Plan: | Hanzeweg I |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0203.1231-0002 |
Het bedrijventerrein Harselaar in Barneveld wordt uitgebreid met Harselaar-Driehoek en Harselaar-Zuid. Voor Harselaar-Zuid Fase 1a is op 17 december 2013 een bestemmingsplan door de raad vastgesteld. Tussen de vastgestelde bestemmingsplannen 'Harselaar-Driehoek' (2011) en 'Harselaar-Oost' (2012) ligt een stuk grond dat buiten beschouwing is gelaten bij de plangebieden van deze bestemmingsplannen.
Het onderhavige bestemmingsplan heeft betrekking op een deel van het onbebouwde gebied en is opgesteld omdat aangrenzende bedrijven willen uitbreiden. Ook een andere partij wil hier een bedrijf vestigen. Deze partijen hebben de gemeente verzocht om deze ontwikkelingen planologisch mogelijk te maken. In dit kader is het onderhavige bestemmingsplan "Hanzeweg I" opgesteld.
In dit bestemmingsplan wordt het onbebouwde deel bestemd tot bedrijventerrein, zodat de bestaande bedrijven aan de Hanzeweg en de Oostvenerweg kunnen uitbreiden en tevens nieuwe bedrijven zich hier kunnen vestigen.
Daarnaast worden de percelen Hanzeweg 33 en Hanzeweg 37 meegenomen in dit bestemmingsplan. Deze percelen zijn reeds bestemd voor bedrijventerrein, maar in dit plan wordt aan deze percelen een hogere milieucategorie toegekend (max. 4.1).
Het voorliggende bestemmingsplan wordt opgesteld om nieuw bedrijventerrein toe te staan. De toevoeging van bedrijventerrein past binnen de kaders zoals is vastgelegd in het Regionaal Programma Bedrijventerreinen (RPB) en biedt de bestaande bedrijven gelegen aan de Hanzeweg en de Oostvenerweg uitbreidingsruimte.
afbeelding 1: ligging planlocatie (met kadastrale percelen)
Leeswijzer
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit acht hoofdstukken. Na dit hoofdstuk beschrijft hoofdstuk 2 de bestaande situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 4 gaat vervolgens in op het beleidskader. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de randvoorwaarden, waarna in het zesde hoofdstuk de juridische aspecten worden besproken. In hoofdstuk 7 is aandacht voor de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op de resultaten van de procedure ten behoeve van dit bestemmingsplan.
Het plangebied ligt aan de Hanzeweg in Barneveld en is kadastraal bekend als gemeente Voorthuizen, sectie G, nummers 4430, 4702 (gedeeltelijk), 4612, 4614, 5086, 5360 en 5576. Het plangebied wordt aan de noord- en westzijde begrensd door bestaand bedrijventerrein. Aan de oostzijde vormt een weg de grens van het plangebied. De grens aan de zuidzijde wordt gevormd door de spoorlijn Amersfoort-Apeldoorn. Onderstaande afbeelding geeft de begrenzing van het plangebied weer.
afbeelding 2: begrenzing plangebied
Voor het reeds bebouwde deel van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Harselaar-Oost" (vastgesteld op 25 september 2012), zie afbeelding 3. Dit bestemmingsplan geeft aan de bestaande bedrijven de bestemming "Bedrijventerrein" met de functieaanduidingen 'bedrijf van categorie 2 tot en met categorie 3.2' en 'Wgh-inrichting' en de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1". Daarnaast zijn gronden binnen het plangebied bestemd met de bestemmingen "Verkeer" en "Groen".
afbeelding 3: verbeelding bestemmingsplan "Harselaar-Oost"
Voor het onbebouwde deel van het plangebied gelden momenteel de volgende bestemmingsplannen:
Bestemmingsplan | Vastgesteld | Goedgekeurd |
Bestemmingsplan Buitengebied 1983 | 17-04-1984 | 16-06-1985 |
Oude Goorderweg/Wencopperweg, gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan Buitengebied 1983 | 28-06-1994 | 13-10-1994 |
Hanzeweg, gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan Harselaar Oost 1989 | 28-06-1994 | 13-10-1994 |
Op grond van deze bestemmingsplannen zijn de betreffende gronden bestemd als "Agrarisch gebied", "Weg", "Bos" en de dubbelbestemming "Zone art. 41 Wet geluidhinder".
Conclusie
De gevraagde uitbreiding van het bedrijventerrein past niet binnen de geldende bestemmingsplannen. Om aan het initiatief medewerking te verlenen is het nodig een bestemmingsplan ex artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening op te stellen.
Het plangebied ligt op bedrijventerrein Harselaar, en ligt tussen de bestaande deelterreinen 'Harselaar Oost', 'Harselaar Driekhoek' en nabij 'Harselaar Zuid fase 1', zie afbeelding 4. De witte vlek die in afbeelding 4 te zien is zal met dit plan grotendeels worden bestemd voor bedrijventerrein.
afbeelding 4: bedrijventerreinen Harselaar Oost, - Driehoek, - Zuid fase 1
Bestaande situatie
Binnen het plangebied bevinden zich twee bestaande bedrijfspanden, gelegen aan de Hanzeweg 33 en Hanzeweg 37. Aan de Hanzeweg 33 is Polyesterbedrijf en Spuiterijbedrijf De Valk BV gevestigd. Aan de Hanzeweg 37 is Hazeleger Kaas VOF gevestigd. Deze percelen binnen het plangebied zijn reeds bestemd voor bedrijventerrein (zie ook afbeelding 4).
Daarnaast beslaat het plangebied een nog onbebouwd gedeelte dat nu bestaat uit grasveldjes en delen die zijn begroeid met bomen en struiken. Door het plangebied loopt een weg (de voormalige Oostvenerweg en een deel van de Oude Goorderweg). Zie de luchtfoto in afbeelding 5. Het plangebied wordt omringd door bedrijventerrein en een spoorlijn.
afbeelding 5: luchtfoto (2013)
Nieuwe situatie
De percelen aan de Hanzeweg 33 en Hanzeweg 37 blijven bestemd voor bedrijventerrein, maar in dit plan wordt aan deze percelen een hogere milieucategorie toegekend. In het geldende bestemmingsplan "Harselaar-Oost" is ter plaatse maximaal categorie 3.2 toegestaan. Dit plan voorziet in het toestaan van maximaal milieucategorie 4.1.
Daarnaast wordt het onbebouwde deel ontwikkeld tot bedrijventerrein, zodat de bestaande omliggende bedrijven kunnen uitbreiden en ook nieuwe bedrijven zich hier kunnen vestigen. Aan deze gronden wordt derhalve de bestemming bedrijventerrein toegekend, waarbij bedrijven worden toegestaan tot maximaal milieucategorie 4.1. Dit is passend gelet op de omgeving (zie ook § 5.11 Milieuzonering).
De bestaande openbare wegen die door het plangebied lopen zullen aan de openbaarheid worden onttrokken, met uitzondering van het deel van de Hanzeweg welke in dit plan de bestemming "Verkeer" krijgt.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Op 13 maart 2012 is de SVIR vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Ruimte. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.
De SVIR vervangt verschillende nota's, waaronder ook de Nota Ruimte en geeft de ambitie aan voor Nederland in 2040. Met de SVIR zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Er is nu te vaak sprake van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij burgers en bedrijven, laat het meer over aan gemeenten en provincies en komen de burgers en bedrijven centraal te staan. De SVIR geeft invulling aan het streven van het kabinet naar deregulering en decentralisatie van de ruimtelijke ordening. Het Rijk heeft gekozen voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk gaat er vanuit dat de nationale belangen die via wet- en regelgeving opgedragen worden aan de andere overheden goed door hen worden behartigd.
Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
De 13 nationale belangen zijn:
Doorwerking in plangebied
In dit geval is er geen sprake van één van deze 13 nationale belangen. De SVIR vormt daarom geen belemmering voor dit plan.
Eind 2009 is de structuurvisie Nationaal Waterplan (NW) in werking getreden. Het NW is een algemeen plan voor het op nationaal niveau te voeren waterhuishoudkundig beleid. Het NW zet veel van het in de voorgaande nota's waterhuishouding opgenomen beleid voort, zoals het uitgaan van integraal waterbeheer en een watersysteembenadering. Nieuw is dat het NW tevens een structuurvisie is voor de ruimtelijke aspecten. Ook wordt meer nadruk gelegd op een gebiedsgerichte en een klimaatbestendige aanpak.
Met het NW wil het Rijk antwoorden formuleren op ontwikkelingen op het gebied van klimaat, demografie en economie en investeren in een duurzaam waterbeheer. Dit om ervoor te zorgen dat ook volgende generaties van Nederland als veilig en welvarend waterland genieten. Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. Daarnaast levert water een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van biodiversiteit.
