Plan: | Apeldoornsestraat VII |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0203.1223-0002 |
Voor het perceel aan de Apeldoornsestraat 107 te Voorthuizen is een verzoek ingediend om het agrarische bedrijf te beeindigen en daarvoor ter compensatie in het kader van functieverandering twee nieuwe woningen te realiseren.
De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende een herziening van het bestemmingsplan opgesteld.
Afbeelding 1.1 ligging plangebied aan de Apeldoornsestraat 107
Voorliggend plan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit acht hoofdstukken. Na dit hoofdstuk beschrijft hoofdstuk 2 de bestaande situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 4 gaat vervolgens in op het beleidskader. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de randvoorwaarden, waarna in het zesde hoofdstuk de juridische aspecten worden besproken. In hoofdstuk 7 is aandacht voor de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op de resultaten van de procedure ten behoeve van dit bestemmingsplan.
Op 30 november 2011 is bij de gemeente een verzoek ontvangen om het hiervoor genoemde plan mogelijk te maken. Naar aanleiding van dit verzoek is de procedure om te komen tot een wijziging van het bestemmingsplan opgestart.
Het plangebied ligt aan de Apeldoornsestraat nabij Voorthuizen. Het plangebied wordt begrensd door het bouwvlak van het agrarische bedrijf. Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het plangebied weer. 3
Afbeelding 2.1 bestemmingsplan met agrarisch bouwvlak als grens van het plangebied.
Het plangebied ligt in het bestemmingsplan Buitengebied 2012 en heeft de bestemming 'Agrarisch' met een bouwvlak. Realisatie van twee nieuwe woningen is binnen deze bestemming niet toegestaan.
In het bestemmingsplan is binnen de bestemming Agrarisch de mogelijkheid opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders om het bestemmingsplan te wijzigen en daarmee de bouw van twee extra woningen toe te staan. Conform artikel 3.7 lid 6 wordt derhalve een wijzigingsplan opgesteld.
Agroplan heeft namens de familie Zandberg een verzoek ingediend om op het perceel Apeldoornsestraat 107 te Voorthuizen het agrarische bedrijf te beeindigen en daarbij de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing te slopen. Daarvoor in de plaats wordt gevraagd om medewerking te verlenen aan het bouwen van twee extra woningen in het kader van functieverandering.
Op het perceel Apeldoornsestraat 107 is 3.779m² aan voormalige agrarische bebouwing aanwezig. In het kader van functieverandering naar wonen kan 3.000m2 worden gesloopt waarvoor twee extra woningen mogen worden gebouwd. Deze woningen hebben een maximale inhoud van 600m3 en krijgen elk een bijgebouw van maximaal 80m2. De huidige bestemming 'Agrarisch' met bouwperceel zal hiermee worden wegbestemd. De twee extra woningen en de bestaande woning worden op een zorgvuldige manier ingepast in het landschap. Hiervoor is een stedebouwkundige en landschappelijke inrichtingsplan opgesteld.
De fam. Zandberg wil graag bij de bestaande woning het bestaande bijgebouw van 70m2 handhaven en een bijgebouw bouwen van 120m2. In totaal wordt bij de voormalige bedrijfswoning 190m² aan bijgebouw toegestaan.
De totaal in te zetten bebouwing is daarmee als volgt:
Het resterende aantal sloopmeters zal worden geregistreerd in het nieuw op te zetten registratiesysteem zodat deze kan worden doorverkocht aan overige belangstellenden. Het aantal te registreren sloopmeters bedraagt echter wel 50% van het resterende aantal. In dit geval is 589m2 resterend, waarvan dus 295m2 zal worden geregistreerd en wat dus inzetbaar is op een andere locatie.
Voor de inrichting van het perceel en de nieuwe percelen is een stedebouwkundige inrichtingsschets opgesteld en een beplantingsplan. Conform het Beeldkwaliteitsplan voor functieverandering zijn de twee nieuwe woningen ingepast in een compacte bouwvorm in aansluiting op de bestaande agrarische bedrijfswoning. Daardoor vormt de bebouwing één geheel. De twee nieuwe woningen worden ontsloten de bestaande inrit en krijgen beiden een inhoud van 600m³ en een eigen bijgebouw van 80m².
Ter verdere invulling van de percelen is een beplantingsplan opgesteld door Agroplan die is bijgevoegd in de bijlage van de toelichting.
Afbeelding 3.1 stedebouwkundige en landschappelijke inrichting Apeldoornsestraat 107
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleidskader. Het gaat om beleid en beleidsnota's die direct dan wel indirect doorwerken in het bestemmingsplan of invloed hebben op de bestemmingsregelingen. Van deze nota's is hierna per bestuursniveau een beknopte samenvatting gegeven.
Als uitvloeisel van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn zijn zogenaamde Speciale Beschermingszones onderscheiden in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Deze gebieden vormen samen het Nederlandse deel van Natura 2000, het Europese netwerk van natuurgebieden. De Europese richtlijnen en de bescherming van de speciale beschermingszones zijn opgenomen in de Natuurbeschermingswet 1998. Deze wet is sinds 2005 van kracht.
