Plan: | Agrarische Enclave wijziging 2 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0200.wp1009-vas1 |
behorende bij het wijzigingsplan Agrarische Enclave wijziging 2
Aan het Uddelerveen 66 in Uddel zijn twee woningen aanwezig, met bijbehorend bijgebouw en erf. Een deel van het bijgebouw wordt gebruikt als opslagruimte van een bouwbedrijf. De eigenaar heeft het voornemen om op het perceel een bouwbedrijf te vestigen, met alle bijbehorende activiteiten, en daarvoor een nieuw bedrijfsgebouw op te richten.
Het perceel ligt in het buitengebied ten westen van het dorp Uddel. Het perceel ligt ten westen van het dorp Uddel en ligt binnen het gebied dat wordt aangeduid als Agrarische Enclave. Het plangebied van dit wijzigingsplan wordt alleen gevormd door het perceel.
Figuur 1: Ligging in omgeving
Figuur 2: luchtfoto omgeving met het plangebied rood omkaderd
De woning in het plangebied en het bijbehorende erf hebben in het geldende bestemmingsplan Agrarische Enclave, de bestemming Wonen. De aanduiding 'opslag' binnen die bestemming regelt dat een deel van de aanwezige gebouwen mag worden gebruikt voor opslag ten behoeve van een bouwbedrijf. De gronden ten noorden van de woonbestemming hebben de bestemming Agrarisch. Gronden met die bestemming zijn in hoofdzaak bestemd voor agrarische bedrijvigheid. Deze gronden zijn tevens aangeduid met de gebiedsaanduiding 'open landschap'. In de bestemming Wonen is niet voorzien in het gebruik van de gronden voor een bouwbedrijf. Datzelfde geldt voor de bestemming Agrarisch.
In het bestemmingsplan is een specifieke wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de vestiging van een bouwbedrijf op het perceel. Hiermee kan in het beschreven voornemen worden voorzien.
Figuur 3: uitsnede plankaart
In hoofdstuk 2 wordt de bestaande situatie beschreven. In het volgende hoofdstuk wordt ingegaan op de toekomste situatie en vindt toetsing plaats aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid aangetoond. Daarna wordt in hoofdstuk 5 de juridische planopzet toegelicht. Afsluitend zijn de resultaten van inspraak en overleg opgenomen.
Het plangebied ligt in het van oorsprong zeer natte gebied ten westen van Uddel, het Uddelsche Veen. Ten opzichte van de omgeving ligt dit gebied vrij laag. Door de hoogteligging was dit gebied weinig geschikt om te ontginnen voor agrarisch gebruik. Het plangebied was vanouds collectieve markegrond waar schaapskuddes werden geweid, tot het ongeveer halverwege de 19de eeuw werd ontgonnen. Dat gebeurde op systematische wijze, met een regelmatige, rechthoekige verkaveling, aanvankelijk vanuit twee ontginningsassen.
De eerste bebouwing in het Uddelerveen wordt weergegeven op de topografische kaart van 1872. Deze bebouwing ligt aan de huidige weg Uddelerveen, in de zuidwesthoek van het plangebied. Rond 1900 is het plangebied voor een groot deel in gebruik als akker, maar niet veel later wordt het voornamelijk grasland, en dat blijft het tot op heden. In 1930 is nagenoeg het hele Uddelerveen ontgonnen. De bewoning lang de weg Uddelerveen breidt zich gestaag uit. In de loop van de 20ste eeuw worden in het plangebied nabij de weg enkele woon- en bedrijfsgebouwen bijgebouwd.
Figuur 4: topografische kaart van omstreeks 1900
Het plangebied is gelegen in de Agrarische Enclave. Dat is het gebied, binnen het massief van de Veluwe, rond Elspeet, Garderen, Speuld en Uddel. In dit gebied is, naast natuur, de landbouw een belangrijke en grote functie. Gelijktijdig herbergt het gebied een schat aan landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden.
Het plangebied ligt midden in het buitengebied ten westen van het dorp Uddel. Omsloten door het dorp en bossen, is het grondgebruik hier overwegend agrarisch, met verspreid burgerwoningen en niet-agrarische bedrijven. De agrarische bedrijven zijn meest kalverhouderijen en zijn doorgaans nog actief. Rond het dorp is een relatief hoge bebouwingsdichtheid waarneembaar, die richting het westen snel afneemt. Verder zijn in het gebied een aantal bovenlopen van de Hierdense beek te vinden.