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn. Om dit te bereiken moet water bepalender dan voorheen zijn bij de besluitvorming over grotere opgaven op het terrein van onder andere verstedelijking. De mate waarin water bepalend is bij ruimtelijke ontwikkelingen hangt af van de aard, omvang en urgentie van de wateropgave in relatie tot andere opgaven en kenmerken in dat gebied.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.15) .
Op 1 januari 2010 is de Crisis- en herstelwet (Chw) in werking getreden. Deze wet geeft regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten.
Op 25 april 2013 is de Crisis- en herstelwet via een wijzigingswet permanent gemaakt en zijn verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht doorgevoerd (zie kamerstukken 33.135).
De Chw omvat twee categorieën maatregelen:
In Bijlage I van de Chw worden onder meer de volgende ruimtelijke en infrastructurele projecten genoemd, waarop de wet van toepassing is:
Doorwerking in plangebied
In dit geval is de Crisis- en herstelwet niet van toepassing.
Algemeen
De provincie Gelderland heeft haar beleid gericht op de fysieke leefomgeving vastgelegd in de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening. Provinciale staten hebben de Omgevingsvisie op 9 juli 2014 vastgesteld en de Omgevingsverordening op 24 september 2014. De Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening zijn op 17 oktober 2014 in werking getreden. Een actualisatie van de Omgevingsvisie en - verordening over water en natuur is op 8 juli 2015 vastgesteld. Op 11 november 2015 hebben provinciale staten het laatste deel van het Actualisatieplan Omgevingsvisie en -verordening op het gebied van water en natuur vastgesteld.
De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
Bij stedelijke gebieden ligt in de omgevingsvisie en -verordening de focus op de kwaliteit en verbetering van het bestaande. De provincie richt zich op de kwaliteit van het bestaande, omdat uitbreiding wat betreft verstedelijking steeds minder aan de orde zal zijn.
De opzet van de omgevingsvisie is opgehangen aan de termen dynamisch, mooi en divers. De provincie Gelderland is een dynamische provincie in een prachtige setting, met een grote diversiteit. Dynamisch duidt op economische ontwikkelingsaspecten zoals innovatie, duurzaamheid en bereikbaarheid en hoe de provincie afspraken maakt over wonen en werken. Mooi staat voor de natuurdoelen en de kwaliteiten die de provincie wil borgen en verder wil ontwikkelen. Divers gaat over het herkennen van de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en het koesteren van de regionale identiteit.
Provincie: Divers
FoodValley
De gemeente Barneveld ligt in de regio FoodValley. Karakteristiek voor FoodValley zijn de toonaangevende innovatie en vakkennis op het gebied van agrofood, het aantrekkelijke vestigingsklimaat en de groene leefomgeving. De regio wil in een goede balans de specifieke kwaliteiten verder ontwikkelen. Deelaspecten daarbij zijn: werken, onderwijs, wonen, bereikbaarheid, vernieuwing landbouw, duurzaamheid en kwaliteit van de leefomgeving. De regio heeft deze doelen opgenomen in de (concept-)Gebiedsagenda van de regio FoodValley.
Langs zes speerpunten krijgt de ambitie van Regio FoodValley verder gestalte:
• Bedrijven en bedrijvigheid
• Onderwijs en arbeidsmarkt
• Mobiliteit en bereikbaarheid
• Wonen en woningmarkt
• Vernieuwing landbouwsector
• Kwaliteit leefomgeving en duurzaamheid.
Ten aanzien van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is met name het speerpunt 'Bedrijven en bedrijvigheid' van belang. Hierna wordt ingegaan op de binnen dit speerpunt geformuleerde thema's.
De economische structuur van de regio is breed ontwikkeld. Het buitengebied heeft voor een groot deel een agrarisch karakter waaromheen bedrijvigheid is ontwikkeld van lokale tot internationale schaal. De totale werkgelegenheid in FoodValley is goed voor ruim 160.000 banen.
In zes van de acht gemeenten in FoodValley, waaronder Barneveld, is de handel de grootste sector. De werkgelegenheid is breder dan Food, maar met Food onderscheidt de regio zich wel nadrukkelijk. Op dit gebied toonaangevende bedrijven (“leader firms”) zijn in de regio gevestigd. In combinatie met Wageningen Universiteit en Research, een kennisinstelling met een wereldreputatie, vormt dit de ruggengraat van de topsector Food. Deze ruggengraat kan worden versterkt met de ontwikkeling van de kennis-as. Dit helpt de regio om wereldspeler op het gebied van Food te worden.
De provincie onderschrijft met de regio het grote belang van deze combinatie voor de economische ontwikkelingsmogelijkheden van de regio. Naast de aanwezigheid van een brede economische basis bepaalt deze topsector Food de innovatie- en ontwikkelingspotenties en daarmee de concurrentiekracht op internationaal niveau. Met het topsectorenbeleid ondersteunt de provincie nadrukkelijk een verdere versterking van deze kwaliteiten. Daarbij kijkt de provincie overigens in een breder verband en bouwt ook aan de relatie met Health Valley (Nijmegen).
Een andere sector die bijdraagt aan de aantrekkingskracht van de regio voor zakelijke bezoeken is het toerisme. De provincie onderkent met de regionale partners het grote belang van een hechte samenwerking tussen bedrijven, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties (de gouden driehoek). Versterking van de verticale integratie in de kolom verwante bedrijven en onderwijs- en kennisinstellingen is een kansrijke insteek om kennis en expertise te vergroten en een hoger rendement te geven. Hiermee kan ook de verbinding tussen de top en de basis van de arbeidsmarkt worden versterkt en een betere match tussen onderwijs en arbeid worden gerealiseerd.
De gemeenten in de regio FoodValley werken in nauw overleg met de provincie aan een gecoördineerde aanpak van de ontwikkeling en uitgifte van bedrijventerreinen (Regionaal Programma Bedrijventerreinen, RPB). De segmentatie (typologie) van bedrijventerreinen, een transparant grondprijsbeleid en aandacht voor revitalisatie en herstructurering van verouderde bedrijventerreinen spelen hierbij een rol, evenals de acquisitie van food-gerelateerde bedrijven van elders (nationaal en internationaal). De regio werkt in nauwe samenwerking met OostNV aan een gezamenlijke aanpak van het actief werven van bedrijven die een meerwaarde hebben voor de regio (in termen van werkgelegenheid en kennis).
Doorwerking in plangebied
De toevoeging van bedrijventerrein past binnen de kaders zoals is vastgelegd in het Regionaal Programma Bedrijventerreinen (RPB). De voorgestelde ontwikkeling past binnen de gestelde ambitie(s) van Regio FoodValley.
Provincie: Dynamisch
Stedelijke ontwikkelingen
Voor de verwezenlijking van het bestemmingsplan is het van belang om vast te stellen dat in de nieuwe Omgevingsvisie de vastgestelde contouren van stedelijke vernieuwing zijn losgelaten. De sturing en beoordeling van plannen wordt in de nieuwe Omgevingsvisie hoofdzakelijk gebaseerd op de ladder voor duurzame verstedelijking en het woningbouwprogramma of het Regionaal Programma Bedrijventerreinen.
De locatie valt binnen bestaand stedelijk gebied. De provincie hanteert voor de bepaling van het bestaand stedelijk gebied de definitie uit het Bro: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op werken.
De provincie streeft naar een aanbod van kwalitatief goede locaties dat aansluit op de vraag van bedrijven. Zij streeft naar zorgvuldig omgaan met schaarse ruimte en de kwaliteit van het landschap. De provincie gaat uit van de regionale programmeringsafspraken over voorraden en soorten bedrijventerreinen die in 2012 en 2013 met de Gelderse regio's zijn gemaakt.
Doorwerking in plangebied
De onderhavige ontwikkeling past binnen het Regionaal Programma Bedrijventerreinen. In paragraaf 5.7 Ladder voor duurzame verstedelijking is nader ingegaan op de toepassing van de ladder voor duurzaam ruimtegebruik bij de onderhavige ontwikkeling.
Provincie: Mooi
Natuur
Gelderland streeft naar het veiligstellen van de verscheidenheid (biodiversiteit) en kwaliteit van de Gelderse natuur. Hiertoe zet de provincie zich in op de realisatie van een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden. Dit wil de provincie bereiken door de bestaande natuur in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) te beschermen en de samenhang te versterken door het uitbreiden van natuurgebieden in het GNN en het aanleggen van verbindingszones in de Groene Ontwikkelingszone (GO).
Uit de onderstaande afbeelding blijkt dat het plangebied niet in het GNN of in de GO ligt.
afbeelding 6: fragment Gelders Natuurnetwerk en Gelderse Ontwikkelingszone
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening Gelderland heeft de status van ruimtelijke verordening, milieuverordening, waterverordening en verkeersverordening. De 'Ruimtelijke Verordening Gelderland' en de 'Ruimtelijke Verordening Gelderland, eerste herziening', zijn ingetrokken.
