Plan: | Lange Zuiderweg II |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0203.1219-0002 |
Voor het perceel Lange Zuiderweg 88 in Voorthuizen is een verzoek ingediend om de huidige bestemming te wijzigen zodat de bedrijfsactiviteiten passen binnen het bestemmingsplan. De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende herziening ex artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening opgesteld.
Voorliggend plan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit 8 hoofdstukken. Na dit hoofdstuk beschrijft hoofdstuk 2 de bestaande situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 4 gaat vervolgens in op het beleidskader. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de randvoorwaarden, waarna in het zesde hoofdstuk de juridische aspecten worden besproken. In hoofdstuk 7 is aandacht voor de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op de resultaten van de procedure ten behoeve van dit bestemmingsplan.
Op het perceel Lange Zuiderweg 88 te Voorthuizen is tuincentrum en hoveniersbedrijf 'De Polleveen' met kwekerijgronden gevestigd. Om extra inkomen te vergaren is de eigenaar een handel in trailers en aanhangwagens voor personenauto's en busjes ('Trailer Trading') begonnen. Hierbij werden de trailers zowel buiten als in de bedrijfsbebouwing gestald. Deze strijdigheid met het bestemmingsplan is in juni 2008 geconstateerd, waarop een vooraan- kondiging van handhavend optreden namens het college van Burgemeester en wethouders is gestuurd. Het bestemmingsplan 'Buitengebied 2000' bood namelijk geen mogelijkheid om een vrijstelling te verlenen.
Na meerdere overleggen is hierop volgend op 16 februari 2011 een verzoek ingediend om de bestemming te wijzigen in een bestemming zodat de trailerhandel mogelijk wordt op het perceel. Het voorliggende bestemmingsplan maakt tevens een aantal ontwikkelingen mogelijk, die beschreven zijn in paragraaf 3.1.
Omdat tijdens dit verzoek het bestemmingsplan 'Buitengebied 2000' vervangen is door het bestemmings- plan 'Buitengebied 2012', is het verzoek ook aan dit laatstgenoemde bestemmingsplan getoetst. Dit bestemmingsplan biedt eveneens geen mogelijkheid om het verzoek mogelijk te maken, waardoor voorliggende herziening van het bestemmingsplan nodig is.
Het plangebied wordt met een rode omcirkeling aangegeven op onderstaande afbeelding.
Afbeelding: Ligging plangebied
Het plangebied ligt aan de Lange Zuiderweg ten oosten van de kern Voorthuizen. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door Lange Zuiderweg. De oost-, zuid- en westzijde worden gevormd door agrarische gronden en bebouwing van naastgelegen percelen.
Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het geel gemarkeerde plangebied weer.
Afbeelding: Begrenzing plangebied
Het plangebied ligt in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' en heeft de bestemmingen 'Detailhandel', 'Leiding - Hoogspanning', 'Waarde - Archeologie 1' en 'Wonen', met de aanduidingen 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied GV', 'specifieke vorm van waarde - archeologie 1 - middelhoge verwachtingswaarde', 'specifieke vorm van waarde - archeologie 1 - hoge verwachtingswaarde' en 'tuincentrum'.
Hieruit blijkt dat een bestemmingswijziging binnen bovengenoemde bestemmingen niet is toegestaan. In het bestemmingsplan zijn geen mogelijkheden opgenomen die uitvoering van voorliggend plan mogelijk maken, bijvoorbeeld door wijziging of afwijken met een omgevingsvergunning. Daarom is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
Onderstaande afbeelding geeft een fragment van het vigerende bestemmingsplan weer.
Afbeelding: Fragment verbeelding bestemmingsplan 'Buitengebied 2012'
In 1993 is een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan 'Buitengebied 1983' vastgesteld voor het perceel Lange Zuiderweg 88, waarbij een detailhandelsbestemming met een bebouwingspercentage van 8% aan het perceel is toegekend. Het bestemmingsvlak heeft een oppervlakte van 20.812 m²; 8% hiervan is 1.665 m². Omdat deze oppervlakte aan gebouwen niet geheel was gerealiseerd, is in het bestemmings- plan 'Buitengebied 2000' bepaald dat 1.144 m² aan bebouwing is toegestaan. Echter, op grond van een op 6 mei 1999 verleende bouwvergunning is gebleken dat 1.280 m² aan bedrijfsbebouwing is toegestaan. Met voorliggende bestemmingsplanherziening wordt deze oppervlakte bij recht toegestaan.
In het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' heeft het perceel onder andere de bestemming 'Detailhandel' met de aanduiding 'tuincentrum'. Zoals genoemd voorziet het verzoek in de wijziging van de huidige bestemming zodat de trailerhandel mogelijk wordt gemaakt. Bij deze wijziging wordt een deel van de woonbestemming van Lange Zuiderweg 90 betrokken, waar twee schuren met een gezamenlijke oppervlakte van 165 m² en een overkapping staan. Ter compensatie van de sloop van deze schuren wordt een nieuw bedrijfsgebouw van 41 m² gerealiseerd. Met de oppervlakte van dit bedrijfsgebouw wordt in totaal 1.321 m² aan bedrijfsbebouwing toegestaan voor het gehele perceel, waarbij overkappingen en andere bouwwerken zijn toegestaan. Door middel van een voorwaardelijke verplichting wordt gegarandeerd dat de schuren worden gesloopt.
