direct naar inhoud van TOELICHTING
Plan: Drostendijk 71 Beemte Broekland
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0200.bp1392-vas1

TOELICHTING

behorende bij het bestemmingsplan Drostendijk 71 Beemte Broekland

1 INLEIDING

1.1 Aanleiding

Op het perceel Drostendijk 71 te Beemte-Broekland was tot 2017 een agrarisch bedrijf gevestigd. Dit is beëindigd. De eigenaar heeft verzocht om functieverandering van agrarisch naar wonen om naast de bestaande bedrijfswoning twee nieuwe vrijstaande woningen te realiseren. De bedrijfsgebouwen zullen daarvoor worden gesloopt.

1.2 Ligging en begrenzing

De planocatie ligt aan de Drostendijk 71 in Beemte-Broekland, ten noordoosten van de stad Apeldoorn. Het perceel is omringd door agrarisch gebied met ook agrarische bedrijven. In de omgeving liggen ook solitaire woningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0001.png"

figuur: planlocatie met agrarische omgeving

Het perceel maakt deel uit van de kadastrale percelen, gemeente Apeldoorn, sectie F, nr. 10605, 10606 en10608, plaatselijk bekend Drostendijk 71 te Beemte-Broekland ter hoogte van het voormalige agrarische bouwvlak.

1.3 Geldend bestemmingsplan

Het perceel is onderdeel van het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord-Oost', dat op 11 juli 2013 is vastgesteld door de gemeenteraad van Apeldoorn. Het perceel is bestemd voor 'Agrarisch', waarop agrarische bedrijfsvoering is toegestaan. Binnen het bouwvlak is bebouwing toegestaan waaronder een bedrijfswoning. Ter plaatse geldt ook de 'Waarde-Archeologie middelhoog' en is de aanduiding 'geluidzone - vliegveld' van toepassing. Dat laatste is vanwege de invloed van vliegveld Teuge.

Reguliere burgerwoningen, zoals de aanvrager heeft gevraagd, zijn niet toegestaan op grond van deze bestemming. Om de twee gevraagde nieuwe woningen te kunnen realiseren, is een herziening van het bestemmingsplan nodig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0002.png"

figuur: plangebied zoals het ligt in het ter plaatse geldende bestemmingsplan

1.4 Werkwijze en opzet van de toelichting

De toelichting begint hoofdstuk 2 met een beschrijving van het relevante beleidskader. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 en de ruimtelijke en functionele situatie van het plangebied beschreven. In hoofdstuk 4 wordt aangetoond dat het plan uitvoerbaar is. In het daarop volgende hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet nader toegelicht. Daarna wordt uitgelegd hoe de toelichting is vertaald naar de regels en tot slot een hoofdstuk over de procedure en wijze van participatie voor het plan.

2 BELEIDSKADER

2.1 Nationale Omgevingsvisie 2020 (NOVI)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie vastgesteld. Deze Omgevingsvisie vervangt de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte uit 2012. Met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de leefomgeving voor Nederland in 2050. De NOVI komt voort uit de Omgevingswet, die naar verwachting in 2022 in werking treedt. Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang.

Uitgangspunt van de NOVI is dat Nederland staat voor grote en complexe opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal als internationaal spelen. Deze opgaven als klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. De NOVI biedt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken. Daarbij is Omgevingskwaliteit het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit.

NOVI stelt daartoe als aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Op die manier zullen de volgende vier prioriteiten worden aangepakt:

1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

2. Een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel

3. Sterke en gezonde steden en regio's

4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Voor de vier prioriteiten geldt dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn, die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen:

  • 1. De NOVI heeft de ambitie dat Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust is en een duurzame energievoorziening kent. Daartoe moeten per direct functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem. Verder vraagt dit op lange termijn om ruimte, onder meer voor windmolens en zonnepanelen. Daarbij zijn aanpassingen aan de energie-infrastructuur voor opslag en transport van duurzame energie nodig;
  • 2. De ambitie voor de lange termijn van NOVI op het vlak van de 2e prioriteit is: het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening en het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving. Locaties van nieuwe kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra moeten passen bij het verkeers- en vervoersnetwerk, goed afgestemd zijn op de vraag van bedrijven én de economische vitaliteit en de kwaliteit en aantrekkelijkheid van stad en land versterken. De uitdaging is om deze lange termijn-ambitie te bereiken, terwijl we op korte termijn proberen de gevolgen van de COVID-19-pandemie voor de economie zoveel als mogelijk te beperken;
  • 3. Voor wat betreft prioriteit 3 zet de NOVI in op het bouwen aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden. De ambitie is om een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's te realiseren door te werken aan de verdere ontwikkeling van het Stedelijk Netwerk Nederland. De grote actuele woningbehoefte vraagt tegelijkertijd om oplossingen op korte termijn. De woningbouwontwikkeling moet plaatsvinden in lijn met de ambities van de integrale verstedelijkingsstrategie, zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied, klimaatbestendig en natuurinclusief. Het aanbod en de kwaliteit van het groen in de stad worden versterkt en de aansluiting op het groene gebied buiten de stad wordt verbeterd;
  • 4. De stikstofproblematiek raakt zowel het landelijk gebied als diverse economische sectoren zwaar. De waarde van natuur, landschap én de toekomst van de landbouw staan onder druk. Daarbij is verbetering van de biodiversiteit niet alleen een ecologische, maar nadrukkelijk ook een economische uitdaging, die op de korte termijn om een doortastende aanpak vraagt. Houdbare oplossingen vragen echter tijd. Voor de lange termijn neemt de NOVI zich daarom geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied voor, onder meer gericht op kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap. Dit draagt bij aan een landelijk gebied waar het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Al deze ambities vragen veel van de leefomgeving. Daarbij moeten onvermijdelijk keuzes worden gemaakt. In de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor deze keuzes. Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond: een 'omgevingsinclusieve benadering'. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes: 1) Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies, 2) Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal, en 3) Afwentelen wordt voorkomen. Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden.

2.2 Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

Op 19 december 2018 hebben Provinciale Staten van Gelderland (hierna PS) de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland vastgesteld. Deze visie is in werking per 1 maart 2019. De Omgevingsvisie gaat over 'Gaaf Gelderland'. 'Gaaf' is een woord met twee betekenissen. 'Gaaf' betekent 'mooi' en gaat over wat – historisch en landschappelijk gezien - heel, mooi en ongeschonden is. Het beschermen waard. Maar 'Gaaf' verwijst ook naar dat wat 'cool' en nieuw en vernieuwend is; aantrekkelijk voor nieuwe generaties; het ontwikkelen waard. Beide kanten zijn van toepassing op Gelderland en onlosmakelijk verbonden met de Gelderlanders. Beide aspecten zijn dan ook opgenomen in de Gelderse Omgevingsvisie. Een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland staat daarbij centraal.

Gezond en veilig is een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming van onze flora en fauna. Dat is voorbereid zijn op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen. En dat is aandacht hebben voor verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid. Schoon en welvarend is een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat, goed bereikbaar en met een goed functionerende arbeidsmarkt en dito kennis- en onderwijsinstellingen. Maar dat is ook: het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen. En: het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.

De visie geeft zeven ambities voor een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland, onder andere op het terrein van economisch vestigingsklimaat en het woon- en leefklimaat. Met vier spelregels of Doe-principes' – DOEN, LATEN, ZELF en SAMEN – geeft de provincie hier werking aan. Tezamen vormen zij het kader waarbinnen de provincie werkt en afwegingen maakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0003.png"

Gestreefd wordt naar een duurzaam en divers woon- en leefklimaat, dat steeds weet te anticiperen op ontwikkelingen. Ambities vanuit dit streven zijn: Gelderland heeft een aanbod aan woningtypen en woonmilieus passend bij de diversiteit aan woningvraag; voor ieder een passende, duurzame woning. De bestaande bebouwde omgeving wordt optimaal benut met voldoende ruimte voor klimaatadaptieve maatregelen. Alle nieuwbouw wordt aardgasloos aangelegd en zoveel mogelijk circulair gebouwd. De provincie gaat, zo stelt de visie, in gesprek met de Gelderse regio's en maken regionale afspraken over een goede balans tussen de vraag en het aanbod van woningen. Het omvormen van bestaande en leegstaande bebouwing heeft de voorkeur voor de aanleg van nieuwe woonlocaties.

Toetsing

Het plan past in de provinciale Omgevingsvisie.

2.3 Omgevingsverordening Gelderland

Op 19 december 2018 hebben PS het Actualisatieplan 6 tot wijziging van de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. Deze verordening bevat regels over ruimtelijke ordening, milieu, natuur, water, verkeer en bodem. De verordening ziet erop toe dat het beleid uit de Omgevingsvisie Gelderland operationeel wordt. De nieuwe verordening is veelal beleidsneutraal en gericht op het verduidelijken van regels, het schrappen van overbodige teksten en zoveel mogelijk aanpassen in lijn met de komende Omgevingswet. Een aantal beleidswijzigingen is doorgevoerd over de onderwerpen: wonen, werklocaties, windenergie, natuur(compensatie), natuurbegraven, natuur brandgang, Natura2000, grondwater en luchthavens. Hierna worden de relevante bepalingen uit de Omgevingsverordening aangehaald, gevolgd door een toetsing daaraan.

Met het actualisatieplan 6 voor de Omgevingsverordening wordt onder andere geborgd dat elke regio een regionale woonagenda opstelt die door de provincie vastgesteld dient te worden en dat woningbouw slechts mogelijk is als dit past binnen de afspraken van die agenda. Ten behoeve van de flexibiliteit is het wel mogelijk om van een regionale woonagenda af te wijken, vooruitlopend op de actualisatie van die regionale woonagenda. Als er nog geen regionale woonagenda is vastgesteld of als de bestaande regionale woonagenda niet meer actueel is en niet geschikt meer is als beoordelingskader, zal de provincie totdat een nieuwe regionale woonagenda wordt vastgesteld bestemmingsplannen die de bouw van nieuwe woningen mogelijk maken toetsen aan de volgende criteria: er wordt voldaan aan de eisen van de Ladder voor duurzame verstedelijking, als bedoeld in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening, het plan past binnen de meest recente provinciale visie op het woonbeleid, er heeft aantoonbaar regionale afstemming plaatsgevonden en de provincie stemt in met de ontwikkeling.

Toetsing

De nieuwe woningen liggen niet in een gebied waarop het Gelders natuurnetwerk of de Groene ontwikkelingszone van toepassing is. Het plangebied ligt wel in het Nationaal landschap. Deze landschappen zijn representatief voor het Gelderse cultuurlandschap en vormen een afspiegeling van de landschappelijke diversiteit op (inter)nationale schaal. Om die reden zijn op grond van de Omgevingsverordening in het Nationaal landschap alleen bestemmingen mogelijk die de kernkwaliteiten van een Nationaal landschap niet aantasten. Middels een goed ontwerp en een goede landschappelijke inpassing wordt hieraan voldaan en kan wellicht een bijdrage aan die kernkwaliteiten worden geleverd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0004.png"

figuur: planlocatie ten opzichte van GNN en GO-zone

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0005.png"

figuur: planlocatie in het Nationaal landschap

Het plangebied ligt niet in een Natura2000-gebied. Het dichtsbijzijnde Natura2000-gebied Veluwe ligt op zo'n 4,3 km afstand en Rijntakken ligt op minimaal 7,2 km afstand.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0006.png"

figuur: planlocatie ten opzichte van Natura2000-gebieden

2.4 Woningbouwprogramma

Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019

In januari 2010 hebben Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (verder: KWP3) vastgesteld. Het KWP3 vormt onderdeel van de Omgevingsverordening Gelderland. Het KWP3 heeft als doel het woningaanbod op regionaal niveau, zowel kwantitatief als kwalitatief, zo goed mogelijk af te stemmen op de behoefte aan woningen. Het beschrijft per regio de programmatische opgave op basis van de geconstateerde regionale woningbehoefte en is daarmee het richtpunt voor woningbouwbeleid van gemeenten in de regio. Voor de Stedendriehoek is als uitwerking van het KWP3 een afsprakenkader vastgelegd. Hierin is vastgelegd dat er in de Stedendriehoek vooral een grote behoefte is aan betaalbare woningen (goedkoop en onderkant middelduur). Het afsprakenkader gaat voor de periode 2010 t/m 2019 voor de Stedendriehoek uit van een toevoeging van 8.500 woningen netto aan de woningvoorraad. Voor de gemeente Apeldoorn gaat het om 4.400 woningen.

Bij besluit van 6 maart 2018 (Kwantitatieve Opgave wonen 2015-2024 regio Stedendriehoek) hebben GS het aantal te bouwen woningen voor Apeldoorn ten aanzien van de vastgestelde Kwantitatieve Opgave Wonen opgehoogd met 882 woningen.

Koers wonen: 'Ruimte voor goed wonen'

Gedeputeerde Staten hebben op 17 april 2018 hebben de koers 'Ruimte voor goed wonen' vastgesteld. In de koers leggen GS uit hoe zij willen zorgen dat er voor iedereen een goede geschikte en betaalbare woning op de juiste plek voorhanden is. Met alle regio's worden regionale woonagenda's gemaakt. Er zijn drie thema's benoemd die bijdragen aan een goed woonklimaat. Dat zijn duurzaamheid, bestaande woningen en flexibiliteit in bouwen. Hierover worden afspraken gemaakt met gemeenten die worden vastgelegd in de regionale woonagenda's. In de regionale woonagenda is uitgegaan van een toename van circa 5.500 woningen. Dit initiatief past binnen deze agenda.

Woningbouwprogramma 2010-2029

In november 2012 heeft de gemeenteraad het Woningbouwprogramma 2010-2029 vastgesteld. Geconstateerd wordt dat er gezien actuele inzichten in de bevolkingsontwikkeling op termijn minder vraag naar woningen zal zijn dan eerder was voorzien. Daarom zijn alle woningbouwplannen bekeken en zijn keuzes gemaakt: welke projecten worden uitgevoerd, welke projecten vervallen, welke projecten worden later uitgevoerd en welke projecten krijgen een andere opzet. Wanneer zich nieuwe kansen aandienen moet eerst kwantitatieve en kwalitatieve ruimte in het woningbouwprogramma worden gecreëerd. Daardoor wordt de programmering steeds op basis van actuele marktontwikkelingen en op basis van wijzigende verwachtingen over de toekomst bijgestuurd: het adaptief programmeren. Kwantitatief vertrekpunt is uitbreiding van de woningvoorraad in de periode 2010-2019 met netto 3.900 woningen en in de periode 2020-2029 met netto 2.000 woningen. Dit raadskader voor de woningbouwprogrammering past daarmee binnen het regionale kader KWP3. In maart 2015 heeft de gemeenteraad dit kader voor de woningbouwprogrammering heroverwogen. Op basis van actuele behoeftegegevens heeft de raad besloten het kwantitatieve uitgangspunt voor de periode tot 2019 te handhaven en kwalitatief het accent te leggen op de lagere prijssegmenten: goedkoop en middelduur.