De Omgevingsverordening is met ingang van 17 oktober 2014 in werking getreden. In deze verordening is bepaald dat het tijdstip waarop een bestemmingsplan in elk geval in overeenstemming met deze Omgevingsverordening moet zijn vastgesteld, wordt gesteld op de dag nadat de verordening twee jaar geldt. De provincie heeft de Omgevingsverordening geactualiseerd. Op 8 juli 2015 hebben provinciale staten het eerste deel van het Actualisatieplan Omgevingsverordening, op het punt van water en natuur vastgesteld. Op 11 november 2015 hebben provinciale staten het tweede deel van het Actualisatieplan Omgevingsverordening vastgesteld. Dit actualisatieplan gaat over grondwaterbescherming.
Doorwerking in plangebied
In de Omgevingsverordening is het plangebied opgenomen op Kaart 3: Regels Glastuinbouw.
Uit deze kaart blijkt dat ter plaatse van het plangebied een tijdelijk verbod geldt op hervestiging, nieuwvestiging en uitbreiding van glastuinbouw. In het voorliggende plan is dit niet aan de orde.
Het plan is in overeenstemming met de verordening.
Waterbeheersplan 2010-2015 Waterschap Vallei & Eem
In het plan heeft het waterschap zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd. De plannen zijn gebundeld in de drie programma's Veilige dijken, Voldoende en schoon water en Zuivering afvalwater.
De klimaatontwikkelingen worden intensief gevolgd. Er worden maatregelen genomen om ook op de lange termijn het beheersgebied te beschermen tegen hoog water, wateroverlast en droogte, en om de capaciteit van de rioolwaterzuiveringen op peil te houden.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.15) .
De gemeenteraad heeft op 22 november 2011 de "Structuurvisie Kernen Barneveld 2022" vastgesteld. De structuurvisie legt de gemeentelijke visie op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het eigen grondgebied vast. Het bestemmingsplan zal hier binnen moeten passen. De structuurvisie bevat een uitvoeringsprogramma. Hierin laat de gemeente zien hoe het voorgenomen beleid gerealiseerd zal worden. In de structuurvisie is een groot aantal ruimtelijke projecten opgenomen, waarvoor investeringen in de openbare ruimte noodzakelijk zijn. Ook is er een groot aantal lopende en potentiële bouwmogelijkheden.
afbeelding 7: uitsnede uit kaart Structuurvisie Kernen Barneveld 2022
Op de kaart behorende bij de structuurvisie ligt de planlocatie in een gebied dat is aangeduid als 'zoekgebied bedrijven'. De planlocatie maakt onderdeel uit van een gebied dat wordt ontwikkeld voor de Barneveldse en regionale bedrijven. Het gaat hier om zowel hele grote als kleine bedrijven in verschillende bedrijfstakken. Er is een behoefteonderzoek naar bedrijventerrein uitgevoerd om te beoordelen hoe groot de actuele behoefte is en op basis waarvan clustering, fasering en uitgiftebeleid wordt bepaald. Uitgangspunt bij de ontwikkeling is de duurzaamheid. Dit houdt in dat er aandacht besteed wordt aan de waterhuishouding, hinderzonering, materiaalgebruik, beeldkwaliteit, bereikbaarheid, etc.
Het voorliggende plan voor de realisatie van bedrijventerrein binnen dit gebied past binnen de structuurvisie.
Op 6 mei 2014 heeft de raad de kaderstellende notitie 'Bestemmingsplannen globaal en flexibel' vastgesteld. Met deze notitie geeft de raad voor met name grote(re) uitleggebieden kaders aan om bestemmingsplannen globaal en flexibel te maken, om adequaat te kunnen inspelen op maatschappelijke en marktontwikkelingen. Daarmee ontstaat enige ruimte om een plan te kunnen wijzigen, maar zonder significant verlies van kwaliteit in de openbare ruimte, beeldkwaliteit en rechtszekerheid.
Globaal en flexibel zijn twee naast elkaar staande begrippen. Een globaal bestemmingsplan is een bestemmingsplan waarbij de belangrijkste uitgangspunten voor een gebied zijn vastgelegd. In een globaal bestemmingsplan zijn de bouw- en gebruiksmogelijkheden niet vastgelegd of gebonden aan een concreet perceel. Het tegenovergestelde van globaal bestemmen is gedetailleerd bestemmen, want een gedetailleerd bestemmingsplan legt juist wel een eindbeeld vast.
Naast het begrip globaal, kennen we ook nog de begrippen star en flexibel. We spreken van een star bestemmingsplan als het niet of nauwelijks mogelijk is om van een bestemmingsplan af te wijken. Flexibel bestemmen is het tegenovergestelde. Flexibel bestemmen laat meer ruimte om in te spelen op initiatieven die niet direct zijn geregeld. Flexibiliteit is in het bestemmingsplan in te bouwen door te werken met afwijkingsregels, wijzigingsbevoegdheden en uitwerkingsplichten.
De notitie richt zich op toekomstige ontwikkelingen in de kernen, waarbij met name is gekeken naar de bestemmingen voor wonen en bedrijven.
Doorwerking in plangebied
In voorliggend bestemmingsplan zijn de gebruikelijke binnenplanse afwijkingsbevoegdheden, wijzigingsbevoegdheden en uitwerkingsplichten opgenomen. Voor het overige is geen toepassing gegeven aan de kaders uit de notitie, omdat het bestemmingsplan een postzegelplan betreft.
Het Waterplan geeft een integrale watervisie op het verhogen van de gebruikswaarde en belevingswaarde van water. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan ook in de toekomst gebruik worden gemaakt van een gezond watersysteem. De volgende ambities worden genoemd:
In het plan is een concrete doelstelling opgenomen: in 2025 is 10% van het verharde oppervlak afgekoppeld van de gemengde riolering (referentiejaar 2005). Dit betreft 18 ha. afkoppelen. In het Hemelwaterbeleidsplan is deze doelstelling uitgewerkt in concrete maatregelen.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.15).
In het kader van de bestemmingsplanprocedure is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.
Beoordeling van de milieuhygienische bodemkwaliteit vindt plaats op basis van de vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en het bodembeheerplan (BBP).
Met dit instrumentarium kan de bodemkwaliteit binnen het plangebied met een bepaalde statistische zekerheid worden bepaald voor zover blijkens historisch onderzoek geen sprake is van verdachte locaties.
Op basis daarvan zijn er geen risico's te verwachten voor de beoogde bestemming en het gebruik.
In maart 2014 is een Projectgebonden Risico Analyse (PRA) opgesteld voor het bestemmingsplan "Harselaar Zuid" (opgesteld door REASeuro, kenmerk rapport RO-140051, 19 mei 2014). Het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan "Hanzeweg I" is hierin opgenomen. Zie bijlage 1 voor het rapport.
In een PRA wordt de historische informatie over gevechtshandelingen in een gebied en de grenzen van een werk of bestemmingsplan over elkaar geprojecteerd. Op deze manier ontstaat een beeld van welke soorten munitie mogelijk nog in de bodem aanwezig zijn.
Voor het plangebied aan de Hanzeweg geldt dat het gebied verdacht is voor vier soorten munitie:
Het feit dat een gebied verdacht is, is geen garantie voor de daadwerkelijke aanwezigheid van munitie.
Voordat in het gebied grondroerende werkzaamheden plaatsvinden moet worden onderzocht of mogelijk munitie in de bodem aanwezig is. Indien dit inderdaad het geval is moet deze worden verwijderd. Dit moet gebeuren volgens de richtlijnen van de WSCS-OCE, door een daarvoor erkend bedrijf. Voor een dergelijk onderzoek moet de bodem vrij zijn van obstakels zoals bomen en struiken.
Dit staat aan de uitvoerbaarheid van het voorliggende plan niet in de weg.
Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is gaat het dus ook gelden voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.
Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Voor de gehele gemeente is een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld, welke gezien kan worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat voor het plangebied aan de Hanzenweg een middelmatige tot hoge archeologische verwachting geldt.
afbeelding 8: uitsnede uit archeologische beleidskaart gem. Barneveld
De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor de zone met een hoge archeologische verwachting nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 250 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm. Voor de zone met een middelmatige archeologische verwachting geldt een ondergrens van 1.000 m².
In 2003 is het betreffende terrein onderzocht door middel van een inventariserend onderzoek. Er is indertijd vastgesteld dat het betreffende plangebied is vergraven en vervolgonderzoek is niet nodig (N.W. Willemse 2003: Plangebied De Driehoek, gemeente Barneveld. Een inventariserend archeologisch onderzoek. RAAP-rapport 967.).
Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 van de Monumentenwet 1988 melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.
Binnen het plangebied bevinden zich geen gebouwde elementen met bijzondere betekenis.
Binnen het plangebied bevinden zich geen historisch-geografische waarden.
De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.
De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.
Op 27 juni 2014 is de aanwijzing van het gebied Veluwe als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn in werking getreden. Tevens is met dit besluit het besluit tot de aanwijzing van Veluwe als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn, inclusief de daarbij behorende Nota van toelichting, gewijzigd. Deze twee genoemde speciale beschermingszones vormen samen het Natura 2000-gebied Veluwe, waarbij instandhoudingsdoelstellingen zijn toegevoegd.
Het plangebied ligt niet binnen of in de nabijheid van een Natura 2000-gebied.
De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, wordt een natuurtoets uitgevoerd.
Natuurtoets
In 2013 is door Tauw bv een natuurtoets uitgevoerd voor het voorliggende plangebied aan de Hanzeweg. De natuurtoets (projectnummer 1218384, d.d. 30 oktober 2013) is bijgevoegd als bijlage 2. Aan de hand van de natuurtoets wordt het volgende geconcludeerd.
Het plangebied van dit bestemmingsplan bestaat uit grasvelden en delen die zijn begroeid met bospartijen, bomenrijen, singels, hagen en struiken. De bomenrijen op de zuidelijke helft van het plangebied bestaan deels uit dikke oude esdoorns en eikenbomen. De overige opstanden zijn relatief jong. Er staan sporadisch (uitheemse) naaldbomen zoals dennen en coniferen tussen de inheemse loofbomen. De ondergroei bestaat uit bosplantsoen met soorten zoals vogelkers, spaanse aak, haagbeuk, ruwe berk, krentenboom, lijsterbes en kruidige ruigte met braamstruiken en brandnetels en andere plantensoorten die wijzen op voedselrijke bodem. De bomenrijen staan op aarden wallen. Ten zuidoosten van het plangebied staan een aantal oude hoogstam fruitbomen tussen de opgaande begroeiing. In het plangebied liggen enkele greppels maar er is geen oppervlaktewater aanwezig.
De beoogde uitbreiding van het industrieterrein heeft tot gevolg dat bomen en struiken in het plangebied worden verwijderd. Hierdoor wordt een negatief effect op jaarrond beschermde soorten als de boomvalk, buizerd, havik, sperwer, ransuil en de roek veroorzaakt. Nader onderzoek naar deze vogelsoorten is noodzakelijk.
Ook kunnen verblijfplaatsen van de ruige dwergvleermuizen geschaad worden door het verwijderen van opgaande begroeiing. Tevens kan niet worden uitgesloten dat belangrijk foerageergebied en belangrijke vliegroutes van de gewone dwergvleermuis, de ruige dwergvleermuis, de laatvlieger, de rosse vleermuis en de gewone grootoorvleermuis geschaad worden. Nader onderzoek is noodzakelijk om vast te stellen of het plangebied op deze wijze door vleermuizen wordt gebruikt en mogelijk om de compensatieopgave te bepalen.
Door het verwijderen van bomen, struiken en ruigte wordt mogelijk leefgebied van de hazelworm en de levendbarende hagedis geschaad. Geschikt habitat voor deze soorten bestaat uit de spoorweg die ten zuiden van het plangebied ligt en bosranden, struiken en ruigte langs de spoorweg. Nader onderzoek naar het voorkomen van hazelworm en de levendbarende hagedis is noodzakelijk en stelt de compensatieopgave vast.
Nader onderzoek
Naar aanleiding van de natuurtoets is door Tauw bv een soortgerichte inventarisatie naar vleermuizen, vogels en reptielen uitgevoerd in het kader van het voorliggende plan. De rapportage d.d. 28 januari 2015 is opgenomen onder bijlage 3 bij dit plan.
- Vleermuizen
Het vleermuizenonderzoek is gericht op het vaststellen van de functie van het plangebied voor de aanwezige vleermuissoorten. De vleermuissoorten die in en nabij het plangebied zijn aangetroffen zijn gewone dwergvleermuis, rosse vleermuis en watervleermuis.
In het plangebied is een relatief klein aantal foeragerende vleermuizen aangetroffen. Het gaat om maximaal vijf gewone dwergvleermuizen en tijdens het laatste veldbezoek is een foeragerende watervleermuis waargenomen. Een groot deel van de nachtperiode foerageren deze vleermuizen buiten het plangebied. In de omgeving is voldoende alternatief foerageergebied voor een relatief klein aantal vleermuizen aanwezig. Een negatief effect op vleermuizen die in de omgeving van het plangebied een verblijfplaats hebben wordt daarom uitgesloten.
Het plangebied werd tijdens veldbezoeken door maximaal vijf gewone dwergvleermuizen, vijf watervleermuizen als vliegroute gebruikt. Indien er voor vliegroutes van watervleermuis en gewone dwergvleermuis voldoende geleidende opgaande begroeiing aanwezig blijft wordt een negatief effect op vliegroutes uitgesloten. Hierbij is het vooral van belang dat een strook opgaande begroeiing langs het spoor behouden blijft. Ook dient een toename van lichtsterkte (lux) door de uitstraling van kunstmatige lichtbronnen op de opgaande begroeiing te worden voorkomen. Als deze maatregelen worden getroffen zijn negatieve effecten uitgesloten.
afbeelding 9: resultaten vleermuisonderzoek (bron: bijlage 3 van dit plan)
- Vogels
Er zijn geen broedende jaarrond beschermde vogelsoorten aangetroffen. Tijdens het veldbezoek voor vleermuizen op 23 september 2014 is een jagende kerkuil waargenomen. De kerkuil was kort in het plangebied aanwezig en vloog vervolgens verder. Er is in de omgeving voldoende alternatief jachtgebied voor kerkuil aanwezig en negatieve effecten op kerkuil worden daarom uitgesloten.
- Reptielen
Tijdens het nader onderzoek zijn geen hazelwormen aangetroffen. Wel zijn vier levendbarende hagedissen in het plangebied waargenomen. De strook langs het spoor (zie onderstaande afbeelding) is van belang als voortplantingshabitat en migratieroute. Hierbij is het deel aan beide kanten van het wandelpad langs het spoor, de bomenrand langs het spoor en een deel van de opgaande begroeiing van belang. De rest van het plangebied is van belang als winterhabitat.
afbeelding 10: resultaten amfibieënonderzoek
Voor het behoud van het leefgebied en het voorkomen van het verwonden of doden van levendbarende hagedissen zijn maatregelen noodzakelijk.
Voor het behoud van het leefgebied dient de strook langs het spoor behouden te blijven.
Er moet buiten de kwetsbare periode van levendbarende hagedis worden gewerkt (in de regel loopt deze voor de voortplanting (drachtige vrouwtjes, opgroeiende jongen = 10 weken) van april / mei tot en met juli / augustus en voor de overwintering van oktober tot en met half april) en exemplaren moeten worden weggevangen en buiten het plangebied en buiten de invloedsfeer van de werkzaamheden worden uitgezet. Er is buiten het plangebied voldoende geschikt habitat aanwezig om de exemplaren uit het plangebied op te vangen.
In samenspraak met een deskundige op het gebied van de levendbarende hagedis moet worden bepaald welke maatregelen in het specifieke project getroffen moeten worden om de functionaliteit van de voortplantingsplaatsen en van de vaste rust- en verblijfplaatsen van de levendbarende hagedis te behouden. De maatregelen dienen in een ecologisch werkprotocol te worden verwerkt dat bij alle betrokken partijen bekend gemaakt dient te worden en dat bij de uitvoering op de locatie aanwezig dient te zijn (RvO, 2014).
Te nemen maatregelen
Werkprotocol levendbarende hagedis
Naar aanleiding van het nader onderzoek is een ecologisch werkprotocol opgesteld door Tauw bv. Het werkprotocol (d.d. 4 september 2015) is bijgevoegd als bijlage 4. In dit document staan de mitigerende maatregelen genoemd die uitgevoerd moeten worden.
Algemene broedvogels
Alle broedende vogels en nesten van broedende vogels zijn beschermd. Ook de functionele leefomgeving rond de nesten van broedende vogels is beschermd. Het globale broedseizoen loopt van 15 maart tot 15 juli. Het kappen van bomen en het verwijderen van bomen en struiken moet daarom buiten het broedseizoen plaatsvinden. Let wel dat de Flora- en faunawet geen standaardperiode voor het broedseizoen hanteert en dat broedende vogels ook buiten deze periode beschermd zijn.
Conclusie
Met inachtneming van de bovengenoemde te nemen maatregelen is het plan uitvoerbaar.
Het plangebied ligt niet binnen de (voormalige) Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de opvolger van de EHS. Met het bestuursakkoord Natuur is de realisatie en het beheer van het NNN de verantwoordelijkheid van de provincies geworden.
