direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Garderbroekerweg XVI
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0203.1232-0002

Toelichting

Hoofdstuk 1 INLEIDING

Op 22 juli 2013 is een verzoek ingediend om een tweetal noodwoningen op het perceel Garderbroekerweg 12 in Voorthuizen positief te bestemmen tot twee kleine woningen. Dit naar aanleiding van de (op 8 oktober 2012) ingediende aanvraag om omgevingsvergunning voor de renovatie van één van de twee noodwoningen (met adres Garderbroekerweg 12-02). Bij de behandeling daarvan is gebleken dat de noodwoning circa 35 jaar geleden zonder vergunning is opgericht. Dit geldt tevens voor een tweede op het perceel aanwezige noodwoning (met adres Garderbroekerweg 12-01). Er is geconcludeerd dat de aanvraag ontoereikend is om het plan van initiatiefnemer mogelijk te kunnen maken.

Gelijktijdig is onderzocht of er andere mogelijkheden zijn de plannen van de initiatiefnemer te kunnen realiseren. Daartoe zijn de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA) geraadpleegd. Met deze gegevens en het door initiatiefnemer overhandigde bewijs (middels belastingaangiftes) met betrekking tot de bewoningsgeschiedenis, is aangetoond dat beide objecten (Garderbroekerweg 12-01 en 12-02) in ieder geval vanaf augustus 1982 onafgebroken worden bewoond. Dit gegeven biedt mogelijkheden om de plannen van initiatiefnemer alsnog uitvoerbaar te maken. Alvorens een aanvraag om omgevingsvergunning in te kunnen dienen ten behoeve van het renoveren van de noodwoning, dient het bestemmingsplan te worden aangepast. Daartoe heeft de initiatiefnemer de voornoemde aanvraag om omgevingsvergunning op 12 juli 2013 ingetrokken en daarna een verzoek tot bestemmingswijziging ingediend.

De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende een herziening van het bestemmingsplan opgesteld.

Hoofdstuk 2 BESTAANDE SITUATIE

2.1 Begrenzing plangebied

Het plangebied ligt op de hoek van de Garderbroekerweg - Elzenkamperweg en ten zuidoosten van de kern Voorthuizen. De woning met het adres Garderbroekerweg 12 betreft de helft van een twee-onder-één-kap woning. Vanwege onze bestemmingsplansystematiek dient de andere helft van de deze dubbele woning c.q. het naastgelegen perceel Garderbroekerweg 10 ook bij het plangebied te worden betrokken. Het plangebied omvat daarmee de percelen aan de Garderbroekerweg 10 en 12 in Voorthuizen, kadastraal bekend als gemeente Voorthuizen, sectie F, nummers 1865 en 1866. Het plangebied wordt aan de noord- en oostzijde begrensd door agrarisch gebied c.q. weilanden. Iets verder richting het westen ligt het gebied dat bekend staat als het Johannabosch. Aan de oostzijde vormt de Garderbroekerweg met aan de overzijde daarvan een bosgebied de grens van het plangebied. De grens aan de zuidzijde wordt gevormd door een agrarische grondstrook met ten zuiden daarvan de Elzenkamperweg en het woonperceel aan de Garderbroekerweg 16 in Voorthuizen. Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1232-0002_0001.png" Afbeelding: ligging plangebied aan de Garderbroekerweg 12 in Voorthuizen.

2.2 Geldende bestemmingen

Het plangebied ligt in het bestemmingsplan "Voorthuizen-Oost" en heeft de bestemming 'Wonen - 1'. Ter plaatse van de twee noodwoningen geldt de bestemming 'Wonen-1' zonder bouwblok. De twee noodwoningen zijn daarmee op dit moment niet bestemd. Het verbouwen dan wel renoveren van de noodwoningen is in strijd met het bestemmingsplan en is op basis van daarvan niet toegestaan. In het bestemmingsplan zijn geen mogelijkheden opgenomen die uitvoering van voorliggend plan mogelijk maken, bijvoorbeeld door wijziging of afwijken met een omgevingsvergunning. Om het mogelijk te maken dient een planologische procedure ex artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) te worden doorlopen.

2.3 Ontstaansgeschiedenis

De twee noodwoningen zijn in het verleden zonder bouwvergunning opgericht en zijn sinds eind jaren '70 op het perceel aanwezig.

Hoofdstuk 3 PLANBESCHRIJVING

Er is onderzocht of de twee op het perceel Garderbroekerweg 12 in Voorthuizen aanwezige noodwoningen positief kunnen worden bestemd als twee kleine woningen. De planologische mogelijkheid daartoe kan worden gevonden in het voor het buitengebied geldende beleid voor noodwoningen, vastgelegd in de 'Nota noodwoningen'. Dit beleid kan, gezien de ligging van onderhavige planlocatie in een gebied dat kan worden getypeerd als buitengebied zijnde, ook op onderhavige situatie worden toegepast. Daarop wordt verder ingegaan binnen hoofdstuk 4.3.3 Nota Noodwoningen. Geconcludeerd kan worden dat onderhavige situatie voldoet aan de uitgangspunten van dit beleid, waardoor de tweetal noodwoningen positief kunnen worden bestemd als kleine woningen.

Met het onderhavige bestemmingsplan wordt de planologische basis gelegd de twee noodwoningen te kunnen verbouwen dan wel nieuwbouw te kunnen realiseren. De twee kleine woningen krijgen een bouwvlak met onder andere de aanduiding 'specifieke aanduiding - kleine woning'. Voor dergelijke kleine woningen gelden andere maten dan is toegestaan voor een reguliere woning.