Woonagenda Apeldoorn 2018-2021

De 'Woonagenda Apeldoorn 2018-2021, Iedereen een thuis' vormt de basis van het gemeentelijke woonbeleid. Het geeft een visie voor het wonen in de gemeente Apeldoorn. De visie op de toekomst van het wonen in Apeldoorn is ontleend aan de strategische doelstelling 'Comfortabele Gezinsstad'. Visie en feitelijke ontwikkelingen leiden tot de gemeentelijke ambitie voor de komende jaren. Voldoende beschikbaarheid, betaalbaarheid en kwaliteit van de woningvoorraad staan centraal. In de visie staan drie speerpunten:

  • de basis op orde: voldoende woningen voor iedereen met name betaalbare voor huishoudens met een laag inkomen en verduurzamen van woningen;
  • wonen en zorg: plek kunnen geven aan de steeds ouder wordende bevolking;
  • comfortabele gezinsstad: bouw van voldoende nieuwbouwwoningen om trek naar de stad op te kunnen vangen.

Afwegingskader woningbouw 2018-2027

Het gemeentelijke woningbouwprogramma 'de juiste woonkwaliteit voor Apeldoorn' is een uitwerking van de Woonagenda. We willen de juiste woningen op de juiste plek bouwen. Kansrijke projecten worden bevorderd en krijgen prioriteit. Aan initiatiefnemers geven we duidelijkheid en richting aan inzake het gewenste programma.

Toetsing

Het bestemmingsplan voorziet in een functieverandering waarbij agrarische bebouwing wordt gesloopt en twee vrijstaande burgerwoningen worden gerealiseerd en de bestaande bedrijfswoning een burgerwoning wordt. Twee nieuwe woningen leidt tot ontsteningswinst. Overigens is het gebruik van de oude bedrijfsgebouwen voor wonen niet mogelijk, omdat deze gebouwen daar niet voor geschikt zijn. Bij een ontwikkeling zoals in dit geval van maximaal drie woningen is het aan de gemeente zelf te bepalen welk soort woningen worden toegestaan. Dit past in het woonbeleid van de gemeente.

2.5 Structuurvisie Apeldoorn biedt ruimte

Op 30 mei 2013 heeft de raad de structuurvisie 'Apeldoorn biedt ruimte' vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een doorkijk tot 2030 en is één structuurvisie voor zowel stad als land.

De structuurvisie is opgesteld op de overgang naar een echt andere tijd. De onzekerheid over de toekomst is groot. In de structuurvisie kiest de gemeente er voor om daarop niet te reageren met een dichtgetimmerd plan maar door zoveel mogelijk (beleids)ruimte te bieden aan het onvoorspelbare. Daarmee krijgt Apeldoorn de ruimte zich te ontwikkelen. De gemeente nodigt daarom iedereen uit die een bijdrage kan leveren aan de leefkwaliteit van huidige en toekomstige Apeldoorners.

Ruimte bieden is niet vrijblijvend, de ruimte wordt geboden binnen kaders. Allereerst door voort te bouwen op de belangrijkste kwaliteiten van de gemeente. In het concept 'Apeldoorn Buitenstad' komen die kwaliteiten samen. Apeldoorn is zowel stad als groot dorp en biedt de leefkwaliteit van beide.

De kwaliteiten van de Buitenstad vormen samen het fundament van de structuurvisie. De gemeente wil het fundament van Apeldoorn koesteren en versterken. Want alleen daardoor blijft de leefkwaliteit op peil en blijft Apeldoorn aantrekkelijk voor bewoners, bezoekers en bedrijven. Beheer en vernieuwing van het fundament is de belangrijkste opgave van de structuurvisie. De gemeente stelt hoge kwaliteitseisen aan het fundament en wil er zelf in blijven investeren.

Om Buitenstad te blijven, zijn in de structuurvisie vier ambities geformuleerd die weergeven wat Apeldoorn grotendeels al is en waar Apeldoorn sterk in is: Apeldoorn is een comfortabele gezinsstad met een toeristisch toplandschap; heeft een veelzijdige economie en kent lokale duurzaamheid.. Aan deze ambities wil Apeldoorn samen met andere partijen bouwen.

De structuurvisie is een uitnodiging aan de samenleving om Apeldoorn mooier te maken. 'Apeldoorn biedt ruimte' staat voor ruimte bieden aan ideeën en initiatieven die passen bij de Buitenstad. De gemeente zal daarbij faciliteren en ondersteunen. Buiten het fundament van de Buitenstad biedt de gemeente hiervoor veel handelingsvrijheid, bijvoorbeeld door flexibel te bestemmen.

Niet alles gaat vanzelf. In sommige delen van Apeldoorn spelen ingewikkelde vernieuwingsopgaven. Opgaven die belangrijk zijn voor Apeldoorn als geheel, waarbij vaak hard gewerkt moet worden om iets van de grond te krijgen. In de structuurvisie worden die opgaven 'dynamo's' genoemd, elementen die eerst in beweging moeten komen voordat ze energie gaan opleveren. Het centrumgebied van Apeldoorn, de centrale delen van de Kanaalzone en kleinschalige herstructurering van wijken, buurten en dorpen zijn voorbeelden. De gemeente neemt in de dynamo's de regierol op zich. In de dynamo's ligt ook programmatisch de hoogste prioriteit. De verdere invulling ervan bepaalt de gemeente samen met initiatiefnemers.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0007.png"

Figuur: kaart Structuurvisie Buitenstad

Toetsing

Op de structuurvisiekaart ligt het plangebied in de overgangszone IJsselvallei. Voor deze zone wordt onder andere ingezet op het verbeteren van de verbinding tussen de twee landschappen van de Veluwe en de IJsselvallei. In de overgangszone ligt een aantrekkelijk kleinschalig landschap met beekdalen en enken, dat op een waardevolle wijze is verweven met de voorkomende dorpen. Het behoud van de kwaliteiten van dit gebied richt zich op het handhaven van de kenmerkende openheid en de afwisseling met landschappelijke coulissen, het reliëf en de cultuurhistorische en ecologische waarden.

Bij de planontwikkeling is rekening gehouden met een versterking van de landschappelijke kwaliteiten. Dit draagt bij aan een verbetering van de landschappelijke overgangszone tussen de Veluwe en de IJsselvallei.

2.6 Waar stallen verdwijnen: oude erven, nieuwe functies

De spelregels voor de functieverandering van (voormalige) agrarische bedrijfslocaties zijn vastgelegd in de streekplanuitwerking voor de regio Stedendriehoek: 'Waar stallen verdwijnen: Oude erven, nieuwe functies. De algemene mogelijkheden uit het voormalig Streekplan Gelderland 2005 worden daarin nader uitgewerkt en aangepast op de specifieke situatie in de regio. Dat Streekplan is inmiddels vervallen, maar de uitwerking is vastgesteld door de verschillende gemeenteraden van de regio-gemeenten. Zodoende is de uitwerking nog het relevante beleidskader voor functieverandering.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0008.png"

figuur: de te slopen agrarische bedrijfsgebouwen (bron RIV-viewer, gemeente Apeldoorn dd 10 december 2018)

Voor functieverandering naar wonen is in de uitwerking een aantal zones onderscheiden. Rond de steden en dorpen worden zones gelegd waar ruimere mogelijkheden gelden, dan voor plekken die middenin het buitengebied liggen. Het plangebied ligt in de zone ten noord-oosten van Apeldoorn. In die zone is hergebruik voor wonen toegestaan tot de maximumgrens van 50% van de oppervlakte van vrijkomende of al vrijgekomen bedrijfsgebouwen (exclusief bedrijfswoning). In zijn algemeenheid gelden onder andere de volgende voorwaarden bij functieverandering:

  • 1. Functieverandering is alleen van toepassing op fysiek bestaande, legaal vrijgekomen (en ook vrijkomende) gebouwen die gelegen zijn in het buitengebied;
  • 2. De regeling voor functieverandering geldt niet alleen voor vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen (met een agrarische bestemming) maar ook voor eerder vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen waarvan de bestemming reeds is omgezet in bijvoorbeeld een woonbestemming;
  • 3. Overtollige bebouwing wordt gesloopt met uitzondering van monumentale en karakteristieke gebouwen;
  • 4. Voor alle woningen geldt een maximum inhoudsmaat, die overeenkomt met de gangbarematen in de bestemmingsplannen buitengebied;
  • 5. De functieverandering van gebouwen wordt geëffectueerd door bestemmingswijziging vanhet gehele voormalige perceel en verkleining van het bouwvlak. Met functieverandering van vrijgekomen gebouwen in het buitengebied wordt de bedrijfsontwikkeling van agrarische bedrijven in de omgeving niet belemmerd;
  • 6. Functieverandering van vrijgekomen gebouwen mag niet leiden tot knelpunten in de verkeersafwikkeling; mocht dit zich voordoen dan is het veroorzakersbeginsel van toepassing;
  • 7. Met beeldkwaliteitplannen wordt door de gemeenten de verschijningsvorm van de functieveranderingen afgestemd op de omgeving;
  • 8. In alle gevallen dient functieverandering gepaard te gaan met -naast sloop- een vorm van verevening: de bijdrage aan de kwaliteit van de omgeving wordt in dit plan geleverd door de landschappelijke inpassing;
  • 9. Voor monumenten en karakteristieke bebouwing wordt altijd maatwerk geleverd. Monumentale en karakteristieke bebouwing mag niet gesloopt worden;
  • 10. Buitenopslag van goederen en stalling buiten zijn niet toegestaan. Parkeren, laden en lossen dienen plaats te vinden binnen het nieuwe bestemming.

Naast een aantal algemene voorwaarden gelden de volgende regels:

  • Gemeenten bepalen van geval tot geval, op basis van maatwerk, wat wel en niet mogelijk is. Kwalitatieve koppeling aan het woningbouwprogramma zal plaatsvinden bij meer dan drie nieuwe woningen per locatie. Bij drie woningen of minder is de invulling aan de afzonderlijke gemeenten;
  • De gemeenten staan naast woongebouwen ook vrijstaande woningen toe, gezien de behoefte daaraan. Bovendien zullen die woningen vaak meer bijdragen aan ontsteningswinst dan het bouwen van woongebouwen met meerdere wooneenheden;
  • De gemeenten gaan er van uit dat bij veel vrijkomende gebouwen slopen en nieuwbouw voor wonen meer voor de hand ligt dan verbouwen. Veel agrarische stallen zijn niet geschikt om te verbouwen tot woning. Het niet toestaan van sloop en nieuwbouw zal leiden tot minder winst voor de omgevingskwaliteit, omdat dan minder functieverandering zal plaatsvinden en hergebruik van bestaande gebouwen voor wonen vaak minder zal bijdragen aan verbetering van de omgevingskwaliteit dan het toestaan van nieuwbouw.

Het beleid is in 2014 door de gemeente Apeldoorn aangepast. Voorheen was het maximum aantal woningen niet expliciet genoemd en werd een minimum sloopoppervlak gehanteerd van 350 m². Vanaf 2014 geldt er een maximale inhoudsmaat voor de te bouwen woningen van 700 m³ per woning. Het aantal te bouwen woningen bedraagt maximaal twee en het te slopen of her te gebruiken oppervlak bedraagt ten minste 500 m², exclusief de voormalige bedrijfswoning. Daarnaast kan voor bijgebouwen extra ruimte worden toegestaan tot 150 m², mits deze extra oppervlakte ten goede komt aan de ruimtelijke kwaliteit van het nieuwe erf.

Toetsing plan

Het voorliggende plan voldoet aan de gestelde criteria en aan de ruimtelijke kwaliteit wordt uitvoering gegeven middels de voorwaardelijke verplichting tot sloop van de oude opstallen en een voorgeschreven landschappelijke inpassing, erfinrichting en natuurverevening. In totaal wordt 1.131 m² aan agrarische bedrijfsgebouwen gesloopt, exclusief de bedrijfswoning. Tot 50% van deze oppervlakte mag worden teruggebouwd ten behoeve van de functie wonen. Kijkend naar het erfinrichtingsplan, de plankaart en de regels wordt hieraan voldaan.

2.7 Groenbeleid

2.7.1 Groenstructuurkaart

In april 2017 heeft de gemeenteraad de Groenstructuurkaart vastgesteld. De kaart geeft de belangrijkste groenstructuren van Apeldoorn weer. Apeldoorn koestert haar groene kwaliteit en wil deze beschermen en versterken. De kaart geeft een gebiedsdekkend toetsingskader en uitgangspunt voor onder andere een consequente beoordeling van ruimtelijke plannen op landschappelijke en groene kwaliteit.

De Groenstructuurkaart bestaat uit verschillende elementen:

  • Groenstructuur: Groene Mal
  • Groenstructuur: Beken & sprengen, weteringen en kanaal
  • Groenstructuur: doorgaande wegen buitengebied
  • Groenstructuur: snelwegcorridors en spoorwegen
  • Wijkgroenstructuur
  • Boomrijke gebieden

Op de kaart zijn die gebieden vastgelegd waar behoud van bestaand groen en ontwikkeling van nieuw groen prioriteit heeft. Het groenstructuurplan werkt door in het kapvergunningenbeleid en het uitgiftebeleid voor snippergroen.

Toetsing

Op de Groenstructuurkaart heeft het plangebied de aanduiding: Wet natuurbescherming (hierna Wnb) aangaande houtopstanden (hoofdstuk 4) van toepassing. Dit houdt in dat het plangebied buiten de grens bebouwde kom als bedoeld in de Wnb ligt. Ten aanzien van het kappen van solitaire bomen en bomen in tuin en erf is de APV-kapverordening van toepassing.

2.7.2 Verordening Groene Balans

Op 1 maart 2018 is de "Verordening Groene Balans: compensatie en verevening van groene waarden" in werking getreden. De verordening strekt tot compensatie of verevening bij ruimtelijke ontwikkelingen, op basis van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning, die ten koste gaan van natuur of de kernkwaliteiten van een gebied. Compensatie is aan de orde als een bestemming bos en/of natuur geheel of gedeeltelijk moet verdwijnen. Compensatie dient plaats te vinden ter plaatse van de locatie of aansluitend aan de locatie.

Van verevening is sprake bij een wijziging c.q. herziening van een bestemmingsplan of omgevingsvergunning binnen de Groene Ontwikkelingszone als bedoeld in de Omgevingsverordening. Een ruimtelijke ingreep is alleen toegestaan wanneer tevens een bijdrage aan het landschap wordt geleverd waarbij de kernkwaliteit van het gebied substantieel wordt versterkt.