Gelet op de aard van het tuincentrum, wordt het huidige bestemmingsvlak 'Detailhandel' ingeperkt tot de oppervlakte dat gebruikt wordt voor het tuincentrum. Hierbij is een oppervlakte van 45 m² aan bedrijfsbe- bouwing toegestaan, conform de aanwezige bedrijfsbebouwing.
Het hoveniersbedrijf en de trailerhandel krijgen de bestemming 'Bedrijf - Niet agrarisch' met een toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 1.276 m². Deze oppervlakte komt tot stand door de totaalopper- vlakte aan toegestane bedrijfsbebouwing op het perceel van 1.321 m² te verminderen met de oppervlakte van 45 m² voor het tuincentrum. Voor een deel van de bestemming 'Bedrijf - Niet agrarisch' wordt buitenopslag van stenen, tegels e.d. en de stalling van aanhangwagens mogelijk. Dit wordt met een aanduiding aangegeven. Verder krijgt een bedrijfsgebouw binnen deze bestemming een aanduiding dat het gebouw ook gebruikt kan worden ten behoeve van het tuincentrum.
De beplanting wordt aan de noordzijde aangevuld, zodat het bedrijf landschappelijk ingepast wordt. Paragraaf 5.11 geeft een uitgebreidere beschrijving van de landschappelijke inpassing. Tenslotte wordt het achterste deel van Lange Zuiderweg 88, met een oppervlakte van ca 2.275 m², teruggebracht als onbebouwd agrarisch gebied.
Het voorliggende verzoek leidt niet tot een onevenredige aantasting van de milieusituatie en de belangen van gebruikers/eigenaren van nabijgelegen gronden. De milieucategorie van het aanwezige tuincentrum en hoveniersbedrijf verandert niet. De handel in trailers en aanhangwagens heeft eenzelfde milieucategorie als het tuincentrum, maar een lagere categorie dan het hoveniersbedrijf. Paragraaf 5.10 geeft een uitgebreide beschrijving van de milieusituatie.
Het betrekken van een deel van de woonbestemming van Lange Zuiderweg 90 bij nummer 88 is niet bezwaarlijk. Er wordt enige afstand bewaard tot de woning aan de Lange Zuiderweg 94 en door middel van erfbeplanting aan de rand van het perceel wordt de buitenopslag aan het zicht onttrokken.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleidskader. Het gaat om beleid en beleidsnota's die direct dan wel indirect doorwerken in het bestemmingsplan of invloed hebben op de bestemmingsrege- lingen. Van deze nota's is hierna per bestuursniveau een beknopte samenvatting gegeven.
In 2012 is de nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze vervangt onder andere de Nota Ruimte.
De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze van invloed zijn op de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is de ministeriële regeling. Op 30 december 2011 zijn het Barro en de Rarro in werking getreden. In Barneveld zijn het Barro en de Rarro van toepassing in verband met de aanwezige militaire terreinen.
Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Doorwerking in plangebied
In dit geval is één van de 13 nationale belangen relevant, te weten: 'Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten (nationaal belang 13)'. De SVIR vormt daarom geen belemmering voor het voorliggende bestemmingsplan.
De Structuurvisie Gelderland (voorheen: Streekplan Gelderland 2005) geeft de beleidskaders op hoofdlijnen voor de ruimtelijke ontwikkeling tot 2015. De provincie wil meer ruimtelijke ontwikkelingen in regionaal verband afstemmen, waardoor de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Het Streekplan is op een aantal onderdelen verder uitgewerkt in Streekplanuitwer- kingen (EHS, Nationale en waardevolle landschappen en Groei & Krimp).
Doorwerking in het plangebied
Op de kaart Ruimtelijke structuur van het streekplan, is het plangebied aangewezen als 'multifunctioneel platteland'. Het multifunctionele gebied beslaat het grootste deel van de provincie. Dit gebied omvat de steden, dorpen, buurtschappen buiten de provinciaal ruimtelijke hoofdstructuur, waardevolle landschappen en het multifunctioneel platteland. In het provinciaal planologisch beleid wordt op deze gebieden geen expliciete provinciale sturing gericht.
Het plangebied wordt met een rode omcirkeling aangegeven op onderstaande afbeelding.
Afbeelding: Fragment Beleidskaart ruimtelijke structuur
In december 2010 is de Ruimtelijke Verordening Gelderland vastgesteld en in juni 2012 heeft een eerste herziening plaatsgevonden. De verordening is gebaseerd op reeds vastgesteld ruimtelijk beleid, zoals het 'Streekplan Gelderland 2005'. De verordening vormt daarom een beleidsneutrale vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid. Dit betekent dat de verordening geen beleidswijzigingen bevat. Met de ruimtelijke verordening heeft de provincie regels gesteld aan bestemmingsplannen. Hierbij richt de provincie zich op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals de (nationale) landschappen, EHS, recreatie, verstedelijking, recreatie, glastuinbouw en water. De regels in de verordening zijn gebaseerd op de provinciale structuurvisie. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen.