Het landschap in de omgeving van het plangebied is te typeren als een heideontginningslandschap. Dit is een open en grootschalig opgezet landschap. De verkaveling is meestal rechthoekig van vorm, met een lengterichting die haaks staat op de ontginningsbasis: een rechte weg. Perceelsrandbeplantingen zijn weinig aanwezig. Opgaande beplanting is vooral, zij het in wisselende hoeveelheden, te vinden op en rond de erven. De erven kennen doorgaans eenzelfde opbouw, aan de weg staat de bedrijfswoning met daarachter de bedrijfsgebouwen met kaprichtingen die haaks op de weg staan.
Belangrijkste kwaliteit van het gebied is de grootschalige, afgebakende openheid. Het streven is de herkenbaarheid van die kwaliteit te versterken door beplanting zich te laten concentreren op de erven en door daar meer beplanting toe te voegen. De erven worden zo 'groene eilanden' binnen de grote openheid.
Het plangebied ligt direct langs de weg het Uddelerveen. Aan de overzijde van de weg is een landbouwmechanisatiebedrijf aanwezig. Direct ten westen van het plangebied is een constructiebedrijf aanwezig. Voor het overige grenst het plangebied aan weidegrond. Op enige afstand, bevinden zich in het noorden enkele veehouderijen.
In het plangebied staan twee woningen. Op zeer korte afstand van de weg staat een oudere woning. Dit betreft een hallehuisboerderij van beperkte omvang. De kaprichting van dit gebouw staat parallel aan de weg. Bezien vanaf de weg, schuinachter dat gebouw staat de andere, nieuwere woning. Deze woning is geörienteerd op de weg. Het betreft een bouwvolume dat is afgeleid van een T-hallehuisboerderij. Bezien vanaf de openbare weg, achter de woning staat een bijgebouw. De kap hiervan staat parallel aan de weg. Langs de oostelijke plangrens loopt een toegangsweg tot het bijgebouw.
Figuur 5: luchtfoto omgeving met het plangebied rood omkaderd
Figuur 6: erf gezien in westelijke richting, vanaf het Uddelerveen
Figuur 7: erf gezien in noordoostelijke richting, vanaf het Uddelerveen
Figuur 8: plangebied gezien van het Uddelerveen ter hoogte van de oostelijke plangrens
Het erf rondom de aanwezige woningen is voorzien van beukenhagen. Opgaande beplanting is rondom het erf niet aanwezig, afgezien van een enkele boom.
Het plangebied wordt via de Uddelerveen ontsloten richting de bebouwde kom van Uddel en richting de Uddelermeerweg (gemeente Ermelo). Van daaruit zorgt in de beide gevallen de N310 (Garderenseweg en Elspeterweg) voor de ontsluiting.
In het plangebied zijn geen kabels en leidingen aanwezig waarmee specifiek rekening gehouden dient te worden bij nieuwe, ruimtelijke ontwikkelingen.
In het bestemmingsplan Agrarisch Enclave is persoonsgebonden overgangsrecht opgenomen voor de oudere woning op het perceel; de woning die het dichtst bij de openbare weg staat. Hiervoor is gekozen omdat die woning niet in het voorheen geldende bestemmingsplan paste, maar wel, kort gezegd, tot de vergunde situatie behoort. De combinatie van die factoren en de onwenselijkheid om in bestemmingsplan Agrarische Enclave alsnog in die woning te laten voorzien, maakt dat hiervoor persoonsgebonden overgangsrecht is opgenomen. Alleen voor de huidige gebruikers voor het perceel is het hiermee mogelijk twee hoofdgebouwen op het perceel te hebben in plaats van één.