Verevening buiten de Groene Ontwikkelingszone, als bedoeld in de Omgevingsverordening, is uitsluitend van toepassing bij een ruimtelijke ontwikkeling in de vorm van functieverandering welke gekoppeld is aan het vrijkomen van (agrarische) bedrijfsbebouwing, een en ander overeenkomstig het regionaal beleidskader voor functieverandering "Waar stallen verdwijnen, oude erven, nieuwe functies" en de notitie "Wonen in het landelijk gebied". Voorwaarde hierbij is dat tenminste 500 m² aan agrarische bebouwing wordt gesloopt om ten hoogste twee nieuwe woningen (exclusief de bestaande bedrijfswoning) te kunnen bouwen.

Voor verevening geldt een puntensysteem. het aantal benodigde punten wordt berekend op basis van de ruimtevraag in kubieke meters. Voor functieverandering geldt een reductie van 50% op het aantal punten dat nodig is per m³ van de nieuwe woon- of werkfunctie.

Toets

De functieverandering voorziet in realisering van twee nieuwe woningen met een inhoud van maximaal 700 m³ per woning. De gezamenlijke inhoud van de twee nieuwe woningen bedraagt 1400 m³.

Op grond van de verordening dient voor elke 100 m³ te realiseren ruimtevraag, 80 punten te worden gerealiseerd. In eerste instantie dienen in totaal 1.120 punten (1400 m³ / 100m³ x 80 punten) te worden gerealiseerd, maar vanwege de reductie van 50% moeten ten hoogste 560 punten (1.120x50%) 560 worden gerealiseerd.

Door Ruimte voor Advies/Harleman Natuur & Landschap is een inrichtingsplan (onderdeel van bijlagen bij de regels) opgesteld. De berekeningen uit de bovengenoemde verordening betrekkend op dit inrichtingsplan, komt het aantal punten op 540. Dit is marginaal lager dan de voorgeschereven 560.

Op de locatie van de functieverandering was sprake van intensieve veehouderij. Locaties met intensieve veehouderij kenmerken zich door (veel) agrarische bebouwing op een relatief klein perceel. De locatie van de functieverandering is qua oppervlakte te klein voor realisering van een inrichtingsplan dat voorziet in het vereiste aantal punten (560 punten). Om het vereiste aantal punten te kunnen realiseren zou sprake moeten zijn van multifunctioneel gebruik van gronden.

In overleg met initiatiefnemer is het inrichtingsplan op basis van maatwerk tot stand gekomen. Burgemeester en wethouders hebben ingestemd met het inrichtingsplan op basis van maatwerk. Dit is mogelijk op basis van de hardheidsclausule, artikel 5.1, van de verordening.

Conclusie

De functieverandering voldoet aan de "Verordening Groene Balans: compensatie en verevening van groene waarden"

2.7.3 Groenplan

In september 2018 heeft de gemeenteraad het Groenplan vastgesteld. Het Groenplan geeft aan welke groene doelen en opgaven belangrijk zijn voor het behoud en versterking van het groene karakter van de hele gemeente. De groene opgaven bestaan uit versterken van het groen-water netwerk in en om de stad, meer groen in de binnenstad, meer en beter groen in wijken en dorpen en versterken van karakteristieke landschappen. Binnen deze opgaven ligt de focus op het inzetten van groen om de gevolgen van klimaatverandering te beperken, biodiversiteit te versterken en bewoners uit te nodigen tot bewegen en ontmoeten. Dit met een veerkrachtig natuurlijk systeem als basis. Duurzaam groenbeheer, samenwerking en participatie vormen belangrijke pijlers die vorm krijgen in het Uitvoeringsprogramma Groen en biodiversiteit.

2.8 Verkeersvisie 2016 - 2030

Het gemeentelijk verkeersbeleid is vastgelegd in de Verkeersvisie 2016 – 2030 (vastgesteld juli 2016). De Verkeersvisie werkt de ambities voor Apeldoorn uit de structuurvisie 'Apeldoorn biedt ruimte' uit voor het onderdeel Mobiliteit.

Comfortabele gezinsstad: iedereen kan zich veilig verplaatsen en er is sprake van een bereikbare , leefbare en aantrekkelijke (binnen)stad. De fiets is het primaire vervoermiddel; ook het openbaar vervoer speelt een belangrijke rol in de verplaatsingen.

Toeristisch toplandschap: de attracties, bezienswaardigheden en evenementen zijn ook bij piekdrukte goed bereikbaar. Na een bezoek aan bijvoorbeeld de attractieparken aan de rand van de Veluwe weet men de weg naar de binnenstad te vinden.

Veelzijdige economie: winkels, kantoren en bedrijven zijn goed bereikbaar. Apeldoorn wordt goed ontsloten door de A1 en de A50 en een aantal provinciale wegen. De doorstroming op de hoofdwegen en met name op de Ring is essentieel. De binnenstad moet met alle vervoermiddelen goed toegankelijk blijven. Bij de bedrijventerreinen en werkgebieden kunnen zowel openbaar vervoer als de (e-)fiets naast de auto een steeds belangrijker rol spelen.

Lokale duurzaamheid: er moet een omslag worden gemaakt van het gebruik van fossiele brandstoffen naar het gebruik van elektriciteit en waterstof. Hierin spelen vooral marktpartijen en beslissingen op landelijk en Europees niveau een rol. De (e-)fiets kan eveneens aan de doelstellingen van energieneutraliteit en uitstootvrij en daarmee aan een gezonde en schone leefomgeving bijdragen. Op lokaal niveau zet Apeldoorn zich in voor een snelle overgang van het gebruik van fossiele brandstoffen naar het gebruik van duurzame energie.

De ambities uit de structuurvisie zijn vertaald in de volgende kernopgaven:

  • Kernopgave 1: Apeldoorn fietsstad: meer ruimte voor de fiets. Om deze opgave te realiseren wordt het gebruik van de fiets, ook in het voor- en natransport, gestimuleerd; worden de fietsroutes sneller en directer gemaakt en wordt het fietsgebruik veiliger gemaakt.
  • Kernopgave 2: Transitie van aanbodgericht naar vraaggericht en efficiënt openbaar vervoer. Om deze opgave te realiseren wordt een nieuw OV-netwerk ontwikkeld, wordt duurzaam en innovatief openbaar vervoer geïntroduceerd, worden de OV-knooppunten versterkt en worden nieuwe kansen die ontstaan door recreatie- en evenementenstromen benut.
  • Kernopgave 3: Beter en veilig gebruik van de infrastructuur. Om deze opgave te realiseren wordt de doorstroming op de hoofdwegen verbeterd, wordt bijgedragen aan de doorstroming op regionale en landelijke hoofdwegen, wordt (dynamische) informatie over parkeergelegenheden en over de drukte op wegen verstrekt, worden de parkeernormen geactualiseerd en wordt het parkeren gebruikersvriendelijker gemaakt.

In de Verkeersvisie worden deze (kern)opgaven vervolgens uitgewerkt in concrete voorgenomen maatregelen.

De geldende parkeernormen zijn vastgelegd in de Beleidsregels parkeren. De gemeente stelt geen maximum aan het aantal parkeerplaatsen bij woningen, de parkeernorm geeft aan wat in ieder geval aangelegd moet worden.

2.9 Waterbeleid

2.9.1 Nationaal beleid
2.9.1.1 Nationaal Waterplan 2016-2020

Klimaatverandering heeft grote gevolgen in onze kwetsbare delta: hogere stormvloeden op zee, meer water door de rivieren, vaker stortbuien, hitte en droogte. In het Nationaal Waterplan heeft het Rijk voor de komende 6 jaar vastgelegd hoe Nederland zich verdedigt tegen het water, hoe ons water schoner wordt en hoe we Nederland klimaatbestendig en waterrobuust gaan inrichten. In het plan staan 5 ambities centraal:

  • 1. Nederland moet de veiligste delta in de wereld blijven;
  • 2. Een grotere inzet op verbetering van de waterkwaliteit (meststoffen, bestrijdingsmiddelen, medicijnresten, microplastics);
  • 3. Een klimaatbestendige en waterrobuuste inrichting;
  • 4. Nederland is en blijft het gidsland voor watermanagement en -innovaties;
  • 5. Stimuleren dat Nederlanders waterbewust leven.

Ambitie 3 heeft directe samenhang met de ruimtelijke inrichting van Nederland. Klimaatbestendig en waterrobuust inrichten zal daarom uiterlijk in 2020 onderdeel zijn van beleid en handelen.

Het Rijk zorgt ervoor dat de watertoets behouden blijft als wettelijk procesinstrument, om klimaatbestendig en waterrobuust inrichten vroeg in het ruimtelijk proces mee te laten wegen bij ruimtelijke ontwikkelingen.

2.9.1.2 Watertoets

De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten van ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets wordt toegepast bij locatiekeuzen en bij inrichtingsplannen. De uitkomst van de watertoets is een advies van de waterbeheerder, dat door de initiatiefnemer wordt meegewogen met andere belangen en wordt vertaald in een waterparagraaf. Het Bro verplicht tot het opnemen van een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding in de toelichting van ruimtelijke plannen.

2.9.2 Provinciaal beleid

Het provinciale waterbeleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gelderland en de Omgevingsverordening Gelderland. Daarin is onder andere vastgelegd hoe het grondwater(winning) beschermd moet worden tegen negatieve effecten (kwaliteit en kwantiteit) en hoe moet worden gehandeld wanneer er toch een (dreigende) verontreiniging van het grondwater optreedt. Ook zijn verschillende zaken vastgelegd over het omgaan met natte landnatuur en oppervlaktewater. Op de kaarten zijn beschermingszones voor verschillende onderwerpen vastgelegd.

Uitgangspunt bestemmingsplan

Klimaatbestendig en waterrobuust inrichten is onderdeel van ruimtelijke plannen. Verandering van (gebruik van) een gebied mag geen negatief effect op het (grond)water of de waterafhankelijke natuur hebben.

2.9.3 Waterschapsbeleid

In 2015 heeft Waterschap Vallei en Veluwe het Waterbeheerprogramma 2016-2021 vastgesteld. Hierin beschrijft het waterschap de ambities en doelen voor het waarborgen van de waterveiligheid, het zorgen voor voldoende én schoon oppervlaktewater, het zuiveren van afvalwater en het verder ontwikkelen van samenwerkings- en innovatiemogelijkheden. Op basis van nieuwe opgaven als klimaatverandering, zuivering van complexe stoffen en maatschappelijk ontwikkelingen zoals het streven naar een duurzaamheid en circulaire economie zijn zes ambities geformuleerd:

  • 1. Beschermen tegen overstromingen
  • 2. Zorgen voor de juiste hoeveelheid water
  • 3. Zorgen voor de goede oppervlaktewaterkwaliteit
  • 4. Schoon en vuil water worden zoveel mogelijk gescheiden
  • 5. Afwalwaterketen en watersysteem samen met de partners als één geheel beheren

De ambities zijn voor de programma's waterveiligheid, watersysteem (voldoende en schoon) en waterketen vertaald in doelen en maatregelen voor 2021.

Uitgangspunt bestemmingsplan

Bij veranderingen op of rondom het oppervlaktewater en waterkeringen evenals bij de realisatie van voldoende waterberging voor nieuwe ontwikkelingen zijn de regels van de keur van het waterschap van toepassing.

2.9.4 Gemeentelijk beleid
2.9.4.1 Gemeentelijk Waterplan Apeldoorn

Om te anticiperen op (beleids)ontwikkelingen en om de leefkwaliteit van de stad te vergroten heeft Apeldoorn gezamenlijk met het waterschap Veluwe en Vitens in 2005 een gemeentelijk Waterplan opgesteld. Het Waterplan is door de gemeenteraad vastgesteld en gekozen is voor het ambitieniveau Actief Duurzamer. De belangrijkste opgaven met ruimtelijk consequenties zijn het afkoppelen en bergen van regenwater en het creëren van waterberging in beekzones.

Bij herontwikkeling, herinrichting en herstructurering zal het verhard oppervlak in het stedelijk gebied zoveel mogelijk afgekoppeld worden om het watersysteem op orde te krijgen. Ten westen van het Apeldoorns Kanaal wordt het regenwater in de bodem geïnfiltreerd of zoveel mogelijk vastgehouden in een groenzones, bijvoorbeeld naast beken en sprengen. Ten oosten van het kanaal wordt het regenwater in de vijvers geborgen.

Uitgangspunten bestemmingsplan

Bij het uitvoeren van de watertoets worden de effecten op de waterhuishouding in beeld gebracht en getoetst aan het beleid. Ontwikkelingen moeten voldoen aan de uitgangspunten uit het waterbeleid.

2.9.4.2 Gemeentelijk Rioleringsplan Apeldoorn

Het Gemeentelijk Rioleringsplan 2016 – 2020 (GRP) is in 2016 door de gemeenteraad vastgesteld. In het GRP is de gemeentelijke invulling van de zorgplichten voor afvalwater, regenwater en grondwater beschreven. De zorgplichten vormen het kader voor de ruimtelijke invulling van water en riolering en bestemmingsplannen. Het GRP is uitgewerkt in concrete opgaven, onderzoeken en maatregelen met een financiële dekking voor de planperiode.

Speerpunt in het GRP is het anticiperen op de effecten van klimaatverandering, zoals wateroverlast door extreme buien en verdroging door langere droge perioden. Effecten van verdroging zijn periodiek lagere grondwaterstanden en lagere beekafvoeren. Deze effecten kunnen worden tegengegaan door de inrichting van de openbare ruimte aan te passen en regenwater van verhardingen niet versneld af te voeren via de riolering, maar af te koppelen en lokaal te infiltreren in de bodem. Bewoners zal ook gevraagd worden zelf actief bij te dragen aan de klimaatopgave door de regenwaterafvoer van hun woningen af te koppelen van het vuilwaterriool en hun tuinen te vergroenen. Door deze afkoppelstrategie langjarig door te zetten ontstaat een klimaatrobuuste omgeving. Door het regenwater meer onderdeel te laten zijn van de openbare ruimte neemt tevens de belevingswaarde en ruimtelijke kwaliteit verder toe.

Uitgangspunten bestemmingsplan

  • Afkoppelen regenwater bij nieuwe ontwikkelingen, herinrichtingen en herstructureringen;
  • Ruimtelijke inrichting zodanig aanpassen dat hevige regenval niet leidt tot wateroverlast (verhardingen verminderen, maaiveldmorfologie optimaliseren etc.);
  • Ruimte creëren voor tijdelijke waterberging in de openbare ruimte met name in groenzones;
  • Grondwaterneutraal bouwen.