Binnen de gemeente Barneveld ligt een deel van het Natura 2000-gebied 'Veluwe'. Voor dit Natura 2000-gebied heeft het ontwerp-aanwijzingsbesluit in februari 2007 ter inzage gelegen. Voorafgaand aan de definitieve aanwijzing wordt, in overleg met de betrokkenen, een beheerplan opgesteld. In het beheerplan wordt bepaald wat het bestaande gebruik is en wat er onder welke voorwaarden mogelijk is in het gebied. Het beheerplan is nog niet gereed (stand van zaken augustus 2012).
In het ontwerp-aanwijzingsbesluit is onder meer het gebied begrensd en is aangegeven vanwege welke soorten en habitatten het gebied wordt aangewezen. Voor beschermde Natura 2000-gebieden geldt dat er voor projecten en handelingen geen verslechtering mag optreden van de kwaliteit van de habitatten of een verstorend effect op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Het Natura 2000-gebied 'Veluwe' bestaat overwegend uit droge bossen, droge en natte heide, vennen en stuifzanden. In de voorlaatste ijstijd, circa 150.000 jaar geleden, duwden de ijslobben van het landijs enorme hoeveelheden door de rivieren aangevoerd zand en grond voor zich uit en opzij en vormden zo de stuwwallen. Hoewel de hoogteverschillen sindsdien door wind en water zijn afgevlakt, reiken de hoogste delen van de Veluwe tot ruim 100 m boven NAP. Tot 1900 was de Noord-Veluwe één uitgestrekt stuifzandgebied. Tegenwoordig is er in totaal nog 1400 hectare stuifzand op de Veluwe. Bij Kootwijk ligt één van de grootste actieve stuifzandgebieden van Europa. Plaatselijk komen in de heiden natte of droge heischrale graslanden, jeneverbesstruwelen, vennen, natte heide en hoogveenkernen voor. Langs de randen van de Veluwe ontspringen de (sprengen)beken, waar beekvegetaties en zeer plaatselijk bronbossen voorkomen. Voor het voorliggende bestemmingsplan geldt dat ontwikkelingen geen significant negatieve invloed mogen hebben op de Natura 2000-gebieden.
Het plangebied is geen onderdeel van Natura 2000 gebied.
In 2012 is de nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze vervangt onder andere de Nota Ruimte.
De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze van invloed zijn op de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is de ministeriële regeling. Op 30 december 2011 zijn het Barro en de Rarro in werking getreden. In Barneveld zijn het Barro en de Rarro van toepassing in verband met de aanwezige militaire terreinen.
Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
In dit geval is geen sprake van één van deze 13 nationale belangen. De SVIR vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
Eind 2009 is de structuurvisie Nationaal Waterplan (NW) in werking getreden. Het NW is een algemeen plan voor het op nationaal niveau te voeren waterhuishoudkundig beleid. Het NW zet veel van het in de voorgaande nota's waterhuishouding opgenomen beleid voort, zoals het uitgaan van integraal waterbeheer en een watersysteembenadering. Nieuw is dat het NW tevens een structuurvisie is voor de ruimtelijke aspecten. Ook wordt meer nadruk gelegd op een gebiedsgerichte en een klimaatbestendige aanpak.
Met het NW wil het Rijk antwoorden formuleren op ontwikkelingen op het gebied van klimaat, demografie en economie en investeren in een duurzaam waterbeheer. Dit om ervoor te zorgen dat ook volgende generaties van Nederland als veilig en welvarend waterland genieten. Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. Daarnaast levert water een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van biodiversiteit.
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn. Om dit te bereiken moet water bepalender dan voorheen zijn bij de besluitvorming over grotere opgaven op het terrein van onder andere verstedelijking. De mate waarin water bepalend is bij ruimtelijke ontwikkelingen hangt af van de aard, omvang en urgentie van de wateropgave in relatie tot andere opgaven en kenmerken in dat gebied.
Om voldoende aandacht voor waterkwantiteit, maar ook waterkwaliteit in de ruimtelijke plannen te garanderen, is de watertoets in het leven geroepen. Doel van de watertoets is het eerder en explicieter in het planproces betrekken van water. Hiertoe hebben rijk, provincies, gemeenten en waterschappen een Bestuurlijke notitie Waterbeleid in de 21e eeuw en een Handreiking watertoets ondertekend. Kortweg betekent dit dat ten behoeve van de waterkwantiteit het principe 'vasthouden, bergen en afvoeren' dient te worden gehanteerd en voor de waterkwaliteit geldt het principe 'scheiden, schoon houden en schoon maken'.
Zie de uitwerking van het Nationaal Waterplan hoofdstuk 5 onder de paragraaf Water.