Doorwerking in het plangebied
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is op de kaarten behorende bij de verordening aangeduid als 'nieuwe bebouwing buitengebied'. Binnen 'nieuwe bebouwing buitengebied' is nieuwe bebouwing onder voorwaarden toegestaan. Nieuwe bebouwing dient functioneel gebonden te zijn aan het buitengebied. Daarmee past de ontwikkeling binnen het beleid zoals opgenomen in de verordening.
Het plangebied wordt met een rode omcirkeling aangegeven op onderstaande afbeelding.
Afbeelding: Fragment kaart Ruimtelijke Verordening Gelderland
De gemeente Barneveld heeft in juni 2009 de Strategische Visie vastgesteld. Daaraan voorafgaand heeft de raad in januari 2009 de Structuurvisie 2009 vastgesteld, waarin de stedelijke ontwikkelingen voor de komende 10 jaar zijn weergegeven. Mede op basis van de Strategische Visie is de Structuurvisie 2009 geactualiseerd door de vaststelling van de Structuurvisie Kernen 2022. De Structuurvisie Buitengebied is het derde en laatste onderdeel van deze beleidstrilogie. In de op 21 september 2011 vastgestelde Struc- tuurvisie Buitengebied wordt specifiek ingegaan op onderwerpen als landbouw, recreatie en landschap in de periode tot 2020. De twee structuurvisies vullen elkaar hierbij inhoudelijk aan. De strategische visie geeft aan wat de overkoepelende doelen zijn.
Met deze Structuurvisie Buitengebied - die op 21 september 2011 door de gemeenteraad is vastgesteld - biedt de gemeente Barneveld ruimte voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon- en leefmilieu. Ontwikkelingen in de landbouw en bij recreatieve bedrijven zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap en woon- en leefomgeving. Deze omgevingskwaliteiten zijn ook de belangrijkste vestigingsfactoren voor het buitengebied. Initiatieven beoordeelt de gemeente daarom mede op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon- en leefmilieu, verkeer en natuur. Dit moet leiden tot een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat op die manier wordt ingericht is een aangename plek om te werken en te recreëren. De structuurvisie beoogt daarbij ontwikkelingsruimte te bieden aan goede initiatieven en wil een basis zijn voor samenwerking om die te realiseren.
Het plangebied wordt met een rode omcirkeling aangegeven op onderstaande afbeelding.
Afbeelding: Fragment kaart Structuurvisie
Bovenstaande aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast worden deelgebieden met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie onderscheiden. Onderstaand is per deelgebied en zone een ontwikkelingsrichting met kwaliteitsbeeld beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum) eisen zijn kaderstellend voor het bestemmingsplan.
Overgangszone landschap, landbouw en recreatie
Het ruimtelijk beleid richt zich vooral op handhaving en versterking van het functioneren van de bestaande verblijfsrecreatieve sector, primair door verbetering van de kwaliteit van bestaande verblijfsrecreatiebedrij- ven. Een landschappelijk aantrekkelijke overgang tussen Veluwe en Vallei is wenselijk. Voor het deel van deze zone ten zuiden van de A1 gaat het in hoofdzaak om een toename van klein landschapselementen zodat meer variatie ontstaat. In de gehele zone blijft ruimte voor de aanwezige agrarische bedrijven binnen de kaders van het reconstructieplan.
In het kader van de bestemmingsplanprocedure is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.
Beoordeling van de milieuhygiënische bodemkwaliteit vindt plaats op basis van de vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en het bodembeheerplan (BBP). Met dit instrumentarium kan de bodemkwaliteit binnen het plangebied met een bepaalde statistische zekerheid worden bepaald en voor zover blijkt uit historisch onderzoek geen sprake is van verdachte locaties. Het plangebied bevindt zich in de zone 'achtergrondwaarde' van de bodemkwaliteitskaart. Dit houdt in dat de bodem om de locatie naar verwachting van de kwaliteit ' achtergrondwaarde' van het Besluit bodemkwaliteit is.
Op basis daarvan zijn er geen risico's te verwachten voor de beoogde bestemming en het gebruik. Indien door welke omstandigheden dan ook toch bodemverontreiniging wordt geconstateerd, dan kan de gemeente op geen enkele wijze voor de gevolgen daarvan aansprakelijk worden gesteld.
Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is gaat het dus ook gelden voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.
Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Voor de gehele gemeente is een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld, welke gezien kan worden als een beknopt bureauonderzoek.
Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat voor het grootste gedeelte van het perceel Lange Zuiderweg 88 een hoge archeologische verwachting geldt. Voor een klein gedeelte aan de zuidzijde geldt een middelmatige archeologische verwachting.
Het plangebied wordt met een blauwe omkadering aangegeven op onderstaande afbeelding.
Afbeelding: Fragment archeologische beleidskaart
De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 1.000 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm. De werkzaamheden hebben geen betrekking op grond met deze verwachtingswaarde, zodat geen nader onderzoek noodzakelijk is.
De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 250 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm. Het verzoek betreft de wijziging van de bestemming, de sloop van twee gebouwen en de bouw van een bedrijfsgebouw van 41 m2. De bestemmingswijziging van het perceel heeft geen consequenties voor het eventuele bodemarchief. De sloop en de bouw van het bedrijfsgebouw hebben een oppervlakte die beneden de 250 m2 blijft.