Het plan is vanuit ruimtelijk oogpunt verder acceptabel. De implicaties van het positief bestemmen voor het straat- en bebouwingsbeeld zijn nihil, omdat het om een bestaande toestand gaat. De noodwoningen functioneren in deze vorm al geruime tijd. Door de tamelijk solitaire ligging van het perceel en de bescheiden afmetingen van de woningen is er geen sprake van onevenredige verdichting van de woonomgeving. De huidige situering van de twee noodwoningen ten opzichte van de hoofdwoning met adres Garderbroekerweg 12 betreft een acceptabele situering. Het ligt op voldoende afstand van de hoofdwoning en logisch ten opzichte van de ontsluiting. Voor het overige zijn er geen bestemmingsplantechnische of milieutechnische belemmeringen. Gezien het voornoemde is het mogelijk medewerking te verlenen middels een herziening van het vigerende bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1232-0002_0002.png" Afbeelding: bestaande terreininrichting perceel Garderbroekerweg 10 en 12 in Voorthuizen.

Hoofdstuk 4 BELEIDSKADER

4.1 Rijk

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Op 13 maart 2012 is de SVIR vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Ruimte. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.

De SVIR vervangt verschillende nota's, waaronder ook de Nota Ruimte en geeft de ambitie aan voor Nederland in 2040. Met de SVIR zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Er is nu te vaak sprake van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij burgers en bedrijven, laat het meer over aan gemeenten en provincies en komen de burgers en bedrijven centraal te staan. De SVIR geeft invulling aan het streven van het kabinet naar deregulering en decentralisatie van de ruimtelijke ordening. Het Rijk heeft gekozen voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk gaat er vanuit dat de nationale belangen die via wet- en regelgeving opgedragen worden aan de andere overheden goed door hen worden behartigd.

Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Doorwerking in plangebied
In dit geval is één van de 13 nationale belangen relevant, te weten: "Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten (nationaal belang 13)". Bij de voorbereiding van het voorliggende bestemmingsplan is de wettelijk voorgeschreven procedure gevolgd. Daarmee is een zorgvuldige afweging van belangen en transparante besluitvorming geborgd. De SVIR vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.

In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkelingen in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De 'stappen van de ladder' worden is artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

  • 1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;
  • 2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).

Gezien het feit er sprake is van een sinds jaren '70 bestaande situatie, waarbij is aangetoond dat de twee noodwoning sinds begin jaren 80 al onafgebroken zijn bewoond, kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling aansluit aan bij de uitgangspunten van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' en dat deze ladder voor het initiatief geen belemmering vormt.

4.2 Provincie

4.2.1 Ruimtelijke Verordening Gelderland

De Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: de verordening) is een gevolg van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die in juli 2008 in werking trad. Deze wet geeft de provincie de bevoegdheid algemene regels vast te leggen in een provinciale verordening. Met een ruimtelijke verordening stelt de provincie regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen. Gedeputeerde staten hebben op 15 december 2010 de verordening vastgesteld. De verordening is in werking getreden op 2 maart 2011. Voor de provincie betekent de Wet ruimtelijke ordening dat het goedkeuringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen vervalt. De verordening is gebaseerd op reeds vastgesteld ruimtelijk beleid, zoals het 'Streekplan Gelderland 2005'. De verordening vormt derhalve een beleidsneutrale vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid. Dit betekent dat de verordening geen beleidswijzigingen bevat. Op 27 juni 2012 volgde een eerste herziening van deze verordening, omdat dit noodzakelijk was als gevolg van de Spoedwet ruimtelijke ordening (Wro).

Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is op de kaarten behorende bij de verordening aangeduid als 'nieuwe bebouwing buitengebied'. Onderhavig bestemmingsplan gaat uit van het vastleggen van een sinds jaren '70 bestaande situatie. Inmiddels zijn in het verleden al tal van bestaande en vergelijkbare noodwoningen in het buitengebied positief bestemd door middel van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2000'. Ook is wederom een aantal van deze kleine woningen verankerd binnen de recentelijk vastgestelde bestemmingsplannen 'Buitengebied 2012' en 'Garderen'. Onderhavig geval is echter niet meegenomen binnen het plangebied van het bestemmingsplan voor het buitengebied, maar kan wel qua ligging als buitengebied worden aangemerkt. Daarom ligt het in de rede het op het buitengebied vastgestelde beleid wat planologisch ook is vastgelegd binnen voornoemde bestemmingsplannen, ook op onderhavige c.q. vergelijkbare situatie toe te passen. Er is sprake van een ontwikkeling die redelijkerwijs niet kan worden gerealiseerd binnen de in de verordening genoemde gebieden, omdat het gaat om het vastleggen van een bestaande situatie.

4.2.2 Structuurvisie Gelderland (voormalig streekplan)

Provinciale staten hebben op 29 juni 2005 het Streekplan Gelderland 2005 vastgesteld. Het streekplan geeft de beleidskaders aan voor de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2015. Het streekplan is er op gericht de verschillende functies in regionaal verband een zodanige plek te geven dat de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en er zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. De provinciale ruimtelijke hoofdstructuur is weergegeven op de beleidskaart 'Ruimtelijke structuur’ van het streekplan. Op deze beleidskaart is het plangebied aangewezen als ´Multifunctioneel platteland' onder de noemer van 'Multifunctioneel gebied'.

Hieronder volgt een samenvatting van de relevante passages uit het streekplan:

Multifunctioneel gebied
Het multifunctionele gebied beslaat het grootste deel van de provincie. Dit gebied omvat de steden, dorpen, buurtschappen buiten de provinciaal ruimtelijke hoofdstructuur, waardevolle landschappen en het multifunctioneel platteland. In het provinciaal planologisch beleid wordt op deze gebieden geen expliciete provinciale sturing gericht. Het staat gemeenten vrij zelf het ruimtelijk beleid voor multifunctionele gebieden te bepalen.