Structuurvisie Gelderland
De Structuurvisie Gelderland (voorheen: Streekplan Gelderland 2005) geeft de beleidskaders op hoofdlijnen voor de ruimtelijke ontwikkeling tot 2015. De provincie wil meer ruimtelijke ontwikkelingen in regionaal verband afstemmen, waardoor de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Het Streekplan is op een aantal onderdelen verder uitgewerkt in Streekplanuitwerkingen (EHS, Nationale en waardevolle landschappen en Groei & Krimp).
Op de kaart Ruimtelijke Structuur van het streekplan, is het plangebied aangewezen als 'multifunctioneel platteland'.
Multifunctioneel gebied
Het multifunctionele gebied beslaat het grootste deel van de provincie. Dit gebied omvat de steden, dorpen, buurtschappen buiten de provinciaal ruimtelijke hoofdstructuur, waardevolle landschappen en het multifunctioneel platteland. In het provinciaal planologisch beleid wordt op deze gebieden geen expliciete provinciale sturing gericht.
Functieverandering
In de regio Vallei wordt de mogelijkheid geboden om in regionaal verband een alternatief beleid te ontwikkelen voor functieverandering van gebouwen in het buitengebied. In 2008 is door regio De Vallei de Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten vastgesteld. Het beleid voor functieverandering is hierin verwoord.
Plangebied
Het plangebied ligt in het multifunctioneel plattelandsgebied, op het perceel wordt het agrarische bedrijf beeindigd en bestemd tot wonen in het kader van functieverandering. Dit sluit aan op de Structuurvisie Gelderland en past binnen deze kaders.
In december 2010 is de Ruimtelijke Verordening Gelderland vastgesteld en in juni 2012 heeft een eerste herziening plaatsgevonden. De verordening is gebaseerd op reeds vastgesteld ruimtelijk beleid, zoals het 'Streekplan Gelderland 2005'. De verordening vormt derhalve een beleidsneutrale vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid. Dit betekent dat de verordening geen beleidswijzigingen bevat. Met de ruimtelijke verordening heeft de provincie regels gesteld aan bestemmingsplannen. Hierbij richt de provincie zich op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals de (nationale) landschappen, EHS, recreatie, verstedelijking, recreatie, glastuinbouw en water. De regels in de verordening zijn gebaseerd op de provinciale structuurvisie. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen.
Plangebied
"Een wijzigingsplan op grond van artikel 3.6 van de Wro valt niet onder de reikwijdte van de verordening, omdat de Wro hier niet in voorziet. Wel dienen de bestemmingsplannen waarin wijzigingsbevoegdheden zijn opgenomen te voldoen aan de verordening."
De Regionale beleidsinvulling voor functieverandering en nevenactiviteiten geldt voor de gemeenten Ede, Wageningen, Nijkerk, Scherpenzeel en Barneveld en het landelijk gebied van de gemeenten Putten en Ermelo. De nota is in 2006 vastgesteld en een verfijning van dit beleid is in 2008 vastgesteld. Het betreft een eigen beleidsinvulling voor functieverandering, nevenfuncties op agrarische bedrijven en uitbreiding van niet-agrarische bedrijven.
Het regionale beleid is door middel van een afwijkingsbesluit van Gedeputeerde Staten geaccordeerd en in de plaats gekomen van het (stringente) reguliere provinciale functieveranderingsbeleid van het Streekplan Gelderland 2005 (thans: Structuurvisie Gelderland).
Met de toepassing van het beleid worden agrarische bedrijven in staat gebracht om de bedrijfsvoering op een maatschappelijke- en ruimtelijk verantwoorde wijze te beëindigen. Daarnaast leidt het beleid tot kwaliteitsverbetering in het buitengebied, door de sloopverplichting van overtollige bebouwing bij hergebruik / nieuwbouw ten behoeve van wonen of niet-agrarische bedrijvigheid.
Voor de regio gemeenten zijn de volgende doelen van belang voor functieverandering:
Daarnaast nemen de regio gemeenten nog de volgende criteria meenemen bij de beoordeling van mogelijkheden voor functieverandering:
De nota geeft een beleidsinvulling voor de volgende typen functieverandering:
De zonering van de reconstructieplannen is van invloed op de mogelijkheden voor functieverandering. Enerzijds geldt dit voor de mogelijke functies waarvoor kan worden gekozen. Functieverandering naar werken is overal mogelijk, maar functieverandering naar wonen is in het landbouwontwikkelingsgebied in beginsel uitgesloten. Dit laatste om conflicten met de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven te voorkomen. Anderzijds is de sloopeis in het extensiveringsgebied minder zwaar. Dit is opgenomen om de hinder op deze gebieden te beperken en een extra stimulans voor kwaliteitsverbetering in deze gebieden gewenst is.
Plangebied
In het plangebied is in totaal 3.779m² aan voormalige agrarische en inzetbare bebouwing aanwezig. Conform het functieveranderingsbeleid worden ter compensatie van sloop van 3.000m² twee nieuwe burgerwoningen teruggebouwd. Deze worden landschappelijk ingepast door middel van een beplantingsplan. Daarnaast blijft bij de woning 190m² aan bijgebouw aanwezig.