Het plangebied is aan de rand van een dekzandrug gelegen. Het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) laat echter zien dat in de omgeving sprake is diverse ingrepen in het landschap. Ter plaatse van het plangebied bevinden zich verschillende ophogingen die te maken hebben met het bouwrijp maken van het terrein en het intensieve gebruik ervan. De voorgenomen werkzaamheden hebben ook vanuit deze optiek geen onevenredig grote gevolgen voor eventuele mogelijke archeologische resten.
Conclusie
Voor het voorliggende verzoek is geen archeologisch onderzoek nodig. Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 van de Monumentenwet 1988 melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.
Bij de bouwkundige monumenten is sprake van rijks- en gemeentelijke monumenten. In het buitengebied van de gemeente Barneveld komen zowel rijks- als gemeentelijke monumenten voor. Het gaat vooral om boerderijen, schuren en woningen, maar ook om Kasteel De Schaffelaar. De monumenten staan op een verzamellijst waarvan wordt opgemerkt dat deze lijst een momentopname is.
In het plangebied zijn geen historische (steden)bouwkundige waarden aanwezig.
Historisch geografische waarden verwijzen naar de ontstaanswijze en bijzondere plekken van het cultuurlandschap, zoals polders, kavelstructuren, terpen en het landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, maar ook de Veluwe. Dit betreffen de historische karakteristieken van het landschap. Bijzonder waardevol zijn die elementen die al lange tijd in het gebied aanwezig zijn. Vooral historische patronen zijn in dit kader waardevol. Recente elementen die karakteristiek zijn voor een cultuurhistorische landschapspatroon worden niet als object als waardevol gezien, maar als onderdeel van een cultuurhistorisch ensemble/landschapsbeeld.
In het plangebied zijn geen historisch-geografische waarden aanwezig.
De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuur- beschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.
De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden. Het plangebied is niet gelegen in de nabijheid van een Natura 2000-gebied.
De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, wordt een natuurtoets uitgevoerd.
Uit veldbezoek is gebleken dat het verrichten van nader onderzoek niet nodig is. De te slopen bebouwing bestaat uit een halfopen loods en een kas. Deze bebouwing is van dien aard, dat met name vleermuizen geen vocht- en temperatuurgebufferde ruimtes vinden. Spouwmuren ontbreken en de overige isolatie verkeert in slechte staat. Vleermuizen verblijven er dan ook niet, evenals huismussen (rode lijst) en (steen)uilen. De aanwezigheid van marters is niet te verwachten, omdat de bebouwing geen rustige zolderruimtes heeft.
De natuur in Nederland is behoorlijk versnipperd. Om daar verandering in aan te brengen, leggen het Rijk en de provincies sinds 1990 een samenhangend netwerk van grote en kleine natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen aan: de ecologische hoofdstructuur (EHS).
Het doel van de EHS is om te komen tot duurzame populaties van kwetsbare planten en diersoorten. Om de planten- en diersoorten gezond en veerkrachtig te houden, moeten ze in verschillende leefgebieden kunnen voorkomen. Dit is belangrijk voor de voortplanting; het bevorderd de genetische variatie binnen een soort. Soorten hebben zo meer overlevingskansen en meer uitwisselingsmogelijkheden.
De begrenzing en ruimtelijke bescherming van de EHS is geregeld in het Streekplan Gelderland. De begrenzing van de EHS is op 1 juli 2009 door Provinciale Staten gewijzigd. Binnen de EHS geldt de 'nee, tenzij'-benadering. Dit houdt in dat bestemmingswijziging niet mogelijk is, als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied worden aangetast. Afwijken van deze regel is alleen mogelijk als het maatschappelijk belang groot is en er geen reële alternatieven zijn.
Toch zijn er in de verschillende onderdelen van de EHS nog wel ontwikkelingen mogelijk, met name in de EHS-verweving en -verbinding, op plaatsen waarvoor geen specifieke natuurdoelen zijn. Deze ontwikkelin- gen moeten dan wel de kernkwaliteiten van de EHS versterken en bijdragen aan het realiseren van de EHS.
Afbeelding: Fragment Ecologische hoofdstructuur
Op bovenstaande afbeelding is het plangebied met een rode omkadering aangegeven. De afstand tussen het plangebied en de dichtstbijzijnde EHS-natuur bedraagt minder dan 10 meter. Het verzoek ziet er op toe dat de bestemming van het perceel wordt gewijzigd zonder dat er ontwikkelingen plaatsvinden die de wezenlijke kenmerken of waarden de natuur aantasten.
Conclusie
Nader ecologisch onderzoek is niet nodig, omdat de voorschriften van de Flora- en faunawet niet worden overtreden. Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend bestemmingsplan.
Bij externe veiligheid gaat het om het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's die mensen lopen door opslag, pro- ductie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen in hun omgeving. De risico's moeten aanvaardbaar zijn. Met het oog daarop heeft de rijksoverheid risiconormen vastgesteld waarmee bedrijven, wegbeheerders en vervoerders, maar ook gemeenten en provincies, rekening dienen te houden. Voor situaties waarbij het ontwikkelingsgebied binnen het invloedsgebied van een risicobron ligt, moet het resultaat van een risicoanalyse getoetst worden aan de gestelde risiconormen.