2.10 Nota I-cultuur

De nota I-cultuur is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 februari 2006. Kern van de nota is dat cultuurhistorie van essentieel belang is voor de identiteit van Apeldoorn. De kwaliteiten van de woonwijken, de binnenstad, de dorpen en het afwisselende buitengebied gelden als leidraad voor nieuwe ontwikkelingen. Cultuurhistorie levert bouwstenen aan om ruimtelijke projecten mogelijk te maken met behoud van identiteit. Hiervoor wordt een cultuurhistorische analyse van een gebied gemaakt. Daarmee ontstaat inzicht in de aanwezige (boven- en ondergrondse) cultuurhistorische waarden. Naast het vastleggen van kennis over landschap, geomorfologie, stedenbouw, archeologie en architectuur geeft de analyse aanbevelingen over de inzet van deze waarden in nieuwe ontwikkelingen. Bij de nota horen een archeologische en een cultuurhistorische beleidskaart. Deze worden beschreven in de paragrafen 4.5 respectievelijk 4.6.

2.11 Welstandsbeleid

Artikel 12a van de Woningwet verplicht iedere gemeente om een welstandsnota vast te stellen. Die welstandsnota moet, in de vorm van beleidsregels, criteria bevatten voor de welstandstoetsing. Om te voldoen aan deze verplichting heeft de gemeenteraad in juni 2017 de Welstandsnota 2017-2020 'Aantrekkelijk Apeldoorn' vastgesteld. De welstandsnota is het kader waaraan de onafhankelijke Commissie Ruimtelijke Kwaliteit toetst of aanvragen om omgevingsvergunning voor het bouwen voldoen aan redelijke eisen van welstand.

Doel van de welstandsnota is het zorgen voor een goede balans tussen het borgen van de basiskwaliteit van de ruimtelijke leefomgeving en het bieden van ruimte aan initiatiefnemers. Bij de welstandsnota hoort een website die het welstandsbeleid voor iedereen toegankelijk maakt.

De nota gaat uit van één welstandsniveau voor álle gebieden van de hele gemeente Apeldoorn en werkt vanuit een piramide:

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0009.png"

  • Vergunningvrije bouwwerken: geen welstandstoetsing
    Onder deze categorie valt het grootste deel van de bouwwerken.
  • Veelvoorkomende bouwwerken:  eenduidige criteria die voor de hele gemeente gelijk zijn.
    Het grootste deel van de vergunningplichtige bouwwerken, zoals erkers en dakkapellen, valt onder deze categorie. In deze categorie is ook het reclamebeleid ondergebracht.
  • Specifieke bouwwerken: welstandstoetsing op basis van gebiedsgerichte doelstellingen
    Onder deze categorie vallen de grotere bouwplannen. De gebiedsgerichte doelstellingen zijn per dorp, wijk, gebied of gebiedstype geformuleerd. Het werken met doelstellingen die de kernkwaliteiten van het gebied beschrijven in plaats van te werken met stringente criteria waaraan het bouwwerk moet voldoen, maakt verschillende ontwerpoplossingen mogelijk en biedt daarmee ruimte voor de initiatiefnemer.

2.12 Beperking realisatieduur woningbouw private partijen

In juni 2014 heeft de gemeenteraad de beleidsnotitie 'Beperking realisatieduur woningbouw private partijen' vastgesteld. In het gemeentelijke woningbouwprogramma is nog maar beperkt ruimte voor nieuwe woningbouwinitiatieven, terwijl een deel van de beschikbare ruimte in het woningbouwprogramma is ingevuld met plannen waarvoor al meer dan een paar jaar een vastgesteld bestemmingsplan aanwezig is maar die niet tot uitvoering komen. Om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen en om alleen nog ruimte te bieden aan initiatieven die ook echt worden uitgevoerd, geldt op grond van de beleidsnotitie 'Beperking realisatieduur woningbouw private partijen' nu een realisatietermijn voor nieuwe woningbouwinitiatieven die in principe drie jaar bedraagt. Die termijn gaat lopen vanaf het moment dat het bestemmingsplan onherroepelijk is.

Ter uitvoering van de beleidsnotitie wordt in ieder bestemmingsplan dat de bouw van nieuwe woningen mogelijk maakt een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Daarmee kunnen burgemeester en wethouders het bestemmingsplan wijzigen door de bouwmogelijkheden voor nieuwe woningen te verwijderen als na de termijn de betreffende woningen niet zijn gerealiseerd en ook nog niet in aanbouw zijn. De programmatische ruimte die daardoor vrij komt, kan vervolgens worden aangewend voor een andere woningbouwontwikkeling. Voordat een bestemmingsplan voor een woningbouwontwikkeling in procedure wordt gebracht, wordt deze termijn ook privaatrechtelijk overeengekomen tussen initiatiefnemer en gemeente.

3 FUNCTIONELE ANALYSE

Dit hoofdstuk geeft de ruimtelijke opzet van het plangebied.

3.1 Inleiding

Tot 2017 was op het perceel een agrarisch bedrijf gevestigd. Dit is beëindigd. De eigenaar heeft verzocht om functieverandering van agrarisch naar wonen om naast de bestaande bedrijfswoning twee nieuwe vrijstaande woningen te realiseren. De bedrijfsgebouwen zullen daarvoor worden gesloopt.

3.2 Bestaande situatie

De Drostendijk is een oude weg met hoge cultuurhistorische waarde, die waarschijnlijk al sinds de middeleeuwen boerenerven aan elkaar verbond. Deze erven en weg lagen op een dekzandrug die net iets hoger ligt dan de omliggende gronden, waardoor deze geschikter was voor akkerbouw en bewoning. Op het erf van Drostendijk 71 lag in 1832 al een boerderij. Maar de huidige gebouwen zijn relatief jong en hebben geen aanmerkelijke cultuurhistorische waarde. Ze hebben wel landschappelijk-historische waarde, in die zin dat het qua bebouwing en inrichting duidelijk een agrarisch erf is, en daarmee een duidelijke verwijzing vormt naar de agrarische geschiedenis van het gebied in de afgelopen eeuwen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0010.png"

Als voorwaarde voor het meewerken aan deze functiewijziging van agrarisch naar wonen moet een bijdrage aan de landschapsversterking worden gedaan. Ook moet de nieuwe situatie goed passen in het historische agrarische landschap, waarbij moet worden gestreefd naar een boerderij-achtige inrichting van het erf, in opzet, inrichting en architectuur verwijzend naar agrarisch hoofdgebouw met bijgebouwen. In de volgende paragrafen wordt hierop teruggekomen.

3.3 Inrichtingsplan

Om aan bovenstaande voorwaarden te voldoen is een inrichtingsplan opgesteld door buro Ruimte voor Advies/Harleman Natuur & Landschap. Dit is opgesteld met de volgende voorwaarden/aandachtspunten. Het gehele document is opgenomen als bijlage bij de regels. Het plan voldoet aan de genoemde voorwaarden.

 Uitgangspunten open weidegebied:

• Behoud openheid achterliggende gebied, herkenbaarheid van het grootschalig open landschap van de broeklanden.

• Behoud van de historische planmatige verkavelingsrichting en logische aansluiting op de aangrenzende kavels.

• Contrast met verdichting van erven langs de Drostendijk versterken: erfbeplantingen en heggen aanbrengen.

Uitgangspunten besloten erf:

• Behoud van zicht op de voorzijde met het bestaande woonhuis.

• Groen erf gezamelijke zit-/leefplek, eventueel locatie voor kleinvee (kippenren).

• Achterzijde met een agrarische uitstraling, kapschuur, functionele indeling, open erf, enkele nuts-bomen, boomgaard.

• Verbindingslijnen in beplantingen (inheemse bomen/hagen) zorgen voor eenheid van voor tot achter.

• Verrommeling tegengaan door duidelijk herkenbare eenheden, maar ook ruimte voor vrije, levendige invulling.

Uitgangspunten flora en fauna:

• Alleen inheemse, cultuurhistorisch gebruiken struiken en bomen, ruimte voor kruiden in gazon en perceelsranden.

• Maatregelen voor Steen-/Kerkuil.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0011.png"

3.4 Wonen

De woonfunctie op het perceel wordt als volgt vormgegeven. In de in paragraaf 3.3 opgenomen tekening is A is de bestaande, voormalige bedrijfswoning, die tot reguliere woning zal worden bestemd. B en C zijn de nieuwe woningen die in een setting van agrarische erfbebouwing zijn gesitueerd. De bijgebouwen voor de woningen zijn analoog aan de agrarische erfsetting gesitueerd in de bestaande kapschuur. Ook met de vormgeving van de nieuwe woningen is rekening gehouden met de voormalige agrarische functie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0012.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0013.png"

4 PLANOLOGISCHE ASPECTEN

4.1 Milieuaspecten (ontwikkelingsplan)

4.1.1 Inleiding

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een paragraaf gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.

4.1.2 Bodem

Een nieuwe of gewijzigde bestemming mag alleen in het bestemmingsplan worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Er moet dus onderzocht worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar oud zijn. Uitzondering hierop zijn de plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging.

Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig.

Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.

Onderzoeksresultaten bodem

Econsultancy heeft een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (d.d. 30-3-2021, nr. 12183.03) in het plangebied. De conclusie luidt dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie "verdacht, heterogeen, niet lijnvormig" (VED-HE-NL).

De bodem bestaat voornamelijk uit zwak tot sterk siltig, zeer fijn tot matig grof zand. De grond is bovendienvoor een deel zwak humeus en zwak tot matig grindig of kiezelhoudend. In de ondergrond van boring 13 is klei aangetroffen. De ondergrond is plaatselijk zwak gleyhoudend. Op een deel van] het terrein is een puinverharding aanwezig. Onder de klinkerbestrating is tevens een stabilisatielaag van puin aanwezig.

Tijdens de veldwerkzaamheden zijn in de opgeboorde grond bijmengingen met puin waargenomen. Tevens is in de opgeboorde grond ter plaatse van twee boringen asbestverdacht materiaal aangetroffen. Uit de analyseresultaten blijkt dat in de matig baksteen- en zwak kolengruishoudende grond licht verhoogde gehalten aan kobalt, koper, lood, zink, minerale olie en PAK zijn gemeten. In de sterk puinhoudende grond zijn lokaal licht verhoogde gehalten aan lood, zink en PAK aangetoond. Ook is lokaal in de ondergrond een licht verhoogde gehalte aan zink gemeten. In het grondwater is een licht verhoogde concentratie aan molybdeen gemeten.

Conclusie en advies

De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "verdacht, heterogeen, niet lijnvormig" kan worden beschouwd wordt, op basis van de lichte verontreinigingen, aanvaard. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader bodemonderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging van en nieuwbouw op de onderzoekslocatie. De aangetroffen bijmengingen met puin en het aangetroffen asbestverdacht materiaal geven echter wel aanleiding tot het uitvoeren van een onderzoek asbest in bodem en puin.

Asbest

Er zijn op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden aanwijzingen gevonden die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten. Om deze reden is tevens een onderzoek asbest in bodem en puin conform de NEN 5707 en 5897 uitgevoerd.

Dit rapport (d.d. 30-3-2021, nr. 12186.004) concludeert dat:

Op basis van de analyseresultaten blijkt dat ter plaatse van de druppelzone van de noordelijke schuur asbest is gemeten in de fijne fractie (<20 mm) in een gehalte van 3,6 mg/kg d.s. Het gehalte ligt beneden de interventiewaarde en beneden de toetsnorm voor nader onderzoek.

Bij de druppelzone van de zuidelijke schuur is asbest gemeten in de fijne fractie (<20 mm) in een gehalte van 28 mg/kg d.s.. Het gehalte ligt beneden de interventiewaarde en beneden de toetsnorm voor nader onderzoek.

Ter plaatse van het overige terrein, exclusief de puinverharding, is zowel asbest aangetroffen in de grove fractie (> 20 mm) en in de fijne fractie van mengmonsters MMC1 en MMC2. Het gehalte van mengmonster MMC1 is boven de interventiewaarde. Uit de indicatief berekende gehaltenaan asbest voor de inspectiegaten waar asbest is aangetroffen in de grove fractie (gaten C01 en C04, beide nabij de zuidelijke schuur) is het gehalte berekend als boven de interventiewaarde. In mengmonster MMC2 is een gehalte aan asbest gemeten van 72 mg/kg d.s. Dit gehalte ligt beneden de interventiewaarde, maar boven de toetsnorm voor nader onderzoek.

In de puinverharding op het noordwestelijke deel van het terrein (deellocatie D) is zowel visueel als analytisch geen asbest aangetoond.

De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "heterogeen/plaatselijk verdacht" dient te worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, aanvaard.

De analyseresultaten en veldwaarnemingen ter plaatse van deellocatie C, met name in de omgeving van de zuidelijke schuur, geeft aanleiding tot het uitvoeren van nader onderzoek. Gezien het feit dat asbestverdacht plaatmateriaal (> 20 mm) is waargenomen, en de totaal indicatieve asbestgehalten plaatselijk de interventiewaarde voor asbest overschrijden, is geadviseerd nader onderzoek naar asbest in bodem uit te voeren om vast te stellen of daadwerkelijk sprake is van een asbestverontreiniging boven de interventiewaarde in de bodem.

Dit nader onderzoek asbest in de bodem (d.d. 9-7-2021, nr. 12186.006) is uitgevoerd en hierin wordt op basis van de gevalsdefinitie en risicobeoordeling verondersteld dat sprake is van een historisch geval van ernstige bodemverontreiniging dat niet met spoed hoeft te worden gesaneerd. Daar de verontreiniging naar alle waarschijnlijkheid is ontstaan voor 1 juli 1993 is de zorgplicht niet van toepassing. De verontreiniging hoeft derhalve niet terstond volledig te worden verwijderd.

Wel dient ten behoeve van eventuele herontwikkeling op het terrein voor de toekomstige nieuwbouw rekening te worden gehouden met de asbestverontreiniging en zijn passende saneringsmaatregelen en veiligheidsmaatregelen noodzakelijk. Hiervoor kan een saneringsplan of melding in het kader van het Besluit Uniforme Saneringen (BUS) worden opgesteld dat goedgekeurd dient te worden door het bevoegd gezag (Provincie Gelderland).

Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop van toepassing.

4.1.3 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.

Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.

Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.

De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.

milieucategorie   richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk   richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.

Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.

Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.

Onderzoeksresultaten milieuzonering

Dit bestemmingsplan maakt twee nieuwe gevoelige functies (woningen) mogelijk. Daarom is sprake van een inwaartse zonering: vanuit de gevoelige functies is een beschermende zone gecreëerd. Binnen of nabij het onderzoeksgebied (tot 100 m rond het plangebied) ligt één agrarisch bedrijf aan de Drostendijk 60. Dit bedrijf is van milieucategorie 3.2 en heeft een milieuzone van 50 m op grond van de vaste afstand uit artikel 3.116 activiteitenbesluit. De afstand van dit bedrijf tot de planlocatie bedraagt circa 110 m. De planlocatie ligt buiten de milieuzone van dit bedrijf, waarmee dit geen belemmering vormt voor de planontwikkeling.