Er resteert nog een oppervlakte van 589m² die nog niet is ingezet voor functieverandering, maar die door middel van de nadere invulling Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten inzetbaar is op een andere locatie. Daarvoor geldt dat van deze oppervlakte 50% inzetbaar is, dus 295m².
De totaal in te zetten bebouwing is daarmee als volgt:
Vanuit de ervaringen en de actualiteit is er behoefte ontstaan aan een nadere invulling van het functieveranderingsbeleid. Het doel van de nadere invulling is om de regiovisie beter en soepeler uit te kunnen voeren met een uitbreiding van de mogelijkheden. Redenen hiervoor zijn de toename van het aantal m2 aan vrijkomende agrarische opstallen, minder vraag naar woningen in het segment van functieveranderingswoningen en de moeilijk verdedigbare beperkingen inzake uitbreiding van niet-agrarische bedrijven.
Het betreft dus geen herijking van het functieveranderingsbeleid, maar een nadere invulling van het eerder vastgestelde beleid.
De nadere invulling is door de betrokken gemeenten opgesteld. Op 20 juni 2012 heeft de regio Food Valley ingestemd met de nadere invulling. De provincie Gelderland heeft laten weten in te stemmen met deze verfijning van het functieveranderingsbeleid.
De doelstelling van de nadere invulling is en blijft om de verrommeling van het landelijke gebied tegen te gaan door het bieden van voldoende planologische ruimte aan sanering van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. Daarbij staat het behalen van ruimtelijke kwaliteitswinst centraal.
De functieverandering is regionaal mogelijk. Sloopmeters kunnen over de gemeentegrenzen heen worden ingezet, mits het gaat om het gebied waar de regionale beleidsinvulling wordt gehanteerd.
Met de nadere invulling wordt de sloop van overtollige stallen gestimuleerd, door het mogelijk te maken om sloopmeters van één locatie in 'porties' te verkopen. Hiertoe voorziet de nadere invulling in een aanvullende rekenmethode. De nadere invulling omvat ook het adequaat faciliteren van de flexibilisering, door het in gebruik nemen van een sloopregistratie.
In de nadere invulling zijn de ontwikkelingsmogelijkheden, in ruil voor het slopen van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing, vergroot. De verbrede mogelijkheden betreffen:
De bredere mogelijkheden zijn zoveel mogelijk opgenomen als flexibiliteitsbepalingen in het voorliggende bestemmingsplan. Hierdoor wordt de toepassing van de sloopregeling bevorderd, wat ten goede komt aan het voortvarend tegengaan van verrommeling van het buitengebied door leegstaande stallen.
Ontwikkelingen die alleen bij (hoge) uitzondering mogelijk zijn, worden via een afzonderlijke planologische procedure geregeld.
Het Beeldkwaliteitsplan functieveranderingen Gelderse Vallei (uit 2008) heeft als primaire functie om de ambities ten aanzien van de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit bij functieveranderingen weer te geven (erfbeplanting, oriëntatie en plaatsing bouwmassa’s op het erf, architectuur, materiaalgebruik en dergelijke).
Het is de bedoeling dat initiatiefnemers aan de hand van dit beeldkwaliteitsplan hun plannen voor functieverandering verder vorm geven. Onderdelen die thuishoren in een bestemmingsplan zijn niet opgenomen in dit beeldkwaliteitsplan. Hierbij kan gedacht worden aan (goot)hoogte van gebouwen, inhoud van de woning of oppervlakte aan bijgebouwen. Deze onderdelen zijn in het voorliggend bestemmingsplan opgenomen. Waar het gaat om architectuur, kleur- en materiaal gebruik en dergelijke worden in dit beeldkwaliteitsplan wel suggesties gedaan.
Plangebied
Conform het Beeldkwaliteitsplan functieverandering Gelderse Vallei is een landschappelijk inrichtingsplan en beplantingsplan opgesteld. Deze is passend binnen de uitgangspunten van het beeldkwaliteitsplan en is toegevoegd als bijlage van de toelichting.
In de Structuurvisie kernen Barneveld 2022 (vastgesteld november 2011) zijn de stedelijke ontwikkelingen tot 2022 weergegeven. Ook voor het buitengebied is een structuurvisie gemaakt, namelijk Structuurvisie Buitengebied Barneveld. De Structuurvisie Buitengebied Barneveld bouwt voort op keuzes die gemaakt zijn de Strategische visie (vastgesteld juni 2009) en de Nota van Uitgangspunten voor het buitengebied.
De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. De Structuurvisie Buitengebied Barneveld bouwt voort op keuzes die gemaakt zijn de Strategische visie (vastgesteld juni 2009) en de Nota van Uitgangspunten voor het buitengebied.
De visie voor het buitengebied is ruimte bieden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon- en leefmilieu.
