direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Wolweg I
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0203.1330-0002

Toelichting

Hoofdstuk 1 INLEIDING

Voor de locatie Wolweg 58 in Stroe is een verzoek ingediend om de bestemming 'Agrarisch' te herzien in de bestemming 'Agrarisch - Paardenhouderij'. Op dit moment bevindt de paardenhouderij zich al op het perceel. Het betreft daarmee een legalisering van een bestaande situatie.

Feitelijk bevinden zich nu enkel paarden op het perceel. De varkenshouderij, die hier in het verleden zat, is al jaren geleden beëindigd. Op het bedrijf kunnen nu al 41 paarden voor pensionstalling worden gehouden, maar meestal zijn er rond de 30 á 35 paarden aanwezig. Verder worden er paarden gefokt, beleerd en jonge paarden worden er aangereden. Er worden zes eigen paarden gehouden voor de fokkerij en er zijn gemiddeld zes jonge paarden voor beleren en aanrijden. In de nieuwe situatie zullen er niet meer dan 47 paarden worden gehouden.

Het plan voorziet ook in het wijzigen van de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Natuur' in de bestemmingen 'Natuur' en 'Agrarisch - Onbebouwd' vanwege het feit dat de bestaande houtwal, gelegen ten oosten van het bouwvlak aan de Wolweg 58 niet overeenkomstig de feitelijke situatie is bestemd. De oppervlakte 'Natuur' wijzigt hierdoor niet.

De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende herziening van het bestemmingsplan opgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1330-0002_0001.png"

Afbeelding: ligging locatie Wolweg 58

Voorliggend plan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit acht hoofdstukken. Na dit hoofdstuk beschrijft hoofdstuk 2 de bestaande situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 4 gaat vervolgens in op het beleidskader. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de randvoorwaarden, waarna in het zesde hoofdstuk de juridische aspecten worden besproken. In hoofdstuk 7 is aandacht voor de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op de resultaten van de procedure ten behoeve van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 BESTAANDE SITUATIE

2.1 Begrenzing plangebied

Het plangebied ligt aan de Wolweg 58, kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie C, nummers 716, 681 en 682, nabij de kern Stroe. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de rijksweg A1 met een gedeelte dat bestemd is als zijnde 'Natuur' en aan de oostzijde wordt het begrensd door de afrit van deze rijksweg. Ten zuiden van het plangebied loopt de spoorlijn Amersfoort-Apeldoorn alsmede twee woningen ten noorden van deze spoorlijn. Aan de westzijde is de Wolweg gelegen. Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het plangebied (bestaande uit twee gedeelten) weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1330-0002_0002.png"

Afbeelding: ligging plangebied

2.2 Geldende bestemmingen

Het plangebied ligt in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" (inclusief de partiële herzieningen) en heeft de bestemmingen 'Agrarisch' (met bouwvlak) en ook de bestemming 'Natuur' is gelegen binnen het plangebied. Er geldt een functieaanduiding 'intensieve veehouderij' (bij het agrarische bedrijf). Daarnaast gelden er de dubbelbestemmingen 'Waterstaat - Waterhuishouding', 'Waarde - Openheid en Reliëf', 'Waarde - Beplanting en Verkaveling' en 'Waarde - Archeologie 1' (hoge verwachtingswaarde). Ook omliggende gronden rondom worden gebruikt ten behoeve van de paardenhouderij. Op de omliggende gronden is voor een gedeelte ook de bestemming 'Natuur' toegekend (kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie C, nummers 681 en 682). In het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" is de bestemming 'Natuur' niet geheel gelegen op de feitelijk aanwezige houtwal (gedeeltelijk ligt daar de bestemming 'Agrarisch').

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1330-0002_0003.png" f Afbeelding: uitsnede bestemmingsplan "Buitengebied 2012" (en omliggende plannen)

Er is hier sprake van een gebruiksgerichte paardenhouderij. Een gebruiksgerichte paardenhouderij is een paardenhouderij die gericht is op het africhten en trainen van paarden, het bieden van stalruimte voor paarden, het geven van instructie aan derden, het trainen van paarden en uitbrengen in de sport, verhuur van diensten met behulp van paarden en/of de in- en verkoop van paarden, niet zijnde een manege (artikel 1.45 van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012").

Doordat een gebruiksgerichte paardenhouderij niet passend is binnen de bestemming 'Agrarisch', is het principeverzoek niet passend binnen het bestemmingsplan "Buitengebied 2012".

Om de bestemming te herzien moet aannemelijk gemaakt zijn dat na omschakeling een volwaardig en toekomstbestendig bedrijf ontstaat. Ook de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad en er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de milieusituatie.

Van een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" (artikel 3.7, lid 9) kan geen gebruik worden gemaakt nu een specifieke aanduiding voor een maximum oppervlakte aan bedrijfsgebouwen niet is opgenomen in de regels bij de bestemming 'Agrarisch - Paardenhouderij'. Om het plan mogelijk te maken is daardoor een herziening noodzakelijk.

In dit plan wordt ook de houtwal op een juiste wijze bestemd, conform de feitelijke situatie waarbij er geen sprake is van areaalverlies binnen de bestemming 'Natuur'.

Hoofdstuk 3 PLANBESCHRIJVING

De initiatiefnemer wil de agrarische bestemming veranderd zien in een specifieke bestemming voor de paardenhouderij.

Bestaande situatie
In het verleden zijn aan de Wolweg 58 fokzeugen gehouden, vandaar de agrarische bestemming. Hiervoor is in het verleden een milieuvergunning afgegeven.

Naast de paardenhouderij vindt er op dit moment ook caravanstalling plaats op het perceel. Zowel de paardenhouderij als de caravanstalling zorgen voor het inkomen van de eigenaar van het perceel. Alle huidige opstallen die gebruikt werden voor de varkenshouderij, worden ook gebruikt voor de paardenhouderij (dan wel ten behoeve van het stallen van caravans).

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1330-0002_0004.png"

Afbeelding: luchtfoto Wolweg 58

Ten oosten ligt een houtwal. Deze valt niet geheel binnen de bestemming 'Natuur'. Dit kan meegenomen worden bij de onderhavige herziening, zodat de bestemming 'Natuur' opschuift.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1330-0002_0005.png"

Afbeelding: luchtfoto Wolweg 58 met ook de houtwal ten oosten van het bedrijf

Nieuwe situatie
Met de onderhavige planherziening wordt het bestaande gebruik als paardenhouderij gelegaliseerd. Hierbij wil de initiatiefnemer wel de mogelijkheid krijgen om qua aantallen dieren in de toekomst te kunnen groeien naar maximaal 47 paarden (nu zijn er, zoals eerder al aangegeven, rond de 30 á 35 paarden aanwezig).

Het plan behelst niet de wijziging van de grens van het bouwvlak. Ten behoeve van dit verzoek komt er geen extra bebouwing bij en ook wordt er geen bebouwing gesloopt. Er vindt eveneens geen uitbreiding van het verhard oppervlak plaats. Nu er geen veranderingen plaatsvinden qua bebouwing, blijft daarmee dus het bebouwingsbeeld ongewijzigd. Alle bebouwing ligt binnen het bestaande bouwvlak.

De aanwezige bebouwing aan de Wolweg 58 is door de Omgevingsdienst de Vallei opgemeten. Hieruit is naar voren gekomen dat er 1.738 m² aan bebouwing voor de paardenhouderij gewenst is, zodat voor alle 47 paarden stalruimte aanwezig is (met een binnenbak en de opslag van stro). Deze oppervlakte is op de verbeelding als maximum oppervlakte (m2) voor de paardenhouderij opgenomen.
Van deze 1.738 m² is een oppervlakte van 130 m² gelegen binnen het gebouw dat is weergegeven als 'G' op de inrichtingstekening (bijlage 2 van de planregels). Op dit moment zijn er in dit gehele gebouw nog caravans gestald. Een gedeelte van 130 m² is gewenst voor de paardenhouderij. In de nieuwe situatie worden in dat gebouw dan zowel paarden gehouden als caravans gestald.

Er is in 2015 een Natuurbeschermingswetvergunning verleend voor maximaal 47 paarden.

Er zijn twee inritten, één voor de bedrijfswoning én één ten behoeve van de paardenhouderij. Het is van belang dat de inrit voor de bedrijfswoning niet gebruikt wordt voor de bezoekers van de paardenhouderij. Daarom is op de tekening (bijlage 2 van de planregels) aangegeven welke inrit door welke gebruikers gebruikt wordt. Deze tekening moet bij de nog in te dienen melding op grond van het Activiteitenbesluit ingediend worden.

Parkeren moet op eigen terrein plaatsvinden. De initiatiefnemer heeft aangegeven dat aan de zijde van de boerderij zelf door de bezoekers van de paardenhouderij niet geparkeerd wordt. Hiermee behoeft er geen landschappelijke inpassing plaats te vinden ter hoogte van de boerderij. Wel vindt er landschappelijke inpassing plaats ten noorden van de bestaande bebouwing, langs de parkeerplaatsen (voor de paardenhouderij). Hier is in het plan een voorwaardelijke verplichting voor opgenomen.

Voor het stallen van caravans in de bestaande bebouwing aan de Wolweg 58 is tot op heden geen omgevingsvergunning aangevraagd dan wel verleend. Nadat het onderhavige bestemmingsplan van kracht is, zal initiatiefnemer hiervoor een aanvraag om omgevingsvergunning indienen. Met toepassing van een binnenplanse afwijking kan het college dit gebruik legaliseren.

Op onderstaande afbeelding is de bestaande bebouwing weergegeven, alsmede ook de inrichting van het terrein en de mogelijkheid om te parkeren bij de paardenhouderij in de nieuwe, gewenste situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1330-0002_0006.png"

Afbeelding: inrichtingstekening, bezien vanaf de Wolweg

Afweging
Het bebouwingsbeeld blijft ongewijzigd, immers alle bebouwing ligt binnen het bestaande bouwvlak en dit vlak wijzigt niet.

Aangetoond is dat er sprake is van een volwaardig en toekomstbestendig bedrijf. In dit geval gaat het om een gebruiksgerichte paardenhouderij die reeds circa tien jaar gevestigd is aan de Wolweg 58. Er is een financieel overzicht gegeven, waarbij ook is ingegaan op de rentabiliteitsbegroting voor de komende jaren (pension/paardenhouderij én de caravanstalling).

Hierbij heeft de initiatiefnemer aangegeven dat de afgelopen twee jaren er 31 paarden vrijwel constant aanwezig waren. Er waren in maart 2015 circa 34 plaatsen aanwezig. De afgelopen jaren was de bezettingsgraad boven de 90%. Door aan- en verkoop kan het gebeuren dat er soms een plaats leeg is.

Daarnaast heeft de initiatiefnemer in de periode 2014/2015 dicht bij de boerderij grond gekocht. Hierdoor kan hij voor meer paarden weidegang mogelijk maken. Doordat de eigenaar al sinds circa tien jaar deze paardenhouderij heeft en door de toename van agrarische gronden, is er voor de initiatiefnemer de mogelijkheid om de komende jaren te groeien naar maximaal 47 paarden. Zowel de pensionstalling als de aan- en verkoop van de paarden bieden voor de verzoeker de mogelijkheden om de stallen op peil te houden. Ook de caravanstalling levert een bijdrage in de opbrengsten.

Nu het bedrijf zich al enkele jaren gevestigd heeft aan de Wolweg alsmede uit de aangeleverde informatie omtrent het bedrijf heeft het hiermee laten zien dat het een levensvatbaar bedrijf is. Aannemelijk is gemaakt dat er een volwaardig en toekomstbestendig bedrijf is. Daarnaast is het gunstig dat een als zondanig bestemde intensieve veehouderij, dichtbij een Natura 2000-gebied, verdwijnt.

Het is wel noodzakelijk dat er een specifieke aanduiding voor een maximum oppervlakte aan bedrijfsgebouwen wordt opgenomen in dit plan. Dit om te voorkomen dat er in het kader van planmaximalisatie en milieueffectrapportage meer dieren gehouden kunnen worden binnen het bouwvlak. Uit de tekening (welke als bijlage 2 bij de regels is gevoegd) volgt dat het niet mogelijk is om in de opstallen met boxen meer paarden te huisvesten (zie ook paragraaf 5.10 van de toelichting alsmede artikel 4.2.2 onder c van de planregels bij de bestemming 'Agrarisch - Paardenhouderij').

