direct naar inhoud van Toelichting
Plan: partiële herziening Buitengebied 2012-Esweg II
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0203.1324-0002

Toelichting

Hoofdstuk 1 INLEIDING

Voor het perceel aan de Esweg 30/30A, te Barneveld, is een verzoek ingediend om de bestaande woning te verplaatsen. De aanleiding van het verzoek was het veranderen van de woning ten behoeve van mantelzorg. Bij nader inzien is het aantrekkelijker de woning te slopen en te herbouwen en daarbij de woning op het perceel te verplaatsen.

De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" opgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1324-0002_0001.jpg"

Locatie aangegeven met rode cirkel.

Voorliggend plan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit acht hoofdstukken. Na dit hoofdstuk beschrijft hoofdstuk 2 de bestaande situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 4 gaat vervolgens in op het beleidskader. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de randvoorwaarden, waarna in het zesde hoofdstuk de juridische aspecten worden besproken. In hoofdstuk 7 is aandacht voor de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op de resultaten van de procedure ten behoeve van dit plan.

Hoofdstuk 2 BESTAANDE SITUATIE

2.1 Begrenzing plangebied

Het plangebied ligt aan de Esweg 30/30A, nabij de kern Barneveld. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door het plangebied voor de 'Esvelderbeekzone'. Aan de oostzijde en westzijde grenst het plangebied aan agrarische percelen. De grens aan de zuidzijde wordt gevormd door agrarische percelen die aansluiten op Barneveld Noord. Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1324-0002_0002.jpg"

Locatie: luchtfoto Bestemmingen: Wonen en Agrarisch

2.2 Geldende bestemmingen

Het plangebied ligt in het gebied waarop van toepassing zijn de bestemmingsplannen "Buitengebied 2012", "partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012" en "tweede partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012".

Aan het plangebied zijn de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Wonen' toegekend. Realisatie van de gewenste plek voor herbouw van de woning is binnen deze bestemmingen niet toegestaan.

In het bestemmingsplan zijn geen mogelijkheden opgenomen die uitvoering van voorliggend plan mogelijk maken, bijvoorbeeld door wijziging of afwijken met een omgevingsvergunning. Daarom is een partiële herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.

Hoofdstuk 3 PLANBESCHRIJVING

De achtergrond van het verzoek betreft de vraag naar het aanpassen van de woning in verband met het aanbieden van mantelzorg. Het gemeentelijke beleid voorziet in de mogelijkheid de woning met inzet van sloopmeters afkomstig van voormalige agrarische bebouwing de woning voor mantelzorgdoeleinden aan te passen. Getoetst aan het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2012" is hiervoor al een omgevingsvergunning afgegeven (23 april 2014, kenmerk 2014W0490); artikel 20,4, lid 3 geeft bevoegd gezag de bevoegdheid om bij een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels. In de bestaande woning mag een tweede wooneenheid ten behoeve van mantelzorg worden gerealiseerd mits daarvoor de vermelde sloopmeters worden ingezet.

Na het doorlopen van de procedure is de wens ontstaan om de woning te slopen en te herbouwen. De reden hiervoor is dat de bestaande woning minder geschikt bleek voor het onderbrengen van de toegevoegde wooneenheid. Bij het maken van het plan voor herbouw van de woning is door de aanvragers aangegeven dat het wenselijk is de woning niet op dezelfde plek terug te bouwen, maar een aantal meters te verplaatsen in zuid-oostelijke richting.

De nieuwe plek op het perceel valt voor een deel buiten het bestemmingsvlak 'Wonen'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1324-0002_0003.jpg" afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1324-0002_0004.jpg"

Huidige situatie. Nieuwe situatie.

Deze partiële herziening maakt het alleen mogelijk dat de woning op de gewenste plek terug wordt gebouwd. De voor de matelzorgwooneenheid is al geregeld in de verleende omgevingsvergunning.

Hoofdstuk 4 BELEIDSKADER

4.1 Inleiding

Op 28 mei 2013 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" vastgesteld. Op 25 februari 2014 heeft de raad een eerste herziening van dit plan vastgesteld. Het betrof hierbij enkele technische aanpassingen die geen beleidswijzigingen inhielden. Daarnaast heeft de gemeenteraad op 25 februari 2014 de beleidsnotitie 'Kaders herzieningen bestemmingsplan Buitengebied 2012' vastgesteld. In die beleidsnotitie zijn wel beleidswijzigingen opgenomen. Deze beleidswijzigingen hebben een vertaling in de planregels gekregen bij de vaststelling op 8 juli 2014 van de "Tweede partiële herziening Buitengebied 2012.