4.1.4 Geluidhinder

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is gelegen binnen de invloedssfeer van twee verkeerswegen, de Drostendijk en de Kraaienjagersweg. Daarnaast moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook inzicht te worden gegeven in de akoestische indirecte gevolgen van het plan bij omliggende bestaande woningen, zoals de akoestische gevolgen van eventuele verkeersaantrekkende werking.

Wegverkeerslawaai: geluidgevoelige bestemmingen nabij bestaande wegen

Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo'n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.

Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:

  • wegen die liggen binnen een tot woonerf bestemd gebied;
  • wegen waarop een wettelijke snelheid geldt van ten hoogste 30 kilometer per uur.

De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de ligging van de weg in binnen- of buitenstedelijk gebied.

Wanneer woningen worden geprojecteerd binnen een geluidzone moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van die woningen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48 dB. Bij een hogere geluidsbelasting moet worden gekeken of er maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidsbelasting te reduceren. Indien maatregelen onvoldoende effect geven en/of onmogelijk zijn en de geluidsbelasting niet hoger is dan de maximale grenswaarde van 53 dB (Lden, inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh) kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen. De voorwaarde die de gemeente Apeldoorn daaraan stelt is dat daarvoor een grond aanwezig is. Die gronden zijn vastgelegd in de gemeentelijke beleidsregel Hogere waarden Wet geluidhinder gemeente Apeldoorn.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten in een akoestisch onderzoek ook de wegen zonder geluidzone worden beschouwd. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de kaders van de Wgh.

Onderzoeksresultaten wegverkeerslawaai

Econsultancy heeft een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai (d.d. 7-1-2021, rapportnummer 12186.002) uitgevoerd in het kader van de voorgenomen realisatie van twee nieuwbouwwoningen aan de Drostendijk 71 te Beemte-Broekland.

Bij de projectie van een nieuwe geluidgevoelige bestemming binnen de zone van een weg is een akoestisch onderzoek verkeerslawaai noodzakelijk. De geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen in de geluidszone van de Drostendijk en de Kraaienjagersweg. In de nabijheid van het plan zijn geen 30 km/uur wegen gelegen. In het onderzoek wordt de geluidbelasting op de geluidgevoelige bestemmingen inzichtelijk gemaakt en beoordeeld op basis van het toetsingskader.

Voor het plangebied is reeds een tekening met de projectie van woningen opgesteld. Voor elke zijde van de woningen zijn toetspunten ten behoeve van maximaal twee bouwlagen gemodelleerd. De berekeningen zijn verricht aan de hand van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 en met behulp van het programma Geomilieu, versie 2020.2.

De geluidsbelasting op de nieuw te bouwen woningen bedraagt ten hoogste 32 dB. Er vindt geen overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB plaats. Er gelden vanuit akoestisch oogpunt geen belemmeringen voor de realisatie van het plan.

Luchtverkeerslawaai 

De planlocatie bevindt zich in het invloedgebied van Vliegveld Teuge. In 1997 is het Besluit geluidsbelasting kleine luchtvaart (Bgkl) in werking getreden. In het aanwijzingsbesluit Luchthaven Teuge (20 maart 1997) is bepaald dat in bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden met de geluidszones van 60 Bkl en 50 Bkl die voor de luchthaven zijn vastgesteld. Per 1-1-2000 zijn de waarden van de contouren van de geluidszones met 3 Bkl verminderd tot respectievelijk 57 Bkl en 47 Bkl. Met ingang van de wijziging van het Besluit geluidbelasting kleine luchtvaart (Bgkl) per 8 juni 1997 is gemotiveerd afwijken mogelijk zonder een hogere waardeprocedure. Met het per 1 november 2009 van kracht worden van de Regelgeving Burgerluchthavens en Militaire Luchthavens (RBML) en de AmvB Besluit Burgerluchthavens, is het Bgkl formeel vervallen. Nadat de Minister per 1-1-2011 de Omzettingsregeling luchthaven Teuge heeft vastgesteld, is de provincie Gelderland het bevoegd gezag geworden. De provincie moest vóór 1-11-2014 een luchthavenbesluit nemen over luchthaven Teuge waarin de geluidscontour in Lden wordt opgenomen. Vooralsnog heeft de provincie nog geen luchthavenbesluit genomen waarin de nieuwe (geluid)contouren/zones worden vastgelegd. Er kan derhalve nog niet getoetst worden aan de nieuwe regelgeving in het RBML. De provincie stelt in haar 'omgevingsbeleid luchthavens' dat er op dit moment voor luchthaven Teuge geen aanleiding is om tot een andere afweging te komen dan reeds in het verleden is gemaakt. Dit betekent dat op dit moment het beperkingengebied geldt, als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet Luchtvaart. Voor dit gebied gelden de ruimtelijke beperkingen, zijnde de 47 Bkl-contour en de 57 Bkl-contour, die opgenomen zijn in het Bgkl, dat op grond van artikel X van de RBML zijn werking behoudt.

Het plangebied ligt volgens het Bgkl binnen de 47 Bkl-contour van het vliegveld Teuge. Woningbouw in de 47 Bkl-contour is alleen mogelijk, mits er wordt voldaan aan één van de onderstaande ontheffingscriteria:

  • a. opvullen van een open plek in de bestaande, te handhaven bebouwing;
  • b. ter plaatse dringend noodzakelijk zijn om redenen van grond of bedrijfsgebondenheid;
  • c. ter vervanging van op die plaats reeds aanwezige bebouwing, niet zijnde woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen of woonwagenstandplaatsen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0014.png"

figuur: 47 Bkl geluidszone rondom vliegveld Teuge

De twee nieuwe woningen die met dit bestemmingsplan kunnen worden gerealiseerd zijn toelaatbaar geacht, omdat het gebouwd wordt ter vervanging van de bedrijfsgebouwen van het voormalige agrarische bedrijf aan de Drostendijk 71 op basis van het functieveranderingsbeleid (ontheffingscriterium onder c). Daarnaast acht de gemeente hogere geluidswaarden voor de woning toelaatbaar gelet op het feit dat functieverandering een verfraaiing van het landschap en erf met zich mee brengt. Ondanks dat er mogelijk enige vorm van geluidsoverlast zou kunnen ontstaan bij de nieuwe woningen, is er wel sprake van een goed woon- en leefklimaat voor de beoogde locatie. Gelet hierop is er geen geluidzone-luchtvaart opgenomen.

4.1.5 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.

Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:

  • a. het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden, of
  • b. de luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of, bij een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of
  • c. het bestemmingsplan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of
  • d. de ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Niet in betekenende mate bijdragen

In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is "niet in betekenende mate" als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:

  • woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen en één ontsluitingsweg;
  • woningbouwlocaties met niet meer dan 3.000 woningen en twee ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 100.000 m2 en één ontsluitingsweg;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 200.000 m2 en twee ontsluitingswegen.

Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.

Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit

In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, "in betekenende mate" projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.

Toepasbaarheidsbeginsel

Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het "toepasbaarheidsbeginsel"). Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate, maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.

Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit

Het bestemmingsplan beoogt de sloop van agrarische bebouwing en de bouw van twee nieuwe woningen. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling valt onder de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen en dat er wordt voldaan aan de Wet milieubeheer. Hierdoor is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.

4.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

  • Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op 1.000.000) bedraagt (verder: PR-contour);
  • Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg

Voor de beoordeling van de risico's vanwege het transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNVGS) te worden gehanteerd. Daarnaast wordt gewerkt aan nieuwe regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (Besluit transportroutes externe veiligheid) die het uitvloeisel worden van het Basisnet.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedrukaardgasleidingen wettelijk vastgelegd.

Nota milieu-veiligheid Apeldoorn

In november 2011 is de Nota milieu-veiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR 10-6 contour (plaatsgebonden risico) zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.

Onderzoeksresultaten 

Econsultancy heeft een onderzoek (7-1-2021,nr. 12186.001) naar externe veiligheid uitgevoerd ten behoeve van de realisatie van twee nieuwbouwwoningen aan de Drostendijk 71 te Beemte-Broekland.

Met behulp van de risicokaart kan een eerste indruk van de risicobronnen in de omgeving van een plangebied worden gemaakt. In figuur 3.1 is een uitsnede weergegeven van de risicokaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0015.png"

figuur 3.1

Transport

Op circa 590 meter afstand ten westen van het plangebied is de rijksweg A50 (1) gelegen. Deze weg is opgenomen in de Regeling basisnet bijlage I als route voor het transport van gevaarlijke stoffen. Omdat het plan niet binnen 200 meter tot de A50 is gelegen, is een kwantitatieve risicoanalyse niet noodzakelijk. In tabel 3.1 zijn de stofcategorieën met de bijbehorende transporten per jaar en de invloedsgebieden weergegeven. Het plangebied is alleen gelegen binnen het invloedsgebied van stof-categorie LT2. Deze is in de tabel grijs gearceerd. Een verantwoording van het groepsrisico is derhalve noodzakelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0016.png"

Buisleidingen

Verder zijn in de nabijheid van het plangebied diverse buisleidingen aanwezig. De meest nabijgelegen buisleiding ligt op circa 590 meter. In tabel 3.2 is een overzicht gegeven van de kenmerken van deze leidingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0017.png"

Het plangebied is op voldoende afstand van alle buisleidingen gelegen. De buisleidingen vormen hiermee geen belemmering voor het plangebied.

Inrichtingen  

Op circa 820 meter ten noordwesten van het plangebied is een gasdrukmeet- en regelstation (5) gelegen. De inventarisatieafstand is gelijk aan die van de maatgevende aansluitende buisleiding, in dit geval 170 meter. Het plan ligt buiten de inventarisatieafstand. Nadere verantwoording is niet noodzakelijk. Andere inrichtingen zijn gelegen op meer dan 1 kilometer afstand en zijn niet relevant.

Beperkte verantwoording groepsrisico

Door een ongeval met een tankwagen op de A50 kunnen giftige gassen (LT2) vrijkomen. De toxische wolk kan zich snel ontwikkelen en verplaatsen. Via waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS) en NL-Alert worden bewoners in de omgeving gewaarschuwd. Voor personen binnen is het handelings-perspectief binnen blijven en schuilen. Bij voorkeur worden woningen uitgerust met ventilatievoorzie-ningen die eenvoudig centraal uitgeschakeld en/of dichtgezet kunnen worden. Ramen en deuren moeten worden gesloten en aanwezigen moeten inpandig schuilen tot het gevaar is geweken.

Samenvatting en conclusies

Het onderzoek naar externe veiligheid is uitgevoerd ten behoeve van de realisatie van twee nieuwbouwwoningen aan de Drostendijk 71 te Beemte-Broekland. Doel van het onderzoek is het identificeren van mogelijk relevante risicovolle activiteiten in de omgeving en de effecten van deze activiteiten op het plan.

Calamiteiten op de A50 kunnen leiden tot het ontstaan van toxische wolken. Door omwonenden tijdig te waarschuwen kan het aantal slachtoffers worden beperkt. Ventilatievoorzieningen in nieuwe woningen moeten snel en eenvoudig kunnen worden gesloten of uitgeschakeld. Vanuit het oogpunt van externe veiligheid bestaan geen belemmeringen voor de uitvoering van het plan.

4.1.7 Elektromagnetische velden

De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT).

De aanleiding voor dit advies is een Engels onderzoek waarbij een licht statistisch verband naar voren is gekomen tussen het langdurig aanwezig zijn van kinderen binnen de 0,4 µT magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen tussen 0 en 15 jaar. Het is nog niet duidelijk wat de achterliggende oorzaak hiervan is. Op basis van het voorzorgsprincipe wordt daarom geadviseerd om in nieuwe situaties rekening te houden met deze 0,4 µT–magneetveldzone rondom hoogspanningslijnen. Gelet op de maatschappelijke kosten-baten afweging en ook gezien de huidige onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico's adviseert VROM dat er geen directe aanleiding is om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen.

Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches.

Gelet op het hiervoor genoemde VROM-advies heeft het gemeentebestuur op 6 november 2007 de intentie uitgesproken om op termijn alle bovengrondse hoogspanninglijnen in Apeldoorn ondergronds te brengen. Tot het zover is, zal voor nieuwe ontwikkelingen de lijn van het VROM-advies gevolgd worden.

Onderzoeksresultaten

In de nabijheid van de planlocatie bevinden zich geen bovengrondse hoogspanningslijnen. Dit betekent dat er geen belemmeringen zijn met betrekking tot dit aspect.

4.1.8 Milieueffectrapportage

Algemeen

Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:

  • 1. activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (onderdeel C van de bijlage bij Besluit m.e.r.);
  • 2. activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (onderdeel D van de bijlage bij Besluit m.e.r.).

Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld.

Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde wordt overschreden. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.

Gevolg van dat laatste is dat in een bestemmingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Onderzoeksresultaten

Het bestemmingsplan maakt geen activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Het realiseren van twee woningen ter vervanging van een agrarisch bedrijf valt niet onder het begrip 'stedelijke ontwikkeling' als bedoeld in categorie D11.2 uit het Besluit m.e.r.. De milieueffecten zijn onderzocht in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De resultaten daarvan zijn beschreven in de paragrafen 4.1.1 tot en met 4.1.7. Daaruit kan worden geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat het bestemmingsplan belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. Er geldt daarom geen m.e.r-plicht, geen m.e.r.-beoordelingsplicht en ook is het niet noodzakelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren.

4.2 Waterhuishouding (ontwikkelingsplan)

4.2.1 Algemeen

Locatie Drostendijk 71 ligt buiten bestaand stedelijk gebied. Het plangebied is circa 0,57 hectare groot. Het plangebied bevindt zich wel binnen enige Keurzone en niet binnen de zoekgebieden voor waterberging die de provincie Gelderland in de omgevingsvisie heeft aangegeven.

4.2.2 Grondwater

Het gebied ligt niet in de grondwaterfluctuatiezone die de provincie Gelderland in de Omgevingsvisie heeft vastgelegd. In de directe omgeving zijn geen peilbuizen met gemeten grondwaterpeilen aanwezig. Uit de berekendingen met het grondwatermodel van provincie Gelderland blijkt dat de berekende voorjaarsgrondwaterstand tussen NAP+ 3,5 m en NAP+ 4,0 m ligt. Er is in en om het plangebied geen grondwateroverlast bekend.