4.3 Gemeente

4.3.1 Structuurvisie Buitengebied Barneveld

De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld.

De gemeente Barneveld heeft in juni 2009 de Strategische Visie vastgesteld. De Strategische Visie geeft aan welke doelen het gemeentebestuur nastreeft voor de periode tot 2030. Daaraan voorafgaand heeft de raad in januari 2009 de Structuurvisie 2009 vastgesteld waarin de stedelijke ontwikkelingen voor de komende 10 jaar zijn weergegeven. Mede op basis van de Strategische Visie is de Structuurvisie 2009 geactualiseerd door de vaststelling van de Structuurvisie Kernen 2022. De Structuurvisie Buitengebied is het derde en laatste onderdeel van deze beleidstrilogie. In de op 21 september 2011 vastgestelde Structuurvisie Buitengebied wordt specifiek ingegaan op onderwerpen als landbouw, recreatie en landschap in de periode tot 2020. De twee structuurvisies vullen elkaar hierbij inhoudelijk aan. De strategische visie geeft aan wat de overkoepelende doelen zijn.

Met deze Structuurvisie Buitengebied biedt de gemeente Barneveld ruimte voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon - en leefmilieu. Ontwikkelingen in de landbouw en bij recreatieve bedrijven zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap en woon- en leefomgeving. Deze omgevingskwaliteiten zijn ook de belangrijkste vestigingsfactoren voor het buitengebied. Initiatieven beoordeelt de gemeente daarom mede op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon en leefmilieu, verkeer en natuur. Dit moet leiden tot een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat op die manier wordt ingericht is een aangename plek om te werken en te recreëren. De structuurvisie beoogt daarbij ontwikkelingsruimte te bieden aan goede initiatieven en wil een basis zijn voor samenwerking om die te realiseren.

Bovenstaande aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast worden deelgebieden onderscheiden met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie (zie bijlage 8 Structuurvisie). Onderstaand is per deelgebied en zone een ontwikkelingsrichting met kwaliteitsbeeld beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum) eisen zijn kaderstellend voor het bestemmingsplan.

Overgangszone landschap, landbouw en recreatie
Het ruimtelijk beleid richt zich vooral op handhaving en versterking van het functioneren van de bestaande verblijfsrecreatieve sector, primair door verbetering van de kwaliteit van bestaande verblijfsrecreatiebedrijven. Een landschappelijk aantrekkelijke overgang tussen Veluwe en Vallei is wenselijk. Voor het deel van deze zone ten zuiden van de A1 gaat het in hoofdzaak om een toename van klein landschapselementen zodat meer variatie ontstaat. In de gehele zone blijft ruimte voor de aanwezige agrarische bedrijven binnen de kaders van het reconstructieplan.

4.3.2 Structuurvisie Kernen Barneveld 2022

De gemeenteraad heeft op 22 november 2011 de "Structuurvisie Kernen Barneveld 2022" vastgesteld. De structuurvisie legt de gemeentelijke visie op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het eigen grondgebied vast. Het bestemmingsplan zal hier binnen moeten passen. De structuurvisie bevat een uitvoeringsprogramma. Hierin laat de gemeente zien hoe het voorgenomen beleid gerealiseerd zal worden. In de structuurvisie is een groot aantal ruimtelijke projecten opgenomen, waarvoor investeringen in de openbare ruimte noodzakelijk zijn. Ook is er een groot aantal lopende en potentiële bouwmogelijkheden.

Op de kaart behorende bij de structuurvisie ligt de planlocatie in een gebied dat is aangeduid als 'plattelandszone oude landschap', waarbinnen wordt ingezet op een verdere schaalverkleining van het landschap. Het ingekomen verzoek is in overeenstemming met deze structuurvisie.

4.3.3 Nota Noodwoningen

Voor het maken en het vaststellen van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" is in de 'Nota noodwoningen' (1999) het gemeentelijk standpunt bepaald ten aanzien van zogenaamde noodwoningen in het buitengebied. Het betreft hier bouwwerken die (aanvankelijk) niet voor permanente bewoning zijn bedoeld, maar wel als zodanig in gebruik zijn genomen. Als een (bouwkundig volledig gescheiden) noodwoning is ontstaan voor de peildatum 1 januari 1988 en sindsdien onafgebroken permanent bewoond is geweest, dan is op basis van dit gemeentelijk beleid bepaald dat de noodwoning onder bepaalde voorwaarden positief wordt bestemd als 'kleine woning 1'. De criteria om aanspraak te kunnen maken op een dergelijke bestemming zijn niet veranderd ten opzichte van 10 jaar geleden en dus ook van toepassing verklaard bij het opstellen van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", dat op 28 mei 2013 is vastgesteld.

Ook al maakt de locatie aan de Garderbroekerweg 12 in Voorthuizen geen onderdeel uit van het plangebied van zowel het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" als het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", kan wel worden gesteld dat deze, gezien de ligging van onderhavige locatie buiten de kern/ bebouwde kom van Voorthuizen, ruimtelijk gezien onderdeel uitmaakt van het buitengebied. Het plangebied ligt aan de oostzijde van het Johannabosch en het gebied rondom het plangebied kenmerkt zich als die van een buitengebied. De omliggende gronden rondom het plangebied hebben dan ook afwisselend de bestemmingen 'Agrarisch', 'Bos' en 'Natuur', wat vooral in het buitengebied voorkomende bestemmingen zijn. Het perceel ligt pal tegen de plangrens van het bestemmingsplan voor het buitengebied aan. Op korte afstand c.q. ten zuiden van de Elzenkamperweg liggen de twee woningen aan de Garderbroekerweg 16 en 18 bijvoorbeeld wel binnen het plangebied voor het buitengebied. Ook deze grens markeert geen duidelijke overgang van de kern naar het buitengebied. Daarmee ligt het in de rede dat het voor het buitengebied geldende beleid voor noodwoningen van toepassing kan worden verklaard op onderhavige locatie.