De belangen van gebruikers en eigenaren van nabijgelegen gronden worden niet onevenredig geschaad. Ook blijkt dat er geen sprake is van onevenredige aantasting van de milieusituatie. Zie hiervoor de toetsing die heeft plaatsgevonden onder hoofdstuk 5 'Randvoorwaarden' van de toelichting van het bestemmingsplan. Voor wat betreft parkeren en de verkeersbewegingen verwijzen wij verder naar paragraaf 5.14 van de toelichting van deze planherziening. Ook is het voorliggende plan stedenbouwkundig aanvaardbaar.

Tegen het wijzigen en enigszins opschuiven van de bestemming 'Natuur' (en 'Agrarisch') ten behoeve van de houtwal in het oostelijke gedeelte van het plangebied bestaan geen planologische bezwaren. Hiermee wordt recht gedaan aan de feitelijke situatie, welke al jaren zo is. Zoals eerder al aangegeven is er bij die wijziging geen sprake van areaalverlies (wat betreft de bestemming 'Natuur').

Gelet op het voorgaande bestaan er geen ruimtelijke bezwaren tegen deze herziening.

Hoofdstuk 4 BELEIDSKADER

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleidskader. Het gaat om beleid en beleidsnota's die direct dan wel indirect doorwerken in het bestemmingsplan of invloed hebben op de bestemmingsregelingen. Van deze nota's is hierna per bestuursniveau een beknopte samenvatting gegeven.

4.2 Rijk

4.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In 2012 is de nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze vervangt onder andere de Nota Ruimte.

De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze van invloed zijn op de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is de ministeriële regeling. Op 30 december 2011 zijn het Barro en de Rarro in werking getreden. In Barneveld zijn het Barro en de Rarro van toepassing in verband met de aanwezige militaire terreinen.

Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

Doorwerking in plangebied
In dit geval is geen sprake van één van deze 13 nationale belangen. De SVIR vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.

4.2.2 Nationaal Waterplan

Eind 2009 is de structuurvisie Nationaal Waterplan (NW) in werking getreden. Het NW is een algemeen plan voor het op nationaal niveau te voeren waterhuishoudkundig beleid. Het NW zet veel van het in de voorgaande nota's waterhuishouding opgenomen beleid voort, zoals het uitgaan van integraal waterbeheer en een watersysteembenadering. Nieuw is dat het NW tevens een structuurvisie is voor de ruimtelijke aspecten. Ook wordt meer nadruk gelegd op een gebiedsgerichte en een klimaatbestendige aanpak.

Met het NW wil het Rijk antwoorden formuleren op ontwikkelingen op het gebied van klimaat, demografie en economie en investeren in een duurzaam waterbeheer. Dit om ervoor te zorgen dat ook volgende generaties van Nederland als veilig en welvarend waterland genieten. Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. Daarnaast levert water een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van biodiversiteit.

Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn. Om dit te bereiken moet water bepalender dan voorheen zijn bij de besluitvorming over grotere opgaven op het terrein van onder andere verstedelijking. De mate waarin water bepalend is bij ruimtelijke ontwikkelingen hangt af van de aard, omvang en urgentie van de wateropgave in relatie tot andere opgaven en kenmerken in dat gebied.

Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.15).

4.2.3 Crisis- en herstelwet

Op 1 januari 2010 is de Crisis- en herstelwet (Chw) in werking getreden. Deze wet geeft regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Op 25 april 2013 is de Crisis- en herstelwet via een wijzigingswet permanent gemaakt en zijn verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht doorgevoerd.

De Chw omvat twee categorieën maatregelen:

  • tijdelijke maatregelen voor afgebakende lijsten met projecten en bevoegdheden;
  • wijzigingen van bijzondere wetten.

In Bijlage I van de Chw worden onder meer de volgende ruimtelijke en infrastructurele projecten genoemd, waarop de wet van toepassing is:

  • zeer diverse projecten op het gebied van duurzame energie;
  • gebiedsontwikkeling en werken van lokaal of regionaal belang, onderverdeeld in:
  • 1. een bestemmingsplan voor de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied, of de herstructurering van woon- en werkgebieden;
  • 2. een bestemmingsplan voor de aanleg of wijziging van wegen;
  • 3. projecten ten behoeve van de inpassing in het landschap, natuurontwikkeling of recreatiedoeleinden, waar deze samenhangen met projecten ten aanzien van de in bijlage I (van de Wet) bedoelde projecten ten aanzien van wegen.

Doorwerking in plangebied
In dit geval is de Crisis- en herstelwet niet van toepassing, want er is geen sprake van een project als bedoeld in Bijlage I van de Chw.

4.3 Provincie

4.3.1 Omgevingsvisie en Omgevingsverordening

De provincie Gelderland heeft haar beleid gericht op de fysieke leefomgeving vastgelegd in de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening. Provinciale Staten hebben de Omgevingsvisie op 9 juli 2014 vastgesteld en de Omgevingsverordening op 24 september 2014. De Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening zijn op 17 oktober 2014 in werking getreden. Een actualisatie van de Omgevingsvisie en -verordening over water en natuur is op 8 juli 2015 gedeeltelijk vastgesteld. Op 11 november 2015 hebben Provinciale Staten het laatste deel van het Actualisatieplan Omgevingsvisie en -verordening op het gebied van water en natuur vastgesteld.

De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:

  • 1. een duurzame economische structuur;
  • 2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.

Voor het landelijk gebied ligt in de omgevingsvisie en -verordening de focus op een vitaal platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.

4.3.1.1 Omgevingsvisie

De opzet van de omgevingsvisie is opgehangen aan de termen dynamisch, mooi en divers. De provincie Gelderland is een dynamische provincie in een prachtige setting, met een grote diversiteit. Dynamisch duidt op economische ontwikkelingsaspecten zoals innovatie, duurzaamheid en bereikbaarheid en hoe de provincie afspraken maakt over wonen en werken. Mooi staat voor de natuurdoelen en de kwaliteiten die de provincie wil borgen en verder wil ontwikkelen. Divers gaat over het herkennen van de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en het koesteren van de regionale identiteit.

Provincie: Divers

FoodValley

De gemeente Barneveld ligt in de regio FoodValley. Karakteristiek voor FoodValley zijn de toonaangevende innovatie en vakkennis op het gebied van agrofood, het aantrekkelijke vestigingsklimaat en de groene leefomgeving. De regio wil in een goede balans de specifieke kwaliteiten verder ontwikkelen. Deelaspecten daarbij zijn: werken, onderwijs, wonen, bereikbaarheid, vernieuwing landbouw, duurzaamheid en kwaliteit van de leefomgeving. De regio heeft deze doelen opgenomen in de (concept-)Gebiedsagenda van de regio FoodValley.

Langs zes speerpunten krijgt de ambitie van Regio FoodValley verder gestalte:

• Bedrijven en bedrijvigheid
• Onderwijs en arbeidsmarkt
• Mobiliteit en bereikbaarheid
• Wonen en woningmarkt
• Vernieuwing landbouwsector
• Kwaliteit leefomgeving en duurzaamheid.

Vernieuwing landbouwsector
De landbouw is de belangrijkste economisch drager van het buitengebied van de FoodValley. De structuur van de landbouw wordt gekenmerkt door een relatief groot aantal kleine bedrijven, die ondanks hun situering de verbinding met partners in de “gouden driehoek” (kennisinstellingen, bedrijven, maatschappelijke organisaties) niet optimaal benutten. Hoewel de landbouw naar verwachting in grondgebruik in totaliteit globaal gelijk blijft zal het aantal bedrijven in deze sector fors afnemen. Daarom is het van belang om andere sociale en economische dragers te ontwikkelen en stimuleren om het buitengebied leefbaar te houden.

Voor de toekomst van de landbouw in dit gebied liggen er kansen op het innovatieve en duurzame vlak. De positionering in de FoodValley betekent de aanwezigheid van netwerken die de toegang tot kennis onder handbereik brengen. Innovatie en schaalvergroting gaan veelal hand in hand. In het fijnmazige en multifunctioneel buitengebied van de regio vraagt dat om een zorgvuldige ruimtelijke ordening. Bedrijven die uit willen breiden of innovaties willen realiseren zullen daarvoor op basis van een kwaliteitsbijdrage draagvlak moeten verwerven. Het principe van 'license to produce' onderschrijft de provincie.

De insteek van uitnodigingsplanologie, die de regio FoodValley voorstaat, spoort met de kaders die de provincie hiervoor in deze Omgevingsvisie uitwerken. Met deze beleidsbenadering (ja, mits) zijn er ook mogelijkheden voor innovatieve ontwikkelingen als biovergisting, stadslandbouw et cetera.

Doorwerking in plangebied
De voorgestelde ontwikkeling is niet strijdig met de gestelde ambitie(s) van Regio FoodValley.

Provincie: Mooi

Natuur

Gelderland streeft naar het veiligstellen van de verscheidenheid (biodiversiteit) en kwaliteit van de Gelderse natuur. Hiertoe zet de provincie zich in op de realisatie van een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden. Dit wil de provincie bereiken door de bestaande natuur in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) te beschermen en de samenhang te versterken door het uitbreiden van natuurgebieden in het GNN en het aanleggen van verbindingszones in de Groene Ontwikkelingszone (GO).

Uit de onderstaande kaart blijkt dat het plangebied niet in GNN dan wel GO ligt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1330-0002_0007.png"

Afbeelding: fragment Gelders Natuurnetwerk en Gelderse Ontwikkelingszone

4.3.1.2 Omgevingsverordening

De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening Gelderland heeft de status van ruimtelijke verordening, milieuverordening, waterverordening en verkeersverordening. De 'Ruimtelijke Verordening Gelderland' en de 'Ruimtelijke Verordening Gelderland, eerste herziening', zijn ingetrokken.

In de Omgevingsverordening is het onderhavige plangebied opgenomen op de kaarten:

  • Kaart 2: Regels Landbouw
  • Kaart 3: Regels Glastuinbouw
  • Kaart 6: Regels Water en Milieu

Hieronder staat een afbeelding van 'Kaart 2: Regels Landbouw'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1330-0002_0008.png"

Afbeelding: kaart 2 Landbouw

Doorwerking plangebied  
Wat betreft kaart 2 (Regels Landbouw) is de Wolweg 58 aangeduid als 'verwevingsgebied - niet grondgebonden veehouderij'. In een verwevingsgebied is nieuwvestiging van een niet-grondgebonden veehouderij niet toegestaan (artikel 2.5.4 van de Omgevingsverordening). Er is in dit geval geen sprake van nieuwvestiging van niet - grondgebonden veehouderijbedrijven. Onder een niet-grondgebonden veehouderij wordt ingevolge de Omgevingsverordening verstaan: een veehouderijbedrijf waarvan de agrarische productie voor het grootste deel afkomstig is uit de niet-grondgebonden veehouderijtak(ken). In de verordening zelf wordt niets omtrent paarden vermeld.

Wat onder 'veehouderij' wordt verstaan wordt in de Omgevingsverordening zelf voor een nadere toelichting verwezen naar de Toelichting van de Omgevingsverordening, 2.5 Veehouderij. In de toelichting van de Omgevingsverordening (2.5 Veehouderij) staat vervolgens vermeld dat het beleid voor de niet-grondgebonden landbouw afgelopen jaren was gebaseerd op de reconstructieplannen die in 2005 zijn opgesteld. Met de vaststelling van de omgevingsvisie en omgevingsverordening worden de drie Gelderlandse reconstructieplannen (onder meer ook Gelderse Vallei Utrecht-Oost) ingetrokken. De ruimtelijke zonering -aanduiding van de gebieden extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden- met daarin een gedifferentieerd beleid, is in het nieuwe omgevingsbeleid overgenomen. Ingevolge het reconstructieplan 'Gelderse Vallei / Utrecht-Oost wordt het volgende onder een intensieve veehouderij verstaan: 'Een niet grondgebonden agrarisch bedrijf voor het houden van vee en pluimvee -zelfstandig of als neventak-, waarbij dit houden van vee en pluimvee geheel of nagenoeg geheel plaatsvindt in gebouwen. Onder meer wordt het houden van paarden niet aangemerkt als intensieve veehouderij. Gelet op het voorgaande kan gesteld worden dat er hier geen sprake is van een niet-grondgebonden veehouderij. Bovendien is een paardenhouderij niet gericht op agrarische productie. De Omgevingsverordening kent hiervoor geen specifieke regels.

De regels inzake Landbouw alsmede ook de regels van Glastuinbouw en Water en milieu vormen geen belemmering voor onderhavig plan. Er is geen sprake van strijdigheid met de Omgevingsverordening. Vanuit de kaarten behorend bij de Omgevingsverordening volgen derhalve geen specifieke aanduidingen die relevant zijn voor het plan.