Dit bestemmingsplan betreft een partiële herziening van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012', aangeduid als "partiële herziening Buitengebied 2012-Esweg II". In deze partiële herziening wordt alleen de verbeelding aangepast, met uitzondering van twee leden uit de begripsomschrijving en de slotregel, worden er geen regels aangepast. De aanpassingen van de begrippen hebben betrekking op de verwijzingen naar de geldende bestemmingsplannen en de technische naamgeving van dit plan.

4.2 Relatie met het bestemmingsplan Buitengebied 2012

Deze partiële herziening brengt enkel aanpassingen aan binnen de plangrens aangegeven deel op de verbeelding. De toelichting en regels blijven ongewijzigd. In dit hoofdstuk worden de beleidskeuzes uit de beleidsnotitie 'kaders herzieningen bestemmingsplan Buitengebied 2012' benoemd. Hierbij wordt tevens aangegeven welke wijzigingen deze beleidskeuzes met zich mee brengen voor de planregels.

Het in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" opgenomen beleidskader blijft overeenkomstig van toepassing.

Hoofdstuk 5 RANDVOORWAARDEN

5.1 Bodem

5.1.1 Bodemkwaliteit

In het kader van de planprocedure is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.

Beoordeling van de milieuhygienische bodemkwaliteit vindt plaats op basis van de vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en het bodembeheerplan (BBP).

Met dit instrumentarium kan de bodemkwaliteit binnen het plangebied met een bepaalde statistische zekerheid worden bepaald voor zover volgens historisch onderzoek geen sprake is van verdachte locaties.

Op basis hiervan zijn er geen risico's te verwachten voor de beoogde bestemming en het gebruik.

Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen herbouw van de woning.

5.2 Cultuurhistorie

Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is, geldt het dus ook voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.

5.2.1 Archeologie
5.2.1.1 Archeologie middelmatige verwachting

Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is meestal minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Voor de gehele gemeente is een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld, welke gezien kan worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat binnen het plangebied middelmatige archeologische verwachting geldt.

De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 1.000 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm.

Bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", heeft de gemeenteraad besloten om de ondergrens van 1.000 m2 te verhogen naar 2.000 m2 in het geval het gaat om een zone met een middelhoge verwachtingswaarde.

Het project valt echter onder deze vrijstelling zodat geen nader onderzoek noodzakelijk is.

Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 van de Monumentenwet 1988 melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.

5.2.2 Historisch-geografische waarden

Historisch geografische waarden verwijzen naar de ontstaanswijze en bijzondere plekken van het cultuurlandschap, zoals polders, kavelstructuren, terpen en het landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, maar ook de Veluwe. Dit betreffen de historische karakteristieken van het landschap. Bijzonder waardevol zijn die elementen die al lange tijd in het gebied aanwezig zijn. Vooral historische patronen zijn in dit kader waardevol. Recente elementen die karakteristiek zijn voor een cultuurhistorische landschapspatroon worden niet als object als waardevol gezien, maar als onderdeel van een cultuurhistorisch ensemble/landschapsbeeld.

Het plangebied ligt in een vochtige kampontginning dat als landschap een middelhoge waarde heeft. Realisatie van de plannen betekent geen afbreuk aan de cultuurhistorische waarde van het gebied.

Conclusie

Voor het aspect cultuurhistorie vormt de geringe verplaatsing en herbouw van de woning geen belemmering.

5.3 Ecologie

De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.

5.3.1 Natuurbeschermingswet 1998

De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.

Op 27 juni 2014 is de aanwijzing van het gebied Veluwe als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn in werking getreden. Tevens is met dit besluit het besluit tot de aanwijzing van Veluwe als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn, inclusief de daarbij behorende Nota van toelichting, gewijzigd. Deze twee genoemde speciale beschermingszones vormen samen het Natura 2000-gebied Veluwe, waarbij instandhoudingsdoelstellingen zijn toegevoegd.

Door de geplande wijzigingen vinden er geen significante effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden plaats. Een zogenaamde "Nee, tenzij toets" is daarom niet nodig.

5.3.2 Flora- en faunawet

De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, wordt in sommige gevallen een natuurtoets uitgevoerd.

Het onderhavig plan maakt de verplaatsing van de woning mogelijk. Bij het planologisch mogelijk maken van de woning is echter geen sprake van een onomkeerbare situatie. De daadwerkelijke sloop van de woning daarintegen wel.