Op basis van de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA) betreffende de adressen Garderbroekerweg 12, 12-01 en 12-02 te Voorthuizen en de door initiatiefnemer aangeleverde gegevens c.q. overhandigde bewijs (middels belastingaangiftes) met betrekking tot de bewoningsgeschiedenis van de tweetal op het betreffende perceel aanwezige noodwoningen, is aangetoond dat beide objecten (Garderbroekerweg 12-01 en 12-02) in ieder geval vanaf augustus 1982 onafgebroken worden bewoond. Gezien het feit dat is aangetoond dat de twee noodwoningen vanaf 1982 en daarmee ruim voor peildatum 1 januari 1988 onafgebroken worden bewoond, kan daardoor in dit specifieke geval over worden gegaan tot positief bestemmen van deze twee objecten als kleine woningen. Dit zonder dat daarmee precedentwerking zal optreden.

Hoofdstuk 5 RANDVOORWAARDEN

5.1 Bodem

In het kader van de bestemmingsplanprocedure is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.

Beoordeling van de milieuhygiënische bodemkwaliteit vindt plaats op basis van de vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en het bodembeheerplan (BBP). Met dit instrumentarium kan de bodemkwaliteit binnen het plangebied met een bepaalde statistische zekerheid worden bepaald voor zover blijkens historisch onderzoek geen sprake is van verdachte locaties. Op basis daarvan zijn er geen risico's te verwachten voor de beoogde bestemming en het gebruik.

Indien door welke omstandigheden dan ook toch bodemverontreiniging wordt geconstateerd, dan kan de gemeente op geen enkele wijze voor de gevolgen daarvan aansprakelijk worden gesteld.

5.2 Cultuurhistorie

Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is gaat het dus ook gelden voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.

5.2.1 Archeologie

Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Voor de gehele gemeente is een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld, welke gezien kan worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat voor het grootste gedeelte van het perceel aan de Garderbroekerweg 10-12 een middelmatige archeologische verwachting geldt. Voor een klein deel aan de noordoostzijde van het plangebied geldt een hoge archeologische verwachting.

De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor de zone met middelmatige archeologische verwachting nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 1.000 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm. Voor de zone met hoge archeologische verwachting geldt een oppervlakte van 250 m2. Het project valt echter onder deze vrijstellingen zodat geen nader onderzoek noodzakelijk is. Bovendien wordt er niet meer oppervlakte aan bebouwing met het bestemmingsplan toegestaan dan op dit moment aanwezig is.

Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 van de Monumentenwet 1988 melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1232-0002_0003.jpg" Afbeelding: uitsnede archeologische waarden- en verwachtingskaart omgeving plangebied.

5.3 Ecologie

De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.

5.3.1 Natuurbeschermingswet 1998

De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.

Het (plan)gebied ligt niet in gebieden met bijzondere gebiedsbescherming (Natura 2000-gebieden, beschermde natuurmonumenten of de provinciale Ecologische Hoofdstructuur (EHS)). Het plangebied ligt ook niet in de nabijheid, namelijk op ruim 2,8 kilometer, van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied De Veluwe, waardoor de ontwikkeling geen significant effect op deze gebieden zal hebben.

Ook wordt op de onderzochte plek al sinds lange tijd gewoond. Er is dan ook geen sprake van een verandering in de feitelijke situatie. Daarbij is de (theoretische) verandering van de situatie, het realiseren van twee kleine woningen, zodanig kleinschalig te noemen, dat er zeker niet van een te verwachten “negatief effect” op het natuurgebied, op een dergelijke afstand van het plangebied gelegen, kan worden gesproken. Voor deze planologische wijziging is dan ook geen verder onderzoek of een daaruit voortvloeiende vergunningsaanvraag in kader van natuurbeschermingswet noodzakelijk.

5.3.2 Flora- en faunawet

De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, wordt een natuurtoets uitgevoerd.

De twee noodwoningen zijn zodanig van vorm, dat wil zeggen laag en weinig vocht- en temperatuurborging, dat hier geen vleermuizen of vogels of overige beschermde fauna worden verwacht. Een nader onderzoek naar de mogelijke aanwezigheid en het gebruik van de bebouwing door en/of de aanwezigheid van extra beschermde faunasoorten is daarom niet noodzakelijk. Naar verwachting zal op de betreffende locatie als gevolg van onderhavig bestemmingsplan en uitwerking daarvan geen negatieve effecten of overtredingen te verwachten zijn met betrekking tot de voorschriften uit de Flora- en faunawet.

Te allen tijde geldt de zorgplicht voor vogels. In de Flora en faunawet staat dat het verboden is om dieren te storen tijdens het broeden. Indien er een broedgeval van een vogel zich aandient, zal deze met rust gelaten moeten worden tijdens de broedtijd en de verzorgingstijd van de jongen (algemene zorgplicht, bijna alle vogels zijn beschermd tijdens de broedtijd). Over het algemeen kan schade aan broedvogels worden voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen te starten of geheel buiten het broedseizoen uit te voeren. Er moet voor gezorgd worden dat de werkzaamheden niet in het broedseizoen plaatsvinden dat globaal loopt van 15 maart tot 15 juli. Alvorens werkzaamheden worden uitgevoerd dient te worden vastgesteld dat er geen broedgevallen kunnen worden verstoord (ook buiten broedseizoen).