Daarnaast heeft de eigenaar in het kader van bestemmingsplan Agrarische Enclave verzocht het perceel een bedrijfsbestemming te geven, waarmee voorzien werd in de vestiging van een bouwbedrijf c.q. de verdere uitbreiding van het aanwezige bouwbedrijf. De wens is daarvoor een nieuw bedrijfsgebouw op te richten. Ten einde te komen tot een goede inpassing hiervan heeft de eigenaar voorgesteld de onder overgangsrecht te brengen woning te slopen en het perceel een adequate, landschappelijke inpassing te geven. Hierop heeft de gemeenteraad in het bestemmingsplan een specifieke wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het perceel. Onder voorwaarde van sloop van de oudere woning op het perceel en een goede landschappelijke inpassing, kan het perceel hiermee een bedrijfsbestemming voor een bouwbedrijf krijgen. Binnen die bestemming kan 350 m² aan bedrijfsgebouwen mogelijk worden gemaakt.
Het perceel kent maar één goede plek om een nieuw bedrijfsgebouw te realiseren. Dat is, bezien vanaf de openbare weg, achter het aanwezige bijgebouw. Daar kan zo optimaal als mogelijk worden aangesloten bij de al aanwezige situatie. Ook maakt dit een compact erfopbouw mogelijk. Het nieuwe gebouw komt zo dicht mogelijk bij de andere gebouwen te staan.
Een zo compacte erfopbouw is ook van belang in verband met de landschappelijke doelen voor het plangebied en de omgeving. Het plangebied ligt in een open landschap. Het doel is deze openheid te behouden en te versterken. De aanwezige erven gaan 'groene eilanden' vormen in deze openheid. Deze doelstellingen willen niet zeggen dat hier geen ontwikkelingen mogelijk zijn die ten koste gaan van die openheid. Wel is het zaak om bij nieuwe ontwikkelingen rekening te houden met die openheid en die, waar mogelijk, te versterken. Dat kan bijvoorbeeld door het erf van opgaande beplanting voorzien. Daardoor wordt het contrast tussen het bebouwde erf en de omgeving groter en daarmee wordt de openheid beter herkenbaar.
Voor dat laatste is ook in dit geval gekozen. Langs de noordzijde en langs een gedeelte van de westelijke zijde van het plangebied, zal een nieuwe houtsingel worden aangeplant. Verder zal langs de westgrens van het plangebied een enkele rij bomen worden aangeplant. Gelijktijdig, bezien vanaf het Uddelerveen, krijgt het erf een groene aanblik, passend in de omgeving. Langs de oostgrens wordt, voorzover daar geen houtsingel komt, een nieuwe beukenhaag aangeplant.
Met de beschreven inpassing krijgt het erf een aanblik die aanmerkelijker groener is. Ook krijgt het nieuwe bedrijfsgebouw als het ware rugdekking, bezien vanaf het Uddelerveen, waardoor dit nieuwe volume goed inpasbaar is op het perceel. Het nieuwe bedrijfsgebouw gaat 350 m² meten. Rondom dit gebouw is verkeersruimte gepland. De aan- en afvoerbewegingen van het bedrijf zullen gaan verlopen via de bestaande inrit langs de oostelijke plangrens. De bestaande inrit langs westelijke grens zal worden versmald zodat deze alleen nog geschikt is voor de aan- en afvoerbeweging naar de te behouden woning. De hoeveelheid verharding aan de wegzijde van het perceel neemt zo af. Dat komt de ruimtelijke kwaliteit ter plekke ten goede.
Met dat het nieuwe bedrijfsgebouw wordt gerealiseerd, zal de onder overgangsrecht vallende woning worden gesloopt. De daarbij vrijkomende ruimte zal bij de voortuin van de andere woning worden getrokken. Die laatste woning wordt de bedrijfswoning bij het bouwbedrijf. Het aanwezige bijgebouw blijft een bijgebouw bij die woning.
Figuur 9: inrichtingsplan
Figuur 10: aanzicht voorgevels bijgebouw (links) en nieuw bedrijfsgebouw
Het perceel blijft ontsloten via het Uddelerveen, via een uitweg. De realisatie van het nieuwe bedrijfsgebouw leidt tot een zeer beperkte toename van het aantal aan- en afvoerbewegingen van het bedrijf. De capaciteit van het Uddelerveen is daarvoor toereikend. Parkeren wordt op eigen erf opgelost.