Uit een quickscanonderzoek is de aanwezigheid van vleermuizen geconstateerd. Het onderzoek geeft geen duidelijkheid op de vraag of de vleermuizen in de te verwijderen woning onderdak hebben gezocht.

Uit nader onderzoek is gebleleken dat er geen vleermuizen in de woning aanwezig zijn. Wel is gebleken dat er nesten van huismussen aanwezig zijn. Voor de huismussen geldt dat deze tijdens het broedseizoen gebruik maken van de nesten. De sloop van de woning moet buiten het broedseizoen plaatsvinden.

Geadviseerd wordt vanwege de aanwezigheid van vleermuizen en de huismussen in het gebeid, om aan de nieuw te bouwen woning en de omgeving voorzieningen te treffen die vleermuisvriendelijk zijn en overnachtingsplekken bieden en voor de huismussen moeten er nestkasten voorafgaand aan het broedseizoen worden geplaatst.

 

5.3.3 Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszones

Het plangebied ligt niet binnen de (voormalige) Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de opvolger van de EHS. Met het bestuursakkoord Natuur is de realisatie en het beheer van het NNN de verantwoordelijkheid van de provincies geworden.

Voor de (voormalige) EHS uit de Structuurvisie Gelderland zijn in de Omgevingsvisie twee nieuwe natuurcategorieën in de plaats gekomen: het GNN en de GO. Uit de 'Omgevingsvisie' en de 'Omgevingsverordening' blijkt dat het plangebied niet in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) of de Groene Ontwikkelingszone (GO) ligt. Voor de toetsing aan wordt hierna verwezen.

Conclusie

Omdat het hier een geringe aanpassing van een bestaande situatie betreft, waarbij het plangebied niet in het GNN of GO is gelegen, is verder onderzoek niet nodig.

5.4 Externe veiligheid

Wettelijk kader
Het externe veiligheidsbeleid is verankerd in diverse wet- en regelgeving:

Inrichtingen waar risicovolle activiteiten plaatsvinden
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transportroutes van gevaarlijke stoffen
De normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, ook wel risicoplafonds, worden vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de Regeling Basisnet.

Buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedruk aardgasleidingen wettelijk vastgelegd.

Onderzoeksresultaten
Ten aanzien van het aspect externe veiligheid geldt dat er geen risicobronnen in de directe nabijheid aanwezig zijn. Externe veiligheid is daarom geen relevant milieuaspect.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het verplaatsen van de bestaande woning.

5.5 Geluid

Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Het plangebied ligt niet binnen een zone dat is gekoppeld aan een weg, spoorlijn of bedrijventerrein.

Voorliggend plan is een herziening die een geringe verplaatsing van een bestaande woning mogelijk maakt. Met het plan worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt die vallen onder het regime van de Wet geluidhinder. Een akoestisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.  

Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor het plan.

5.6 Geur

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.

Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.

Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets.

Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Conclusie

Vanwege de geringe wijziging van de bestaande situatie is het aspect geur niet van belang voor dit plan, daarnaast liggen in de omgeving van het plangebied geen veehouderijen.

5.7 Ladder voor duurzaamheid

In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.


De 'stappen van de ladder' worden is artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

  • 1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;
  • 2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).

Conclusie

Het verplaatsen van een bestaande woning valt buiten de reikwijdte van de Ladder voor duurzame ontwikkeling. Geconcludeerd wordt dat in onderhavige situatie sprake is van een duurzame ontwikkeling.

5.8 Leidingen

Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.

5.9 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De verplaatsing van een woning in het plangebied is dermate kleinschalig, dat deze valt binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen. De invloed van deze kleinschalige ontwikkeling hoeft niet in beeld te worden gebracht.

Conclusie
Op basis van het voorgaande vormt luchtkwaliteit geen belemmering voor uitvoering van onderhavig plan.

5.10 Milieueffectrapportage

Het plan voorziet niet in een nieuwe ontwikkeling, maar het verplaatsen van een bestaande woning.

Conclusie

Op basis van het voorgaande is gebleken dat er geen Milieueffectrapportage hoeft worden opgesteld.

5.11 Milieuzonering

Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.

In dit kader zijn voor het onderhavige plan de geen bedrijven en aspecten uit de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van belang.


Conclusie
Vanuit milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor het plan.

5.12 Natuur en landschap

Het plangebied ligt in een omgeving waar het grondgebruik overwegend agrarisch is. Aan de noordzijde ligt de Esvelderbeekzone waar een nieuw landgeod en nieuwe natuur in ontwikkeling is.