4.4 Regio

4.4.1 Regionale Handreiking Paardenhouderij

Binnen de Gelderse Vallei/Utrecht-Oost is er in 2008 gediscussieerd over het paardenbeleid in de gemeentelijke regelgeving. De wethouders uit het reconstructiegebied Gelderse Vallei/Utrecht-Oost hebben op 26 juni 2008, na een werkconferentie op 25 juni 2008, de in het analysedocument opgenomen aanbevelingen overgenomen. Vanaf toen kon er gewerkt gaan worden aan de uitwerking van de aanbevelingen. De uitwerking daarvan is de Handreiking Paardenhouderij SVGV.

In 2009 is de regionale Handreiking Paardenhouderij Gelderse Vallei/Utrecht-Oost vervolgens vastgesteld. De handreiking is een hulpmiddel voor gemeenten om hun eigen ruimtelijk beleid op te stellen. Pas als het vertaald is in het gemeentelijk beleid krijgt het status. Tot dat moment is de handreiking niet meer dan een richtlijn voor gemeenten om het paardenbeleid op elkaar af te stemmen.

Er is binnen de gemeente Barneveld vervolgens een Nota van Uitgangspunten opgesteld. De Nota van Uitgangspunten (2010) vormt in feite het kader, aan de hand waarvan het bestemmingsplan kan worden opgesteld. In deze Nota wordt onder meer ook ingegaan op de paardensector. Zo is in de Nota van Uitgangspunten aangegeven dat de paardensector een belangrijke plek in het buitengebied inneemt. Niet alleen ruimtelijk, maar ook economisch is het een belangrijke sector. Het bedrijfsmatig houden van paarden gebeurt met verschillende doelen. Een deel van de paardenbedrijven is gelijk aan of vergelijkbaar met een agrarisch bedrijf. Er zijn drie typen paardenbedrijven te onderscheiden, waar in het nieuwe bestemmingsplan vanuit wordt gegaan, te weten:

  • productiegerichte paardenhouderij;
  • gebruiksgerichte paardenhouderij;
  • manege.

Deze driedeling is gebaseerd op het type activiteiten die op het bedrijf plaatsvinden. Mengvormen van verschillende type activiteiten komen ook veel voor. De omvang van de bedrijfstypen bepaalt uiteindelijk welke bestemming aan de activiteit wordt toegekend. In het bestemmingsplan Buitengebied 2012 komt deze driedeling terug.

De term 'gebruiksgerichte paardenhouderij' is een containerbegrip voor allerlei mengvormen van paardenactiviteiten die niet aangemerkt kunnen worden als een puur productiegerichte paardenhouderij of als manege. Zo'n type paardenhouderij is een aan het buitengebied gebonden bedrijf. Gebruiksgerichte paardenhouderijen die bedrijfsmatig geëxploiteerd worden, krijgen een passende bestemming. Paardenhouderijen trekken meer verkeer aan dan fokkerijen. Bij nieuwvestiging van paardenhouderijen moet daarom onder andere rekening worden gehouden met de verkeersaantrekkende werking bij het kiezen van de vestigingsplaats.

Nu er in dit geval sprake is van een gebruiksgerichte paardenhouderij heeft de locatie Wolweg 58 een eigen bestemming gekregen in deze planherziening, te weten: 'Agrarisch - Paardenhouderij'.

4.4.2 Landschapsontwikkelingsplan

In regionaal verband is in 2005 een Landschapsontwikkelingsplan (LOP) opgesteld, namelijk het Landschapsontwikkelingsplan Gelderse Vallei. Het belangrijkste doel van het LOP is het stimuleren van initiatieven voor landschaps- en natuurontwikkeling door particulieren, instanties en de gemeente. Hierbij staat het behouden, versterken en verbeteren van de landschappelijke identiteit en de groenblauwe structuur voorop. Het LOP dient er voor om bouwstenen te bieden voor ontwikkelingen in het buitengebied en deze actief te geleiden. Het LOP vormt de basis voor een actief landschapsbeleid. Enkele onderdelen van de visie zijn per landschapstype nader uitgewerkt:

  • de erfinrichting en kleine landschapselementen;
  • de spelregels voor nieuwe landgoederen;
  • de inrichting van de beken;
  • het soortenbeleid.

In het kader van de onderhavige planherziening vindt er landschappelijke inpassing plaats ten noorden van de bestaande bebouwing, langs de parkeerplaatsen.

4.5 Waterschap

Waterbeheersplan 2010-2015 Waterschap Vallei & Eem

In het plan heeft het waterschap zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd. De plannen zijn gebundeld in de drie programma's Veilige dijken, Voldoende en schoon water en Zuivering afvalwater.

  • 1. Het programma Veilige dijken richt zich op de bescherming tegen overstroming en daardoor op veiligheid voor de bewoners en gebruikers.
  • 2. Het programma Voldoende en schoon water gaat over het oppervlakte- en grondwater. De doelstelling is dat het beschikbaar is waar er behoefte aan is, dat het van goede kwaliteit is en dat het geen overlast veroorzaakt. In dat kader bestrijdt het waterschap de verdroging van natuurgebieden en zorgt zij voor het dagelijks beheer van watergangen.
  • 3. Het programma Zuivering afvalwater behandelt de inzameling (riolering), het transport en het zuiveren van afvalwater. Het waterschap wil door een intensieve samenwerking met gemeenten het beheer van de verschillende schakels beter op elkaar afstemmen. Enerzijds om kosten te besparen, anderzijds om het zuiveringsrendement te verhogen.

De klimaatontwikkelingen worden intensief gevolgd. Er worden maatregelen genomen om ook op de lange termijn het beheersgebied te beschermen tegen hoog water, wateroverlast en droogte, en om de capaciteit van de rioolwaterzuiveringen op peil te houden.

Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.15).

4.6 Gemeente

4.6.1 Strategische visie

De Strategische visie (vastgesteld juni 2009) geeft aan welke doelen het gemeentebestuur nastreeft voor de periode tot 2030. De Strategische visie is de basis voor het actief sturen van de ruimtelijke, agrarische en economische ontwikkeling tot 2030. In de Visie is een uitvoeringsagenda opgenomen.

Voor de thema's die in het buitengebied relevant zijn, is deze visie geactualiseerd en uitgewerkt in de later vastgestelde Structuurvisie Buitengebied Barneveld.

4.6.2 Structuurvisie Buitengebied Barneveld

De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. De Structuurvisie Buitengebied Barneveld bouwt voort op keuzes die gemaakt zijn in de Strategische visie en de Nota van Uitgangspunten voor het buitengebied.

De visie voor het buitengebied is ruimte bieden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon- en leefmilieu.

Er doen zich belangrijke ontwikkelingen voor die bepalend zijn voor de toekomst van het buitengebied. De landbouw heeft niet stil gestaan en past zich aan, aan nieuwe ontwikkelingen. De doorgaande ontwikkeling in de agrarische sector heeft onder andere tot gevolg dat er steeds minder maar wel grotere agrarische bedrijven zijn gekomen en nog zullen komen. Een gevolg hiervan is vrijkomende agrarische erven door functieverandering naar wonen of werken. Ook is steeds vaker sprake van verbreding en verduurzaming. Tevens wordt geconstateerd dat recreatiebedrijven moderniseren en de kwaliteit verhogen. Deze ontwikkelingen zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap, cultuurhistorie en woon- en leefomgeving.

Met de visie wordt ruimte geboden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten. Dat gaat de gemeente doen door initiatieven mede te beoordelen op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon- en leefmilieu, verkeer en natuur.

De gemeente wil diverse ontwikkelingen faciliteren. Wat betreft de landbouw gaat dat om zowel schaalvergroting als verbreding en innovatie. Die verbreding verdient mogelijkheden om enerzijds extra inkomsten te bieden aan agrarische ondernemers en anderzijds om duurzame en innovatieve ontwikkelingen ruimte te geven. Verbreding is bovendien interessant voor de beleidsopgave om recreatieve mogelijkheden in het hele buitengebied te benutten en te stimuleren. Innovatie verdient kansen omdat daarmee kan worden gewerkt aan de versterking van de positie van de Regio FoodValley, aan ondernemingszin en aan klimaatadaptatie. De schaalvergroting en de innovatieve ontwikkelingen moeten echter wel passen in het landschap van de gemeente Barneveld. Die voorwaarde geldt ook voor de locaties waar de agrarische bedrijven juist stoppen en gebruik maken van het beleid voor functieverandering waarmee woningen of (kleine) bedrijven worden gerealiseerd. Het spreekt vanzelf dat ook recreatieve functies moeten bijdragen aan een fraai en herkenbaar landschap. Een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat zo wordt ingericht dat het een aangename plek is om er te werken en te recreëren. Dat vergt een goed klimaat om passende werk- en recreatiefuncties daadwerkelijk te kunnen behouden en ontwikkelen.

Het buitengebied als een prettige omgeving om te verblijven geeft ook een meerwaarde voor de talrijke woningen die in het buitengebied aanwezig zijn en is van groot belang als positieve vestigingsfactor voor de (toekomstige) bewoners van de negen woonkernen. Die meerwaarde wil de gemeente graag verder versterken door het ontwikkelen van de relaties tussen de dorpen en het buitengebied. Daarom wil de gemeente initiatieven op het gebied van bijvoorbeeld de lokale voedselvoorziening en het beleven van veehouderij (kijk- en doemogelijkheden) en natuur (rust zoeken en onderhoud) faciliteren.

De hiervoor genoemde aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast is een onderscheid gemaakt in deelgebieden, met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie. Zie hiervoor de afbeelding 'Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld'.

De deelgebieden zijn:

  • Agrarisch bedrijvenlandschap.
  • Agrarisch bekenlandschap.
  • Agrarisch slagenlandschap.
  • Veluws natuurgebied met agrarische enclaves.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1330-0002_0009.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1330-0002_0010.png"

Afbeelding: Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld + legenda

Per deelgebied wordt de ontwikkelingsrichting beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum)eisen zijn kaderstellend voor het (bestemmings)plan. Het plangebied ligt in het volgende deelgebied 'Agrarisch bedrijvenlandschap', binnen een zone 'overgangszone landschap, landschap en recreatie'.

4.6.2.1 Agrarisch bedrijvenlandschap

Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor de toekomstgerichte bedrijven die in staat zijn om te groeien en daarin te investeren.

Karakteristiek

Het deelgebied wordt gekarakteriseerd door afwisselend kleinschalig landschap met diverse cultuurhistorische landschapstypes (kampenlandschap, heideontginningslandschap et cetera). Deze verschillende landschapstypen zijn op veel plekken niet langer direct herkenbaar. De agrarische bedrijven zijn op de voorgrond aanwezig in dit gebied. Sommige delen van het gebied zijn dichter dan andere delen door kleinschalige landschapselementen als houtsingels en door erfbeplanting. Daarbij vormen lanen en beken belangrijke landschappelijke elementen. De lanen zijn echter niet altijd consequent doorgezet en daardoor worden routes niet geaccentueerd. De beken vallen in de kleinschaligheid van het landschap nauwelijks op. In het groeiseizoen draagt de maïsteelt bij aan het kleinschalige karakter van het gebied.

Gebruik

Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor bedrijven die in staat zijn om te investeren. Andere bedrijven zullen stoppen met hun agrarische activiteiten. In het kader van het functieveranderingsbeleid worden, in gevallen van vrijkomende en leegstaande agrarische bebouwing, planologische mogelijkheden geboden voor functiewijziging naar niet-agrarische bedrijvigheid. Vanwege het primaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw, wordt in het landbouwontwikkelingsgebied (LOG) in beginsel geen medewerking verleend aan verzoeken om functiewijziging naar wonen. Voor al aanwezige niet-agrarische bedrijven is het uitgangspunt dat eventuele uitbreiding alleen onder strenge voorwaarden wordt toegestaan. Hervestiging op een bestaand of nieuw bedrijventerreinen in de gemeente Barneveld is wenselijk.

Behoudens de hiervoor genoemde mogelijkheden van functieverandering van stoppende agrarische bedrijven, worden in dit agrarische productiegebied geen nieuwe woningen of niet-agrarische bedrijven toegelaten. Deze functies horen thuis in de kernen. Het streefbeeld voor dit landschap is gericht op vernieuwing.

Bestaande waardevolle natuur- en landschappelijke waarden worden beschermd en zijn nevengeschikt aan de hoofdfunctie landbouw.