Het plangebied wordt met een blauwe omkadering aangegeven op onderstaand kaartfragment.
Afbeelding: Fragment Risicokaart
Bovenstaand fragment van de risicokaart geeft weer dat op het naastgelegen perceel een risicobron ligt. Dit betreft een propaantank van 5 m3. Een propaantank met deze inhoud valt niet onder de werkingssfeer van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Voorschriften voor de opslag van gas zijn onder andere gesteld in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit). Met betrekking tot aan te houden afstandseisen tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten is het volgende in het Activiteitenbesluit vermeld:
Bevoorrading tot en met 5 keer per jaar | Bevoorrading meer dan 5 keer per jaar | |
Opslagtank met propaan tot en met 5 m3 | 10 m | 20 m |
Opslagtank met propaan groter dan 5 m3 tot en met 13 m3 | 15 m | 25 m |
Tabel 1: Veiligheidsafstanden uit het Activiteitenbesluit
In deze situatie moet de afstand tot (beperkt) kwetsbare objecten maximaal 20 meter bedragen. Binnen de contour van deze propaantank ligt de stalling van aanhangwagens. Dit is echter geen (beperkt) kwetsbaar object. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend bestemmingsplan.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze waarde wordt overschreden, kan onder bepaalde voorwaar- den uit onder andere het 'gemeentelijk geluidbeleid tot een wettelijk maximum' ontheffing worden verleend.
Met het plan worden geen nieuwe ontwikkelingen die vallen onder het regime van de Wet geluidhinder mogelijk gemaakt. Een akoestisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon – en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.
Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.
Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets. Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
In de omgeving van het plangebied zijn enkele agrarische bedrijven. Omdat het bouwplan toeziet op de realisatie van een niet geurgevoelig bedrijfsgebouw, vormt het aspect geur geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend bestemmingsplan.
Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten. Wel is het plan gelegen in de radarverstoringsgebieden van Soesterberg en Nieuw Milligen. De in het bestemmingsplan toegestane maatvoering vormt hiervoor echter geen belemmering.
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De ontwikkelingen in het plangebied zijn dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen. De invloed van deze kleinschalige ontwikkelingen hoeven niet in beeld te worden gebracht.
Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij'-principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. De wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden. Er zijn twee sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:
In dit geval is de activiteit niet m.e.r.-plichtig want er is voor het plan geen passende beoordeling nodig en de activiteit komt niet voor op de lijst in onderdeel C of D van het Besluit milieueffectrapportage. De voorge- nomen ontwikkeling is zo kleinschalig dat de milieugevolgen niet in beeld gebracht hoeven te worden.
Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat bestaande en toekomstige woningen van derden geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen. In dit kader zijn voor het voorliggende bestemmingsplan de in onderstaande tabellen genoemde bedrijven en aspecten van belang.
Adres | Bedrijf | SBI-2008 | Categorie | Indicatieve afstand (m) | Aspect | Werkelijke afstand (m) |
Lange Zuiderweg 88 | Hoveniersbedrijf | 163, plantsoenendiensten en hoveniersbedrijven: b.o. > 500 m2 | 3.1 | 50 (30) | Geluid | - |
Lange Zuiderweg 88 | Trailerhandel | 451, handel in- en reparatie van aanhangwagens | 2 | 30 (10) | Geluid | - |
Lange Zuiderweg 88 | Tuincentrum | 4752, bouwmarkten, tuincentra, hypermarkten | 2 | 30 (10) | Geluid | - |
Tabel 2: Bedrijven op het perceel
Adres | Bedrijf | SBI-2008 | Categorie | Indicatieve afstand (m) | Aspect | Werkelijke afstand (m) |
Lange Zuiderweg 78 | Hoveniersbedrijf | 163, plantsoenendiensten en hoveniersbedrijven: b.o. > 500 m2 | 3.1 | 50 (30) | Geluid | ca. 6 |
Lange Zuiderweg 94 | Transportbedrijf | 4941, goederenwegvervoer- bedrijven (zonder schoonma- ken tanks) b.o. <= 1.000 m2 ten behoeve van meststoffen | 3.1 | 50 (30) | Geluid | < 5 |
Tabel 3: Bedrijven in de naaste omgeving
De indicatieve afstand geldt ten opzichte van een rustige woonwijk. Omdat het plangebied is gelegen in een gemengd gebied, waar niet-agrarische bedrijven en woningen afwisselend voorkomen, mag op basis van de opgestelde lijst van bedrijfsactiviteiten een stap terug worden gedaan in de milieucategorie. De afstand die daarmee ontstaat, is in de tabel tussen haakjes "(..)" aangegeven. De in de tabel genoemde werkelijke afstand betreft de afstand tussen het plangebied en de grens van de bestemmingsvlakken van omliggende woningen en bedrijven.
Hoveniersbedrijf
Hoveniersbedrijf 'De Polleveen' wordt in het kader van milieuzonering niet toegelicht, omdat het hier een bestaand bedrijf betreft dat – conform de bestemming en vergunning – op deze locatie gevestigd is. Hieronder worden ook de teeltactiviteiten begrepen.