Er doen zich belangrijke ontwikkelingen voor die bepalend zijn voor de toekomst van het buitengebied. De landbouw heeft niet stil gestaan en past zich aan, aan nieuwe ontwikkelingen. De doorgaande ontwikkeling in de agrarische sector heeft onder andere tot gevolg dat er steeds minder maar wel grotere agrarische bedrijven zijn gekomen en nog zullen komen. Een gevolg hiervan is vrijkomende agrarische erven door functieverandering naar wonen of werken. Ook is steeds vaker sprake van verbreding en verduurzaming. Tevens wordt geconstateerd dat recreatiebedrijven moderniseren en de kwaliteit verhogen. Deze ontwikkelingen zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap, cultuurhistorie en woon- en leefomgeving.
Met de visie wordt ruimte geboden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten. Dat gaat de gemeente doen door initiatieven mede te beoordelen op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon- en leefmilieu, verkeer en natuur.
De gemeente wil diverse ontwikkelingen faciliteren. Wat betreft de landbouw gaat dat om zowel schaalvergroting als verbreding en innovatie. Die verbreding verdient mogelijkheden om enerzijds extra inkomsten te bieden aan agrarische ondernemers en anderzijds om duurzame en innovatieve ontwikkelingen ruimte te geven. Verbreding is bovendien interessant voor de beleidsopgave om recreatieve mogelijkheden in het hele buitengebied te benutten en te stimuleren. Innovatie verdient kansen omdat daarmee kan worden gewerkt aan de versterking van de positie van de Regio Food Valley, aan ondernemingszin en aan klimaatadaptatie. De schaalvergroting en de innovatieve ontwikkelingen moeten echter wel passen in het landschap van de gemeente Barneveld. Die voorwaarde geldt ook voor de locaties waar de agrarische bedrijven juist stoppen en gebruik maken van het beleid voor functieverandering waarmee woningen of (kleine) bedrijven worden gerealiseerd. Het spreekt vanzelf dat ook recreatieve functies moeten bijdragen aan een fraai en herkenbaar landschap. Een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat zo wordt ingericht dat het een aangename plek is om er te werken en te recreëren. Dat vergt een goed klimaat om passende werk- en recreatiefuncties daadwerkelijk te kunnen behouden en ontwikkelen.
Het buitengebied als een prettige omgeving om te verblijven geeft ook een meerwaarde voor de talrijke woningen die in het buitengebied aanwezig zijn en is van groot belang als positieve vestigingsfactor voor de (toekomstige) bewoners van de negen woonkernen. Die meerwaarde wil de gemeente graag verder versterken door het ontwikkelen van de relaties tussen de dorpen en het buitengebied. Daarom wil de gemeente initiatieven op het gebied van bijvoorbeeld de lokale voedselvoorziening en het beleven van veehouderij (kijk- en doemogelijkheden) en natuur (rust zoeken en onderhoud) faciliteren.
De hiervoor genoemde aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast is een onderscheid gemaakt in deelgebieden, met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie. Zie hiervoor de afbeelding 'Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld'.
De deelgebieden zijn:
Afbeelding: Visie ruimtelijke kwalitait Barneveld + legenda
Het ruimtelijk beleid richt zich vooral op handhaving en versterking van het functioneren van de bestaande recreatiesector, primair door verbetering van de kwaliteiten van bestaande verblijfsrecreatiebedrijven. Een landschappelijk aantrekkelijke overgang tussen Veluwe en Vallei is wenselijk.
Het plangebied ligt in deze zone waarbij door de beeindiging van het agrarische bedrijf, de sloop van de aanwezige opstallen en het herinrichten van het perceel voor wonen een bijdrage wordt geleverd aan het landschappelijk versterken van het perceel in zijn omgeving.
In het kader van de bestemmingsplanprocedure is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.
Beoordeling van de milieuhygiënische bodemkwaliteit vindt plaats op basis van de vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en het bodembeheerplan (BBP). Met dit instrumentarium kan de bodemkwaliteit binnen het plangebied met een bepaalde statistische zekerheid worden bepaald en voor zover blijkens historisch onderzoek geen sprake is van verdachte locaties.
Op basis daarvan zijn er geen risico's te verwachten voor de beoogde bestemming en het gebruik. Indien door welke omstandigheden dan ook toch bodemverontreiniging wordt geconstateerd, dan kan de gemeente op geen enkele wijze voor de gevolgen daarvan aansprakelijk worden gesteld.
Wel is op de locatie een ondergrondse HBO tank aanwezig. Deze is niet meer in gebruik, maar is niet onklaar gemaakt. In oktober 1991 is door de gemeente een brief aan de heer Zandberg verzonden waarbij is afgesproken dat de tank is onderzocht, maar niet hoeft te worden afgevuld of verwijderd.
Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is gaat het dus ook gelden voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.
Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Voor de gehele gemeente is een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld, welke gezien kan worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat binnen het plangebied middelmatige archeologische verwachting geldt.
De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 1.000 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm.
Bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", 28 mei 2013, heeft de gemeenteraad besloten om de ondergrens van 1.000 m2 te verhogen naar 1.500 m2 in het geval het gaat om een zone met een middelhoge verwachtingswaarde.