Op grond van artikel 40 van het bestemmingsplan Agrarische Enclave, de gebiedsaanduiding, wro-zone - wijzigingsgebied 2, is mogelijk het plan te wijzigen door aan het plangebied bestemmingen en aanduidingen toe te kennen die voorzien in de bouwbedrijf en om het eerder beschreven, persoonsgebonden overgangsrecht buiten toepassing te verklaren. Hieronder wordt dit artikel aangehaald, gevolgd door een toetsing daaraan van onderhavig initiatief.
Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door aan de gronden ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 2' bestemmingen en aanduidingen toe te kennen, die voorzien in een bouwbedrijf en in het niet meer van toepassing zijn van het bepaalde in lid 46.3. Daarbij gelden de volgende voorwaarden:
Toetsing
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het wijzigingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een ruimtelijk plan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een paragraaf gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.
Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het wijzigingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is.
Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken mogen wettelijk niet ouder zijn dan 5 jaar.
Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.
Onderzoeksresultaten bodem
Op basis van het historisch bodembestand, het bedrijven-/tankensysteem en bodeminformatiesysteem is de locatie onverdacht op het voorkomen van bodemverontreiniging. Er zijn op grond hiervan geen bezwaren voor een bestemmingsplanwijziging.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het wijzigingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.
Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.
De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.
milieucategorie | richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk | richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.
Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.
Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.
Onderzoeksresultaten milieuzonering
Het plangebied ligt in de nabijheid van meerdere percelen met een bedrijfsbestemming. Derhalve kan voor milieuzonering een correctie worden uitgevoerd ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk naar het omgevingstype gemengd gebied. Er is sprake van uitwaartse zonering als gevolg van de nieuwe bedrijfsbestemming. Er is sprake van inwaartse zonering. Dat laatste geldt alleen voor het aspect geur, in verband met de Wet geurhinder en veehouderij.
Inwaartse zonering
De bedrijfsgebouwen van het bouwbedrijf zijn, afhankelijk van het precieze gebruik, geurgevoelig op basis van de Wet geurhinder en veehouderijen. Op Uddelerveen 79 te Uddel is een kalverhouderij gelegen. Vleeskalveren hebben op grond van de Wet geurhinder en veehouderij een geuremissiefactor. Voor gevoelige objecten gelegen buiten de bebouwde kom geldt een geurnorm van 14 ou/m3. In het kader van vergunningverlening van het agrarisch bedrijf aan de Uddelerveen 79 te Uddel is een geurberekening uitgevoerd middels het programma V-stacks vergunningen. Hieruit blijkt dat de geurbelasting ter hoogte van de planlocatie kleiner is dan 14 ou/m3. De veehouderij vormt geen belemmering voor de gewenste planlocatie.
Uitwaartse zonering
Voor de gewenste activiteit op de planlocatie geldt een aan te houden milieuzone van 10 meter. De nabijgelegen bestaande woning(en) bevinden zich buiten de geldende milieuzone en daarmee zal het bouwbedrijf geen onaanvaardbare milieuhinder veroorzaken bij de woningen. Het bedrijf zal een melding Activiteitenbesluit moeten indienen.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is voor plannen inzicht noodzakelijk in de geluidkwaliteit. Op een plan kan tevens de Wet geluidhinder van toepassing zijn. In de Wet geluidhinder zijn regels opgenomen ten aanzien van de geluidkwaliteit en ten aanzien van de onderzoeksplicht. Voor dit plan is de Wet geluidhinder niet van toepassing.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is wel inzicht noodzakelijk in de akoestische gevolgen van het transport van en naar het plangebied bij de bestaande woningen van derden. Door Het GeluidBuro B.V. is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de akoestische gevolgen van de beoogde activiteiten in de omgeving. Dit onderzoek is bijlage 1 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING. Uit dit onderzoek volgt dat de akoestische invloed van de nieuwe situatie minimaal is.
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.
Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
Niet in betekenende mate bijdragen
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is "niet in betekenende mate" als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:
Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, "in betekenende mate" projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.
Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het "toepasbaarheidsbeginsel").
Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.
Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Met behulp van de NIBM-tool zijn de gevolgen van dit plan voor de luchtkwaliteit onderzocht. Het resultaat hiervan is hieronder weergegeven. Dit plan draagt niet in betekenende mate bij aan het verslechteren van de luchtkwaliteit. Nader onderzoek is niet nodig.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Voor de beoordeling van de risico's vanwege het transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNVGS) te worden gehanteerd. Daarnaast wordt gewerkt aan nieuwe regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (Besluit transportroutes externe veiligheid) met als uitvloeisel het Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedrukaardgasleidingen wettelijk vastgelegd.