Doorwerking:
Binnen het zogenaamde 'agrarisch bedrijvenlandschap' is de intensieve landbouw de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor bedrijven die in staat zijn om te investeren. Het bestemmen van het bedrijf als paardenhouderij, een bijzondere agrarische functie, is passend binnen de structuurvisie, dat gericht is op bedrijven die in staat zijn om te investeren.
Verder wordt in paragraaf 2.3.2 in de Structuurvisie ingegaan op de paardensector. Er is binnen de gemeenten die vallen in het reconstructiegebied Gelderse Vallei/Utrecht-Oost een handreiking opgesteld voor het ruimtelijke beleid dat van toepassing is op paardenbedrijven. Deze handreiking maakt onderscheidt tussen productiegerichte paardenhouderijen, gebruiksgerichte paardenhouderijen en maneges. Deze handreiking is - als het gaat om het thema paardensector - gevolgd in de structuurvisie en het bestemmingsplan. Het plan is hiermee in overeenstemming.

4.6.3 Waterplan Barneveld (2005) en Hemelwaterbeleidsplan (2011)

Het Waterplan geeft een integrale watervisie op het verhogen van de gebruikswaarde en belevingswaarde van water. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan ook in de toekomst gebruik worden gemaakt van een gezond watersysteem. De volgende ambities worden genoemd:

  • 1. Vasthouden en/of vertraagd afvoeren van hemelwater.
  • 2. Het scheiden van vuil en schoon water. Bij nieuwbouw het hemelwater van schone oppervlakken niet op de riolering lozen en bij voorkeur lokaal gebruiken, infiltreren of lozen op oppervlaktewater. In bestaand gebied hemelwater afkoppelen van het gemengd riool indien technisch en financieel haalbaar.
  • 3. De afvoer van schoon hemelwater vindt bovengronds plaats.
  • 4. Rioolwateroverstorten beperken om de doelstellingen voor waterkwaliteit te bereiken.

In het plan is een concrete doelstelling opgenomen: in 2025 is 10% van het verharde oppervlak afgekoppeld van de gemengde riolering (referentiejaar 2005). Dit betreft 18 ha. afkoppelen. In het Hemelwaterbeleidsplan is deze doelstelling uitgewerkt in concrete maatregelen.

Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.15).

4.6.4 Overige gemeentelijke beleidsnota's en notities

Ruimte voor Mantelzorg
In de notitie Ruimte voor mantelzorg (uit 2011) is het beleidskader voor woonruimte voor mantelzorg in het buitengebied nader uitgewerkt.

De gemeente hanteert de volgende uitgangspunten:

  • 1. Bij een directe behoefte aan mantelzorg die naar redelijke verwachting niet zeer langdurig zal zijn, denkt de gemeente mee in een voor de concrete situatie geëigende oplossing. Dit gebeurt doorgaans op basis van een tijdelijke omgevingsvergunning.
  • 2. De mogelijkheid van inwoning – in zuivere zin, dus in de vorm van onzelfstandige woonruimte – past binnen de regelgeving en is en blijft daarmee dus een optie.
  • 3. Een tweede wooneenheid binnen de bouwmassa van een woning in het buitengebied wordt mogelijk gemaakt:
    • a. indien deze aantoonbaar een functie zal hebben voor (toekomstige) mantelzorg;
    • b. binnen de toegelaten inhoudsmaat van de woning, eventueel in samenhang met het vergroten van die inhoud van die woning volgens mogelijkheden die beleid en regelgeving daarvoor bieden of gaan bieden;
    • c. indien deze een ondergeschikt karakter heeft (een vloeroppervlak van maximaal 35% van dat van de woning, maar niet meer dan 65 m2);
    • d. mits daarvoor een oppervlakte van 300 m2 aan overtollig geworden opstallen wordt gesloopt die voldoet aan de criteria voor sloopmeters volgens het functieveranderingsbeleid.

Voor het bestemmingsplan betekent dit dat ruimte moet worden geboden voor onderdeel 3. In het voorliggende bestemmingsplan is, gezien de bescheiden ruimtelijke effecten, onderdeel 3 mogelijk gemaakt door middel van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid.

Groenstructuurplan
Het Groenstructuurplan (uit 2011) biedt kaders voor de ontwikkeling van de groenstructuren. Dit betreft de inrichting van het openbaar groen om de groenstructuren in en de herkenbaarheid van de kernen te behouden, ontwikkelen en versterken. Bestaande groenstructuren en -elementen worden zoveel mogelijk behouden en verweven met nieuwe structuren. Voor het buitengebied betekent dit dat de bestaande structuren gehandhaafd moeten blijven. Daarvoor is in het voorliggende bestemmingsplan een passende bestemming opgenomen. Bij ontwikkelingen in het buitengebied die de groenstructuur aantasten kan als voorwaarde worden gesteld om passende maatregelen te nemen.

Hoofdstuk 5 RANDVOORWAARDEN

5.1 Bodem

5.1.1 Bodemkwaliteit

In het kader van de bestemmingsplanprocedure is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.

Beoordeling van de milieuhygiënische bodemkwaliteit vindt plaats op basis van de vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en het bodembeheerplan (BBP).

Met dit instrumentarium kan de bodemkwaliteit binnen het plangebied met een bepaalde statistische zekerheid worden bepaald voor zover blijkens historisch onderzoek geen sprake is van verdachte locaties.

Op basis daarvan zijn er geen risico's te verwachten voor de beoogde bestemming en het gebruik.

5.1.2 Niet gesprongen explosieven

Voor alle spoorlijnen in Nederland heeft ProRail een historisch onderzoek uitgevoerd met betrekking tot de mogelijke aanwezigheid van explosieven. In ieder geval is de omgeving van voormalig station Stroe verdacht op het voorkomen van Niet Gesprongen Explosieven (NGE). Als de eigenaar grondroerende werkzaamheden in ongeroerde grond laat uitvoeren moet hij dit risico melden aan de aannemer. Als hij zelf (of personeel) zulke werkzaamheden gaat uitvoeren moet hij ook met dit risico rekening houden.

Binnen de gemeente en in onze regio is er geen vastgesteld beleid inzake niet gesprongen explosieven uit WOII. De landelijk geldende Arbowetgeving is van toepassing voor wat betreft de omgang met de risico's die de mogelijke aanwezigheid van explosieven met zich meebrengt.

5.2 Cultuurhistorie

Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is, geldt het dus ook voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.

5.2.1 Archeologie
5.2.1.1 Archeologie hoge verwachting

Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Voor de gehele gemeente is een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld, welke gezien kan  worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat binnen het plangebied een hoge archeologische verwachting geldt.

De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 250 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm.

Het plangebied ligt in een zone die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart is aangeduid als zone met een hoge archeologische verwachting. Hiervoor geldt conform het gemeentelijk archeologiebeleid een ondergrens van 250 m2. Het plan betreft een bestemmingsplanherziening waarvoor geen bouwactiviteiten worden ontplooid. Om deze reden is geen verder archeologisch onderzoek noodzakelijk.

Overigens dateert de boerderij van oorsprong uit in ieder geval 1550 en heeft mogelijk een middeleeuwse oorsprong.

Indien bij werkzaamheden vondsten (aardewerk, vuursteen, oude funderingen, opvallende donkere verkleuringen in het gele zand etc.) worden gedaan waarvan men redelijkerwijs mag vermoeden dat deze van archeologische betekenis zijn, dan is conform artile 5.10 van de Erfgoedwet melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.

5.2.2 Historische (steden)bouwkundige waarden

Bij historische (steden)bouwkundige waarden gaat het om gebouwde elementen met bijzondere betekenis, zoals molens, bruggen, kastelen of hele dorpen en binnensteden.

Bij de bouwkundige monumenten is sprake van rijks- en gemeentelijke monumenten.

Hiervan is geen sprake.

5.2.3 Historisch-geografische waarden

Historisch geografische waarden verwijzen naar de ontstaanswijze en bijzondere plekken van het cultuurlandschap, zoals polders, kavelstructuren, terpen en het landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, maar ook de Veluwe. Dit betreffen de historische karakteristieken van het landschap. Bijzonder waardevol zijn die elementen die al lange tijd in het gebied aanwezig zijn. Vooral historische patronen zijn in dit kader waardevol. Recente elementen die karakteristiek zijn voor een cultuurhistorische landschapspatroon worden niet als object als waardevol gezien, maar als onderdeel van een cultuurhistorisch ensemble/landschapsbeeld.

Hiervan is geen sprake.

5.3 Ecologie

De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.

5.3.1 Natuurbeschermingswet 1998

De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.

Op 27 juni 2014 is de aanwijzing van het gebied Veluwe als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn in werking getreden. Tevens is met dit besluit het besluit tot de aanwijzing van Veluwe als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn, inclusief de daarbij behorende Nota van toelichting, gewijzigd. Deze twee genoemde speciale beschermingszones vormen samen het Natura 2000-gebied Veluwe, waarbij instandhoudingsdoelstellingen zijn toegevoegd.

Het plangebied ligt op 498 meter afstand van Natura 2000-gebied Veluwe. Op het gebied van geluid, licht en beweging zijn er naar verwachting geen belemmeringen, maar stikstofdepositie speelt wel een rol. Er in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 een aanvraag bij gedeputeerde staten van Gelderland ingediend.

Op 4 augustus 2015 hebben gedeputeerde staten van de provincie Gelderland een Natuurbeschermingswetvergunning afgegeven. In de aanvraag van deze vergunning is aangegeven dat de aanvraag ziet op een veehouderij waarbij de eerder verleende milieuvergunning wordt omgezet naar het houden van 47 paarden. Dit bedrijf beschikte vóór de plaatsing als Habitatrichtlijngebied op de lijst van communautair belang dan wel de aanwijzing in het kader van de Vogelrichtlijn over een nationale toestemming. In de Natuurbeschermingswetvergunning is aangegeven dat de aangevraagde depositie niet de depositie van deze nationale toestemming overschrijdt. Gelet hierop is voor de aangevraagde activiteit geen passende beoordeling vereist. Verder is in de vergunning aangegeven dat de aangevraagde depositie in vergelijking tot de vergunde depositie ten tijde van de aanwijzing van het Natura 2000-gebied niet toeneemt, gedeputeerde staten significant negatieve effecten uitgesloten achten. Gedeputeerde staten van Gelderland hebben de vergunning afgegeven. De vergunning is als bijlage toegevoegd.

Voor het inwerkingtreden van de Programmatische Aanpak Stikstof (kortweg PAS) per 1 juli 2015 was er een aanvraag in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 ingediend. Op basis van de milieuvergunning was het mogelijk om vóór de inwerkingtreding van de PAS nog een vergunning te verkrijgen van gedeputeerde staten zonder dat er ontwikkelruimte (onder de PAS) aangevraagd moet worden.

Gelet op het voorgaande vormt de Natuurbeschermingswet 1998 geen belemmering voor onderhavige planherziening.

5.3.2 Flora- en faunawet

De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, is de locatie door een deskundige van de Omgevingsdienst De Vallei bezocht.

In dit geval blijft het bouwvlak bij de bestemmingsplanherziening gelijk aan het huidige bouwvlak. Er zijn geen specifieke ruimtelijke ingrepen gepland. Eventuele effecten van (ruimtelijke) ingrepen op in de Flora- en faunawet beschermde soorten zijn niet te verwachten en vervolgstappen zijn niet aan de orde.

Aanwezige houtopstanden werden in het verleden fysiek aangetast. De houtopstanden dienen als zodanig te worden gehandhaafd. Dit kan door betreding en beschadiging onmogelijk te maken middels het uitrasteren van deze elementen. Dat is inmiddels ook gebeurd. Hiermee worden deze houtopstanden ten oosten van de paardenhouderij (bestemming 'Natuur') niet meer aangetast. Geconstateerd is dat de houtwal feitelijk niet gelegen is binnen de bestemming 'Natuur'. De bestemming 'Natuur' wordt enigszins verplaatst, zodat dit overeenkomt met de feitelijk situatie.

De Flora- en faunawet vormt derhalve geen belemmering voor deze bestemmingsplanherziening.

5.3.3 Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszones

Het plangebied ligt wel/niet binnen de (voormalige) Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de opvolger van de EHS. Met het bestuursakkoord Natuur is de realisatie en het beheer van het NNN de verantwoordelijkheid van de provincies geworden.

In de periode tot 2027 willen Rijk en provincies een forse extra stap zetten op weg naar realisatie van de doelen van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water. Hierbij moet maximale synergie worden bereikt tussen natuur- en watermaatregelen. De provincies geven elk in hun eigen provincie uitwerking aan het natuurbeleid op basis van het Natuurpact.

Voor de EHS uit de Structuurvisie Gelderland zijn in de Omgevingsvisie twee nieuwe natuurcategorieën in de plaats gekomen: het GNN en de GO. Uit § 4.3.1 blijkt dat het plangebied niet in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) of de Groene Ontwikkelingszone (GO) ligt.