Het project valt echter onder deze vrijstelling zodat geen nader onderzoek noodzakelijk is. Het gebied bestond tot voor kort na 1913 uit heide met verspreid enige bomen. Er is geen sprake van voorgangers van de boerderij die na 1931 is gebouwd. De heide kan getypeerd worden als van oorsprong natte heide gezien toponiemen als de Kraaiveense dam en het Grijze Veen. Aangezien het hier grotendeels de sloop betreft van agrarische bebouwing dat willen zeggen verstoring van reeds verstoorde grond betreft en nieuwbouw deels overlapt met de gesloopte locaties wordt archeologisch onderzoek niet nodig geacht.
Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 van de Monumentenwet 1988 melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.
De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.
De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.
Het plangebied ligt wel in de nabijheid van een natura 2000-gebied, maar de bezwarende functie van agrarisch wordt omgezet naar wonen wat een verbetering betekent voor natuurwaarden in de omgeving.
De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, wordt een natuurtoets uitgevoerd.
Op de locatie is ter plaatse een onderzoek gedaan naar aanwezige natuurwaarden. Daarvoor is de te slopen bebouwing van binnen en buiten onderzocht. De ventilatiekokers en ook de toegang tot de isolatie is afgesloten. Ook zijn er geen spouwmuren aanwezig. De te rooien bomen zijn ook voor vogels of vleermuizen niet interessant, er zijn geen holtes en geen takkennesten geconstateerd. Er zijn derhalve geen sporen van extra beschermde faunasoorten waargenomen.
De natuur in Nederland is behoorlijk versnipperd. Om daar verandering in aan te brengen, leggen het Rijk en de provincies sinds 1990 een samenhangend netwerk van grote en kleine natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen aan: de ecologische hoofdstructuur (EHS).
Het doel van de ecologische hoofdstructuur is om te komen tot duurzame populaties van kwetsbare planten en diersoorten. Om de planten- en diersoorten gezond en veerkrachtig te houden, moeten ze in verschillende leefgebieden kunnen voorkomen. Dit is belangrijk voor de voortplanting; het bevordert de genetische variatie binnen een soort. Soorten hebben zo meer overlevingskansen en meer uitwisselingsmogelijkheden.
De begrenzing en ruimtelijke bescherming van de ecologische hoofdstructuur is geregeld in het Streekplan Gelderland. De begrenzing van de EHS is op 1 juli 2009 door Provinciale Staten gewijzigd. Binnen de EHS geldt de 'nee, tenzij'-benadering. Dit houdt in dat bestemmingswijziging niet mogelijk is, als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied worden aangetast. Afwijken van deze regel is alleen mogelijk als het maatschappelijk belang groot is en er geen reële alternatieven zijn.
Toch zijn er in de verschillende onderdelen van de EHS nog wel ontwikkelingen mogelijk, met name in de EHS-verweving en –verbinding, op plaatsen waarvoor geen specifieke natuurdoelen zijn. Deze ontwikkelingen moeten dan wel de kernkwaliteiten van de EHS versterken en bijdragen aan het realiseren van de EHS.
Plangebied
Dit bestemmingsplan brengt geen aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied met zich.
Bij externe veiligheid gaat het om het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's die mensen lopen door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen in hun omgeving. De risico's moeten aanvaardbaar zijn. Met het oog daarop heeft de rijksoverheid risiconormen vastgesteld waarmee bedrijven, wegbeheerders en vervoerders, maar ook gemeenten en provincies, rekening dienen te houden. Voor situaties waarbij het ontwikkelingsgebied binnen het invloedsgebied van een risicobron ligt, moet het resultaat van een risicoanalyse getoetst worden aan de gestelde risiconormen.
Op de signaleringskaart van de gemeente Barneveld is te zien dat in de omgeving van het plangebied geen risicobronnen zijn gelegen. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30 km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Ook alle spoorwegen hebben een zone met een breedte die afhankelijk is van de bezetting. Daarnaast hebben industrieterreinen een zone. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden - onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid - een hogere waarde / hogere waarden worden vastgesteld.
Door Tauw is in juli 2013 een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeerslawaai op de gevels van twee nieuwe woningen aan de Apeldoornsestraat. Uit de berekeningen blijkt dat de geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer bij de nieuwe woning op de noordelijke kavel voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Bij de nieuwe woning op de zuidelijke kavel bedraagt de geluidbelasting maximaal 53 dB en wordt de voorkeursgrenswaarde overschreden. De maximale ontheffingswaarde van 52 dB wordt niet overschreden. Dit betekent dat er voor de nieuwe woning op de zuidelijke kavel bron- en overdrachtsmaatregelen moeten worden beschouwd. Stedebouwkundig is al reeds een verschuiving gemaakt voor de locatie van de woningen waardoor de geluidbelasting omlaag is gebracht naar het nieuwe niveau. Bron- en/of overdrachtsmaatregelen als het aanbrengen van stil asfalt op de Apeldoornsestraat of het plaatsen van een geluidsscherm is financieel en stedebouwkundig niet wenselijk. Derhalve zal een procedure worden gevoerd voor het toestaan van een hogere waarde.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.
Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.
Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets.
Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
In de omgeving van het plangebied liggen veehouderijen op de volgende adressen:
-Hunnenweg 7
Op het naastgelegen perceel Hunnenweg 7 rust nog een milieuvergunning voor vleeskalveren. Dit perceel is ook bestemd als 'Agrarisch' met een bouwvlak. In het kader van artikel 14 Wet geurhinder en veehouderij moet een minimale afstand worden gehouden van 50meter tot veehouderijen en woningen die in het kader van ruimte voor ruimte worden gebouwd. Stedebouwkundig zijn de woningen gepositioneerd dat aan de voorwaarde van 50 meter afstand wordt voldaan. De cummulatieve geurbelasting ter plaatse van de twee nieuwe woningen valt in de categorie 6 - 10ou. De vastgestelde norm voor de locaties is 14ou waardoor er aan de Geurverordening wordt voldaan. Er is derhalve sprake van een goed woon- en leefklimaat.
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden is artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
De ladder voor duurzaamheid is niet van toepassing op het voorliggende plan.
Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De ontwikkelingen in het plangebied zijn dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen. De invloed van deze kleinschalige ontwikkelingen hoeven niet in beeld te worden gebracht.
Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.
De wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden.
Er zijn twee sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:
De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.
Voor de vraag of een bestemmingplan besluit m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een MER moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen. In onderdeel D is vermeld welke activiteiten beoordelingspichtig zijn. Voor dergelijke activiteiten moet het bevoegd gezag beoordelen of op basis van 'belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben', een m.e.r.-procedure noodzakelijk is. Daarbij geldt dat een bestemmingsplan alleen besluit-m.e.r.-plichtig is, als het bestemmingsplan in kolom 4 wordt genoemd.
Als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, geldt dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Als dat het geval is, geldt alsnog een m.e.r.-plicht.
Voor de vraag of een bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.
Als een bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die Besluit-m.e.r.-plichtig is op grond van de uitkomst van een toets van een activiteit die onder de drempelwaarden blijft, dan is dat bestemmingsplan alsnog plan-m.e.r.-plichtig. Het maakt dan immers een (besluit) m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk.
Het bestemmingsplan maakt geen activiteit mogelijk die plan-m.e.r. plichtig of Besluit-m.e.r. plichtig is.
Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.
In dit kader zijn voor het onderhavige plan de volgende bedrijven en aspect van belang:
In de omgeving van het plangebied zijn géén niet-agrarische bedrijven aanwezig.
Voor de functieverandering naar twee woningen is door Agroplan in september 2013 een landschappelijk inrichtingsplan en beplantingsplan opgesteld. In het beplantingsplan is de een-erfgedachte van functieverandering tot uitdrukking gebracht. Middels beplanting in de vorm van hagen wordt een scheiding aangebracht tussen ef en weiland en tussen de erven. Doordat de lage hagen op de grenzen van de tuinen en weiland staan wordt het zicht op het achterland en de weide aan de Apeldoornsestraat behouden.
Zie verder de bijlage van deze toelichting voor het beplantingsplan.
Om een veilige omgeving te creëren of te behouden zijn er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.
Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.
Situatie
Nieuwe ontwikkelingen zullen worden getoetst aan de Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid, het Besluit veiligheidregio’s en aan de eisen van de aangewezen hoofd- en subaanrijdroutes. Dit zal gebeuren bij de bouwplannen en inrichtingsplannen.
De brandweer Barneveld heeft aangegeven dat in de directe omgeving van het plangebied beperkt bluswater beschikbaar is. De Apeldoornsestraat is voor wat betreft de opkomsttijd van de brandweer zo gelegen dat de werkelijke opkomssttijd minder dan 8 minuten bedraagt. De norm wordt hier niet overschreden. Daarnaast is de Apeldoornsestraat aangewezen als een route voor gevaarlijke stoffen. In de praktijk zal het transport van gevaarlijke stoffen volgens de Veiligheids en Gezondsregio Gelderland Midden bestaan uit propaan ten behoeve van propaantanks in het buitengebied.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling van twee extra wonignen zal vanwege het beperkte aantal mensen in het plangebied niet bijdragen aan de (on)mogelijkheden voor de hulpverlening en rampenbestrijding. De VVGM adviseert dat er geen maatregelen hoeven te worden genomen. Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.
Voor het parkeren bij de nieuwe woningen zal rekening moeten worden gehouden met 2 parkeerplaatsen per woning. Het parkeren zal plaatsvinden op het eigen erf.
De bestaande uitrit wordt verplaatst in oostelijke richting. Dit is mogelijk omdat de huidige bestaande inrit vervalt. Wel moet rekening worden gehouden met de aanwezige sloot.