Nota milieu-veiligheid Apeldoorn
In november 2011 is de Nota milieu-veiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR-contour zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.
Onderzoeksresultaten
Bevi
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bedrijven die vallen onder de werkingssfeer van het Bevi. Het Bevi vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen water-, spoor- en verkeerswegen waarover significant transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen.
De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT).
De aanleiding voor dit advies is een Engels onderzoek waarbij een licht statistisch verband naar voren is gekomen tussen het langdurig aanwezig zijn van kinderen binnen de 0,4 µT magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen tussen 0 en 15 jaar. Het is nog niet duidelijk wat de achterliggende oorzaak hiervan is. Op basis van het voorzorgsprincipe wordt daarom geadviseerd om in nieuwe situaties rekening te houden met deze 0,4 µT–magneetveldzone rondom hoogspanningslijnen. Gelet op de maatschappelijke kosten-baten afweging en ook gezien de huidige onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico's adviseert VROM dat er geen directe aanleiding is om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen.
Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches.
Gelet op het hiervoor genoemde VROM-advies heeft het gemeentebestuur op 6 november 2007 de intentie uitgesproken om op termijn alle bovengrondse hoogspanninglijnen in Apeldoorn ondergronds te brengen. Tot het zover is, zal voor nieuwe ontwikkelingen de lijn van het VROM-advies gevolgd worden.
Onderzoeksresultaten
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bovengrondse hoogspanningslijnen.
Algemeen
Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:
Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld.
Wanneer het wijzigingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het wijzigingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde wordt overschreden. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.
Gevolg van dat laatste is dat in een wijzigingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Onderzoeksresultaten
Het wijzigingsplan maakt geen activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De milieueffecten zijn onderzocht in het kader van de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan. De resultaten daarvan zijn beschreven in de paragrafen 4.1.1 tot en met 4.1.7. Daaruit kan worden geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat het wijzigingsplan belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. Er geldt daarom geen m.e.r-plicht, geen m.e.r.-beoordelingsplicht en ook is het niet noodzakelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren.
Het plangebied ligt buiten bestaand stedelijk gebied. Het plangebied is circa 0.5 hectare groot. Het plangebied bevindt zich niet binnen enige Keurzone en niet binnen de zoekgebieden voor waterberging die de provincie Gelderland heeft aangewezen.
Het gebied ligt niet in een grondwaterfluctuatiezone. In de nabijheid van de locatie ligt geen representatieve peilbuis uit het gemeentelijk grondwatermeetnet. Derhalve is er geen informatie over de hoogte van de huidige grondwaterstand. Er mag echter op basis van omliggende peilbuizen aangenomen worden dat het grondwater voldoende diep zit om succesvol op eigen terrein te kunnen infiltreren.
Er is op en om de locatie geen grondwateroverlast bekend. De ontwikkelingen mogen rondom de locatie geen grondwateroverlast veroorzaken. De locatie dient zodanig ontwikkeld te worden dat er niet structureel grondwater afgevoerd wordt. Hierdoor zal het plan grondwaterneutraal worden ontwikkeld. De ontwikkelaar of perceelseigenaar is zelf verantwoordelijk voor een voldoende ontwatering voor de beoogde functie van het terrein.
In en om het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Door dit plan ontstaat geen extra oppervlaktewater. Er zal niet geloosd worden op het oppervlaktewater. Het plan heeft geen nadelige gevolgen voor het oppervlaktewatersysteem in de omgeving.
In en om het plangebied komt geen waterafhankelijke natuur voor. Het plan heeft derhalve geen nadelige gevolgen voor de waterafhankelijke natuur.
De nieuwe gebouwen dienen te worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en hemelwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is.
Het buitengebied is voorzien van drukriolering. Op de drukriolering mag geen hemelwater worden aangesloten.
Het regenwater van de daken en percelen moet conform artikel 3.5 uit de Waterwet en gezien de huidige situatie op het eigen perceel worden verwerkt. Dit kan door infiltratie in de bodem via een bovengrondse voorziening (greppel, wadi, zaksloot). Eventueel kan ook een ondergrondse infiltratievoorziening worden toegepast.