In de periode tot 2027 willen Rijk en provincies een forse extra stap zetten op weg naar realisatie van de doelen van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water. Hierbij moet maximale synergie worden bereikt tussen natuur- en watermaatregelen. De provincies geven elk in hun eigen provincie uitwerking aan het natuurbeleid op basis van het Natuurpact.
Voor de EHS uit de Structuurvisie Gelderland zijn in de Omgevingsvisie twee nieuwe natuurcategorieën in de plaats gekomen: het GNN en de GO. Uit § 4.2.1.1 Omgevingsvisie en § 4.2.1.2 Omgevingsverordening blijkt dat het plangebied niet in Gelders Natuurnetwerk (GNN) of Groene Ontwikkelingszone (GO) ligt.
Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door:
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico, het groepsrisico en het plasbrandaandachtsgebied gehanteerd.
Plaatsgebonden risico (PR)
Het plaatsgebonden risico is de berekende kans per jaar, dat een persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval bij een risicobron, aangenomen dat hij op die plaats permanent en onbeschermd verblijft.
De norm voor het plaatsgebonden risico ligt in principe op 10-6 per jaar, oftewel een kans van één op een miljoen. Voor nieuwe situaties geldt deze norm als grenswaarde voor kwetsbare bestemmingen en als richtwaarde voor beperkt kwetsbare bestemmingen.
Groepsrisico (GR)
Dit is de kans dat een groep mensen overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet worden gezien als een maat voor maatschappelijke ontwrichting.
Het groepsrisico wordt getoetst aan een oriëntatiewaarde per kilometer per jaar:
enzovoorts (een lijn door deze punten bepaalt de oriëntatiewaarde).
Plasbrandaandachtsgebied (PAG)
Binnen het werkveld externe veiligheid wordt sinds jaren gewerkt met twee risiconormen, het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij de ontwikkeling van het Basisnet is hieraan een derde voorwaarde toegevoegd: het plasbrandaandachtsgebied (PAG). Hiermee wordt het effectgebied weergegeven van het scenario met de grootste kans van voorkomen: de plasbrand. In deze gebieden moet er in samenhang met mogelijkheden van plasbrandbestrijding en bouwtechnische maatregelen beargumenteerd worden waarom er gebouwd wordt.
Het externe veiligheidsbeleid is verankerd in diverse wet- en regelgeving:
Inrichtingen waar risicovolle activiteiten plaatsvinden
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transportroutes van gevaarlijke stoffen
De normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, ook wel risicoplafonds, worden vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de Regeling Basisnet.
Buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedruk aardgasleidingen wettelijk vastgelegd.
Verantwoordingsplicht
In voornoemde Besluiten is de verantwoordingsplicht groepsrisico opgenomen. Bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico óf een toename van het groepsrisico moet het bevoegd gezag een verantwoording van het groepsrisico opstellen. Hierin moeten naast de aspecten zelfredzaamheid en hulpverlening worden aangegeven hoe de diverse factoren bij de totstandkoming van het besluit zijn beoordeeld en eventuele maatregelen zijn afgewogen. Ook het bestuur van de veiligheidsregio moet in de gelegenheid worden gesteld om ten aanzien van het groepsrisico een advies uit te brengen.
Inrichtingen
Ten aanzien van het aspect externe veiligheid geldt dat er wel risicobronnen in de directe nabijheid aanwezig zijn. Op de risicokaart van de gemeente Barneveld is te zien dat in de omgeving van het plangebied meerdere risicobronnen zijn gesitueerd. Indien het invloedsgebied van deze inrichtingen over het plangebied is gelegen zijn deze inrichtingen relevant voor het plangebied. In onderstaande afbeelding worden deze inrichtingen middels een oranje vierkant weergegeven. Tevens worden inrichtingen middels een rode stip weergegeven welke op korte afstand relevant kunnen zijn voor externe veiligheid.
afbeelding 11: uitsnede uit de risicokaart
Denka International B.V.
Denka International B.V. aan de Hanzeweg 1 produceert bestrijdingsmiddelen. Vanwege de aanwezige chemicaliënopslagen valt Denka International B.V. onder de werkingssfeer van het Besluit risico's zware ongevallen (Brzo'99) en daarmee ook onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Voor Denka International B.V. is ten behoeve van een vergunningprocedure een kwantitatieve risicoanalyse opgesteld (23 februari 2011, SAVE, projectnr. 202628 110177 - DF88) (verder: QRA). Uit de QRA volgt dat het invloedsgebied 510 meter is. Het invloedsgebied ligt nog over het plangebied zodat rekening moet worden gehouden met Denka International B.V. De risicocontouren alsmede het invloedsgebied zijn in afbeelding 12 aangegeven.
afbeelding 12: risicocontouren Denka International BV
Plaatsgebonden risico
Voor de toetsing aan de normstelling is de ligging van de plaatsgebonden risicocontour van 10-6 per jaar van belang. Uit de QRA van 23 februari 2011 blijkt dat deze contour niet over het plangebied ligt. Hiermee is het plaatsgebonden risico vanuit Denka International B.V. geen belemmering voor het plan.
Groepsrisico
Indien een kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object wordt toegelaten binnen het invloedsgebied van een inrichting, dient in de toelichting bij of in de ruimtelijke onderbouwing van het betreffende besluit in ieder geval het gestelde in artikel 13 van het Bevi te worden vermeld. Het groepsrisico is berekend in de QRA van 23 februari 2011 bereikt maximaal 0,05 keer de oriëntatiewaarde (bij 50 slachtoffers). Het invloedsgebied van Denka International B.V. ligt over het plangebied. Er zullen in het plan bedrijven gevestigd worden met een relatief klein aantal medewerkers. Voor deze bedrijven wordt voor de bevolkingsdichtheid een kengetal van 40 personen per hectare gehanteerd. Dit komt neer op circa 20 personen in het invloedsgebied van Denka International B.V. voor zover dit over het plangebied ligt. Los van de huidige situatie heeft deze bevolkingsdichtheid gezien de afstand tot Denka International B.V. (>500 meter) een verwaarloosbare invloed op de hoogte van het groepsrisico.
J.A. Tolboom
Aan de Baron van Nagellstraat 121 bevindt zich LPG tankstation J.A. Tolboom. Vanwege de verkoop van LPG valt het tankstation onder de werkingssfeer van het Bevi. De doorzet van het tankstation is beperkt tot 1000 m³ per jaar.
Plaatsgebonden risico
Op grond van het Bevi moet rekening te worden gehouden met vaste afstanden voor het plaatsgebonden risico. De plaatsgebonden risicocontour is 45 meter de afstand tot het plangebied is 1000 meter. Het plangebied ligt ruim buiten deze contour.
Groepsrisico
Voor het groepsrisico moet rekening worden gehouden met een invloedsgebied van 150 m rondom het vulpunt, het reservoir en bij nieuwe situaties tevens de afleverzuil. Het plangebied ligt op een afstand van meer dan 1000 meter, het plangebied ligt ver buiten het invloedsgebied van het tankstation.
BBS food
Aan de Hanzeweg 22 is een slachterij met een ammoniakkoelinstallatie gevestigd.
Plaatsgebonden risico
De 10-6 contour voor BBS food bedraagt 35 meter (gerekend vanaf de machinekamer). De afstand van de machinekamer tot het plangebied is 150 meter.
Groepsrisico
Voor dit type ammoniakkoelinstallatie geldt geen invloedsgebied, zodat er geen groepsrisicoberekening uitgevoerd hoeft te worden.
Buisleidingen
In de nabijheid van het plangebied is geen hoge druk aardgasleiding aanwezig.
Transport van gevaarlijke stoffen
Rijksweg A1
In de gemeente Barneveld is geen route voor het transport van gevaarlijke stoffen vastgesteld. Gevaarlijke stoffen moeten volgens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen de bebouwde kom zo veel mogelijk vermijden. Zowel het hoofdwegennet als de grote vaarwegen zijn opengesteld voor alle vervoer van gevaarlijke stoffen.
Plaatsgebonden risico
Conform de vuistregels waarnaar wordt verwezen in de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen zijn meer dan 6500 LPG tankwagens (GF3) benodigd om een 10-6 - risicocontour te hebben. Bij transport van toxische stoffen zijn de in de volgende tabel vermelde vervoersaantallen nodig om een 10-6-risicocontour voor het plaatsgebonden risico te hebben.
Uit de vuistregels kan worden geconcludeerd dat de A1 bij Harselaar geen 10-6 - risicocontour heeft voor het plaatsgebonden risico.
Groepsrisico
Het plangebied ligt op een afstand van 300 meter van de A1 dit is buiten het invloedsgebied (200 meter) van de A1.