Trailerhandel
Uit tabel 2 blijkt dat de vestiging van het bedrijf 'Trailer Trading' geen verslechtering van de milieusituatie met zich meebrengt. Zowel de milieucategorie als de indicatieve afstand zijn kleiner dan die van het gevestigde hoveniersbedrijf. De grootste afstand betreft 30 meter voor geluid. De dichtstbijzijnde woning (Lange Zuiderweg 86) staat op ca. 11 meter afstand van opslag van onder andere straatstenen en beton- tegels. De tweede en derde naastgelegen woningen (Lange Zuiderweg 90 en 94) staan respectievelijk op ca. 40 en 20 meter afstand van de buitenstalling voor trailers en aanhangwagens.
Zoals bovenstaand is beschreven ligt de trailerhandel in een gemengd gebied, waardoor afgeweken mag worden de indicatieve afstand. In dit geval wordt de afstand 10 meter voor het aspect geluid. Alle drie de woningen bevinden zich buiten deze afstand. Toch is – gelet op omliggende woningen en bedrijven – in het kader van landschappelijke inpassing een beplantingsplan opgesteld, zodat de trailerhandelactiviteiten aan het zicht ontrokken zijn.
Tuincentrum
Tuincentrum 'De Polleveen' wordt in het kader van milieuzonering niet toegelicht, omdat het hier een bestaand bedrijf betreft dat – conform de bestemming en vergunning – op deze locatie gevestigd is.
Conclusie
De handel in trailers en aanhangwagens heeft eenzelfde milieucategorie als het tuincentrum, maar een lagere categorie dan het hoveniersbedrijf. Er vindt geen verzwaring van de milieusituatie plaats. Daarom wordt geconcludeerd dat de milieusituatie en de belangen van gebruikers/eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden aangetast.
Het plangebied is gelegen in het agrarisch gebied tussen Voorthuizen en Stroe, dat gekenmerkt wordt door een afwisseling van agrarische gronden, bospercelen, woningen, (agrarische) bedrijven en recreatie- parken. Het plangebied bestaat uit bebouwing ten behoeve van het hoveniersbedrijf en de trailerhandel, verharding, kwekerijgronden en braakliggende grond. Er is geen waardevolle beplanting aanwezig. Aan de overzijde van de Lange Zuiderweg ligt natuur wat valt onder de Ecologische Hoofdstructuur.
In het kader van verbetering van de landschappelijke inpassing wordt de ontwikkeling landschappelijk ingepast door het aanvullen van de bestaande beplanting. Dit heeft betrekking op de noordelijke zijde. De daar staande bomen en struiken worden met een haag aangevuld. Hierdoor wordt met name de trailerhandel aan het zicht ontrokken. Onderstaande afbeelding is een fragment van het beplantingsplan, waarbij aangegeven is op welke locatie beplanting staat en/of geplant wordt.
Afbeelding: Fragment beplantingsplan
Het beplantingsplan is als bijlage 4 bij de regels gevoegd.
Om een veilige omgeving te creëren of te behouden zijn er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.
Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd. In dit geval is de opkomstnorm 8 minuten.
Nieuwe ontwikkelingen worden getoetst aan de Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid, het Besluit veiligheidregio’s en aan de eisen van de aangewezen hoofd- en subaanrijdroutes. Dit zal gebeuren bij de bouwplannen en inrichtingsplannen.
Conclusie
Aan de criteria voor bereikbaarheid en de aanwezigheid van bluswatervoorzieningen wordt voldaan. Ook wordt de opkomstnorm niet overschreden. Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.
Het wijzigen van de bestemming heeft naar verwachting geen consequenties op de verkeersveiligheid. De bestaande uitrit op de Lange Zuiderweg blijft gehandhaafd en de parkeerbehoefte wordt in zijn geheel opgelost op eigen terrein. Hiervoor is voldoende ruimte op eigen terrein aanwezig.
De planontwikkeling is getoetst aan het beleid van het Waterschap Vallei en Veluwe met betrekking tot omgang met water in nieuwbouwplannen. Het algemene uitgangspunt is dat met de ontwikkeling geen afwenteling van de waterafvoer op de omgeving (en in de tijd) plaatsvindt. De gemeente sluit met haar beleid hierop aan.
De planontwikkeling (legalisatie bestaande situatie met tuincentrum, hoveniersbedrijf en handel in aanhangwagens) zal geen gevolgen hebben voor de waterhuishouding in het plangebied. Ter vervanging van twee schuren wordt een kleiner bedrijfsgebouw gerealiseerd en er wordt geen extra verharding aangelegd, waardoor er geen sprake is van een toename aan verhard oppervlak.
Het bestemmingsplan 'Lange Zuiderweg II' is een nadere concretisering van de beleidskeuzes die gemaakt zijn in de Structuurvisie Buitengebied Barneveld. In tegenstelling tot de structuurvisie is het bestemmings- plan juridisch direct bindend voor 'de burger'. Het bestemmingsplan geeft op perceelsniveau aan welke bouw- en gebruiksmogelijkheden gelden.