Voor de nieuwbouw mag géén gebruik worden gemaakt van uitlogende materialen die het hemelwater kunnen verontreinigen. Voorbeelden zijn zink en koper.
De nieuwe gebouwen dienen te worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en hemelwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is. De vuilwaterafvoer van de bebouwing wordt aangesloten op het gemeentelijke drukrioleringstelsel. Het bestaande rioolstelsel in en om het plangebied heeft voldoende capaciteit voor deze extra vuilwaterafvoer van de nieuwbouw.
Uit het voorgaande blijkt dat het plan geen wezenlijk negatieve effecten heeft op de waterhuishouding. In verband met de omvang van de voorgenomen bouwwerkzaamheden in het plangebied is vooroverleg gevoerd met het waterschap. De resultaten hiervan zijn in deze paragraaf en de planregels verwerkt.
Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale richtlijn voor Bos- en natuurcompensatie.
Soortbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.
De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.
Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.
Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.
Gebiedsbescherming
Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.
Bos- en natuurcompensatie
Bos en natuur worden ook beschermd door de Boswet en de provinciale richtlijn Bos- en natuurcompensatie uit 1998, die is gericht op de instandhouding van het bos- en natuurareaal in de provincie Gelderland. Voor gronden met de hoofd- of medebestemming 'Bos' en 'Natuur' die in het kader van ruimtelijke planvorming wordt aangetast, gelden bepaalde compensatieregels. Deze compensatie is afhankelijk van de vervangbaarheid van de aan te tasten natuur of de leeftijd van het te kappen bos. Bij bos jonger dan 25 jaar geldt een compensatie van 120%; voor bos van 25 tot 100 jaar 130% en voor bos ouder dan 100 jaar, 140%. Voor gronden binnen de bebouwde kom die volgens de criteria van de Boswet herplantplichtig zijn (bosjes van minimaal 10 are of 20 bomen in rijbeplanting) geldt eveneens de compensatieverplichting vanuit de richtlijn.
In de richtlijn is bepaald dat er in principe fysieke compensatie plaatsvindt: als natuur of bos moet plaatsmaken voor andere vormen van ruimtegebruik moet er op een andere plek natuur of bos voor terugkomen. Er moet dan gelijktijdig met het wijzigingsplan ten gevolge waarvan bos of natuur verdwijnt, een nieuw aan te leggen natuur- of bosgebied worden bestemd, hetzij in het eigen plangebied, hetzij in een ander plangebied. Slechts wanneer fysieke compensatie niet of maar gedeeltelijk mogelijk is dan wel onaanvaardbare vertraging voor het project oplevert, mag financieel gecompenseerd worden. In het geval van financiële compensatie dient die compensatie gelijktijdig met het vaststellen van het wijzigingsplan geregeld te zijn. Dat kan door het vastleggen van een privaatrechtelijke overeenkomst met een initiatiefnemer maar ook door het instellen van een gemeentelijk groenfonds dat is gericht op natuur- en boscompensatie.
De gemeente hanteert daarbij de Groene Kluis, waarin de financiële vergoeding van compensatieverplichtingen gericht worden ingezet op compensatie van de arealen bos of natuur en daarmee op versterking van de Groene Mal.
Door Van der Poel Milieu Advies B.V. is een onderzoek uitgevoerd naar beschermde natuur in het plangebied. Dit onderzoek is bijlage 2 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING. Hieruit volgt dat negeatieve effecten op beschermde natuurgebieden niet aan de orde zijn. Er zijn bij het onderzoek geen exemplaren van streng of strikt beschermde soorten of voortplantings-, verblijfsof groeiplaatsen ervan aangetroffen binnen het plangebied. Negatieve effecten op beschermde soorten zijn derhalve niet te verwachten.
Op basis van de archeologische beleidskaart 2006, die aan de beleidskaart van 2014 voorafging, gold voor de bodemingrepen die aan onderhavig project verbonden zijn de plicht tot voorafgaand archeologisch onderzoek. Daarom is in november 2014 archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek uitgevoerd door het onderzoeksbureau RAAP in het noordelijke deel van het onderhavige bestemmingsplangebied. Daarvan is verslag gedaan in het concept-eindrapport Plangebied Uddelerveen 66 te Uddel, Archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennend booronderzoek). Dit is bijlage 3 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING.