Spoor
Ten zuiden van Harselaar Oost loopt de spoorlijn Amersfoort-Deventer. Over dit spoor vindt transport van gevaarlijke stoffen plaats. Rijk, decentrale overheden, chemische industrieën en vervoerders hebben op 8 juli 2010 een akkoord bereikt over het ontwerp Basisnet spoor. Het Basisnet spoor zal in 2012 formeel in de wet zijn geregeld. Tot die tijd geldt: wie bouwplannen wil ontwikkelen in de omgeving van spoorlijnen, moet de externe veiligheid daarvan toetsen aan de Circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen.
De gemeente of opdrachtgever van het bouwproject moet daarbij gebruikmaken van de meest actuele prognose van het vervoer van gevaarlijke stoffen langs de plek waar zal worden gebouwd. ProRail heeft hiervoor het rapport Beleidsvrije Marktverwachting Vervoer Gevaarlijke Stoffen per spoor (ProRail, 2007) opgesteld. Met behulp van de marktverwachting is de prognose voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor bij Harselaar Oost herleidt. De resultaten hiervan worden gegeven in de onderstaande tabel.
Stofcategorie | Minimum scenario beladen wagens per jaar in beide richtingen samen | Maximum scenario beladen wagens per jaar in beide richtingen samen |
A | 2600 | 2600 |
B2 | 180 | 180 |
B3 | 200 | 200 |
C3 | 1120 | 1120 |
D3 | 180 | 180 |
D4 | 100 | 100 |
Tabel 1: marktverwachting vervoer gevaarlijke stoffen per spoor nabij Harselaar-Oost
Stofcategorie A, brandbare gassen - Tot de stofcategorie Vloeibaar gemaakte brandbare gassen (categorie A) behoren onder andere LPG, propaan, ethyleenoxide en butadieen.
Stofcategorie B2, giftige gassen - Tot de stofcategorie van de giftige gassen (categorie B2) behoren stoffen die vallen onder de GEVI-codes 26, 265 en 268 (exclusief chloor). Wat betreft het spoorvervoer is het transport van ammoniak (GEVI 268, STID23 1005) dominant.
Stofcategorie B3 - Tot de zeer giftige gassen (categorie B3) behoort alleen chloor (GEVI 268, STID 1017).
Stofcategorie C3, zeer brandbare vloeistoffen - Tot de zeer brandbare vloeistoffen (categorie C3) behoren onder andere benzine, aardgascondensaat en stookolie. De GEVIcodes die hiertoe behoren zijn 33, 336 (exclusief acrylnitril), 338 339, X333 en X338.
Stofcategorie D3, giftige vloeistoffen - Tot de giftige vloeistoffen (categorie D3) behoort voor het spoorvervoer de stof acrylnitril (GEVI-code 336, SID 1093).
Stofcategorie D4, zeer giftige vloeistoffen - Tot de zeer giftige vloeistoffen (categorie D4) behoren onder andere fluorwaterstof en bromide. De GEVI-codes die hiertoe behoren zijn 66, 663, 665, 668, 669 en 886.
Volgens de vuistregels vanuit de Circulaire Rnvgs moet het risico berekend worden met IPORBM (momenteel RBMII) indien het transport van categorie B3 meer dan 60 ketelwagens bedraagt. Omdat deze momenteel volgens de marktverwachting van Prorail meer dan 60 ketelwagens bedraagt, is deze berekend met behulp van RBMII, versie 2.2.0, Build 503.
afbeelding 13: Fn-curve voor het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor nabij Harselaar
Uit de berekening blijkt dat geen risicocontour voor het plaatsgebonden risico aanwezig is. Het groepsrisico blijft bij realisatie van de Driehoek West gelijk aan die zonder dit plan en ligt beneden de oriënterende waarde. Deze bedraagt maximaal 0,065 maal de oriënterende waarde. Aangezien het groepsrisico niet toeneemt en de oriënterende waarde niet wordt overschreden is het groepsrisico formeel geen probleem voor de externe veiligheid. Verdere verantwoording van het groepsrisico is conform de Rnvgs niet noodzakelijk.
Hoogspanningslijnen en zendmasten
De zones rond het bovengrondse hoogspanningsnet zijn door het RIVM vastgelegd in de Netkaart. Deze Netkaart bevat de breedte van de indicatieve zone. Indien de indicatieve zone een bestemmingsplan overlapt moet nader onderzoek plaatsvinden. In de directe nabijheid van de geplande uitbreiding is geen hoogspanningslijn aanwezig. De indicatieve zone van deze hoogspanningslijn ligt ruim buiten het plangebied.
Uit www.antenneregister.nl blijkt dat in en nabij het plangebied meerdere zendmasten liggen. Agentschap Telecom, toezichthouder op het gebruik van elektromagnetische velden, voert jaarlijks door heel Nederland steekproefsgewijs veldsterktemetingen uit om na te gaan of de blootstellingslimieten nergens worden overschreden. Uit geen enkele van de veldsterktemetingen blijkt dat de blootstellingslimieten op publiek toegankelijke plaatsen in Nederland worden overschreden.
Conclusie
Het plaatsgebonden risico van de inrichtingen en het transport van gevaarlijke stoffen ligt niet over het plangebied. Vanuit het plaatsgebonden risico zijn er geen beperkingen voor het plangebied.
Vanwege het transport van gevaarlijke stoffen over het spoor Amersfoort - Apeldoorn is er geen toename van groepsrisico als het onderhavige plan gerealiseerd gaat worden.
Externe veiligheid geeft derhalve geen beperkingen voor dit plan.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Ook alle spoorwegen hebben een zone met een breedte die afhankelijk is van de bezetting. Daarnaast hebben industrieterreinen een zone. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid tot een wettelijk maximum ontheffing worden verleend.
Beoordeling
Met dit plan worden geen geluidsgevoelige objecten in de zin van Wet geluidhinder mogelijk gemaakt. Een akoestisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon – en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.
Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.
Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets.
Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Beoordeling
In de omgeving van het plangebied liggen geen veehouderijen. Het aspect geur vormt derhalve geen belemmering.
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
Onder stedelijke ontwikkeling wordt verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen (artikel 1.1.1, eerste lid, onder i van het Bro).
Beoordeling
De voorgenomen ontwikkeling sluit aan bij de uitgangspunten van de 'ladder voor duurzame verstedelijking':
1. In 2012 heeft het bestuur van de Regio FoodValley het Regionaal Programma Bedrijventerreinen (RPB) vastgesteld. Om vraag en aanbod op een zo goed mogelijke wijze in de regio vast te leggen, zijn in het RPB de kwantitatieve en kwalitatieve afspraken over de ontwikkeling van bedrijventerrein in de regio bepaald. In het RPB zijn voor de ontwikkeling van bedrijventerrein Harselaar netto 45 hectare ruimte gereserveerd. Aanvullend is voor de ontwikkeling van Harselaar Driehoek nog eens 20 hectare netto gereserveerd. Het onderhavige plan voor uitbreiding van bestaand industrieterrein past binnen de kaders zoals vastgelegd in het RPB.
2. Het plangebied van het onderhavige plan sluit aan op bestaand bedrijventerrein en is ingesloten tussen de gebieden 'Harselaar-Oost', 'Harselaar-Driehoek' en 'Harselaar-Zuid'.
Geconcludeerd wordt dat in onderhavige situatie sprake is van een duurzame stedelijke ontwikkeling.
Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.
In 2013 is een klic-melding uitgevoerd. Er zullen wel een aantal kabels/leidingen verlegd moeten worden. Dit staat de uitvoerbaarheid van het voorliggende plan niet in de weg.
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden.
Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit.
Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
Beoordeling
Dit plan voorziet in een uitbreiding van bestaand bedrijventerrein. Het plangebied is geen onderdeel van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De Wet milieubeheer kent in artikel 5.16 lid 1 onderbouwingsgronden om aan te tonen dat een project toelaatbaar is.
In de omgeving uitgevoerde luchtkwaliteitsonderzoeken - onder andere voor het plangebied Harselaar Driehoek en Harselaar Zuid - laten zien dat opname van het project in het NSL niet nodig is, omdat er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde. Hierdoor is de voorgenomen ontwikkeling mogelijk.
Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r. -procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.
De wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden.
Er zijn drie sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:
De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-( beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.
Voor de vraag of een bestemmingplan besluit m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een MER moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen. In onderdeel D is vermeld welke activiteiten beoordelingsplichtig zijn. Voor dergelijke activiteiten moet het bevoegd gezag beoordelen of op basis van 'belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben', een m.e.r.-procedure noodzakelijk is. Daarbij geldt dat een bestemmingsplan alleen besluit-m.e.r.-plichtig is, als het bestemmingsplan in kolom 4 wordt genoemd.