Om grondwateroverlast te voorkomen dient bij de ontwikkeling van het plangebied rekening gehouden te worden met voldoende drooglegging en ontwateringsmogelijkheden. Grondwater mag hierbij niet structureel worden afgevoerd. Hierdoor zal het plan grondwaterneutraal worden ontwikkeld.

4.2.3 Oppervlaktewater en waterafhankelijke natuur

Rondom het plangebied zijn C watergangen aanwezig. Door dit plan ontstaat geen extra oppervlaktewater. Er wordt een poel aangelegd. Er zal niet geloosd worden op het oppervlaktewater. Doordat er geen lozing op het oppervlaktewater plaats vindt heeft het plan geen nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. Het plan heeft geen nadelige gevolgen voor het oppervlaktewatersysteem in de omgeving.

In en om het plangebied komt geen waterafhankelijke natuur voor. Het plan heeft derhalve geen nadelige gevolgen voor de waterafhankelijke natuur.

4.2.4 Afvoer van hemelwater

In het plangebied en de omgeving daarvan ligt een drukriool waarmee afvalwater wordt afgevoerd. Hemelwater kan niet worden afgevoerd.

Het gemeentelijk beleid is er op gericht om bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen de afvoer van regenwater niet op de riolering aan te sluiten. In het gemeentelijke beleid is opgenomen dat het regenwater dat afkomstig is van daken en verhardingen in principe in de bodem moet worden geïnfiltreerd door middel van een infiltratievoorziening van voldoende capaciteit op eigen terrein.

Bij ontwikkeling van gebieden die voorheen onbebouwd of onverhard dient de infiltratievoorziening een berging van minimaal 36 mm ten opzichte van het aangesloten verhard oppervlak te hebben. Bij herontwikkeling van bestaand verhard en/of bebouwd gebied is dit 20 mm. Bij extreme situaties moet voorkomen worden dat afstromend water binnen of buiten het plangebied schade veroorzaakt.

Het waterschap vereist voor nieuwe ontwikkelingen een bergingscapaciteit van 60 mm in het plangebied, hier mag de infiltratiecapaciteit naar de bodem (gedurende 24 uur) van afgetrokken worden. Deze berging mag zowel in als buiten de infiltratievoorzieningen plaatsvinden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0018.png"

De materialen die in aanraking komen met het regenwater mogen niet uitlogen en dienen volgens Duurzaam Bouwen geselecteerd te zijn. Bij de infiltratie van regenwater mag de bodem niet verontreinigd raken door met het regenwater afgevoerde vervuilende stoffen.

In dit plangebied wordt het regenwater ter plekke vastgehouden en geïnfiltreerd in de ondergrond en wordt er géén hemelwater afgevoerd naar het bestaande slotenstelsel rondom het plangebied.

4.2.5 Afvoer van afvalwater

De nieuwe gebouwen dienen te worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en regenwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is. De vuilwaterafvoer van de bebouwing wordt aangesloten op de bestaande uitlegger van het gemeentelijke drukriool. Het bestaande drukrioolstelsel in en om het plangebied heeft voldoende capaciteit voor deze extra vuilwaterafvoer van de nieuwbouw.

4.2.6 Watertoets

Het plan omvat minder dan 10 woningen/1.500 m² extra verhard oppervlak. Het plangebied ligt wel in een Keurzone (C watergangen) maar niet in een zoekgebied voor waterberging. Het plan betreft geen HEN-water (inclusief beschermingszone), landgoed, weg, spoorlijn, damwand, scherm, ontgronding et cetera. Bovendien zal er niet meer dan de landelijke afvoernorm geloosd gaan worden op het oppervlaktewater. Daarom is dit plan in het kader van de watertoets een postzegelplan als omschreven door Waterschap Vallei en Veluwe. Voor het plan geldt dan ook het standaard wateradvies. Afwijkingen van dit standaard wateradvies zijn gemotiveerd aangegeven. Bij negatieve gevolgen voor het watersysteem is aangegeven hoe deze gemitigeerd dan wel gecompenseerd worden.

Om deze redenen is het plegen van overleg met het waterschap als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening achterwege gelaten, dit in overeenstemming met de richtlijn 'Watertoetsprocedureregels voor postzegelplannen' van het waterschap.

4.3 Natuurwaarden

4.3.1 Wettelijk kader en beleid
4.3.1.1 Europese regelgeving

De twee Europese richtlijnen Vogelrichtlijn (1979) en Habitatrichtlijn (1992) vormen samen de belangrijkste natuurbeschermingswetgeving op Europees niveau. De Vogelrichtlijn heeft tot doel in het wild levende vogelsoorten op het grondgebied van de EU te beschermen. De EU-lidstaten zijn verplicht voor alle vogelsoorten die in hun land leven leefgebieden van voldoende grootte en kwaliteit te beschermen. De Habitatrichtlijn waarborgt de biologische diversiteit door het in stand houden van natuurlijke leefgebieden en de wilde flora en fauna. De Habitatrichtlijn is gericht op de bescherming van soorten en van natuurlijke habitats. Beide richtlijnen verplichten de lidstaten tot het aanwijzen van te beschermen gebieden, zogeheten speciale beschermingszones. Het netwerk van speciale beschermingszones die op grond van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn aangewezen wordt over het algemeen als Natura 2000 aangeduid. Een Natura 2000-gebied kan uit een Vogelrichtlijngebied, een Habitatrichtlijngebied of een combinatie van beide bestaan. Bij een gecombineerd Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebied kan elk onderdeel zijn eigen begrenzing hebben, afhankelijk van de aanwezige natuurwaarden.

4.3.1.2 Rijksbeleid en wetgeving

Wet natuurbescherming

Rijksregels over natuurbescherming staan in de Wet natuurbescherming (verder: Wnb). De wet kent een algemene zorgplicht voor iedereen in Nederland ten aanzien van Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en in het wild levende dieren en planten.

De Wnb geeft de provincies de opdracht om gebieden aan te wijzen die behoren tot het 'natuurnetwerk Nederland', een samenhangend landelijk ecologisch netwerk. Andere gebieden kunnen de provincies aanwijzen als bijzondere provinciale natuurgebieden dan wel bijzondere provinciale landschappen.

De Wnb bevat –voor zover voor bestemmingsplannen relevant- regels voor de bescherming van gebieden, voor de bescherming van soorten en over houtopstanden.

Gebiedsbescherming

De minister van Economische Zaken wijst Natura 2000-gebieden aan, de speciale beschermingszones als bedoeld in de Vogel- en de Habitatrichtlijn. Het aanwijzingsbesluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied. De provincie stelt voor het Natura 2000-gebied iedere 6 jaar een beheerplan vast.

Op grond van de artikelen 2.7 en 2.8 Wnb stelt een bestuursorgaan een plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied uitsluitend vast indien uit een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, waarin rekening is gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied, de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Als uit de passende beoordeling die vereiste zekerheid niet is verkregen kan het plan uitsluitend worden vastgesteld als is voldaan aan elk van de voorwaarden:

  • a. er zijn geen alternatieve oplossingen;
  • b. het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, en
  • c. er worden de nodige compenserende maatregelen getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

Als het plan significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied geldt in plaats van de hiervoor genoemde voorwaarde b, de voorwaarde dat het plan nodig is vanwege:

  • 1. argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, of
  • 2. andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de Europese Commissie.

Als compenserende maatregelen nodig zijn, moeten deze onderdeel uitmaken van het plan.

Soortenbescherming

De Wnb kent drie verschillende beschermingsregimes voor soorten:

  • a. een beschermingsregime voor Vogelrichtlijnsoorten;
    Op grond van dit regime is het verboden om opzettelijk in het wild levende vogels te doden of te vangen, om opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren te vernielen of te beschadigen, nesten van vogels weg te nemen en om vogels opzettelijk te storen.
  • b. een beschermingsregime voor soorten van de Habitatrichtlijn en van de Verdragen van Bern en Bonn;
    Dit regime bevat de verboden om in het wild levende dieren van de bedoelde soorten in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen, opzettelijk te verstoren, hun eieren opzettelijk te vernielen of te rapen, hun voortplantingsplaatsen of rustplaatsen te beschadigen of te vernielen en om bedoelde plantensoorten opzettelijk te plukken en te vernielen.
  • c. een beschermingsregime voor andere, vanuit nationaal oogpunt beschermde soorten
    Op grond van dit regime is het verboden om de soorten die zijn opgenomen in de bijlage bij de wet van de bijlagen opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de in de bijlage genoemde dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen en om bepaalde vaatplanten opzettelijk te plukken en te vernielen.

Van deze verboden kan de provincie ontheffing (in individuele gevallen) respectievelijk (bij verordening) vrijstelling verlenen. Dit kan alleen als aan drie criteria is voldaan:

  • a. er is geen andere bevredigende oplossing voor de handeling mogelijk;
  • b. de handeling is nodig vanwege een van de in de wet genoemde en per beschermingsregime verschillende belangen, zoals de volksgezondheid, de openbare veiligheid of (bij het beschermingsregime voor nationaal beschermde soorten) in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden en het daarop volgende gebruik van het betreffende gebied;
  • c. de ingreep doet geen afbreuk aan de staat van instandhouding van de betreffende soort.

Voor een deel van de andere, vanuit nationaal oogpunt beschermde soorten hebben provinciale staten in de Omgevingsverordening Gelderland vrijstelling verleend voor zover het gaat om handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en het bestendig beheer en onderhoud.

Houtopstanden

Tot slot kent de Wnb het verbod om een houtopstand geheel of gedeeltelijk te (doen) vellen, zonder voorafgaande melding daarvan aan de provincie. Dit verbod geldt niet binnen de bebouwde kom en voor bepaalde typen bomen.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening is bepaald dat de aanwijzing en begrenzing van de gebieden die behoren tot het 'natuurnetwerk Nederland' en de aanwijzing van de wezenlijke kenmerken en waarden van die gebieden bij provinciale verordening geschiedt. Ook is daarin bepaald dat bij provinciale verordening regels worden gesteld over bestemmingsplannen die betrekking hebben op een gebied behorend tot het natuurnetwerk Nederland.

4.3.2 Onderzoeksresultaten

Buro Ruimte voor Advies heeft een quickscan soortenbescherming uitgevoerd in het kader van de sloopwerkzaamheden, de herinrichting van het terrein en de realisatie van woningen op het perceel.

De conclusie van het rapport is als volgt:

Vleermuizen

• Vervolgonderzoek naar verblijfplaatsen van vleermuizen is niet nodig doordat geschikte mogelijkheden ontbreken in de te slopen bebouwing. Effecten op vliegroutes en essentieel foerageergebied zijn eveneens uitgesloten.

• De nieuwbouw biedt volop kansen voor vleermuizen door het realiseren van voorzieningen die kunnen dienen als verblijfplaats.

• Vanuit de zorgplicht dient onnodige lichtverstoring van het mogelijke foerageergebied te voorkomen. Dit kan door tijdens de aanleg- en gebruiksfase uitstraling van eventuele bouwlampen, buitenverlichting en tuinverlichting naar boven en dan met name richting de randen van het terrein te voorkomen. Gebruik bijvoorbeeld afschermende armaturen, beperk de verlichtingshoogte tot maximaal 3 meter en plaats niet meer verlichting dan nodig

Vogels met jaarrondbeschermde nestplaatsen

• De te slopen schuren zijn niet geschikt als broedlocatie voor gierzwaluwen. Van huismussen ontbreken nestlocaties en tijdens het veldbezoek werd geen enkele activiteit van huismussen op of rond het erf vastgesteld. Nader onderzoek naar huismussen en gierzwaluwen is niet nodig. Voor de huismus biedt de nieuwbouw mogelijkheden indien de pannendaken toegankelijk worden (in ieder geval de onderste pannenrijen) en er voldoende beschutting en slaap- gelegenheid komt in de vorm van geschikte struiken of hagen, zoals meidoorn.

• De grote stal en kapschuur worden incidenteel gebruikt als rustplaats door de kerkuil. Van een vaste rust- of voortplantingsplaats is met zekerheid geen sprake gezien de geringe hoeveelheid sporen en het ontbreken van een nestkast. Het mogelijke belang van het erf als foerageergebied is op voorhand dermate beperkt dat nader onderzoek naar kerkuil niet nodig is.

• De bewoner geeft zelf aan graag wat voor uilen te willen betekenen. Het plaatsen van een nestkast voor kerkuil en/of steenuil lijkt op voorhand kansrijk, zeker wanneer de geschiktheid als foerageergebied verbeterd wordt. Denk hierbij aan het plaatsen van muizenruiters of takkenrillen, het inzaaien van een ruig overhoekje met granen en kruiden en het voorzien in uitkijkposten om te jagen. Een onderdeel van het landschapsinrichtingsplan is hoogst- waarschijnlijk de aanleg van een houtwal langs een deel van de perceelgrens van de bebouwing of langs het weiland ten zuiden ervan. Aanleg ervan zal vermoedelijk bijdragen aan de geschiktheid als leefgebied voor uilen.

• De voorgenomen ontwikkelingen hebben geen effect op overige vogels met jaarrond beschermde nestplaatsen of leefgebied.

Algemene broedvogels

• Tijdens het broedseizoen kunnen nesten verstoord, beschadigd of vernield worden bij sloopwerkzaamheden en het verwijderen van beplanting. Voer werkzaamheden die kunnen eiden tot het vernielen of verstoren van nesten buiten het broedseizoen uit of begin buiten het broedseizoen. Het broedseizoen is geen vaste periode maar voor de meeste soorten is de periode half maart - half augustus een goede indicatie. Eerdere of latere broedgevallen zijn niet uitgesloten, met name van duiven. Bezette nesten zijn altijd beschermd, ongeacht de soort of periode. Tijdens het broedseizoen kunnen mogelijk verstorende werkzaamheden uitsluitend worden uitgevoerd nadat een broedvogeldeskundige heeft vastgesteld dat er geen bezette nesten aanwezig zijn.

Bunzing, wezel en steenmarter

• Aan de hand van de quickscan kan aanwezigheid van bunzing, wezel en steenmarter (beschermd onder artikel 3.10 e.v. Wnb) niet worden uitgesloten. Nader onderzoek is noodzakelijk om vast te stellen of deze soorten voorkomen binnen het plangebied en zo ja welke functie het plangebied heeft. Dit om vast te stellen of er sprake is van beschadiging of vernieling van leefgebied of vaste rustplaatsen en daarmee overtreding van de Wnb. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd door een deskundige op het gebied van de betreffende soorten. Het onderzoek kan worden uitgevoerd door het plaatsen van cameravallen van het type Struikrover, bij uitstek geschikt voor onderzoek naar alle soorten marterachtigen. Gezien de omvang van het plangebied lijkt de inzet van 2 camera’s gedurende 8 weken (september - februari) of 4 weken in de meest actieve periode (maart - augustus).