Het bestemmingsplan is zoveel mogelijk afgestemd op eerder vastgestelde gemeentelijke visies, het provinciaal- of Rijksbeleid. Waar nodig is in het bestemmingsplan een eigen afweging gemaakt: bijvoorbeeld op basis van de retrospectieve toets of een specifieke lokale situatie.
In de hierna volgende paragrafen is per functie aangegeven welke bestemming is toegekend, en welke aanduidingen zijn gebruikt. De inhoud van de regeling wordt beknopt weergegeven, waarbij met name aandacht is voor het waarom van de regeling (waarom worden bepaalde ontwikkelingen wel of niet toegestaan) en hoe wordt een aanvraag getoetst (wat zijn de voorwaarden, wat is bijvoorbeeld een goede landschappelijke inpassing en hoe wordt dat getoetst).
Voor aanvrager en toetser wordt hiermee meer duidelijkheid gegeven over het hoe en waarom van de in de planregels opgenomen bepalingen.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestem- mingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestem- mingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan de toepassing van afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
Deze regels zijn opgesteld op basis van de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP). Dit is een landelijke norm die onderdeel uitmaakt van de 'Regeling standaarden ruimtelijke ordening'.
De planregels bestaan uit vier hoofdstukken:
Regels
In artikel 1 zijn de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.
In artikel 2 is de wijze van meten opgenomen. Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten. In hoofdstuk twee zijn de bestemmingsregels opgenomen.
Algemene regels
Het doel van de anti-dubbeltelbepaling is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Er zijn algemene afwijkingsregels opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken, dient te worden aangetoond. De mogelijkheid om 10% af te wijken van de maatvoering van bebouwing geldt overigens niet voor de oppervlakte- en inhoudsmaten. Voor het toestaan van grotere oppervlaktes en inhoudsmaten zijn specifieke flexibiltieitsbepalingen opgenomen.
Het is niet de bedoeling dat de algemene bevoegdheid wordt toegepast in combinatie met het afwijken zoals dat bij een specifieke bestemming is genoemd. Met andere woorden: cumulatie van deze bevoegdheden is uitgesloten. Een voorbeeld: de maximale goothoogte voor een woning is 3,5 meter. Bij de bestemming 'Wonen' is de bevoegdheid opgenomen om met een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels en de goothoogte te vergroten tot 6 meter. Het is dan niet de bedoeling dat nog eens toepassing wordt gegeven aan de algemene afwijkingsbevoegdheid met een vergroting van nog eens 10% tot gevolg.
Burgemeester en wethouders hebben in de algemene wijzigingsregels de bevoegdheid gekregen om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven.
Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.
Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 'Algemene regels' van de regels in dit bestemmingsplan
Overgangs- en slotregels
Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. De overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken gelden vanaf terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik vanaf het van kracht worden (inwerkingtreding) van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
De slotregel is het laatste artikel van de regels en betreft de citeertitel van voorliggend bestemmingsplan.
In het bestemmingsplan zijn bestemmingen op gebiedsniveau en bestemmingen op perceelsniveau opgenomen.
De bestemmingen op gebiedsniveau geven aan wat de belangrijkste gebruiksfuncties en kenmerken van een gebied zijn, zoals het agrarische gebruik of de natuurwaarden. In de regels van deze bestemmingen is bepaald voor welke functies deze gronden mogen worden gebruikt en welke bouwmogelijkheden en onder welke voorwaarden zijn toegestaan. De bestemmingen voor de verschillende functies (wonen, bedrijven, recreatie et cetera) hebben geen bestemming op gebiedsniveau, maar liggen wel in een gebied met bepaalde waarden of gebruik. Een uitzondering is gemaakt voor de agrarische bouwvlakken.
De bestemmingen op perceelsniveau gelden voor de bebouwde locaties. In deze bestemmingen is aangegeven voor welke functies deze percelen mogen worden gebruikt, bijvoorbeeld voor een woning of een bedrijf. In de planregels is aangegeven welke bouwmogelijkheden er zijn en op welke wijze het perceel en de gebouwen op het perceel mogen worden gebruikt.
Aan legaal tot stand gekomen bedrijven wordt een bestemming voor een niet-agrarisch bedrijf toegekend. Veelal betreft dit de bestemming 'Bedrijf - Niet agrarisch'. Voor bedrijven die verwant zijn aan het landelijk gebied is de bestemming 'Bedrijf - Landelijk' opgenomen. Een specifieke vorm van niet-agrarische bedrijven zijn de winkels en horecabedrijven. Locaties met deze functies hebben de bestemmingen 'Detailhandel' of 'Horeca' gekregen.
Toegestane soorten bedrijvigheid
Op alle percelen met de bestemming 'Bedrijf - Niet agrarisch' zijn bedrijven uit de milieucategorieën 1 en 2 toegestaan die zijn opgenomen in de 'Staat van Bedrijfsactiviteiten'. Het gaat dan om bedrijven die weinig tot geen milieuhinder veroorzaken. In een bijlage bij de planregels is een compleet overzicht van toegestane bedrijven opgenomen. In het plangebied zijn echter ook 'zwaardere' bedrijven gevestigd. Deze vormen van bedrijvigheid zijn op de verbeelding aangeduid, en hier is dan (naast een categorie 1- of 2-bedrijf) alleen het aangeduide type bedrijvigheid toegestaan. Binnen de bestemming 'Detailhandel' is met aanduidingen aangegeven welk soort detailhandel is toegestaan.