Als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, geldt dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Als dat het geval is, geldt alsnog een m.e.r.-plicht.
Voor de vraag of een bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.
Als een bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die Besluit-m.e.r.-plichtig is op grond van de uitkomst van een toets van een activiteit die onder de drempelwaarden blijft, dan is dat bestemmingsplan alsnog plan-m.e.r.-plichtig. Het maakt dan immers een (besluit) m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk.
Beoordeling
Het onderhavige plan valt onder de activitiet: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein. De aanleg van nieuw industrieterrein van bijna 2 hectare is niet plan-m.e.r.-plichtig omdat het onder de drempel van 75 hectare blijft. Er geldt wel de verplichting om een zogeheten vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren om na te gaan of er omstandigheden zijn die een plan-m.e.r. toch nodig maken. Omdit dit project met 2 hectare ruimschoots onder de drempelwaarde ligt, volstaat een beperkte beoordeling.
In de omgeving van het onderhavige plangebied is een plan opgesteld voor de vestiging van een afvalverwerkingsbedrijf. Het ontwerpbestemmingsplan "Wencopperweg II" is hiervoor recent ter visie gelegd. Ook indien dat plan er qua hectare bijkomt blijft het plan onder de drempelwaarde en uit dat ontwerpbestemmingsplan blijkt dat m.e.r. geen belemmering vormt.
Dit plan ziet op een kleine 2 hectare nieuw industrieterrein. Het is de bedoeling dat het gebied onder andere plaats gaat bieden aan een uitbreiding van de bestaande bedrijven rondom het plangebied, betreffende in ieder geval een polyester- en spuiterijbedrijf en een metaalrecyclingsbedrijf. Het plangebied ligt ingesloten tussen bestaand bedrijventerrein (Harselaar-Oost, Harselaar-Driehoek en Harselaar-Zuid) en grenst aan een spoorlijn. Gebruik kan worden gemaakt van de bestaande en nieuw aan te leggen externe ontsluitingswegen, welke onderdeel uitgemaakt hebben van de planologische procedure van de bedrijventerreinen Harselaar-Driehoek en Harselaar-Zuid.
Het plan ligt niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied. Het milieubelang is in dit bestemmingsplan zorgvuldig afgewogen in de plantoelichting. Uit de uitgevoerde onderzoeken op het gebied van bodem, cultuuhistorie, geluid, geur, luchtkwaliteit, natuur, landschap en water (zie de betreffende paragrafen van hoofdstuk 5 van deze plantoelichting) blijkt dat dit plan geen belangrijke milieugevolgen met zich mee brengt.
Het onderhavige plan is geen project dat vanwege aard, omvang of ligging een aanzienlijk milieueffect zal hebben. Gezien de aard en het lokale karakter van de ingreep worden effecten op Natura 2000-gebieden niet verwacht.
Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat er geen nadelige effecten voor het milieu te verwachten zijn.
Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.
Beoordeling
In het onderhavige plan komen bedrijfscategorieën voor van categorie 2 tot en met categorie 4.1. Hiervoor gelden indicatieve richtafstanden tot woningen tot 200 meter. Omliggende woningen zijn op grotere afstand van het terrein gelegen. Hierdoor leidt het plan niet tot een toename van milieuhinder op milieugevoelige functies.
afbeelding 14: foto's bestaand groen binnen plangebied
Groeninventarisatie
In het noordelijk deel van het plangebied bevinden zich twee bestaande bedrijfspercelen. Deze percelen zijn nagenoeg geheel verhard.
Het plangebied bestaat verder uit grasveldjes en begroeiing met bospartijen, bomenrijen, singels, hagen en struiken. De bomenrijen op de zuidelijke helft van het plangebied bestaan deels uit dikke oude esdoorns en eikenbomen. De overige opstanden zijn relatief jong. Er staan sporadisch (uitheemse) naaldbomen zoals dennen en coniferen tussen de inheemse loofbomen. De ondergroei bestaat uit bosplantsoen met soorten zoals vogelkers, spaanse aak, haagbeuk, ruwe berk, krentenboom, lijsterbes en kruidige ruigte met braamstruiken en brandneters en andere plantensoorten die wijzen op voedselrijke bodem. De bomenrijen staan op aarden wallen. In het plangebied liggen enkele greppels.
Parallel aan de spoorlijn loopt een wandelpad.
Nieuwe situatie
Door de ontwikkeling van de planlocatie tot bedrijventerrein zullen veel bomen en struiken verloren gaan. Alleen de groenstrook in het zuiden van het plangebied, evenwijdig aan de spoorlijn, blijft behouden, inclusief het wandelpad.
Bij de verdere uitwerking van dit plan is het wenselijk dat bestaande markante bomen zoveel mogelijk gespaard blijven en worden betrokken bij de uiteindelijke inrichting van de bedrijfspercelen.
afbeelding 15: foto bestaand wandelpad parallel aan spoorlijn
In de Boswet zijn regels gesteld voor de kap van bomen en bossen. Wanneer de te kappen houtopstanden binnen het onderhavige plangebied vallen binnen de definitie van de Boswet, kan er sprake zijn van een herplantplicht. De herplantplicht houdt in dat er binnen drie jaar na de kap herplant moet plaatsvinden. Wanneer dit niet op dezelfde plek kan, is compensatie op een andere plek mogelijk. Bij de verdere uitwerking moet nader onderzocht worden wat de herplantplicht is.
Dit staat de uitvoerbaarheid van het onderhavige bestemmingsplan niet in de weg.
Om een veilige omgeving te creëren of te behouden zijn er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.
Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.
Nieuwe ontwikkelingen zullen worden getoetst aan de Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid, het Besluit veiligheidregio’s en aan de eisen van de aangewezen hoofd- en subaanrijdroutes. Dit zal gebeuren bij de bouwplannen en inrichtingsplannen.
Beoordeling
Het onderhavige plan maakt uitbreiding van een aantal bestaande percelen mogelijk. Voor wat betreft de bereikbaarheid van deze percelen wordt, ook na uitbreiding, voldaan aan de voorwaarden zoals die zijn opgenomen in de handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid.
De opkomstnorm voor industriefuncties is maximaal 10 minuten. De werkelijke opkomsttijd voor Hanzeweg 33 en 37 bedraagt 10 minuten. De werkelijke opkomsttijd van de brandweer voldoet in dit geval aan de norm zoals die in het Besluit veiligheidsregio's is vastgelegd.
Voor een adequate brandbestrijding dient de brandweer tijdig over voldoende bluswater te kunnen beschikken. In de directe nabijheid van de beoogde percelen bevinden zich meerdere ondergrondse brandkranen met een capaciteit van > 60 m3 per uur. De primaire bluswatervoorziening voldoet hiermee in beginsel aan de voorwaarden zoals opgenomen in de handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid. Echter afhankelijk van de toekomstige inrichting cq. aard en omvang van de bebouwing van de percelen kunnen aanvullende voorwaarden gesteld worden aan de bluswatervoorziening.
Conclusie
Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.
Het gronden binnen het plangebied worden ontsloten via de bestaande omliggende wegenstructuur. Hierop wordt aangesloten door middel van uitwegen. De parkeerbehoefte als gevolg van nieuwe functies in het plangebied dient te worden voorzien op eigen terrein.
Deze waterparagraaf vormt het resultaat van het procesinstrument watertoets. De watertoets betreft het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen. Het is verplicht de watertoets toe te passen. Hiermee wordt beoogd om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in het ruimtelijk planproces.
De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle relevante waterhuishoudkundige aspecten zoals ontwatering, wateroverlast en waterkwaliteit. De waterparagraaf beschrijft het relevante waterbeleid, de betrokkenheid en het advies van de waterbeheerder en de waterhuishoudkundige uitwerking van het plan.
Waterbeleid
Waterbeheersplan 2010-2015 Waterschap Vallei & Eem
In het plan heeft het waterschap zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd. De plannen zijn gebundeld in de drie programma's Veilige dijken, Voldoende en schoon water en Zuivering afvalwater.
De klimaatontwikkelingen worden intensief gevolgd. Er worden maatregelen genomen om ook op de lange termijn het beheersgebied te beschermen tegen hoog water, wateroverlast en droogte, en om de capaciteit van de rioolwaterzuiveringen op peil te houden.
Waterplan Barneveld (2005) en Hemelwaterbeleidsplan (2011)
Het Waterplan geeft een integrale watervisie op het verhogen van de gebruikswaarde en belevingswaarde van water. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan ook in de toekomst gebruik worden gemaakt van een gezond watersysteem. De volgende ambities worden genoemd:
In het plan is een concrete doelstelling opgenomen: in 2025 is 10% van het verharde oppervlak afgekoppeld van de gemengde riolering (referentiejaar 2005). Dit betreft 18 ha. afkoppelen. In het Hemelwaterbeleidsplan is deze doelstelling uitgewerkt in concrete maatregelen.