• Indien geen marters worden aangetroffen dan zijn verdere acties ten aanzien van marterachtigen niet nodig. Als er wel marters worden aangetroffen dan zijn mitigerende en/of compenserende maatregelen nodig en mogelijk ook een ontheffingsaanvraag, afhankelijk van het feit of overtreding van verbodsbepalingen te voorkomen is.

• Een onderdeel van het landschapsinrichtingsplan is hoogstwaarschijnlijk de aanleg van een houtwal langs een deel van de perceelgrens van de bebouwing of langs het weiland ten zuiden ervan. Aanleg ervan zal vermoedelijk bijdragen aan de geschiktheid als leefgebied voor marterachtigen.

Overige beschermde soorten

• Er worden geen overige beschermde soorten verwacht. Nader onderzoek naar effecten op overige beschermde soorten is niet aan de orde.

Zorgplicht en calamiteiten

• Ten aanzien van álle dieren en planten (beschermd of niet beschermd) geldt de ‘Algemene zorgplicht’. Met name geldt dit voor algemene soorten zoogdieren en amfibieën, waarvoor een provinciale vrijstellling geldt. Dit houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna naar redelijkheid zoveel mogelijk voorkomen moeten worden en dat er ‘met zorg voor de natuur’ gewerkt dient te worden;

• Worden er tijdens de werkzaamheden toch beschermde soorten aangetroffen, leg dan het werk tijdelijk stil en neem contact op een deskundige1 op het gebied van flora en fauna. Overleg met de deskundige en bevoegd gezag moet in dat geval duidelijk maken hoe met de ontstane situatie kan worden omgegaan.

Vanwege de in het bovengenoemde rapport geschetste mogelijke aanwezigheid van de bunzing, wezel en hermelijn is nader onderzoek uitgevoerd. Sinds maart 2019 zijn bunzing, wezel en hermelijn in de provincie Gelderland namelijk niet langer vrijgesteld van ontheffingsplicht bij ruimtelijke ingrepen. Hiertoe is besloten omdat de populaties van kleine marterachtigen hoogstwaarschijnlijk in matige tot zeer ongunstige staat van instandhouding verkeren. Voor steenmarter geldt dat deze, net als de kleine marterachtigen, onder het beschermingsregime “andere soorten” zoals genoemd in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Nader onderzoek is nodig om vast te stellen of vaste rust- of voortplantingsplaatsen van marters op het terrein aanwezig zijn. Het onderzoek is uitgevoerd met behulp van cameravallen met lokmiddel (type Struikrover 3.5) en visuele inspectie van het plangebied op aanwezigheid van sporen.

Samenvattend is de conclusie van dit onderzoek:

• Het plangebied is geen onderdeel van de functionele leefomgeving (vaste rust- of voortplantingsplaatsen, verbindingen tussen leefgebieden, jachtgebied) van marterachtigen. De voorgenomen ingrepen leiden niet tot mogelijke overtreding van de Wet natuurbescherming ten aanzien van kleine marterachtigen en steenmarter;

• Het aanvragen van een ontheffing en/of het treffen van mitigerende of compenserende maatregelen ten aanzien van kleine marterachtigen en steenmarter is niet aan de orde;

• Voor alle soorten, beschermd of niet, geldt de algemene zorgplicht. Het onnodig doden, verwonden of aantasten van de leefomgeving dient naar redelijkheid zoveel mogelijk voorkomen te worden. Voor details zie de aanbevelingen in het document “Quickscan soortenbescherming Drostendijk 71 Beemte-Broekland” (Ruimte voor Advies 2020).

Stikstof

MHB consut heeft op 3 december 2021 hetonderzoek naar de depositie van stikstof als gevolg van dit plan onderzocht.

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is volgens de AERIUS Calculator de Veluwe met een afstand van minder dan 4 kilometer. De AERIUS Calculator geeft de volgende rekenpunten als gezocht wordt op een straal van 10 kilometer.

• Rijntakken (7 km)

• Veluwe (4 km)

De woningen worden niet aangesloten op het gasnet. Er wordt gebruik gemaakt van alternatieve (niet fossiele) energiebronnen(lucht-warmte units). Derhalve zijn gebouwemissies in de gebruiksfase niet relevant.

De relevante emissies van stikstofoxiden (NOx) en ammoniak (NH3) in de nieuwe gebruiksfase vinden plaats door verkeersbewegingen van en naar het plan. De verkeersgeneratie wordt bepaald op basis van kengetallen uit de CROW-publicatie ‘ Toekomstbestendig Parkeren’ (2018).

Het onderzoek is uitgevoerd conform de invoerinstructie AERIUS en op basis van de nieuwste inzichten door TNO. Alle vergaarde gegevens zijn in de AERIUS Calculator ingevoerd. Het projecteffect bedraagt op alle rekenpunten ten hoogste 0,00 mol/ha/j. Bij een dergelijke projectbijdrage treden er geen significant negatieve effecten op binnen de omliggende Natura 2000-gebieden. Een vergunning in het kader van de Wet Natuurbescherming is voor het plan niet noodzakelijk.

Geconcludeerd wordt dat ten aanzien van het aspect stikstofdepositie er geen belemmeringen zijn voor de realisatie van het plan.

4.4 Duurzame verstedelijking

4.4.1 Wettelijk kader

Op grond van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

De begrippen 'stedelijke ontwikkeling' en 'bestaand stedelijk gebied' zijn als volgt gedefinieerd (artikel 1.1.1 Bro):

  • Stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
  • Bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

In de praktijk wordt dit de ladder voor duurzame verstedelijking genoemd. De ladder voor duurzame verstedelijking is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt.

4.4.2 Onderzoeksresultaten

De ontwikkeling maakt twee nieuwe woningen mogelijk. Aangezien de ladder voor duurzame verstedelijking pas dient te worden toegepast bij een stedelijke ontwikkeling van 12 nieuwe woningen of meer, is de ladder in dit geval niet van toepassing.

In november 2012 heeft de gemeenteraad het Woningbouwprogramma 2010-2029 vastgesteld. Op 6 maart 2018 heeft de provincie Gelderland per brief laten weten mee te werken aan het ophogen van de kwantitatieve opgave van de Stedendriehoek met 882 woningen. Hiermee is het toevoegen van een woning passend in het woningbouwprogramma.

De behoefte voor de voorgenomen ontwikkeling wordt gevoed door het leegstaande agrarisch bedrijf en de verouderde opstallen op het perceel. De enige manier om het terrein op te schonen en een kwaliteitsbijdrage voor de omgeving te realiseren en dat alles binnen financierbare kaders, is het toepassen van functieverandering. Er wordt voorzien in twee woningen. De eigenaar is initiatiefnemer van deze ruimtelijke ontwikkeling.

4.5 Archeologie

4.5.1 Beleid
4.5.1.1 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland hebben provinciale staten het provinciale beleid omtrent archeologie vastgelegd: De provincie streeft er naar archeologie expliciet te betrekken bij de integrale afweging bij planontwikkeling. Bij locatiekeuze en planuitwerking moet voldaan worden aan de basiskwaliteitseisen van de bodem, waaronder archeologie. Ruimtelijke plannen en projecten die archeologische gegevenheden in de bodem kunnen aantasten moeten zo veel mogelijk rekening houden met bekende en te verwachten archeologische waarden.

De Omgevingsverordening Gelderland bevat, voor zover voor dit plangebied relevant, geen regels over cultuurhistorie.

4.5.1.2 Gemeentelijk beleid

Als vervolg op de Nota I-cultuur heeft de gemeenteraad op 18 juni 2015 de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld, die de Archeologische beleidskaart uit 2006 vervangt. De archeologische beleidskaart kent drie categorieën terreinen met archeologische waarden. Er is vastgesteld dat op deze terreinen archeologische waarden aanwezig zijn of dat het zeer waarschijnlijk is dat deze aanwezig zijn. Daarnaast zijn er drie zones met een archeologische verwachting. Deze zones geven de dichtheid weer waarop een archeologische vindplaats wordt verwacht.

De kans op het aantreffen van een archeologische vindplaats is afhankelijk van de archeologische verwachting voor het gebied èn van de omvang van de graafwerkzaamheden. Daarom is aan de verschillende gebiedscategorieën specifiek beleid gekoppeld.

  • Categorie 1: Terrein met monumentale archeologische waarden

Het gaat hier om wettelijk beschermde monumenten en door de gemeente op basis van de Monumentenverordening aangewezen gemeentelijke monumenten. Op deze terreinen is het vrijwel zeker dat bij grondwerkzaamheden schade aan de archeologische vindplaats toegebracht wordt. De bescherming van deze terreinen is geregeld in de Erfgoedwet, de Monumentenwet en de Monumentenverordening.

  • Categorie 2: Terrein met vastgestelde archeologische waarden

Terreinen met vastgestelde archeologische waarden zijn die gebieden waarvan in het verleden is vastgesteld dat er zich een behoudenswaardige archeologische vindplaats bevindt. Bij verstoringen van de bodem groter dan 50 m2 is het verplicht archeologisch onderzoek uit te voeren.

  • Categorie 3: Terrein met archeologische waarden

Tot de terreinen met archeologische waarden behoren de enken, dorpskernen en historische locaties. In deze gebieden zijn archeologische waarden aanwezig, maar waar deze precies liggen is niet altijd bekend. Bij bodemingrepen is de kans dan ook zeer aannemelijk dat archeologische waarden worden aangetroffen. In deze gebieden moet bij verstoringen van de bodem groter dan 100 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd worden.

  • Categorie 4: Zone met (middel)hoge archeologische verwachting

In deze categorie vallen de terreinen die op de archeologische kenniskaart een middelhoge en hoge archeologische verwachting bezitten. In deze gebieden wordt verspreide begraving, bewoning en landgebruik voorafgaande aan de dorpsvorming in de Late Middeleeuwen verwacht. Pas bij grotere bodemingrepen wordt de kans groot dat zo'n vindplaats wordt aangetroffen. Daarom hoeft bij verstoringen van de bodem kleiner dan 500 m2 geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.

  • Categorie 5: Zone met lage archeologische verwachting

In gebieden met een lage archeologische verwachting is de dichtheid van archeologische vindplaatsen naar verwachting laag. Daarom hoeft er in deze gebieden alleen archeologisch onderzoek te worden gedaan als er meer dan 2.500 m2 van de bodem verstoord gaat worden.

  • Categorie 6: Zone met geen archeologische verwachting

In gebieden waar het bodemarchief door menselijk of natuurlijk toedoen is verdwenen of waar zeker is dat er geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Het gaat hier om grote verstoringen van de bodem: wegvlak A1, de spoorlijn ter hoogte van de stuwwal en niet-historisch water. Deze categorie zal in de loop van de tijd groter worden naarmate meer archeologisch onderzoek is uitgevoerd. Een actueel overzicht van overige gebieden in deze categorie wordt door middel van de archeologische kenniskaart bijgehouden.

Verstoringsdiepte waarvoor onderzoeksplicht geldt

De verplichting om archeologisch onderzoek uit te voeren geldt voor ieder van de genoemde gebiedscategorieën bij een verstoring dieper dan 35 cm onder het vastgestelde maaiveld. Een uitzondering op deze diepte wordt gemaakt voor natuurgebieden. Ervaring leert dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is in natuurgebieden bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2 altijd een archeologisch onderzoek nodig, ongeacht de diepte van de verstoring.

4.5.2 Onderzoeksresultaten

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1392-vas1_0019.png" figuur: planlocatie op de archeologische beleidskaart 2015

De planlocatie Drostendijk 71 ligt in een zone met (middel)hoge archeologische verwachting. Dit betekent dat indien bodemingrepen dieper dan 35 cm meer dan 500 m² bedragen er een archeologisch onderzoek gedaan moet worden.

Econsultancy heeft dit archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek (nr. 12186.005, d.d. 22 april 2021) uitgevoerd in het plangebied.

Het aantal archeologische onderzoeken in de omgeving van het plangebied is tot op heden beperkt. Reeds uitgevoerde prospectieve onderzoeken (bureau- en verkennende booronderzoeken) laten door landbewerking verstoorde bodems zien, echter nog wel met een intact restant van de oorspronkelijke bodemopbouw. Daar waar reeds navolgend gravend onderzoek is uitgevoerd, heeft dit echter nog niet geleid tot het aantreffen van behoudenswaardige archeologische vindplaatsen.

Uit de resultaten van het verkennend booronderzoek blijkt dat in het zuidwestelijke deel van het plangebied, dat in gebruik is als graslandperceel, agrarische bewerking (ploegwerkzaamheden) heeft geleid tot een verstoorde bodemopbouw. Hier is sprake van een humeuze boven-grond / bouwvoor, gevolgd door een overgangslaag waar humeus zand is opgemengd met “geel” zand van de 1C-horizont.

Binnen het noordoostelijke deel van het plangebied, zijnde het huidige erf, is over het algemeen sprake van een dieper gelegen verstoringsniveau met tevens meer variatie in de verstoringsdiepte, duidend op diverse bodemverstoringen die binnen het erf hebben plaatsgevonden Ook hier betreft de onverstoorde bodemopbouw weer direct de 1C-horizont. Het oorspronkelijk moedermateriaal betreft een zeer dunne laag/een dun deken van dekzandafzettingen (1C-horizont) met hieronder daluitspoelingswaaierafzettingen (sneeuwsmeltwaterafzettingen, 2C-horizont).

In het meest noordelijke deel van het erf zijn in het verstoorde deel van de bodemopbouw brokken van een E- en B-horizont waargenomen. Op de meest hoge delen van de daluitspoelingswaaier heeft zich van nature een humuspodzolbodem (meest waarschijnlijk een veldpodzolbodem) kunnen vormen.

Aangetroffen fijne resten beton-/baksteenpuin en kalkmortel in een boring gezet in de westhoek van het huidige erf, op een diepte tussen 70 en 100 cm -mv in het omgewerkte/geroerde deel van de bodemopbouw, betreffen waarschijnlijk sloop-/uitbraakrestanten zijn van de voormalige woonboerderij en aangebouwde woning die in 2002 zijn gesloopt. Het duidt erop dat de ondergrondse delen van deze voormalige bebouwing zijn verwijderd tijdens de sloop.

Geconcludeerd wordt dat het archeologisch potentiële vondstniveau binnen het gehele plangebied al volledig is verstoord/vergraven. De variatie in verstoringsdiepte wijst er tevens op dat binnen het merendeel van het plangebied diverse bodemverstorende ingrepen hebben plaatsgevonden, waardoor veelal meerdere decimeters van de oorspronkelijke top van de 1C-horizont is verstoord. Hierdoor zal het archeologisch potentiële sporenniveau binnen het plangebied grotendeels zo niet geheel zijn verstoord/ vergraven. De middelhoge verwachting voor Steentijd (Jagers-Verzamelaars) en de hoge verwachting vanaf de Late-Prehistorie (Landbouwers) bijgesteld dient te worden naar een lage verwachting.