Het archeologisch bureau- en verkennend booronderzoek heeft aangetoond dat voor het onderzoeksgebied (n.b. dat is niet het zelfde als het bestemmingsplangebied) een lage archeologische verwachting geldt. Het gaat om een dekzandlaagte die ooit afgedekt was met veen. Dit zijn doorgaans archeologisch oninteressante gebieden. Bovendien blijken hier nauwelijks bodemhorizonten aanwezig te zijn; waarschijnlijk omdat ze nooit zijn ontwikkeld vanwege het natte milieu. Bovendien is het dekzandpakket vrijwel geheel vergraven tot in de smeltwaterafzettingen.
De lage archeologische verwachting houdt volgens het actuele gemeentelijke archeologische beleid in dat in het onderzoeksgebied er bij bodemingrepen groter dan 2500 m2 en dieper dan 35 cm archeologisch onderzoek plaats hoort te vinden.
Het hele onderzoeksgebied meet minder dan 2500 m2. Dus is er voor de geplande bouw van een nieuwe werkruimte binnen het onderzoeksgebied geen nader archeologisch onderzoek nodig. Hierbij wordt uitgegaan van het onderzoeksgebied zoals hieronder in kaart is weergegeven
Figuur 11: onderzoeksgebied
In het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeogie middelhoog'. Hiermee worden archeologische waarden beschermd: voor bodemingrepen groter dan 100 m² geldt (in eerste instantie) een onderzoeksplicht. Met dit wijzigingsplan verandert de archeologische bestemming niet. Toch hoeft in een later stadium, bij de realisatie van het bouwplan, niet opnieuw onderzoek uitgevoerd te worden. Van de onderzoeksverplichtingen in de dubbelbestemming, kan namelijk afgezien worden, indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Voor dat laatste biedt het uitgevoerde ondezoek voldoende basis, uiteraard voorzover het om ingrepen in het onderzochte gebied gaat.
Het plangebied is gelegen in een jonge heideontginning uit de tweede helft van de 19de en vroege 20ste eeuw. Dit halfopen landschap heeft een middelhoge waarde volgens de Cultuurhistorische Analyse van de Agrarische Enclave uit 2010. Karakteristiek voor het huidige gebied zijn het agrarische gebruik, de rationele verkaveling en de verspreid gelegen erven, die nabij de planlocatie een soort buurtschap vormen.
De weg Uddelerveen is een historische structuur die van het dorp Uddel voerde naar het Uddelsche Veen. Deze in de Cultuurhistorische Analyse een middelhoge waarde toegekend.
Het oude, te sloten boerderijtje in de zuidwesthoek van het plangebied heeft volgens de Cultuurhistorische Analyse een positieve cultuurhistorische waarde. Het is waarschijnlijk het oudste nog bestaande gebouw in het Uddelerveen. Het werd gebouwd ten tijde van de ontginning van het gebied in de tweede helft van de 19de eeuw. In hoofdvorm en gevelindeling is het pand nog zeer goed herkenbaar als oude boerderij.
Bij de herinrichting van het plangebied wordt rekening gehouden met de kenmerken van het omliggende landschap. Het is hierbij van belang om bij de beplanting voor gebiedseigen soorten te kiezen (geen coniferen).
Met de initiatiefnemer is op 28 februari 2014 een anterieure overeenkomst over grondexploitatie als bedoeld in artikel 6.24 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening gesloten. Hierin is geregeld dat de initiatiefnemer de kosten die gemeente maakt ter uitvoering van zijn initiatief voor hun rekening komen. Alle met deze planwijziging samenhangende kosten komen dus ten laste van de initiatiefnemer. Deze wijziging heeft derhalve voor de gemeente geen financiële gevolgen. Er behoeft geen exploitatieplan te worden vastgesteld.