Het perceel is omsloten door waardevol groen in de vorm van verschillende soorten bomen die op de perceelsgrens staan. Het gaat hie om landschappelijk waardevol groen waarmee het perceel goed in de omgeving is ingebed. Ook op her perceel staan verspreid verschillende bomen. Voor de verplaatsing van de woning hoeft geen waardevol groen te worden verwijderd.

Er worden daarom geen aanvullende eisen aan de landschappelijke inpassing gesteld.

5.13 Veiligheid

Om een veilige omgeving te creëren of te behouden is er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijroutes vastgesteld.


Ook zijn er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.

Bevindingen

Voor wat betreft de bestemming is er brandweer technisch gezien geen verandering. Het bouwblok wordt uitsluitend verplaatst. De bestemming is wonen en blijft wonen. De Brandweer stelt om deze reden geen andere voorwaarden.


De opkomstnorm

In de Wet veiligheidsregio’s worden eisen gesteld aan de opkomsttijden van de brandweer. Deze zijn als norm vastgelegd in het bijbehorende Besluit. De opkomsttijd is de totale tijd die verstrijkt vanaf het moment dat de brandweer gealarmeerd wordt tot het moment dat de brandweer bij het betreffende adres arriveert. De maximale opkomsttijd is gerelateerd aan de gebruiksfunctie.

De opkomstnorm (opkomsttijd) voor woonfuncties is maximaal 8 minuten. Deze norm van 8 minuten wordt op de Esweg 30 niet gehaald. Dit betekent dat de brandweer in geval van een noodsituatie later zal arriveren dan landelijk is toegestaan en dus ook later zal kunnen aanvangen met blus- en reddingswerkzaamheden. Omdat de norm niet gehaald kan worden, wordt aan de bewoners geadviseerd compenserende maatregelen toe te passen, als voorbeeld wordt genoemd extra rookmelders, zodat aanwezige personen zich, ingeval van brand, tijdig in veiligheid kunnen stellen.

Conclusie
Met in achtneming van het advies van de Brandweer zijn er voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

5.14 Verkeer

Het betreft hier een bestaand perceel met een woning. Het verplaatsen van de woning heeft geen invloed op de ontsluiting en de parkeermogelijkheden op eigen perceel. De huidige mogelijkheden blijven gehandhaafd.

5.15 Water

Planontwikkeling en toetsing

De planontwikkeling (sloop woning en deels bijgebouwen en herbouw woning inclusief wooneenheid mantelzorg) is getoetst aan het gemeentelijk waterbeleid en het beleid van het Waterschap Vallei en Veluwe.

Het algemene uitgangspunt is dat de ontwikkeling geen negatieve gevolgen voor de waterhuishouding mag hebben. Onder waterhuishouding vallen alle vormen van water: hemelwater, oppervlaktewater, grondwater en afvalwater. Belangrijk is dat er geen afwenteling van de waterafvoer op de directe omgeving (en in de tijd) plaatsvindt.


Hemelwater

Door de sloop van bijgebouwen (ca. 300 m2) is er sprake van een afname van afvoerend oppervlak. Hierdoor treedt bij neerslag een langzamere afstroming van het hemelwater naar de omliggende watergangen op.

Het hemelwater dat op het verharde oppervlak (daken en/of terreinen) valt, mag net als in de huidige situatie niet op de drukriolering in de Bloemendaallaan worden aangesloten. Als het hemelwater in de huidige situatie toch op de riolering in de Bloemendaallaan is aangesloten, dient het water in het kader van de planontwikkeling afgekoppeld te worden. Het hemelwater kan wegvloeien over het maaiveld (tuin, groen, weiland, etc.) waar het kan infiltreren in de bodem.

Een andere optie is om het hemelwater af te voeren naar een waterberging zoals infiltratiekratten, een grindkoffer en/of een wadi. Deze waterberging heeft dan een overloopconstructie naar een watergang of op maaiveldniveau.


Huishoudelijk afvalwater

Het door deze planontwikkeling extra vrijkomend huishoudelijk afvalwater moet aangesloten worden op de drukriolering in de Bloemendaallaan.


Grondwater

Om grondwateroverlast (vocht, water in kruipruimte, etc.) te voorkomen, dient rekening te worden gehouden met de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG). Een indicatie van de GHG voor de omgeving is 40-80 cm onder bestaand maaiveld (deze informatie is terug te vinden op de website van de provincie Gelderland). Afhankelijk van de gebruikswensen van de kruipruimte kan ophoging van het terrein mogelijk nodig zijn om voldoende ontwateringsdiepte onder de gebouwen te bereiken. Het structureel onttrekken van grondwater voor voldoende ontwateringsdiepte is geen duurzame oplossing en is niet toegestaan.