5.4 Externe veiligheid

Doel

Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door:

- het gebruik, de opslag en productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen);
- het transport van gevaarlijke stoffen (buisleidingen, wegen, waterwegen en spoorwegen);

Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico, het groepsrisico en het plasbrandaandachtsgebied gehanteerd.

Plaatsgebonden risico (PR)
Het plaatsgebonden risico is de berekende kans per jaar, dat een persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval bij een risicobron, aangenomen dat hij op die plaats permanent en onbeschermd verblijft.

De norm voor het plaatsgebonden risico ligt in principe op 10-6 per jaar, oftewel een kans van één op een miljoen. Voor nieuwe situaties geldt deze norm als grenswaarde voor kwetsbare bestemmingen en als richtwaarde voor beperkt kwetsbare bestemmingen.

Groepsrisico (GR)
Dit is de kans dat een groep mensen overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet worden gezien als een maat voor maatschappelijke ontwrichting.

Het groepsrisico wordt getoetst aan een oriëntatiewaarde per kilometer per jaar:

  • 10-4 voor een ongeval met ten minste 10 dodelijke slachtoffers;
  • 10-6 voor een ongeval met ten minste 100 slachtoffers;
  • 10-8 voor een ongeval met ten minste 1000 slachtoffers;
  • enzovoorts (een lijn door deze punten bepaalt de oriëntatiewaarde).

Plasbrandaandachtsgebied (PAG)
Binnen het werkveld externe veiligheid wordt sinds jaren gewerkt met twee risiconormen, het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij de ontwikkeling van het Basisnet is hieraan een derde voorwaarde toegevoegd: het plasbrandaandachtsgebied (PAG). Hiermee wordt het effectgebied weergegeven van het scenario met de grootste kans van voorkomen: de plasbrand. In deze gebieden moet er in samenhang met mogelijkheden van plasbrandbestrijding en bouwtechnische maatregelen beargumenteerd worden waarom er gebouwd wordt.

Wettelijk kader
Het externe veiligheidsbeleid is verankerd in diverse wet- en regelgeving:

Inrichtingen waar risicovolle activiteiten plaatsvinden
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transportroutes van gevaarlijke stoffen
De normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, ook wel risicoplafonds, worden vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de Regeling Basisnet.

Buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedruk aardgasleidingen wettelijk vastgelegd.

Verantwoordingsplicht
In voornoemde Besluiten is de verantwoordingsplicht groepsrisico opgenomen. Bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico óf een toename van het groepsrisico moet het bevoegd gezag een verantwoording van het groepsrisico opstellen. Hierin moeten naast de aspecten zelfredzaamheid en hulpverlening worden aangegeven hoe de diverse factoren bij de totstandkoming van het besluit zijn beoordeeld en eventuele maatregelen zijn afgewogen. Ook het bestuur van de veiligheidsregio moet in de gelegenheid worden gesteld om ten aanzien van het groepsrisico een advies uit te brengen.

Onderzoeksresultaten
Ten aanzien van het aspect externe veiligheid geldt dat er wel risicobronnen in de directe nabijheid aanwezig zijn. Externe veiligheid is derhalve wel een relevant milieuaspect.

Risicobronnen kunnen worden opgesplitst in:
- inrichtingen waar risicovolle activiteiten plaatsvinden;
- transportroutes van gevaarlijke stoffen;
- buisleidingen.

Transportroutes van gevaarlijke stoffen
Het bestemmingsplangebied ligt in het invloedsgebied van de A1 en de spoorlijn Amersfoort – Deventer waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er bevinden zich binnen het invloedsgebied van deze risicobronnen ook objecten waar mensen kunnen verblijven. Er is geen sprake van een toename van het aantal personen en/of een overschrijding van de drempelwaarden, zoals gesteld in de PGS 3. Verantwoording van het groepsrisico is dan ook niet aan de orde voor dit bestemmingsplan. Het plaatsgebonden risico ligt op het wegtracé. Op 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes in werking getreden, in de bijbehorende Regeling Basisnet is opgenomen dat de A1 een plasbrand aandachtsgebied heeft van 30 meter tot de rand van de weg, hierbinnen gelden beperkingen voor de bebouwing. De afstand van de A1 tot het plangebied bedraagt 40 meter, het plangebied ligt buiten het aandachtsgebied.

Overige risicobronnen
Binnen of buiten het bestemmingsplangebied zijn verder geen risicobronnen aanwezig en/of gepland waarvan de risicocontouren of de invloedsgebieden over objecten/bestemmingen in het plangebied lopen waar mensen kunnen verblijven.
De wet- en regelgeving betreffende externe veiligheid heeft dan ook geen gevolgen voor dit bestemmingsplan.

5.5 Geluid

Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Dit is hier niet aan de orde.

In dit geval is er sprake van twee inritten, één voor de bedrijfswoning én één ten behoeve van de paardenhouderij. Vanuit een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat de inrit voor de bedrijfswoning niet gebruikt wordt voor de bezoekers van de paardenhouderij. Daarom is op de tekening (welke als bijlage 2 van de regels van dit bestemmingsplan is opgenomen) duidelijk aangegeven welke inrit door welke gebruikers gebruikt wordt. Deze tekening wordt overigens ook bij de in te dienen melding op grond van het Activiteitenbesluit ingediend.

De afstand vanaf de inrit voor de bezoekers van de paardenhouderij ten opzichte van omliggende woningen aan de Wolweg bedraagt nu circa 35 meter. De bezoekers van de paardenhouderij moeten geen gebruik maken van de andere inrit (naar de bedrijfswoning), want in dat geval moet uit een akoestisch onderzoek blijken of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Nu op de inrichtingstekening is aangegeven voor wie welke inrit gebruikt gaat worden en deze deel uit gaat maken van de melding op grond van het Activiteitenbesluit, is er sprake van een goed woon- en leefklimaat.

5.6 Geur

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.

Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.

Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets.

Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Voor paardenfokkerijen en het houden van overige graasdieren is in de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' een afstand van 50 meter opgenomen. In de Wet geurhinder en veehouderij is opgenomen dat voor overige dieren waarvoor geengeurnorm in ou's is vastgesteld, er gerekend moet worden met een vaste afstand. Dit zijn onder andere paarden waarvoor een afstandseis van 50 meter in het buitengebied en 100 meter vanaf het emissiepunt op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom geldt.

In de geurverordening op grond van artikel 6 Wgv heeft de gemeente Barneveld vastgesteld dat tot 58 overige dieren/paarden er ook met 50 meter op de bebouwde kom mag worden gerekend. Verder is er in de Wgv nog een afstandseis van 25 meter tussen de gevel van stallen en omliggende gevoelige gebouwen.

Er is vanuit het aspect geur geen belemmering ten opzichte van omliggende functies indien de bestemming 'Agrarisch' hier herzien wordt in de bestemming 'Agrarisch - Paardenhouderij'.

5.7 Ladder voor duurzaamheid

In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.

De 'stappen van de ladder' worden is artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

  • 1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;
  • 2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).

Onder stedelijke ontwikkeling wordt verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen (artikel 1.1.1, eerste lid, onder i van het Bro).

In dit geval is er geen sprake van een 'andere stedelijke voorziening' als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro. Immers een paardenhouderij is een (bijzonder) agrarisch bedrijf. Derhalve behoeft er geen toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking plaats te vinden. Geconcludeerd wordt dat in onderhavige situatie geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling.

5.8 Leidingen

Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.

5.9 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De ontwikkelingen in het plangebied zijn dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen. De invloed van deze kleinschalige ontwikkelingen hoeven niet in beeld te worden gebracht.

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen heeft betrekking op de vraag of de gevolgen van een plan voor de luchtkwaliteit dienen te worden onderzocht. In het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) dient de luchtkwaliteit ter plaatse van nieuwe gevoelige bestemming die gelegen zijn op een afstand van minder dan 300 m vanaf de rand van een rijksweg of minder dan 50 m vanaf de rand van een provinciale weg te worden beoordeeld. In dit geval is er geen sprake van een plan waar een gevoelige bestemming in de zin van het Besluit gevoelige bestemmingen mogelijk wordt gemaakt. Toetsing aan dit besluit behoeft derhalve niet plaats te vinden.

Conclusie
Op basis van het voorgaande vormt luchtkwaliteit geen belemmering voor uitvoering van onderhavige plan.

5.10 Milieueffectrapportage

Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.

De Wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden.

Er zijn drie sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:

  • 1. Plan- en/of besluit m.e.r.-plicht: als de voorgenomen activiteit vermeld is in het Besluit milieueffectrapportage;
  • 2. plan-m.e.r.-plicht: als voor het plan een zogeheten passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 gemaakt moet worden. Dat is het geval als het plan significante negatieve gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000 gebied;
  • 3. Provinciale milieuverordening: provinciale staten kunnen in de provinciale milieuverordening extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aanwijzen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en dus m.e.r.-plichtig zijn (artikel 7.6 Wet milieubeheer).

De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.

Voor de vraag of een bestemmingplan besluit m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een MER moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen. In onderdeel D is vermeld welke activiteiten beoordelingsplichtig zijn. Voor dergelijke activiteiten moet het bevoegd gezag beoordelen of op basis van 'belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben', een m.e.r.-procedure noodzakelijk is. Daarbij geldt dat een bestemmingsplan alleen besluit-m.e.r.-plichtig is, als het bestemmingsplan in kolom 4 wordt genoemd.

Als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, geldt dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Als dat het geval is, geldt alsnog een m.e.r.-plicht.

Voor de vraag of een bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.

Als een bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die Besluit-m.e.r.-plichtig is op grond van de uitkomst van een toets van een activiteit die onder de drempelwaarden blijft, dan is dat bestemmingsplan alsnog plan-m.e.r.-plichtig. Het maakt dan immers een (besluit) m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk.

Vormvrije m.e.r.-beoordeling
De onderhavige herziening wijzigt de bestemming 'Agrarisch' in de bestemming 'Agrarisch - Paardenhouderij'. De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren wordt in kolom 1 van D 14 genoemd. Een milieueffectrapport dient opgesteld te worden wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Hoewel het plan onder de drempelwaarden blijft welke genoemd zijn in onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage (D 14), moet voor het plan wel beoordeeld worden of een plan-MER moet worden opgesteld. Deze beoordeling is vormvrij en nagegaan wordt of het plan wel of niet m.e.r.-plichtig is.

Het verzoek gaat met betrekking tot de m.e.r.-beoordeling om 41 paarden (de zes opfokpaarden zijn Rav K2 en tellen niet mee) en daarmee blijft het plan onder de plandrempels van onderdeel D.14 van het Besluit milieueffectrapportage. De plandrempel ligt namelijk bij 100 paarden (of pony's (Rav cat. K.1 en K.3), waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan 3 jaar niet wordt meegeteld (Rav cat. K.2 en K.4)). In zo'n situatie geldt de verplichting dat er een zogeheten vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gemaakt.

Dat betekent dat de mogelijke milieueffecten worden beoordeeld, rekening houdend met de eventuele ligging in of bij gevoelige gebieden. Voor de m.e.r.-beoordeling moet gekeken worden naar het maximale aantal paarden dat binnen deze bestemming gehouden kan worden. Indien dat er redelijkerwijs meer zijn dan 41, dan moet de m.e.r.-beoordeling daar vanuit gaan.

Op dit moment heeft het perceel een agrarische bestemming met de aanduiding 'intensieve veehouderij'. Er is een milieuvergunning voor varkens, alsmede voor een klein aantal melkkoeien en paarden. In de nieuwe situatie zullen er 47 paarden gehouden gaan worden voor pensionstalling, waarvan er zoals gezegd 41 meetellen voor de m.e.r.-beoordeling. Er worden paarden gefokt en er worden paarden beleerd en jonge paarden aanrijden vindt er plaats.

Op het bedrijf kunnen maximaal 47 paarden worden gehouden. Uit de tekening (welke als bijlage 2 bij de regels is gevoegd) volgt dat het niet mogelijk is om in de opstallen met boxen meer paarden te huisvesten. Qua indeling is dit het maximale. In de opstallen waar de paarden staan gehuisvest (stal A, C, D en G) kunnen niet meer dan 47 paarden komen te staan. Er is daarnaast één binnenbak alsmede is er opslag van stro noodzakelijk. De binnenbak heeft een minimale maat van 20 x 40 meter. Doordat dit een minimale maat is die gehanteerd wordt voor zo'n binnenbak en een dergelijke binnenbak noodzakelijk is voor een paardenhouderij, is hiermee de overtuiging aangeleverd waaruit volgt dat er niet meer paarden gehouden kunnen worden. Indien er meer paarden gehouden worden, is er extra stalling nodig. Gelet op het feit dat in de regels van het plan een maximum is opgenomen voor de oppervlakte aan bedrijfsgebouwen voor de paardenhouderij is het niet mogelijk dat er meer bebouwing komt. Hoewel er feitelijk wel meer bebouwing staat, is dat niet bestemd voor de paardenhouderij (daar vindt stalling van caravans plaats).