5.3.3 Ecologische hoofdstructuur

De natuur in Nederland is behoorlijk versnipperd. Om daar verandering in aan te brengen, leggen het Rijk en de provincies sinds 1990 een samenhangend netwerk van grote en kleine natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen aan: de ecologische hoofdstructuur (EHS).

Het doel van de ecologische hoofdstructuur is om te komen tot duurzame populaties van kwetsbare planten en diersoorten. Om de planten- en diersoorten gezond en veerkrachtig te houden, moeten ze in verschillende leefgebieden kunnen voorkomen. Dit is belangrijk voor de voortplanting; het bevordert de genetische variatie binnen een soort. Soorten hebben zo meer overlevingskansen en meer uitwisselingsmogelijkheden.

De begrenzing en ruimtelijke bescherming van de ecologische hoofdstructuur is geregeld in het Streekplan Gelderland. De begrenzing van de EHS is op 1 juli 2009 door Provinciale Staten gewijzigd. Binnen de ecologische hoofdstructuur geldt de 'nee, tenzij'-benadering. Dit houdt in dat bestemmingswijziging niet mogelijk is, als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied worden aangetast. Afwijken van deze regel is alleen mogelijk als het maatschappelijk belang groot is en er geen reële alternatieven zijn.

Toch zijn er in de verschillende onderdelen van de EHS nog wel ontwikkelingen mogelijk, met name in de EHS-verweving en –verbinding, op plaatsen waarvoor geen specifieke natuurdoelen zijn. Deze ontwikkelingen moeten dan wel de kernkwaliteiten van de EHS versterken en bijdragen aan het realiseren van de EHS.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1232-0002_0004.png" Afbeelding: ligging plangebied ten opzichte van de Ecologische hoofdstructuur.

Het plangebied ligt, met een afstand van bijna 1 kilometer, op een zodanig grote afstand van de provinciale EHS (onder de noemer Natuur), dat er geen sprake zal zijn van een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van het betreffende EHS-gebied. Vanwege deze afstand en de beperkte ontwikkeling die met onderhavig bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, zijn er als gevolg van onderhavig bestemmingsplan geen negatieve effecten voor het gebied te verwachten.

5.4 Externe veiligheid

Bij externe veiligheid gaat het om het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's die mensen lopen door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen in hun omgeving. De risico's moeten aanvaardbaar zijn. Met het oog daarop heeft de rijksoverheid risiconormen vastgesteld waarmee bedrijven, wegbeheerders en vervoerders, maar ook gemeenten en provincies, rekening dienen te houden. Voor situaties waarbij het ontwikkelingsgebied binnen het invloedsgebied van een risicobron ligt, moet het resultaat van een risicoanalyse getoetst worden aan de gestelde risiconormen.

Op de signaleringskaart van de gemeente Barneveld is te zien dat in de omgeving van het plangebied geen risicobronnen zijn gelegen. In of in de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen bedrijven waar opslag, gebruik en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt of waar zich installaties bevinden waaraan risico's zijn verbonden waardoor effecten van ongevallen buiten het terrein van de inrichting merkbaar zijn. En in de omgeving van het plangebied vindt geen transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door leidingen plaats. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.

5.5 Geluid

Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Ook alle spoorwegen hebben een zone met een breedte die afhankelijk is van de bezetting. Daarnaast hebben industrieterreinen een zone. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden - onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid - een hogere waarde / hogere waarden worden vastgesteld.

Door S&W Consultancy te Vlissingen is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai (rapport 'Woningen van Welie Gardebroekerweg 12-1 en 12-2 te Voorthuizen', rapportnr. 2130882, d.d. 14 november 2013) uitgevoerd. Binnen het rapport is aangegeven dat voor onderhavig plan de geluidszones van de wegen Garderbroekerweg en Elzenkamperweg van kracht zijn. Binnen het akoestisch onderzoek is geconcludeerd dat de geluidsbelasting op de gevels van de twee woningen vanwege het wegverkeer op beide wegen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet overschrijdt. Daarmee vormt het aspect geluid geen belemmering voor onderhavig plan. Het akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is als bijlage 1 bij de toelichting opgenomen.

5.6 Geur

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.

Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.

Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets.

Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. (Kleine) woningen zijn dus ook geurgevoelige objecten.

In de omgeving van het plangebied ligt onder andere de veehouderij op het perceel aan de Garderbroekerweg 15 in Voorthuizen. Bij de vergunningverlening van dit agrarisch bedrijf is de noodwoning Garderbroekerweg 12-01 reeds meegenomen als geurgevoelig object. Overigens blijkt een andere woning aan de Bloterkamperweg 14 veel meer overbelast te zijn. Legalisering van de noodwoningen blijkt dus niet extra belemmerend. Ook zit er op het perceel Zeumerseweg 1-3 een agrarisch bedrijf met eveneens vrij veel geuremissie. Deze wordt eerder belemmerd door andere woningen, waaronder de woning op het perceel Elzenkamperweg 5. De andere agrarische bedrijven aan de Molenweg worden eveneens eerder belemmerd door andere geurgevoelige objecten.

Gezien het voornoemde vormt het aspect geur geen belemmering om de uitvoering van onderhavig plan mogelijk te maken. Ook de uitbreidingsmogelijkheden voor omliggende agrarische bedrijven worden niet extra beperkt met het positief bestemmen van de bestaande situatie binnen het plangebied.

5.7 Leidingen

Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.

5.8 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De ontwikkelingen in het plangebied zijn dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen. De invloed van deze kleinschalige ontwikkelingen hoeven niet in beeld te worden gebracht.

5.9 Milieueffectrapportage

Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.

De wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden.