Met dit plan wordt de plankaart van het bestemmingsplan Agrarische Enclave gewijzigd. De twee geldende bestemmingen voor het perceel, de bestemming Wonen geheel en de bestemming Agrarisch grotendeels, worden omgezet in de bestemmingen Bedrijf en Groen - Landschapselement. Die beide bestemmingen komen ook voor in bestemmingsplan Agrarische Enclave. Echter, vanwege een goede doorvertaling van de voorwaarden voor deze wijziging, gelden voor de twee, nieuwe bestemmingsvlakken afzonderlijke bestemmingsregels. Die regels maken daarom ook onderdeel uit van deze wijziging. Voor het overige blijven de regels van het bestemmingsplan Agrarische Enclave van toepassing. Uitzondering daarop zijn enkele, administratieve bepalingen en overgangsrecht. Tevens worden de relevante dubbelbestemmingen en gebiedsaanduiding overgenomen. De gebiedsaanduiding 'open landschap' wordt daarbij aangepast op de nieuwe situatie.
Bestemming Bedrijf
Met de bestemming Bedrijf wordt voorzien in het geplande bouwbedrijf. Voor de situering van gebouwen en overkappingen is een bouwvlak aangegeven. De aanwezige, te behouden woning wordt een bedrijfswoning. De verdere bouwmogelijkheden zijn weergegeven in een bebouwingsschema en middels aanduidingen op de plankaart. In de kern wordt hiermee voorzien in een bedrijfswoning van maximaal 700 m³, maximaal 350 m² bedrijfsgebouwen en overkappingen en maximaal 180 m² aan bijgebouwen bij de bedrijfswoning. Dat laatste betreft het doorzetten van geldend recht.
Verder bevat de bestemming Bedrijf een aantal specifieke gebruiksregels:
Bestemming Groen-Landschapselement
Met de bestemming Groen-Landschapselement krijgt de nieuw te realiseren houtsingel een passende bestemming. In deze bestemming zijn alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan, tot een hoogte van maximaal twee meter.
Inrichting van deze wijziging
Om te voldoen aan wettelijke eisen en om te zorgen voor een goed raadpleegbaar plan wordt in de aanhef van de regels de beoogde wijziging doorgevoerd en wordt bepaald waar het plan overgaat: het wijzigen van de plankaart en de (nieuwe) bestemmingen Bedrijf en Groen - Landschapselement. Daarnaast gaat het over de administratieve bepalingen die een wijzigingsplan met zich meebrengt. Daarna zijn de regels weergegeven in de vorm van de regels van het bestemmingsplan Agrische Enclave zoals die na wijziging voor het plangebied gelden. Dat voorzover het om de genoemde bestemmingen gaat. Relevante dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen zijn eveneens weergegeven.
In artikel 1 zijn drie definities opgenomen (plan, wijzigingsplan, moederplan), om dit wijzigingsplan goed te definieren en om daarbij de juridische binding met bestemmingsplan Agrarische Enclave aan te geven. Uit de definitie voor wijzigingsplan volgt dat de plankaart van toepassing is.
Wettelijk zijn voor wijzigingsplannen overgangsregels en een anti-dubbeltelbepaling voorgeschreven. Deze zijn opgenomen in de artikelen 6, 16 en 17. Verder heeft dit plan een eigen slotregel: artikel 18. De eigen overgangsregels van dit plan leiden ter toe dat het huidige persoonsgebonden overgangsrecht voor het plangebied komt te vervallen.
De integrale overname van delen van bestemmingsplan Agrarische Enclave neemt niet weg dat dit wijzigingsplan, juridisch gezien, alleen gaat om het wijzigen van de plankaart, twee bestemmingen, drie andere definitiebepalingen, de anti-dubbeltelregel, overgangsregels en de slotregel. De andere onderdelen worden niet gewijzigd.
Overeenkomstig de gemeentelijke inspraakverordening wordt geen inspraak verleend over wijzigingsplannen.
Het ontwerp van dit wijzigingsplan is in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening niet toegezonden aan de provincie Gelderland of de Rijksoverheid. Met dit plan zijn geen provinciale of nationale belangen in het geding. In paragraaf 4.2 is reeds gemotiveerd waarom het vooroverleg met het waterschap niet nodig is geacht
Vanaf 27 augustus 2015 tot en met 07 oktober 2015 heeft het ontwerp van dit wijzigingsplan ter inzage gelegen. Toen zijn geen zienswijzen ingediend.