De nieuwe situatie zal een enorme winst betekenen qua ammoniak, stank en fijn stof. Zo zal de ammoniak afnemen van 1671,4 kg naar 235 kg. De geurbelasting neemt af (van 16105 naar 0) en de fijn stofbelasting neemt eveneens af (van 145203 eenheden naar 0).

Het bedrijf is gelegen naast de spoorlijn en de Rijksweg A1. Het achtergrondniveau van het bedrijf is hierdoor zeer hoog. Geluidsemissie vanuit het bedrijf wordt veroorzaakt door transportbewegingen, door activiteiten op het buitenterrein en door activiteiten binnen de gebouwen.

Globaal zijn de volgende transportbewegingen met vrachtwagens te onderscheiden wat betreft de 'oude' situatie (bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde de paardenhouderij):
- vullen droogvoer silo's: 1 vrachtwagen per week, gedurende een uur per vracht (tussen 7.00 en 19.00 uur);
- aanvoer kalveren: 1 vrachten per maand, gedurende 2 uur (tussen 7.00 en 19.00 uur);
- afvoer vleesvarkens/biggen: maximaal 12 keer per jaar (in de nacht);
- afvoer biggen: 1 keer per week (tussen 7.00 en 19.00 uur);
- afvoer mest: 1 vracht per week gedurende 1 uur per vracht (tussen 7.00 en 19.00 uur);
- afvoer kadavers: 2 keer per week gedurende 5 minuten (tussen 7.00 en 19.00 uur);
- overige vrachtwagens: 1 keer per week, gedurende 5 minuten (tussen 7.00 en 19.00 uur);

Bij activiteiten op het buitenterrein moet vooral gedacht worden aan het laden en lossen van dieren, de afvoer van mest en het lossen van voer. Wat betreft de activiteiten binnen de gebouwen zijn de varkens meer hoorbaar dan de nieuwe situatie, de paardenhouderij.

In de nieuwe situatie (paardenhouderij) zijn de volgende transportbewegingen met auto's en vrachtwagens te onderscheiden:
- auto (evt. met trailer): max. 10 per dag (tussen 7.00 en 19.00 uur) en in de avondperiode (tussen 19.00 en 22.00 uur) max. 4 auto's;
- brengen van voer: 1 vrachtwagen per maand (0,5 uur per vracht duurt dit, tussen 7.00 en 19.00 uur);
- brengen van zaagsel: 1 vrachtwagen per maand (0,5 uur per vracht duurt dit, tussen 7.00 en 19.00 uur);
- aanvoer van paarden: maximaal 3 per week (gedurende 0,25 uur, tussen 7.00 en 19.00 uur);
- afvoer van paarden: maximaal 3 per week (tussen 7.00 en 19.00 uur);
- afvoer van mest: 1 vrachtwagen per maand (gedurende 1 uur, tussen 7.00 en 19.00 uur);
- overige vrachtwagens: eens per week, gedurende circa 5 minuten (tussen 7.00 en 19.00 uur).

Wat betreft de activiteiten op het buitenterrein moet vooral gedacht worden aan het naar buiten doen van de paarden, het laden en lossen van de paarden, de afvoer van mest en het lossen van voer. De activiteiten die binnen plaatsvinden betreffen het verzorgen en trainen van de paarden. De activiteiten binnen de gebouwen zullen niet of nauwelijks waarneembaar zijn. Na 22.00 uur door de week en na 20.00 uur in het weekend is de paardenhouderij gesloten en vinden er geen transportbewegingen plaats.

Aangezien de transportbewegingen bij deze nieuwe situatie voornamelijk overdag plaatsvinden, is er geen geluidshinder. Bovendien is het bedrijf gelegen naast de rijksweg A1 en de spoorlijn. Dit betekent dat het achtergrondniveau zeer hoog is. Wanneer de verkeersbewegingen in de 'oude' en 'nieuwe' situatie met elkaar vergeleken worden, kan gesteld worden dat het aantal verkeersbewegingen met een auto (met trailer) toeneemt, en dat het aantal verkeersbewegingen met vrachtwagens (groter vrachtverkeer) sterk vermindert. Er is daarmee geen sprake van een toename van verkeersbewegingen met grote milieugevolgen. Ook veranderen de activiteiten op het binnenterrein en buitenterrein niet wezenlijk wat betreft milieugevolgen.

Passende beoordeling
Daarnaast ligt de locatie op een korte afstand van het Natura 2000-gebied 'Veluwe'. In dit geval is via het bovenstaande tweede spoor de activiteit niet m.e.r.-plichtig want er is voor het plan geen passende beoordeling nodig. Dit volgt uit de Natuurbeschermingswetvergunning (zie paragraaf 5.3.1 van de toelichting). Er is sprake van een enorme reductie in ammoniak. Er is geen verplichting om een passende beoordeling te doen.

Provinciale milieuverordening
Provinciale Staten kunnen in de provinciale milieuverordening extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aanwijzen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en dus m.e.r.-plichtig zijn (artikel 7.6 Wet milieubeheer). Dit is aanvullend op de m.e.r.-plicht op basis van onderdeel C van de bijlage Besluit m.e.r. (en dus ook aanvullend op de verplichting vanuit de Europese richtlijnen) én conform dezelfde systematiek.

Provinciale staten van Gelderland hebben geen extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en zo m.e.r.-plichtig zijn.

Conclusie
Er is een maximum aan bedrijfsbebouwing (wat betreft de paardenhouderij) in de planregels. De binnenbak heeft een minimale maat van 20 x 40 meter. In de bovenstaande vormvrije m.e.r.-beoordeling is de motivering aangeleverd dat er niet meer paarden gehouden worden.

Er is een vergelijking gemaakt ten aanzien van de verkeersbewegingen in de situatie 'paardenhouderij' en de situatie 'agrarisch bedrijf (regulier agrarisch bedrijf)'. Dit heeft blijkens het voorgaande geen grote milieugevolgen. Gezien het bovenstaande en de Natuurbeschermingswetvergunning zijn er geen bijzondere milieueffecten te verwachten. Een plan-m.e.r. is derhalve niet nodig.

De in bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn opgenomen criteria hebben niet uitgewezen dat er sprake zal zijn van belangrijke milieugevolgen, zodat de m.e.r.-plicht achterwege blijft.

5.11 Milieuzonering

Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.

In dit kader zijn voor het onderhavige plan de volgende woningen van belang:

- woningen aan de Wolweg 48 en 48-1.

Ingevolge de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' geldt er voor paardenfokkerijen en het houden van overige graasdieren een grootste afstand van 50 meter. Hierbij is geur maatgevend. Gezien het emissiepunt in de stal en de meest nabij gelegen woningen past dit. Zie ook paragraaf 5.6 (geur).Gelet op het voorgaande wordt er voldoende rekening gehouden met de milieuzonering van de verschillende functies in de omgeving.

Veiligheidszone - Activiteitenbesluit
Binnen de grenzen van het bestemmingsplan is geen gasdrukmeet- en regelstation aanwezig. In het Activiteitenbesluit zijn veiligheidsafstanden opgenomen die moeten worden aangehouden tussen kwetsbare respectievelijk beperkt kwetsbare objecten en (onder andere) een gasdrukmeet- en regelstation (4-6 meter). Kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten volgens het Activiteitenbesluit zijn dezelfde objecten als die genoemd zijn in het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Het gaat dan om onder andere woningen, ziekenhuizen en bedrijven.

Nu op 30 september 2015 Liander heeft aangegeven dat geen belangen in het gebied te hebben, behoeven er in dit bestemmingsplan derhalve geen veiligheidsafstanden opgenomen te worden.

Conclusie
Vanuit milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor het plan.

5.12 Natuur en landschap

Er is een houtwal aanwezig op het perceel, kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie C, nummer 682. Deze is waardevol en is nu niet geheel gelegen binnen de bestemming 'Natuur'. Het duurzaam in stand houden van de bestaande waardevolle houtopstanden, die ervoor zorgdragen dat het bedrijf toch redelijk landschappelijk is ingepast, is hier van belang.

De aanwezige houtwal op het perceel is voorzien van een deugdelijke afrastering. Er heeft een uitrastering plaatsgevonden (omheining). Zo is aan de buitenkant van deze houtwal, waarbij één doorgang voldoende is, in 2015 een omheining geplaatst. Hiermee wordt een verdere aantasting van deze bestemde houtwal voorkomen, zodat de paarden hier niet kunnen komen. Doordat de houtwal in werkelijkheid minder breed is en zelfs gelegen is binnen de bestemming 'Agrarisch' en niet binnen de bestemming 'Natuur', wordt middels deze herziening de bestemming 'Natuur' gelegd op deze houtwal (zonder dat er sprake is van areaalverlies).

De plek waar geparkeerd wordt ten behoeve van de paardenhouderij, is door middel van hagen/struweel richting het weiland begrensd. Deze landschappelijke inpassing is ruimtelijk relevant. Hiermee wordt bewerkstelligd dat er vanaf de snelweg geen zicht is op de parkeerplaatsen. Deze beplanting moet ook in stand gehouden worden.

De realisering van de landschappelijke inpassing en instandhouding hiervan moet gewaarborgd zijn. Dit zal gebeuren door middel van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan.

5.13 Veiligheid

Om een veilige omgeving te creëren of te behouden is er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.

Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.

Situatie
Nieuwe ontwikkelingen zullen worden getoetst aan de Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid, het Besluit veiligheidregio’s en aan de eisen van de aangewezen hoofd- en subaanrijdroutes. Dit zal gebeuren bij de bouwplannen en inrichtingsplannen.

Bereikbaarheid
De bereikbaarheid is voldoende. Er wordt voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in de handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid. Er zijn geen aanvullende voorwaarden.

Bluswatervoorziening
Binnen 100 meter van de bebouwing is er een brandkraan aanwezig. De primaire bluswatervoorziening is dus voldoende. Gezien de bebouwing op het perceel is het raadzaam om een secundaire bluswatervoorziening te realiseren in de vorm van een geboorde put met een wateropbrengst van minimaal 60m³ per uur.

Opkomstnorm
Er worden eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze is afhankelijk van de bestemming. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet Veiligheidsregio’s met het daarbij behorende Besluit Veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd. De opkomstnorm voor industriefuncties (agrarisch) is 10 minuten.

De Wolweg 58 in Stroe is zo gelegen dat de werkelijke opkomstnorm 10.26 minuten bedraagt. De norm wordt hier minimaal overschreden. Aangeraden is om in risicovolle ruimten (bijvoorbeeld technische ruimten, en ruimten met een verhoogd brandrisico) rookmelders te plaatsen zodat een eventuele brand in een vroeg stadium kan worden ontdekt en worden gemeld.

Conclusie
Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

5.14 Verkeer

Vanuit verkeer zijn er geen bezwaren tegen het veranderen van de bestemming op de Wolweg 58. Op dit moment vindt het parkeren plaats op eigen erf. Ook in de nieuwe situatie moet parkeren op eigen erf opgevangen worden.

Voor een paardenhouderij is er geen specifieke parkeernorm. Wat het meest in de buurt komt is de parkeernorm voor een manege, deze is 0,4 per box. Bij 41 paarden (boxen) komt dat uit op een parkeerbehoefte van 16 parkeerplaatsen. Deze moeten op eigen terrein worden opgevangen. Ook moet daarbij rekening worden gehouden met het parkeren van aanhangers/paardentrailers. Op de inrichtingstekening zijn 16 parkeerplaatsen weergegeven.

Qua bereikbaarheid merken we het volgende op. Het perceel is bereikbaar via twee uitritten. Dit blijft ongewijzigd. Er is bovendien ruimte op het perceel om te kunnen rondrijden of keren.

De Wolweg is een provinciale weg is. Mocht er iets aan de uitwegen wijzigen, dan moet de provincie daarbij betrokken worden.

5.15 Water

Deze waterparagraaf vormt het resultaat van het procesinstrument watertoets. De watertoets betreft het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen. Het is verplicht de watertoets toe te passen. Hiermee wordt beoogd om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in het ruimtelijk planproces.

De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle relevante waterhuishoudkundige aspecten zoals ontwatering, wateroverlast en waterkwaliteit. De waterparagraaf beschrijft het relevante waterbeleid, de betrokkenheid en het advies van de waterbeheerder en de waterhuishoudkundige uitwerking van het plan.