Bouwmaterialen

In het kader van duurzaam bouwen en vanwege de beoogde grond- en oppervlaktewaterkwaliteit mogen in principe geen uitlogende bouwmaterialen, zoals zink, koper, lood en PAK-houdende materialen, worden toegepast. Er zijn voldoende milieuvriendelijke alternatieven die vergelijkbaar zijn wat betreft uitstraling, gebruiksgemak, levensduur en onderhoud.

Indien vanwege zwaarwegende argumenten toch uitlogende materialen worden voorgesteld, is de voorwaarde dat ze jaarlijks gecoat worden om diffuse waterverontreinigingen te voorkomen.

Conclusie

Met in achtneming van de genoemde voorwaarden voor hemelwaterafvoer en gebruik bouwmaterialen vormt het aspect water geen belemmeringen voor het plangebied.

Hoofdstuk 6 JURIDISCHE ASPECTEN

Deze partiële herziening omvat een aanpassing op de verbeelding. In het onderdeel regels worden alleen de begrippen voor 'plan' en 'bestemmingsplan' aangepast. Voor het overige zijn de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", de "Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012" en de "Tweede partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012" van toepassing op deze herziening.

De planregels van respectievelijk het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012', het bestemmingsplan 'Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012', 'Tweede partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012' worden niet gewijzigd door de "partiële herziening Buitengebied 2012-Esweg II". In de planregels is dat aangegeven door het opnemen van de tekst "De regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012', de 'Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012' en de 'Tweede partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012' zijn overeenkomstig van toepassing." Dit betekent dat de regels die niet zijn gewijzigd onverkort van kracht blijven.

De regels uit het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" zijn onverkort van toepassing en worden van toepassing verklaard.

De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.

Het is noodzakelijk dat de partiële herziening een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. De partiële herziening is het juridisch toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.

6.1 Handhaving

De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:

  • De regels zijn door de gemeente vastgesteld en de inwoners van de gemeente mogen verwachten dat de gemeente die regels handhaaft: waarom zijn er anders regels opgesteld? Inwoners van de gemeente hebben als het ware recht op handhaving.
  • Handhaving gaat oneigenlijk gebruik van en daarmee de achteruitgang van de kwaliteit van het gemeentelijk grondgebied tegen. Een actueel bestemmingsplan beoogt de ruimtelijke kwaliteit van een gebied in stand te houden en te verbeteren.
  • Niet daadkrachtig optreden tegen overtredingen van wettelijke regels werkt een toename van het aantal overtredingen in de hand en tast de geloofwaardigheid van daadkrachtig optreden aan. Het in het bestemmingsplan vastgelegde beleid wordt ondermijnd en het bestuur verliest de greep op de gebouwde omgeving.

Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (zoals in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijking van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.

In 2007 heeft de gemeente de 'Nota handhaving ruimtelijke - en bouwregelgeving gemeente Barneveld' opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren is (repressieve handhaving).

Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.

Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:

  • De regeling in het bestemmingsplan zelf: de handhaafbaarheid van de planregels.
  • Het beleid voor afwijkingen.

In onderhavige partiële herziening is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.

Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsmogelijkheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.

Hoofdstuk 7 ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID

7.1 Grondexploitatie

Doordat het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is, het bepalen van een tijdvak of fasering niet noodzakelijk is en het stellen van eisen, regels of een uitwerking van regels niet noodzakelijk is, behoeft de raad op grond van artikel 6.12, tweede lid Wro in dit geval geen exploitatieplan vast te stellen.

De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.

Hoofdstuk 8 OVERLEG EN MAATSCHAPPELIJKE UITVOERBAARHEID

De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Conform artikel 1.3.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro) heeft het college op 15 oktober 2015 in de Barneveldse Krant en langs elektronische weg kennis gegeven van het voornemen om het voorliggende bestemmingsplan voor te bereiden. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).

8.1 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Op grond van artikel 3.1.1 lid 2 Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geen adviserende en coördinerende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen. Nu er sprake is van een gemeentelijk ruimtelijk plan, waarbij er geen nationale rijksbelangen aan de orde zijn en de betrokken rijksdiensten niet als direct belanghebbende zijn aan te merken, behoeft het onderhavige plan niet voor vooroverleg naar de ILT opgestuurd te worden.

Aangezien er geen sprake is van een provinciaal belang, is er geen vooroverleg gevoerd met de provincie.

8.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 15 januari tot en met 25 februari 2016 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn er geen reacties ingediend.

Bijlagen bij de toelichting