Binnen de bestemming 'Bedrijf - Niet agrarisch' kan voor de locaties met een specifieke aanduiding (dit zijn bedrijven in de milieucategorie 3 of hoger), via afwijking een omgevingsvergunning worden verleend voor het toestaan van een ander type bedrijvigheid uit de 'Staat van Bedrijfsactiviteiten'. Het nieuwe bedrijf moet qua aard en invloed op de omgeving gelijk zijn aan het al toegestane bedrijf. Bevi- en Wgh-inrichtingen zijn uitgesloten van deze bevoegdheid.
Toegestane omvang van het bedrijf
In de planregels is per adres aangegeven wat de maximaal toegestane oppervlakte bedrijfsbebouwing is. Bij bedrijfsbebouwing zijn onderbouwen toegestaan met een totale oppervlakte van maximaal 500 m2, mits de onderzijde van de beganegrondvloer niet hoger ligt dan het maaiveld. Een onderbouw is een voor mensen toegankelijke ruimte, zoals een souterrain.
De maximale goot- en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen bedraagt 3,5 respectievelijk 10 meter. Door middel van een afwijking van de bouwregels, kan een omgevingsvergunning worden verleend voor een gebouw met een goothoogte van maximaal 6 meter of een bouwhoogte van maximaal 12 meter. Voorwaarde is dat het aantal bouwlagen niet toeneemt, er een bedrijfseconomische noodzaak voor is en de belangen van landschap en beeldkwaliteit niet onevenredig worden aangetast.
Bedrijfswoning
Per bestemmingsvlak is één bedrijfswoning toegestaan. Met de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' is aangegeven dat er op een bepaald perceel geen bedrijfswoning is toegestaan. Bij een eventuele vervangen- de nieuwbouw van de bedrijfswoning moet de woning op dezelfde plek terug worden gebouwd. Dit heeft te maken met de afstandsbepalingen uit de Wet geurhinder en veehouderij. Via een afwijking van de planregels is het mogelijk de bedrijfswoning op een andere plek in het bestemmingsvlak te herbouwen.
De maximale goot- en nokhoogte van de bedrijfswoning bedraagt 3,5 respectievelijk 10 meter, tenzij op de verbeelding een andere goot- en/of nokhoogte is aangeduid. De maximale inhoud van de bedrijfswoning bedraagt 750 m3, inclusief de onderbouw voor zover gelegen boven het maaiveld. Onder een bedrijfswoning is een onderbouw toegestaan, waarbij geldt dat bij vergunningsvrije aanbouwen en bijbehorende bouwwer- ken van woningen niet vergunningsvrij mogen worden voorzien van een onderbouw. Bij de bedrijfswoning is maximaal 80 m2 aan bijgebouwen toegestaan. De maximale goot- en nokhoogte van de bijgebouwen bedraagt 3 respectievelijk 6 meter.
Wijzigen naar woonfunctie
Voor stoppende bedrijven is via een wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid opgenomen om de bestemming te wijzigen in de bestemming 'Wonen'.
De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:
Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (onder andere in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijken van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.
In 2007 heeft de gemeente de 'Nota handhaving ruimtelijke - en bouwregelgeving gemeente Barneveld' opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren is (repressieve handhaving).
Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.
Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:
In onderhavig bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.
Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsmogelijkheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.
Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Doordat de verhaalbare kosten, bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f Bro, uitsluitend de aansluiting van een bouwperceel op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzienin- gen betreffen, behoeft er op grond van artikel 6.2.1a, onder c Bro in dit geval geen exploitatieplan vastgesteld te worden.
De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeen- komst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereen- komst opgenomen moeten worden.
De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang.
Dit plan is passend binnen de Ruimtelijke Verordening Gelderland. Geconcludeerd kan worden dat er hier geen provinciale belangen in het geding zijn die om vooroverleg vragen.
Het Waterschap Vallei & Veluwe heeft aangegeven dat geen vooroverleg nodig is indien de toename van de verharding kleiner is dan 1000 m2. In dit geval is er sprake, zodat vooroverleg niet nodig is.
Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.
Op grond van artikel 3.1.1 lid 2 Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aan- gegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geen adviserende en coördine- rende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen. Nu er sprake is van een gemeentelijk ruimtelijk plan, waarbij er geen nationale rijksbelangen aan de orde zijn en de betrokken rijksdiensten niet als direct belanghebbende zijn aan te merken, behoeft voorliggend bestemmingsplan niet voor vooroverleg naar de ILT opgestuurd te worden.
In casu is afgezien van het houden van inspraak. Het is namelijk niet waarschijnlijk dat het ter inzage leggen van het plan voor de inspraak toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. De omvang van het plan is namelijk beperkt en het plan kent weinig flexibiliteit zodat eventuele opmerkingen van belanghebbenden in het kader van de zienswijzen behandeld kunnen worden.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 7 maart 2014 tot en met 17 april 2014 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn geen reacties ingediend.