Huidige en toekomstige situatie

Het perceel Wolweg 58 ligt binnen de bebouwde kom van Stroe ten noorden van de spoorlijn Amersfoort - Apeldoorn en omvat een bedrijfswoning, een paardenhouderij (met onder meer paardenboxen, rijbakken en opslagruimten) en een caravanstelling. Ten noorden en oosten van het perceel liggen tertiaire watergangen op enige afstand van de bebouwing.

Het vuilwater wordt afgevoerd naar de gemengde riolering in de Wolweg. Het hemelwater dat op het verhard oppervlak (daken en terreinen) valt, wordt via een hemelwaterriolering afgevoerd naar de watergang ten oosten van het perceel.

Dit bestemmingsplan zorgt ervoor dat de bestaande situatie wordt gelegaliseerd. Er worden geen bouwwerken gerealiseerd of gesloopt. Er vindt geen uitbreiding van het verhard oppervlak plaats. Er is dus geen sprake van een wijziging van de waterhuishouding.

De waterhuishoudkundige doelen van de gemeente en het waterschap komen niet in het gedrang door dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 JURIDISCHE ASPECTEN

6.1 Inleiding

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan de toepassing van afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.

Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

De planregels bestaan uit vier hoofdstukken:

  • Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels.
  • Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik.
  • Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijking- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels.
  • Hoofdstuk 4 betreft het overgangsrecht en de slotbepaling.

Deze regels zijn opgesteld op basis van de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP). Dit is een landelijke norm die onderdeel uitmaakt van de 'Regeling standaarden ruimtelijke ordening'.

Bevoegdheid

Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk of de provincie het bevoegd gezag is.

Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.

6.2 Inleidende regels

Begrippen

In artikel 1 zijn de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.

Wijze van meten

In artikel 2 is de wijze van meten opgenomen. Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.

6.3 Bestemmingsregels

6.3.1 Terugkerende thema's

Er zijn een aantal thema's die in verschillende bestemmingen terugkomen. Deze thema's worden daarom in deze paragraaf toegelicht.

6.3.1.1 Mantelzorg

In het voorliggende bestemmingsplan is voor bedrijfswoningen een afwijkingsmogelijkheid opgenomen waarmee een tweede zelfstandige wooneenheid voor mantelzorg mogelijk wordt gemaakt. De afwijkingsmogelijkheid is gekoppeld aan onder andere een sloopeis. De voorwaarden staan beschreven in de afwijkingsmogelijkheid voor de bouwregels in de bestemmingen waar dit relevant is.

6.3.1.2 Aan huis verbonden beroepen of kleinschalig bedrijf, bed & breakfast

Binnen bedrijfswoningen is onder voorwaarden een aan huis verbonden beroep of kleinschalig bedrijf en/of bed & breakfast bij recht toegestaan. Bij de relevante bestemming staan de voorwaarden beschreven onder de kop 'Gebruik overeenkomstig de bestemming'.

De bewoner van de woning mag in de woning een aan huis verbonden beroep, kleinschalig bedrijf (bijvoorbeeld een praktijk- of kantoorruimte) en/of bed & breakfast uitoefenen. In totaal mag hiervoor worden gebruikt maximaal 35% van het vloeroppervlak van de woning, met een maximum van 60 m2. Bij een kleine woning geldt een maximum van 35 m2. De oppervlakte is beperkt om te garanderen dat deze functies ondergeschikt zijn en blijven aan de hoofdfunctie wonen. Om overlast en hinder te voorkomen zijn activiteiten waarvoor een melding of vergunning op basis van de milieuwetgeving vereist is, niet toegestaan. De gemeente wil met deze voorwaarden voorkomen dat er nieuwe bedrijven ontstaan in het buitengebied. Via een afwijking van de gebruiksregels mag een aan huis verbonden beroep of bedrijf en bed & breakfast ook in een bijgebouw worden gerealiseerd.

6.3.1.3 Paardrijbakken

Bij de woning is een paardrijbak (onoverdekte rijbak) voor privé- en hobbymatig gebruik door de bewoners toegestaan.

De afmeting van de paardrijbak bedraagt maximaal 20 bij 40 meter. De paardrijbak is toegestaan binnen alle bestemmingsvlakken en/of bouwvlakken waarin een woning of een bedrijfswoning is toegestaan. Een paardrijbak is onder voorwaarden tevens toegestaan direct aansluitend aan het bestemmingsvlak waarin de woning zich bevindt. Een paardrijbak die aansluitend aan een bestemmingsvlak of bouwvlak wordt gerealiseerd ligt in de bestemming 'Agrarisch'. De voorwaarden die gelden voor een paardrijbak in de bestemming 'Agrarisch' staan dan ook vermeld in de regels van de bestemming 'Agrarisch'.

De paardrijbak moet achter de voorgevelrooilijn worden aangelegd. Om hinder naar buren te voorkomen of te beperken is de minimale afstand tussen de paardrijbak en een woning van een derde minimaal 50 meter. Via een afwijking van de bouwregels is het mogelijk de paardrijbak voor de voorgevelrooilijn te plaatsen. Voorwaarde is dat de belangen van gebruikers/eigenaars van aanliggende gronden niet onevenredig worden geschaad en dat er geen onevenredige aantasting van de milieusituatie plaatsvindt. Hieronder wordt in ieder geval verstaan dat het woon- en leefklimaat (geur, geluid, stof en dergelijke) niet verslechtert en dat wordt voldaan aan de geldende milieuregels. Ook moet rekening worden gehouden met de aanwezige landschapswaarden.

6.3.1.4 Zonnecollectoren

Op basis van nationale wetgeving is het mogelijk om zonnecollectoren op daken te plaatsen. In het buitengebied van de gemeente Barneveld wil de gemeente ook het plaatsen van zonnecollectoren op maaiveld in (beperkte vorm) mogelijk maken. Dit wordt gedaan om een mogelijkheid te bieden voor situaties waarin het plaatsen zonnecollectoren op het dak niet gewenst is. Hierbij kan gedacht worden aan monumentale gebouwen en/of gebouwen met een rieten dak.

Het voorliggende bestemmingsplan biedt mogelijkheden om bij recht zonnecollectoren binnen een bouwvlak (bijvoorbeeld bij een agrarisch bedrijf) of bestemmingsvlak (bijvoorbeeld bij een woning) te realiseren. Daarnaast bevat het bestemmingsplan een afwijkingsmogelijkheid voor het gebruik om zonnecollectoren te bouwen op onbebouwde agrarische grond aansluitend aan een bestemmingsvlak voor bijvoorbeeld de bestemming 'Wonen'. Hierbij worden eisen gesteld aan zowel de plaats van de zonnecollectoren als de landschappelijke inpassing van deze zonnecollectoren. Bij agrarische bedrijven geldt dat het plan flexibiliteitsbepalingen bevat waarmee de vorm en/of de grootte van het bouwvlak kan worden aangepast, die ook kan worden gebruikt voor het plaatsen van zonnecollectoren. Wat betreft de bouwregels worden zonnecollectoren beschouwd als overige bouwwerken geen gebouw zijnde. Dit betekent onder andere dat zonnecollectoren buiten een bouwvlak of bestemmingsvlak maximaal 2 meter hoog mogen zijn.

6.3.1.5 Recreatief medegebruik

Niet alle dagrecreatieve activiteiten vinden plaats op een vaste locatie. Wandelen, fietsen, skeeleren en paardrijden kan in het gehele plangebied. In de gebiedsbestemmingen ('Agrarisch', 'Agrarisch - Onbebouwd', 'Agrarisch - Paardenhouderij' en 'Natuur') is het extensieve recreatieve medegebruik bij recht toegestaan. Deze activiteiten zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving. Activiteiten als boerengolf, paintball en gemotoriseerde sporten (zoals quads, crossmotoren en dergelijke) zijn niet toegestaan om zo de verstoring in de genoemde (natuur)gebieden beperkt te houden.

6.3.1.6 Normaal beheer, onderhoud en gebruik

Voor werken en werkzaamheden die bij het normale onderhoud, gebruik en beheer behoren, is geen omgevingsvergunning (voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) nodig. Onder normaal beheer, onderhoud en gebruik wordt verstaan beheer, onderhoud en gebruik die gelet op de bestemming, regelmatig noodzakelijk zijn voor een goed beheer, een goed onderhoud en een goed gebruik van de gronden en van de gebouwen die tot de betreffende bestemming behoren.

Bij de agrarische bestemmingen zijn dat bijvoorbeeld werkzaamheden die inherent zijn aan de productie op basis van de huidige cultuur/productiewijze van het bedrijf (veehouderij, akkerbouw, et cetera). Het betreffen werkzaamheden die als onderdeel van de bedrijfsvoering met regelmaat (periodiek, bijvoorbeeld jaarlijks) worden uitgevoerd. Echter, voor werkzaamheden op het agrarisch bouwvlak (of een ander bebouwd perceel, zoals bij een woning of een bedrijf) geldt voor sommige werken of werkzaamheden wel het vereiste van een omgevingsvergunning. Het gaat dan vooral om ingrepen die de archeologische waarden kunnen verstoren of die een grote landschappelijke impact kunnen hebben, zoals het aanleggen van aarden wallen. Het is wel van belang dat andere regelingen zich niet verzetten tegen een ingreep, zoals bijvoorbeeld een beheersovereenkomst. Ook moeten soms ontheffingen op basis van de Flora- en faunawet of de Natuurbeschermingswet worden verleend. Dit soort wettelijke verplichtingen zijn altijd van toepassing, onafhankelijk van de regeling in het bestemmingsplan.

6.3.2 Bestemming 'Agrarisch - Onbebouwd'

Algemeen

Een groot deel van het buitengebied wordt agrarisch gebruikt. Het agrarisch gebruik bestaat uit onbebouwde gebieden: weilanden, akkers en tuinbouwpercelen. Voor dit gebruik is de bestemming 'Agrarisch - onbebouwd' opgenomen. Deze bestemming zal met name bij functieveranderingsplannen worden toegepast om de delen binnen het plangebied waaraan geen 'Woon'- en/of niet agrarische bedrijfsbestemming wordt toegekend.

In de bestemmingsomschrijving van deze bestemming is het toegestane gebruik benoemd. Het betreft het agrarisch grondgebruik zoals het houden van vee en het verbouwen van gewassen. Daarnaast wordt het plaatsen van voorzieningen, omschreven als 'andere-bouwwerken' ten behoeve van het agrarisch gebruik geregeld. Het gaat hierbij om het plaatsen van weidepalen, hekken en afrasteringen. Vervolgens worden de voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding geregeld, zoals sloten, stuwen, bruggen en/of dammen en dergelijke. Afsluitend wordt het recreatief medegebruik geregeld. hieronder vallen de wandel- en fietspaden, wegwijzers, bankjes enz en landschapselementen zoals houtwallen, paden en erfontsluitingswegen.

Binnen de bestemming is agrarisch grondgebruik voor kwekerijen (vollegrondsteelt) toegestaan. Opgemerkt wordt dat bij waardevolle landschappen hiervoor eerst een 'omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden' verleend moet worden (voorheen: aanlegvergunning).

Op de gronden met de bestemming 'Agrarisch - Onbebouwd' is hobbymatig agrarisch gebruik ook toegestaan.

6.3.3 Bestemming 'Agrarisch - Paardenhouderij'

Algemeen

Gebruiksgerichte paardenhouderijen zijn paardenhouderijen waar het gebruik van het paard centraal staat. Hier worden paarden gefokt, maar vooral ook getraind en verhandeld. De verkeersbewegingen zijn vaak intensiever dan bij een ander agrarisch bedrijf en de ruimtelijke uitstraling is anders doordat bij het bedrijf meer bouwwerken en hekken staan dan bij andere veehouderijen. Omdat dit geen pure agrarische activiteit is, zoals het alleen maar fokken van paarden, krijgen deze bedrijven een eigen bestemming.

Binnen deze bestemming zijn bedrijfsmatige paardenhouderijen toegestaan die gericht zijn op (combinaties van) de volgende functies:

  • het africhten en trainen van paarden;
  • het bieden van stalruimte voor paarden;
  • het geven van instructie aan derden;
  • het trainen van paarden;
  • het uitbrengen in de sport;
  • de verhuur van en het verlenen van diensten met behulp van paarden;
  • de in- en verkoop van paarden.

Deze bestemming is toegekend aan locaties die in het voorgaande bestemmingsplan waren bestemd als agrarisch bedrijf, al dan niet met de aanduiding 'paardenhouderij'. Bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van de paardenhouderij (zoals stapmolens) zijn toegestaan binnen het bouwvlak. Paardrijbakken zijn onder voorwaarden ook aansluitend aan het bouwvlak toegestaan.