Er zijn twee sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:

  • 1. Plan- en/of besluit m.e.r.-plicht: als de voorgenomen activiteit vermeld is in het Besluit milieueffectrapportage;
  • 2. plan-m.e.r.-plicht: als voor het plan een zogeheten passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 gemaakt moet worden. Dat is het geval als het plan significante negatieve gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000 gebied.

De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-( beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.

Voor de vraag of een bestemmingplan besluit m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een MER moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen. In onderdeel D is vermeld welke activiteiten beoordelingspichtig zijn. Voor dergelijke activiteiten moet het bevoegd gezag beoordelen of op basis van 'belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben', een m.e.r.-procedure noodzakelijk is. Daarbij geldt dat een bestemmingsplan alleen besluit-m.e.r.-plichtig is, als het bestemmingsplan in kolom 4 wordt genoemd.

Als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, geldt dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Als dat het geval is, geldt alsnog een m.e.r.-plicht.

Voor de vraag of een bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.

Als een bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die Besluit-m.e.r.-plichtig is op grond van de uitkomst van een toets van een activiteit die onder de drempelwaarden blijft, dan is dat bestemmingsplan alsnog plan-m.e.r.-plichtig. Het maakt dan immers een (besluit) m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk.

In dit geval is de activiteit c.q. het positief bestemmen van een tweetal noodwoningen als niet m.e.r.-plichtig want er is voor het plan geen passende beoordeling nodig en de activiteit komt niet voor op de lijst in onderdeel C of D van het Besluit milieueffectrapportage. Bovendien gaat het hier om een sinds jaren 70 bestaande situatie waardoor het onderhavig plan tot het planolgisch vastleggen van deze situatie niet zal leiden tot omstandigheden die leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.

5.10 Milieuzonering

Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.

In de nabije omgeving zijn geen bedrijven aanwezig die voor een belemmering zorgen om onderhavig plan ter uitvoering te brengen. Er zijn geen belemmeringen bekend in deze omgeving.

5.11 Natuur en landschap

Door een grote verscheidenheid aan bomen, groen en tuinbeplanting zijn de betreffende kavels goed ingepast in de omgeving en het landschap. Het geheel aan groenvoorzieningen is daarom als waardevol te kenmerken. Een viertal op het perceel aanwezige kastanjebomen maken onderdeel uit van het totaal van groenvoorzieningen, maar de bomen zijn helaas aangetast door de Bloedingsziekte. Ten gevolge daarvan gaan de bomen geleidelijk aan dood en het uitbreken van (grote) takken is dan ook niet uitgesloten. Daarom is een omgevingsvergunning (met nr. 8724) voor het kappen van de vier bomen verleend.

Eventuele compensatie
Uit het verzoek is niet op te maken of het inwilligen/ de verbouw van (kleine) woningen tot gevolg heeft dat enig groen moet worden verwijderd. Niet ondenkbaar is het dat dat het geval zal zijn. Indien dat van toepassing is, dient de verzoeker rekening te houden met het stellen van voorwaarden aan de realisatie van nieuw groen bij het verlenen van de omgevingsvergunning.

Landschappelijke inpassing
Gezien het feit dat het groen/ de huidige inpassing van het perceel incl. bebouwing grotendeels in tact blijft, is het niet nodig voorwaarden te stellen aan de landschappelijke inpassing.

5.12 Veiligheid

Om een veilige omgeving te creëren of te behouden zijn er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.

Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.

Nieuwe ontwikkelingen zullen worden getoetst aan de Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid, het Besluit veiligheidregio’s en aan de eisen van de aangewezen hoofd- en subaanrijdroutes. Dit zal gebeuren bij de bouwplannen en inrichtingsplannen.

Bereikbaarheid
De bereikbaarheid is voldoende. Er wordt voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in de Handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid. Er zijn geen aanvullende voorwaarden.

Bluswatervoorziening
Er zijn voldoende bluswatervoorzieningen aanwezig. Er wordt voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in de handreiking bluswatervoorziening en bereikbaarheid. Er zijn geen aanvullende voorwaarden.

Dekkingsplan
Er worden eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd. Voor het adres Garderbroekerweg 12 is de opkomstnorm 8 minuten. De twee noodwoningen zijn zo gelegen dat de werkelijke opkomsttijd 5.35 minuten bedraagt, waarmee de norm hier niet wordt overschreden.

Externe veiligheid
Zoals aangegeven in hoofdstuk 5.4 zijn er geen risico-objecten in de omgeving aanwezig die het plan tot positief bestemmen van de woningen negatief zouden kunnen beïnvloeden. Voor externe veiligheid zijn er daarom vanuit de brandweer geen nadere voorwaarden die gesteld worden.

Conclusie
Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

5.13 Verkeer

De noodwoningen worden al sinds begin jaren tachtig vorige eeuw onafgebroken bewoond. De huidige verkeerssituatie zal met het positief bestemmen van de twee noodwoning als kleine woningen daarmee niet wijzigen. Het plan heeft geen gevolgen voor de parkeervraag, bereikbaarheid en de verkeersveiligheid.

5.14 Water

Het plan heeft geen consequenties voor de waterhuishouding. Er vindt immers in principe geen wijziging van het verhard oppervlak plaats. Verder gelden de volgende beleidsuitgangspunten en aandachtspunten.

Hemelwater
Het hemelwater dat op het verharde oppervlak (daken en/of terreinen) valt, dient op eigen terrein geborgen en/of geïnfiltreerd te worden. Het mag niet op de drukriolering worden aangesloten. De beste optie is om het hemelwater dat op de daken en het verhard terrein valt, weg te laten vloeien over het maaiveld.