Om water als één van de principes voor de ruimtelijke ordening verder te ontwikkelen, heeft de Commissie Waterbeheer 21e eeuw doelstellingen geformuleerd om water prominenter in beeld te krijgen. Één van die doelstellingen is het uitvoeren van een 'Watertoets' bij alle ruimtelijke plannen en besluiten. Hiertoe dient de initiatiefnemer van een plan de waterbeheerder vroegtijdig bij de planvorming te betrekken. Het betreft het hele proces van informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel is om te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De resultaten van het overleg tussen initiatiefnemer en waterbeheerder worden verwoord in de waterparagraaf.
De planontwikkeling (sloop schuren, bouw 2 woningen met garage) is getoetst aan het beleid van het Waterschap Vallei en Eem met betrekking tot omgang met water in nieuwbouwplannen. Het algemene uitgangspunt is dat met de ontwikkeling geen afwenteling van de waterafvoer op de omgeving (en in de tijd) plaatsvindt. De gemeente sluit met haar beleid hierop aan.
De planontwikkeling zal naar verwachting gevolgen hebben voor de waterhuis-houding in het plangebied. Door de forse afname van verhard oppervlak (daken en/of terreinen) treedt bij neerslag een langzamere afstroming van het hemelwater op.
Hemelwater
Het hemelwater dat op het verharde oppervlak valt, dient op eigen terrein geborgen en/of geïnfiltreerd te worden. Het mag niet op de vuilwaterriolering in de Apeldoornsestraat worden aangesloten.
Huishoudelijk afvalwater
Uit de nieuwe woningen komt extra huishoudelijk afvalwater dat aangesloten dient te worden op de vuilwaterriolering in de Apeldoornsestraat.
Elke nieuwe woning dient het huishoudelijk afvalwater met een eigen aansluiting op de riolering te brengen. De ideale situatie is dat deze aansluiting via eigen terrein loopt, anders via het terrein van derden met recht van opstal. Voor een nieuwe aansluiting is een aansluitvergunning nodig.
Bouwmaterialen
Als het dak en/of de gevels van de schuur worden verbouwd, geldt het volgende. In het kader van duurzaam bouwen en vanwege de beoogde grond- en oppervlakte-waterkwaliteit mogen geen uitlogende bouwmaterialen (zoals zink, koper, lood en PAK-houdende materialen) worden toegepast. Er zijn voldoende milieuvriendelijke alternatieven die vergelijkbaar zijn wat betreft uitstraling, gebruiksgemak, levensduur en onderhoud. Indien de uitlogende materialen toch worden toegepast, dienen ze jaarlijks gecoat te worden om diffuse verontreinigingen te voorkomen.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan de toepassing van afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
Dit wijzigingsplan is gebaseerd op het moederplan bestemmingsplan Buitengebied 2012 .
Het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2012" kent in artikel 3.7 lid 6 een wijzigingsbevoegdheid waarmee de bestemming 'Agrarisch' gewijzigd kan worden in de bestemming 'Wonen' ten behoeve van twee nieuwe woningen. Dit wijzigingsplan voorziet hierin.
De regels uit het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" zijn voor het overige van toepassing op het perceel en worden in de regels van dit wijzigingsplan dan ook van toepassing verklaard.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
1. Inleidende regels (begripsbepalingen en wijze van meten);
2. Bestemmingsregels;
3. Algemene regels;
4. Overgangs- en slotregels.
Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Nu het onderhavige plan de bouw van twee woningen mogelijk maakt, is dit aan de orde.
Doordat de verhaalbare kosten, bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f Bro, uitsluitend de aansluiting van een bouwperceel op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen, behoeft er op grond van artikel 6.2.1a, onder c Bro in dit geval geen exploitatieplan vastgesteld te worden.
De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.
De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang.
Dit plan is gebaseerd op de Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten en voldoet daar ook aan. In het kader hiervan is het verzoek voorgelegd aan de Regionale werkgroep Coördinatie verzoeken om functieverandering. De werkgroep heeft op 3 oktober 2012 ingestemd met het plan. Geconcludeerd kan worden dat er hier geen provinciale belangen in het geding zijn die om vooroverleg vragen.
Het Waterschap Vallei & Veluwe heeft aangegeven dat geen vooroverleg nodig is indien de toename van de verharding kleiner is dan 1000 m2. In dit geval is er sprake van een afname van de verharding.
Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.
Op grond van artikel 3.1.1 lid 2 Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geen adviserende en coördinerende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen. Nu er sprake is van een gemeentelijk ruimtelijk plan, waarbij er geen nationale rijksbelangen aan de orde zijn en de betrokken rijksdiensten niet als direct belanghebbende zijn aan te merken, behoeft het onderhavige plan niet voor vooroverleg naar de ILT opgestuurd te worden.
Aangezien er geen sprake is van een provinciaal belang, is er geen vooroverleg gevoerd met de provincie.
De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.
Op 17 november 2008 heeft het college besloten dat voor wijzigingsplannen ex artikel 3.6, eerste lid, onder a van de Wro er geen inspraak meer wordt gevoerd. Derhalve heeft er geen inspraak plaatsgevonden.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 25 april tot en met 5 juni 2014 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn géén reacties ingediend.