Bouwvlak

Binnen het bestemmingsvlak is een bouwvlak opgenomen waarbinnen de bedrijfsbebouwing is toegestaan. In de regel heeft dit bouwvlak dezelfde vorm en grootte als het bestemmingsvlak. Onder bedrijfsbebouwing wordt verstaan de bedrijfsgebouwen (stal, rijhal, opslag, kantoor) en de bijbehorende bouwwerken. De totale oppervlakte van de gebouwen ten behoeve van de paardenhouderij mag niet meer bedragen dan in de planregels is verwoord.

Burgemeester en wethouders kunnen bij het verlenen van een omgevingsvergunning eisen stellen aan de plaats en afmeting van de bebouwing. Deze eisen kunnen worden gesteld om te komen tot een goede landschappelijke inpassing van het bedrijf, de verkeersveiligheid of om hinder bij buren te voorkomen of te beperken. Hiermee kan bijvoorbeeld worden geëist dat de mestplaat of paardrijbak op een plek wordt gerealiseerd die minder of geen overlast geeft naar buren of die landschappelijk gezien beter past.

In dit geval is de oppervlakte aan bedrijfsbebouwing ten behoeve van de paardenhouderij gemaximaliseerd (zie artikel 4.2.2 onder c van de planregels en ook paragraaf 5.10 van de toelichting).

6.3.4 Bestemming 'Natuur'

Er is bij dit bestemmingsplan gekozen voor een systematiek waarin alle natuur- en bosgebieden in één bestemming komen. Hieronder vallen alle bos, heide, en overige natuurterreinen evenals vennetjes en stuifzanden. Houtproductie maakt ook onderdeel uit van deze bestemming. Houtproductie vormt namelijk een onderdeel van het beheer van bosgebieden. Voordeel van een dergelijke regeling is dat het flexibiliteit biedt voor de beheerder van het natuurgebied. Een eventuele herinrichting (bijvoorbeeld van bos naar heide) is hiermee mogelijk zonder een wijziging van het bestemmingsplan. Omdat in deze gebieden in de praktijk niet veel verandert, is deze regeling prima te gebruiken. Bovendien worden de natuurwaarden ook al beschermd door wet- en regelgeving voor natuur. Natuurgebiedsplannen geven een belangrijk kader voor de gewenste soorten natuur.

Ingezet wordt op behoud, herstel en/of ontwikkeling van de natuur(wetenschappelijke)waarde en de landschappelijke waarde. De bebouwingsmogelijkheden binnen deze bestemming zijn daarom minimaal.

Om werken of werkzaamheden in de natuurgebieden uit te kunnen voeren, kan een vergunning vereist zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om ingrepen als het vergraven van terreinen, het aanleggen van nieuwe paden en geluidswallen of ingrepen die leiden tot een wijziging in de waterhuishouding of waterstand. Normaal onderhoud van natuurterreinen valt niet onder de vergunningplicht. Vergunningen zullen in ieder geval worden getoetst aan de natuurwaarden omdat een groot deel van de natuurgebieden in het Natura 2000-gebied 'Veluwe' of de voormalige Ecologische Hoofdstructuur ligt. Een ecologisch onderzoek zal onderdeel uit moeten maken van de aanvraag om vergunning.

6.3.5 Dubbelbestemmingen en dubbelbestemmingen gebiedswaarden
6.3.5.1 Bestemming 'Waarde - Archeologie 1

In gebieden met een hoge, middelhoge en lage verwachtingswaarde is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' toegepast.

In alle gebieden die (nog) niet zijn vrijgegeven na archeologisch onderzoek of waar is besloten tot behoud in situ is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' toegepast.

De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' is toegepast bij een ondergrondse bouwdiepte van 0,3 m:

  • in gebieden met een lage verwachtingswaarde (bij een oppervlakte van meer dan 10.000 m2);
  • in gebieden met een middelhoge verwachtingswaarde (bij een oppervlakte van meer dan 1.000 m2), uitgezonderd ter plaatse van een bouwvlak binnen de bestemming 'Agrarisch', want daar geldt dit voor zover de oppervlakte van het (ondergrondse) bouwwerk meer dan 2.000 m2 en de ondergrondse bouwdiepte meer dan 0,3 m bedraagt;
  • in gebieden met een hoge verwachtingswaarde (bij een oppervlakte van meer dan 250 m2);
  • in historische kernen (bij een oppervlakte van meer dan 100 m2); en
  • voor niet zichtbare terreinen met archeologische waarde.
6.3.5.2 Bestemming 'Waarde - Beplanting en Verkaveling'

Voor te handhaven bomen en houtsingels is een dubbelbestemming 'Waarde - Beplanting en Verkaveling' opgenomen. Aan deze dubbelbestemming is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden gekoppeld, zodat bijvoorbeeld bomen niet zonder een dergelijke vergunning kunnen worden gekapt, gerooid of verplaatst. Binnen de in de bestemmingsomschrijving genoemde bouwvlakken en bestemmingen geldt dit niet. Ook zijn werkzaamheden en werken in de bodem niet toegestaan zonder omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. Dit om de voor het betreffende gebied specifieke en/of cultuurhistorisch waardevolle kavelstructuur te beschermen.

6.3.5.3 Bestemming 'Waarde - Openheid en Reliëf'

Voor het beschermen van waardevolle open gebieden en/of (cultuurhistorisch en/of natuurwetenschappelijk) waardevolle hoogteverschillen is de dubbelbestemming 'Waarde - Openheid en Reliëf' opgenomen. Aan deze dubbelbestemming is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden gekoppeld. Dit zodat bijvoorbeeld het planten van opgaande beplanting of het egaliseren van gronden niet mag plaatsvinden zonder omgevingsvergunning. Binnen de in de bestemmingsomschrijving genoemde bouwvlakken en bestemmingen geldt dit niet.

6.3.5.4 Bestemming 'Waterstaat - Waterhuishouding'

De dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterhuishouding' is opgenomen voor het beschermen van de waterhuishoudkundige functie van de betreffende gronden. Het gaat hierbij om gronden die niet zijn bestemd als 'Water'. Aan deze dubbelbestemming is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden gekoppeld.

Op de gronden met deze dubbelbestemming mogen geen bouwwerken worden gebouwd. Uitzonderingen op het bouwverbod zijn alleen mogelijk na schriftelijke instemming van de waterbeheerder.

6.4 Algemene regels

6.4.1 Anti-dubbeltelregel

Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

6.4.2 Algemene aanduidingsregels

De algemene aanduidingsregels bevatten specificaties van de (dubbel-)bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bijzondere regels, extra regels of nadere afwegingen gelden. Bij gebiedsaanduidingen gaat het veelal om zones en gebieden die aan sectorale regelgeving zijn ontleend. De volgende gebiedsaanduiding is toegepast:

  • 'overige zone - voorwaardelijke verplichting 1'
6.4.2.1 Voorwaardelijke verplichting

Bij wijzigingen en herzieningen van het bestemmingsplan is het veelal noodzakelijk afspraken met betrekking tot het slopen van gebouwen of het realiseren van inrichtingsmaatregelen vast te leggen. Om het realiseren van inrichtingsmaatregelen vast te leggen wordt in het bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Hierbij worden aan het bestemmingsplan specifieke regels toegevoegd die de verzoeker verplicht om bij gebruikmaking van de toegestane ontwikkeling ook de inrichtingsmaatregelen te realiseren.

6.4.3 Algemene afwijkingsregels

Er zijn algemene afwijkingsregels opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken, dient te worden aangetoond. De mogelijkheid om 10% af te wijken van de maatvoering van bebouwing geldt overigens niet voor de oppervlakte- en inhoudsmaten. Voor het toestaan van grotere oppervlaktes en inhoudsmaten zijn specifieke flexibiliteitsbepalingen opgenomen.

Het is niet de bedoeling dat de algemene bevoegdheid wordt toegepast in combinatie met het afwijken zoals dat bij een specifieke bestemming is genoemd. Met andere woorden: cumulatie van deze bevoegdheden is uitgesloten. Een voorbeeld: de maximale goothoogte voor een woning is 3,5 meter. Bij de bestemming 'Wonen' is de bevoegdheid opgenomen om met een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels en de goothoogte te vergroten tot 6 meter. Het is dan niet de bedoeling dat nog eens toepassing wordt gegeven aan de algemene afwijkingsbevoegdheid met een vergroting van nog eens 10% tot gevolg.

6.4.4 Algemene wijzigingsregels

In deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven. De bevoegdheid is bedoeld voor aanpassing aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein.

6.4.5 Algemene procedureregels

Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.

Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 "Algemene regels" van dit bestemmingsplan.

6.5 Overgangs- en slotregels

Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. De overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken gelden vanaf terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik vanaf het van kracht worden (inwerkingtreding) van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

De slotregel is het laatste artikel van de regels en betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.

6.6 Handhaving

De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:

  • De regels zijn door de gemeente vastgesteld en de inwoners van de gemeente mogen verwachten dat de gemeente die regels handhaaft: waarom zijn er anders regels opgesteld? Inwoners van de gemeente hebben als het ware recht op handhaving.
  • Handhaving gaat oneigenlijk gebruik van en daarmee de achteruitgang van de kwaliteit van het gemeentelijk grondgebied tegen. Een actueel bestemmingsplan beoogt de ruimtelijke kwaliteit van een gebied in stand te houden en te verbeteren.
  • Niet daadkrachtig optreden tegen overtredingen van wettelijke regels werkt een toename van het aantal overtredingen in de hand en tast de geloofwaardigheid van daadkrachtig optreden aan. Het in het bestemmingsplan vastgelegde beleid wordt ondermijnd en het bestuur verliest de greep op de gebouwde omgeving.

Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (zoals in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijking van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.

In 2007 heeft de gemeente de 'Nota handhaving ruimtelijke - en bouwregelgeving gemeente Barneveld' opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren is (repressieve handhaving).

Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.

Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:

  • De regeling in het bestemmingsplan zelf: de handhaafbaarheid van de planregels.
  • Het beleid voor afwijkingen.

In onderhavig bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.

Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsmogelijkheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.

Hoofdstuk 7 ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID

7.1 Grondexploitatie

Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Nu het onderhavige plan niet de bouw van een woning (of een ander bouwplan zoals dat in artikel 6.2.1 Bro is opgenomen) mogelijk maakt, is grondexploitatie hier niet aan de orde.

Het betreft hier immers de legalisatie van de paardenhouderij, waarbij de bestaande bebouwing ten behoeve van de paardenhouderij gemaximaliseerd is.

De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.

Hoofdstuk 8 OVERLEG EN MAATSCHAPPELIJKE UITVOERBAARHEID

De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Conform artikel 1.3.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro) heeft het college op 15 oktober 2015 in de Barneveldse Krant en langs elektronische weg kennis gegeven van het voornemen om het voorliggende bestemmingsplan voor te bereiden. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).

8.1 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang.

Er zijn eveneens geen provinciale belangen in het geding die om vooroverleg vragen.

Het Waterschap Vallei & Veluwe heeft aangegeven dat geen vooroverleg nodig is indien de toename van de verharding kleiner is dan 4.000 m² en de waterhuishoudkundige doelen van het waterschap niet in het geding komen door een bestemmingsplan. Hier is sprake van zo'n geval. Om die reden heeft geen vooroverleg met het waterschap plaatsgevonden.

Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.

Op grond van artikel 3.1.1 lid 2 Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geen adviserende en coördinerende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen. Nu er sprake is van een gemeentelijk ruimtelijk plan, waarbij er geen nationale rijksbelangen aan de orde zijn en de betrokken rijksdiensten niet als direct belanghebbende zijn aan te merken, behoeft het onderhavige plan niet voor vooroverleg naar de ILT opgestuurd te worden.

Aangezien er geen sprake is van een provinciaal belang, is er geen vooroverleg gevoerd met de provincie.

8.2 Inspraak

De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.

Op 15 december 2009 heeft het college besloten dat bij bestemmingsplannen alleen inspraak wordt gevoerd bij plannen waarbij maatschappelijke belangen een rol spelen, die politiek gevoelig liggen of waarbij inspraak een bijdrage kan leveren aan de kwaliteit en/of snellere doorlooptijd van het plan.

In casu is afgezien van het houden van inspraak. Het is namelijk niet waarschijnlijk dat het ter inzage leggen van het plan voor de inspraak toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. De omvang van het plan is namelijk beperkt en het plan kent weinig flexibiliteit zodat eventuele opmerkingen van belanghebbenden in het kader van de zienswijzen behandeld kunnen worden.

8.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 13 mei tot en met 23 juni 2016 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn geen reacties ingediend.

Bijlage bij de toelichting