Huidige en toekomstige situatie
Het plangebied ligt in Harselaar oost, ten zuiden van de Hanzeweg. In de huidige situatie is er bosplantsoen aanwezig. Aan de noord- en westzijde loopt een secundaire watergang. Daarnaast loopt er diagonaal en ten zuiden van het perceel een tertiaire watergang. Er is sprake van een gescheiden rioolstelsel.
De mate en locatie van het verhard oppervlak is onbekend. Het hemelwater dat op het verharde oppervlak valt, wordt net als in de huidige situatie op eigen terrein geborgen en/of geïnfiltreerd. Hiertoe zal maximaal 1.275 m3 berging worden gerealiseerd door de initiatiefnemer binnen het plangebied, de hoeveelheid berging is geheel afhankelijk van de toekomstige inrichting van het terrein. Daarnaast dient de berging (minimaal) die in de huidige watergangen binnen het plangebied aanwezig is ook gecompenseerd te worden. Bij de verdere uitwerking van de inrichting van het gebied zal de initiatiefnemer met gemeente en waterschap de definitieve manier van verwerking van regenwater uitwerken. Hiertoe zijn de gronden binnen het plangebied die worden toegevoegd aan het bestaande bedrijventerrein op de verbeelding behorende bij dit tevens bestemd met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied".
Huishoudelijk of bedrijfsmatig afvalwater wat door planontwikkelingen vrij zal komen wordt afgevoerd naar het vuilwaterriool.
Bij de nieuwbouw worden geen uitlogende materialen toegepast.
De waterhuishoudkundige doelen van de gemeente en het waterschap komen niet in het gedrang door dit bestemmingsplan.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelbepaling, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.
Bevoegdheid
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.
Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.
Inleidende regels
Begrippen
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.
Wijze van meten
Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.
Bestemmingsregels
Bestemming 'Bedrijventerrein'
De bestemming 'Bedrijventerrein' wordt toegepast in gebieden waar meerdere bedrijven bij elkaar gevestigd zijn of waar zwaardere milieucategorieën mogelijk zijn. Via de Staat van Bedrijfsactiviteiten voor bedrijventerreinen is aangegeven welke milieucategorieën toelaatbaar zijn. Binnen de bestemming 'Bedrijventerrein' is geen bedrijfswoning toegestaan, vanwege de zwaardere categorieën bedrijven die zijn toegestaan.
In verband met de bereikbaarheid van objecten voor de hulpdiensten (met name de brandweer) is bepaald dat de onderlinge afstand van een bedrijfsgebouw tot een zijdelingse perceelsgrens en tussen bedrijfsgebouwen onderling niet minder dan 5 meter mag bedragen (Notitie Proactie Gemeentebrandweer Barneveld).
In artikel 40 van de Wet geluidhinder is het volgende bepaald: “Indien bij de vaststelling van een bestemmingsplan aan gronden een zodanige bestemming wordt gegeven dat daardoor een industrieterrein ontstaat, wordt daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.” Om te voorkomen dat een zone industrielawaai wordt vastgesteld, moeten in het algemeen geluidszoneringsplichtige inrichtingen worden uitgesloten behalve op de specifiek op de verbeelding aangegeven locatie. Welke bedrijven zoneringsplichtige zijn is aangegeven in Bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht.
De maximale hoogte voor overige bouwwerken is drie meter, tenzij op de verbeelding anders is aangegeven. Er kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van de bouwregels voor een hoogte van 4 meter.
Bestemming 'Groen'
Het structureel groen krijgt de bestemming 'Groen'. Onder structureel groen worden wijkparken, grotere groenelementen op buurt- of blokniveau, groen om wegen en waterlopen en wadi's verstaan. Binnen deze bestemming zijn ook speelvoorzieningen, waterlopen en waterpartijen en paden toegestaan. De bestemming 'Groen' wordt alleen toegepast op openbare gronden, niet op particuliere terreinen.
In de omschrijving van de bestemming 'Groen' staat dat de gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen (et cetera) 'met daaraan ondergeschikt parkeervoorzieningen'. Het is de bedoeling van de raad dat een relatief klein gedeelte van de gronden kan worden gebruikt als parkeervoorziening: om en nabij 10% van de oppervlakte van het bestemmingsvlak. De raad beschouwt de parkeervoorzieningen dan als ondergeschikt. Die 10% is geen harde norm. De regeling is bewust flexibel geformuleerd. Als de parkeervoorzieningen meer dan de helft van de oppervlakte van het bestemmingsvlak beslaan, dan is in elk geval geen sprake van ondergeschiktheid.
Bestemming 'Verkeer'
De bestemming 'Verkeer' wordt opgenomen voor wegen, straten en paden, voet- en rijwielpaden. Daarnaast zijn parkeer-, groen- en speelvoorzieningen mogelijk. Evenals waterhuishoudkundige doeleinden en bermen.
Dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterbergingsgebied'
Met deze dubbelbestemming wordt een regeling getroffen ter bescherming van het waterbergend vermogen van de gronden. Op de gronden met deze dubbelbestemming mogen geen bouwwerken worden gebouwd zonder schriftelijke instemming van de waterbeheerder.
Algemene regels
Anti-dubbeltelregel
Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene gebruiksregels
Ten behoeve van nieuwe ontwikkelingen wordt in deze regels aangegeven dat er voldoende parkeerplaatsen aanwezig moeten zijn conform de nota parkeernormen. Hierbij wordt het vergroten van een woning uitgesloten.
Algemene afwijkingsregels
Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.
Het is niet de bedoeling dat deze algemene bevoegdheid wordt toegepast in combinatie met het afwijken zoals dat bij een specifieke bestemming is genoemd. Met andere woorden: cumulatie van deze bevoegdheden is uitgesloten.
Algemene wijzigingsregels
In deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven. De bevoegdheid is bedoeld voor aanpassing aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein.
Algemene procedureregels
Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.
Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 "Algemene regels" van dit bestemmingsplan.
Overgangs- en slotregels
Overgangsregels
Onderscheid is gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. De overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken gelden vanaf terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan, de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik vanaf het van kracht worden (inwerkingtreding) van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties.
De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Slotregel
Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.
De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:
Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (onder andere in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijken van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.
In 2007 heeft de gemeente de Nota handhaving ruimtelijke en bouwregelgeving gemeente Barneveld opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren (repressieve handhaving).
Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.
Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:
In onderhavig bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.
Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.
Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Nu het onderhavige plan de bouw van een bedrijfsgebouw (of een ander bouwplan zoals dat in artikel 6.2.1 Bro is opgenomen) mogelijk maakt, is dit aan de orde.
De gemeente heeft de betreffende onbebouwde percelen in eigendom. Het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over deze in het plan begrepen gronden is verzekerd door uitgifte van de gemeentelijke gronden.
Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.
De gemeente stelt daarom, op grond van artikel 6.12, tweede lid Wro, geen exploitatieplan vast.
De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Conform artikel 1.3.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro) heeft het college op 9 juni 2016 in de Barneveldse Krant en Barneveld Huis-aan-Huis en langs elektronische weg kennis gegeven van het voornemen om het voorliggende bestemmingsplan voor te bereiden. Aangegeven is verder dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang.
Het Waterschap Vallei & Veluwe heeft aangegeven dat geen vooroverleg nodig is indien de toename van de verharding kleiner is dan 1000 m². Aangezien de toename in dit plan groter is, is het concept- ontwerpbestemmingsplan voorgelegd aan het Waterschap. Het Waterschap heeft op 15 juli 2016 laten weten geen belemmeringen te zien.
Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.
Op grond van artikel 3.1.1 lid 2 Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geen adviserende en coördinerende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen. Nu er sprake is van een gemeentelijk ruimtelijk plan, waarbij er geen nationale rijksbelangen aan de orde zijn en de betrokken rijksdiensten niet als direct belanghebbende zijn aan te merken, behoeft het onderhavige plan niet voor vooroverleg naar de ILT opgestuurd te worden.
De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.
In casu is afgezien van het houden van inspraak. Het is namelijk niet waarschijnlijk dat het ter inzage leggen van het plan voor de inspraak toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. De omvang van het plan is namelijk beperkt en het plan kent weinig flexibiliteit zodat eventuele opmerkingen van belanghebbenden in het kader van de zienswijzen behandeld kunnen worden.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 12 augustus tot en met 22 september 2016 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken is één zienswijze ingediend. Deze reactie heeft niet geleid tot aanpassing van het plan. In bijlage 5 bij dit bestemmingsplan is de Nota Zienswijzen bijgevoegd.
Daarnaast is er op 26 augustus 2016 een reactie van het Waterschap ontvangen, waarin aangegeven wordt dat zij geen opmerkingen hebben ten aanzien van de waterparagraaf.