Huishoudelijk afvalwater
De noodwoningen zijn op dit moment aangesloten op de drukriolering. Naar alle waarschijnlijkheid via de huisaansluiting van Garderbroekerweg 12. Om mogelijke verstoppingen in de toekomst te voorkomen, is het verstandig om iedere noodwoning met een aparte huisaansluiting aan te laten sluiten op een bestaande pompput langs de Garderbroekerweg of de Elzenkamperweg. Voor een nieuwe aansluiting is een aansluitvergunning nodig. Geadviseerd wordt om op korte termijn contact op te nemen met de afdeling Beheer Openbare Ruimte (BOR).

Bouwmaterialen
In het kader van duurzaam bouwen en vanwege de beoogde grond- en oppervlaktewaterkwaliteit mogen geen uitlogende bouwmaterialen (zoals zink, koper, lood en PAK-houdende materialen) worden toegepast. Er zijn voldoende milieuvriendelijke alternatieven die vergelijkbaar zijn wat betreft uitstraling, gebruiksgemak, levensduur en onderhoud. Indien de uitlogende materialen toch worden toegepast, dienen ze jaarlijks gecoat te worden om diffuse verontreinigingen te voorkomen.

Hoofdstuk 6 JURIDISCHE ASPECTEN

6.1 Juridische aspecten

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.

Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelbepaling, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.

Bevoegdheid

Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.

Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.

Inleidende regels

Begrippen
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.

De omschrijving van het begrip 'bouwperceel' staat in artikel 1. Een voorbeeld van een bouwperceel is een stuk grond waarop een woning staat met een tuin. De bestemmingen 'Wonen-1' en 'Tuin' horen beiden bij het bouwperceel.

Wijze van meten
Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten. De bepalingen uit hoofdstuk 6.5 van SVBP2012 zijn overgenomen in de standaardregels van gemeente Barneveld.

Bestemmingsregels

Bestemming 'Tuin'
De bestemming 'Tuin' is gelegen bij andere bestemmingen zoals 'Wonen-1' en 'Bedrijf'. De bestemming wordt alleen toegepast op terreinen van particulier eigendom. Dit deel van het perceel mag beperkt bebouwd worden.

De bedrijvenbestemming wordt toegepast bij bedrijven in een woonomgeving. Omdat de woonfunctie dominant is, dienen andere functies hierbij aan te sluiten. Bij bedrijven is, net als bij woningen, sprake van een tuinbestemming tussen het bedrijf en de weg.

In een tuinbestemming mag verharding worden gerealiseerd. Het is ook mogelijk om binnen een tuinbestemming te parkeren.

De grens tussen de bestemming 'Wonen-1' en de bestemming 'Tuin' verspringt. Buiten het bouwvlak is tot 1 meter achter de voorgevelrooilijn geen bebouwing toegestaan. Zo is gewaarborgd dat hoofdgebouwen hun prominente positie behouden. Dit is wenselijk vanuit stedenbouwkundig oogpunt. Bebouwing buiten het bouwvlak is ondergeschikt.

Wanneer de aanduiding 'geluidsscherm' is aangegeven, is de grond tevens bestemd voor geluidsscherm. De maximale bouwhoogte van het geluidsscherm staat op de verbeelding.

Wanneer de aanduiding 'groen' is aangegeven, is de grond alleen bestemd voor groen. Bouwwerken en verharding zijn niet toegestaan.

Bestemming 'Wonen-1'
De bestemming 'Wonen-1' wordt opgenomen voor het woonperceel (met eventuele uitbreidingsmogelijkheden van het hoofdgebouw en aan- en uitbouwen). Het gedeelte van het perceel tussen de woning en de weg krijgt de bestemming 'Tuin'.

Voor het bouwen van aan- en uitbouwen, overkappingen en overige bijgebouwen is een regeling opgenomen waarbij de omvang van het bouwwerk is gekoppeld aan de omvang van het perceel. De oppervlakte van aan- en uitbouwen en overige bijgebouwen wordt berekend per bouwperceel. In principe mag de totale oppervlakte van aan- en uitbouwen en overige bijgebouwen niet meer bedragen dan 20% van het bouwperceel. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bebouwingspercentage en toestaan dat de totale oppervlakte van aan- en uitbouwen en overige bijgebouwen maximaal 30% bedraagt. Voor de goede orde: de bepaling waarin de maximale oppervlakte van bijgebouwen / aan- en uitbouwen is genoemd, geldt onverminderd.

De totale oppervlakte van bijgebouwen mag niet meer dan 60 m2 bedragen. De totale oppervlakte van aan- en uitbouwen mag niet meer dan de helft van de oppervlakte van het bouwvlak bedragen.

Omdat aan huis verbonden beroepen en aan huis verbonden (bedrijfs-)activiteiten zowel in de woning als in de aan- en uitbouwen onder voorwaarden zijn toegestaan, is gekozen voor een algemene gebruiksbepaling in een apart artikel. In de specifieke gebruiksregels staat dat er geen detailhandel mag plaatsvinden. Internetwinkels zonder fysieke bezoekmogelijkheid beschouwt de raad niet als detailhandel. Dergelijke internetwinkels zijn wel toelaatbaar onder de daar genoemde voorwaarden. Het gaat om internetwinkels waarbij de klant op geen enkele manier fysiek in contact staat met de internetwinkel. Alle klantcontacten en verzending van goederen gebeurt uitsluitend digitaal of per post. Van enige consument aantrekkende werking is geen sprake. Deze internetwinkels passen als ondergeschikte functie in de woonbestemming. Als de opslag, logistiek en/of administratie de hoofdfunctie is, is een bestemming als bedrijf of kantoor van toepassing.

Dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 1' en 'Waarde – Archeologie 2'
In alle gebieden die (nog) niet zijn vrijgegeven na archeologisch onderzoek of waar is besloten tot behoud in situ wordt de dubbelbestemming Waarde – Archeologie toegepast. 'Waarde – Archeologie 1' wordt toegepast bij een ondergrondse bouwdiepte van 0,3 m:

  • in gebieden met een lage verwachtingswaarde (bij een oppervlakte van meer dan 10.000 m²);
  • in gebieden met een middelmatige verwachtingswaarde (bij een oppervlakte van meer dan 1.000 m²);
  • in gebieden met een hoge verwachtingswaarde (bij een oppervlakte van meer dan 250 m²);
  • in historische kernen (bij een oppervlakte van meer dan 100 m²) en
  • voor niet zichtbare terreinen met archeologische waarde.

Tot slot wordt 'Waarde – Archeologie 2' toegepast voor zichtbare terreinen met archeologische waarde bij elke bouwdiepte.

Algemene regels

Anti-dubbeltelbepaling
Het doel van de anti-dubbeltelbepaling is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Algemene aanduidingsregels
De aanduidingen bevatten specificaties van de (dubbel-)bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bijzondere regels, extra regels of nadere afwegingen gelden. Bij gebiedsaanduidingen gaat het veelal om zones en gebieden die aan sectorale regelgeving zijn ontleend.

Daarnaast is de bouwaanduiding antennemast mogelijk. Nieuwvestiging van antennemasten binnen de bebouwde kom is in principe niet toegestaan. Bij andere bestemmingen zoals bedrijventerreinen, sportparken, grote parkeerplaatsen, benzinestations, nutsvoorzieningen en/of langs grootschalige infrastructuur is dit wel mogelijk. In de regels is een aanduiding opgenomen die bij de betreffende bestemmingen kan worden toegevoegd.

Algemene afwijkingsregels
Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.

Het is niet de bedoeling dat deze algemene bevoegdheid wordt toegepast in combinatie met het afwijken zoals dat bij een specifieke bestemming is genoemd. Met andere woorden: cumulatie van deze bevoegdheden is uitgesloten. Een voorbeeld: de maximale bouwhoogte voor een woning is 12 meter. Bij de bestemming 'Wonen-1' is de bevoegdheid opgenomen om met een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels en die bouwhoogte te vergroten met maximaal 3 meter. Het is niet de bedoeling dat dan nog eens toepassing wordt gegeven aan de algemene afwijkingsbevoegdheid met een vergroting van nog eens 10% tot gevolg.

Algemene procedureregels
Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.

Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 "Algemene regels" van dit bestemmingsplan.

Algemene wijzigingsregels
In deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven.

Overgangs- en slotregels

Overgangsregels
Onderscheid is gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. De overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken gelden vanaf terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan, de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik vanaf het van kracht worden (inwerkingtreding) van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties.

De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Slotregel
Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.

6.2 Handhaving

De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:

  • de regels zijn door de gemeente vastgesteld en de inwoners van de gemeente mogen verwachten dat de gemeente die regels handhaaft: waarom zijn er anders regels opgesteld? Inwoners van de gemeente hebben als het ware recht op handhaving;
  • handhaving gaat oneigenlijk gebruik van en daarmee de achteruitgang van de kwaliteit van het gemeentelijk grondgebied tegen. Een actueel bestemmingsplan beoogt de ruimtelijke kwaliteit van een gebied in stand te houden en te verbeteren;
  • niet daadkrachtig optreden tegen overtredingen van wettelijke regels werkt een toename van het aantal overtredingen in de hand en tast de geloofwaardigheid van daadkrachtig optreden aan. Het in het bestemmingsplan vastgelegde beleid wordt ondermijnd en het bestuur verliest de greep op de gebouwde omgeving.

Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (onder andere in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijken van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.

In 2007 heeft de gemeente de Nota handhaving ruimtelijke en bouwregelgeving gemeente Barneveld opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren (repressieve handhaving).

Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.

Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:

  • de regeling in het bestemmingsplan zelf: de handhaafbaarheid van de planregels;
  • het afwijkingenbeleid.

In onderhavig bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.

Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.

Hoofdstuk 7 ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID

7.1 Grondexploitatie

Doordat het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is, het bepalen van een tijdvak of fasering niet noodzakelijk is en het stellen van eisen, regels of een uitwerking van regels niet noodzakelijk is, behoeft de raad op grond van artikel 6.12, tweede lid Wro in dit geval geen exploitatieplan vast te stellen.

De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst met de initiatiefnemer gesloten. Hiermee kan de economische uitvoerbaarheid afdoende verzekerd worden geacht.

Hoofdstuk 8 OVERLEG EN MAATSCHAPPELIJKE UITVOERBAARHEID

De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).

8.1 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang.

Het Waterschap Vallei & Veluwe heeft aangegeven dat geen vooroverleg nodig is indien de toename van de verharding kleiner is dan 1000 m2, waar in dit geval sprake van is.

Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.

Op grond van artikel 3.1.1 lid 2 Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geen adviserende en coördinerende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen. Nu er sprake is van een gemeentelijk ruimtelijk plan, waarbij er geen nationale rijksbelangen aan de orde zijn en de betrokken rijksdiensten niet als direct belanghebbende zijn aan te merken, behoeft het onderhavige plan niet voor vooroverleg naar de ILT opgestuurd te worden.

8.2 Inspraak

De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.

Het plan stemt overeen met de wensen van de verzoeker. Gezien de beperkte uitstraling van het bestemmingsplan en vanwege het feit dat het om het vastleggen van een bestaande situatie gaat, zal inspraak geen meerwaarde hebben. Om redenen van snelheid en efficiency wordt daarom geen inspraakprocedure gevolgd.

8.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 10 januari tot en met 20 februari 2014 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn geen reacties ingediend.

Bijlagen bij de toelichting