Advies

Op grond van de resultaten van het bureau- en veldonderzoek wordt de aanbeveling gedaan om geen vervolgonderzoek te laten uitvoeren. De aangetroffen bodemopbouw laat zien dat een groot deel van het plangebied in het verleden, voor de grootschalige ontginning, toch wel een ligging heeft gehad in een tamelijk nat gebied. Verder is binnen het gehele plangebied de natuurlijke bodemopbouw verstoord tot minimaal de oorspronkelijke top van de C-horizont dan wel dieper. Voor het gehele plangebied dient de verwachting op de aanwezigheid van archeologische waarden bijgesteld te worden naar een lage verwachting.

Mochten tijdens de graafwerkzaamheden toch archeologische waarden worden aangetroffen, dan dient hiervan melding te worden gemaakt conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet uit juli 2016 bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).

4.6 Cultuurhistorie

4.6.1 Wettelijk kader en beleid
4.6.1.1 Rijksbeleid en wetgeving

Op grond van artikel 3.1 van de Erfgoedwet kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een monument dat van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aanwijzen als rijksmonument.

In het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat in de toelichting op een bestemmingsplan een beschrijving moet worden gegeven van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

Aanvullend op de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte heeft het Rijk een visie op het cultureel erfgoed opgesteld, genaamd 'Kiezen voor karakter; visie erfgoed en ruimte'. Deze visie geeft aan hoe het Rijk het onroerend cultureel erfgoed borgt in de ruimtelijke ordening, welke prioriteiten het kabinet daarbij heeft en hoe het wil samenwerken met publieke en private partijen. Vanuit een brede erfgoedvisie wordt ingezoomd op de meest actuele en urgente opgaven van nationaal belang.

4.6.1.2 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland stelt de provincie over cultuur en erfgoed het volgende: De Gelderse steden kenmerken zich door een sterk historisch karakter, door een hoge ruimtelijke kwaliteit, een goed ontwikkelde culturele infrastructuur en huisvesten enkele topinstellingen. Al deze kwaliteiten dragen in belangrijke mate bij aan een aantrekkelijk woon-, werk- en vestigingsklimaat. Om deze redenen investeert de provincie in de verdere ontwikkeling van erfgoed en cultuur, kennisontwikkeling, cultureel ondernemerschap en innovatie. In alle regio's stimuleert de provincie samen met gemeenten kunst en cultuur die bijdragen aan een sterk vestigingsklimaat, regionale identiteit en vrijetijdseconomie.

De Omgevingsverordening Gelderland bevat, voor zover voor dit plangebied relevant, geen regels over cultuurhistorie.

4.6.1.3 Gemeentelijk beleid

Op de cultuurhistorische beleidskaart die hoort bij de gemeentelijke Nota I-cultuur, staat de mate waarin de cultuurhistorische waarden een rol zullen spelen bij ruimtelijke plannen. De attentiewaarde kent drie gradaties:

  • Hoge attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is cultuurhistorisch onderzoek verplicht. Gestreefd wordt naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden.
  • Gemiddelde attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is cultuurhistorisch bureauonderzoek verplicht. Gestreefd wordt naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden.
  • Lage attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is een cultuurhistorische quick-scan naar objecten verplicht. Aanbevolen wordt om cultuurhistorische waarden te behouden, herstellen en te versterken.

In de nota is vastgelegd dat gebieden met de hoogste cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan een beschermende regeling krijgen.

In 2012 heeft de gemeenteraad de Implementatienotitie modernisering monumentenzorg vastgesteld. In deze notitie is vastgelegd dat de iconen (monumenten, beeldbepalende panden en beschermde gezichten of gebieden) worden beschermd via sectorale regels, zoals de Erfgoedwet en de gemeentelijke monumentenverordening. Andere cultuurhistorische waardevolle kwaliteiten worden -waar nodig en mogelijk- door middel van het bestemmingsplan beschermd.

Er is wel landschappelijk-historische waarde omdat het perceel qua bebouwing en inrichting duidelijk een agrarisch erf (verwijzing naar agrarische geschiedenis). De functieverandering is mogelijk, mits de nieuwe situatie goed past in historisch agrarisch landschap. In het inrichtingsplan is rekening gehouden met het advies om een boerderij-achtige inrichting qua opzet, inrichting en architectuur te realiseren, verwijzend naar agrarische hoofdgebouw en bijgebouwen. De bijgebouwen van de woningen worden gerealiseerd in de voormalige kapschuur.

4.7 Financieel-economische uitvoerbaarheid

Er is met de eigenaren een anterieure overeenkomst over grondexploitatie als bedoeld in artikel 6.24 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening gesloten. Hierin is geregeld dat de kosten die de gemeente maakt ter uitvoering van het plan voor rekening komen van de eigenaren. Alle met deze planherziening samenhangende kosten komen dus ten laste van de eigenaren. Deze herziening heeft derhalve voor de gemeente geen financiële gevolgen. Er behoeft daarom geen exploitatieplan te worden vastgesteld.

5 JURIDISCHE PLANOPZET

5.1 Inleiding

In hoofdstuk 3 is de bestaande situatie in het plangebied beschreven. Hoofdstuk 4 bevat een toelichting op de planologische aspecten en hoofdstuk geeft de gemeentelijke visie op het gebied weer. De volgende stap is het treffen van een juridische regeling die dit vastlegt. Dit hoofdstuk beschrijft deze regeling. In paragraaf 5.2 wordt het karakter van dit bestemmingsplan beschreven. Paragraaf 5.3 beschrijft de gebruikte bestemmingen. Hier worden zowel de regels als de weergave van de bestemmingen op de plankaart beschreven. De beschrijving geeft aan hoe de regeling geïnterpreteerd moet worden. In paragraaf 5.4 tenslotte worden de algemene regels en de overgangs- en slotregels besproken.

5.2 Karakter bestemmingsplan

Bestemmingsplan Drostendijk 71 Beemte Broekland is een ontwikkelplan, waarin de toekomstige situatie en het geldende recht uitgangspunt zijn voor de wijze van bestemmen.

Voor de regels en de plankaart is gebruik gemaakt van de Apeldoornse standaard, die aansluit bij de systematiek van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012.

5.3 Bestemmingen

De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de verbeelding. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna besproken.

Agrarisch

De gronden met deze bestemming betreffen die delen van het voormalige agrarische bouwblok op hetperceel die niet zijn herbestemd tot Wonen en Groen _ Landschapselement. De aanduiding bouwvlak is verwijderd, waardoor er geen bebouwingsmogelijkheden mogelijk zijn.

Groen - Landschapselement 

De gronden waarop de natuurverevening plaats dient te vinden, hebben momenteel de bestemming Agrarisch. Dit bestemmingsplan kent aan deze gronden de bestemming Groen - Landschapselement toe, waarmee de realisatie van de landschappelijke verbetering kan worden uitgevoerd.

Wonen

De beoogde woningen in het plangebied hebben de bestemming Wonen. Voor de bouw- en gebruiksregels voor beide woningen wordt gebruik gemaakt van de standaardregels voor het buitengebied. In verband met de juridische invulling van het functieveranderingsbeleid in dit bestemmingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Deze verplichting houdt in dat de bouw van de nieuwe woningen wordt gekoppeld aan de realisatie van het inrichtingsplan voor de landschappelijke verbetering.

Ook is een afwijkingsbevoegheid van de bouwregels opgenomen voor het vergroten van de oppervlakte bijgebouwen en overkappingen:

  • a. onder direct aansluitend wordt verstaan: gronden direct grenzend aan het woonperceel en/of gescheiden in de vorm van een sloot, weg, natuurstrook o.i.d.;
  • b. onder de hoeveelheid hectare grond wordt verstaan: het totale oppervlak met de bestemming Agrarisch en Wonen minus het bebouwde en verharde oppervlak;
  • c. onder 'hoort bij' wordt verstaan: bewoner is eigenaar, heeft beperkt recht en/of meerjarige gebruikersovereenkomst.

Beroeps- en bedrijfsuitoefening aan huis

Bij recht is het gebruik van een deel van woningen en bijgebouwen voor beroepsuitoefening en niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis toegestaan. Daarbij worden enige beperkingen gesteld om ervoor te zorgen dat het woonkarakter van de woning het beroeps- of bedrijfsmatige gebruik blijft overheersen. Voor de niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis geldt dat alleen bedrijfsactiviteiten die voorkomen op de Lijst van toegelaten bedrijfsactiviteiten aan huis zijn toegestaan. Voor deze lijst is aansluiting gezocht bij de bedrijven die in de richtafstandenlijst van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als bedrijven van categorie 1 zijn aangemerkt. Omdat het gaat om activiteiten in een woning op een relatief klein oppervlak is het aantal bedrijfsactiviteiten dat is toegelaten zeer beperkt gehouden.


Bouwregels

Voor de maatvoering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde is per bestemming een bebouwingsschema opgenomen. In de bebouwingsschema's staan de maatvoerings- aspecten die voor die specifieke bestemming gelden. Vaak wordt verwezen naar de maatvoe- rings-aanduidingen op de plankaart.

Beperking realisatieduur woningbouw private partijen 

In juni 2014 heeft de gemeenteraad de beleidsnotitie 'Beperking realisatieduur woningbouw private partijen' vastgesteld. In het gemeentelijke woningbouwprogramma is nog maar beperkt ruimte voor nieuwe woningbouwinitiatieven, terwijl een deel van de beschikbare ruimte in het woningbouwprogramma is ingevuld met plannen waarvoor al meer dan een paar jaar een vastgesteld bestemmingsplan aanwezig is maar die niet tot uitvoering komen. Om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen en om alleen nog ruimte te bieden aan initiatieven die ook echt worden uitgevoerd, geldt op grond van de beleidsnotitie 'Beperking realisatieduur woningbouw private partijen' nu een realisatietermijn voor nieuwe woningbouwinitiatieven die in principe drie jaar bedraagt. Die termijn gaat lopen vanaf het moment dat het bestemmingsplan onherroepelijk is.

Ter uitvoering van de beleidsnotitie wordt in ieder bestemmingsplan dat de bouw van nieuwe woningen mogelijk maakt een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Daarmee kunnen burgemeester en wethouders het bestemmingsplan wijzigen door de bouwmogelijkheden voor nieuwe woningen te verwijderen als na de termijn de betreffende woningen niet zijn gerealiseerd en ook nog niet in aanbouw zijn. De programmatische ruimte die daardoor vrij komt, kan vervolgens worden aangewend voor een andere woningbouwontwikkeling. Voordat een bestemmingsplan voor een woningbouwontwikkeling in procedure wordt gebracht, wordt deze termijn ook privaatrechtelijk overeengekomen tussen initiatiefnemer en gemeente.

Bevoegd gezag

Waar dit bestemmingsplan de bevoegdheid in het leven roept om af te wijken van de regels, is die bevoegdheid toebedeeld aan het bevoegd gezag. Over het algemeen zal dat bevoegd gezag het college van burgemeester en wethouders zijn. In een enkel geval zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten dan wel de minister bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning en daarmee ook voor het bij die omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit bestemmingsplan.

5.4 Algemene regels en overgangs- en slotregels

5.4.1 Algemene regels

In hoofdstuk 3 (Algemene regels) staan de regels die gelden voor alle bestemmingen. In artikel 7 zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Lid 7.1 bevat onder andere de bepaling over ondergronds bouwen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen alleen daar is toegestaan waar ook bovengronds gebouwd mag worden, mits er een functionele relatie bestaat met de bovengronds toegelaten functie. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt.

Lid 7.2 bevat de afdekbepaling. Hierin is bepaald dat gebouwen altijd van een kap moeten worden voorzien, uiteraard mits ze hoger worden gebouwd dan de ter plaatse aangegeven maximale goothoogte.

In artikel 8 staan de algemene gebruiksregels. In de leden 8.1.1 en 8.2.1 is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. In de leden 8.1.2 en 8.2.2 is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.

In artikel 13 staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 14 tenslotte geeft aan welke regeling geldt wanneer wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen en plannen. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.

5.4.2 Bepalingen over waarden, milieuzones en andere zones

In hoofdstuk 3 zijn ook de regels voor de in het plangebied voorkomende waarden, belemmeringenzones en dergelijke opgenomen. Dit zijn regels voor waarden, belemmeringenzones en dergelijke die in meerdere bestemmingen voorkomen. Door middel van gebiedsaanduidingen is aangegeven waar deze zones voorkomen.

Archeologie

De Archeologische beleidskaart 2015 kent zes categorieën gebieden met een verschillende archeologische verwachting. Voor twee van die categorieën bevat het bestemmingsplan geen regeling. De bescherming van terreinen met monumentale archeologische waarden, oftewel de archeologische monumenten, is geregeld in de Erfgoedwet, de Monumentenwet en de gemeentelijke monumentenverordening. Van de zones met geen archeologische verwachting staat vast dat er geen archeologische waarden (meer) zijn. Voor de overige vier categorieën wordt in bestemmingsplannen een beschermende regeling opgenomen.

Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Zone met (middel)hoge archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – hoge archeologische verwachtingswaarde' gekregen. Hiervoor geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 500 m2 (hoge archeologische verwachtingswaarde) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.

Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die mogelijke archeologische waarden in de bodem kunnen verstoren geldt dat ze niet mogen worden uitgevoerd tenzij daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Daarbij gelden dezelfde oppervlakten en diepte als hiervoor genoemd. De vergunning kan alleen worden verleend als uit archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast.

Wanneer de archeologische waarde van het terrein al uit andere informatie (bijvoorbeeld uit eerder uitgevoerd onderzoek) in voldoende mate is vastgesteld, is het niet nodig nieuw onderzoek uit te voeren.

Als uit het archeologisch onderzoeksrapport blijkt dat de archeologische waarden door het oprichten van het bouwwerk of door het uitvoeren van de werkzaamheden zullen worden verstoord kan het bevoegd gezag bepaalde voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden. Deze voorschriften kunnen bestaan uit het treffen van technische maatregelen of uit het uitvoeren van nader onderzoek; van beide dient verslag aan het bevoegd gezag uitgebracht te worden.

Archeologisch onderzoek kent vele vormen en maten. Voor het archeologische onderzoeksrapport dat bij een vergunningaanvraag moet worden ingediend wordt meestal in eerste instantie een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd, eventueel aangevuld met een verkennend booronderzoek. Veelal is na deze fase bekend of vrijgave van het terrein mogelijk is of dat nader (of aanvullend) onderzoek noodzakelijk is. Het nader of aanvullend onderzoek, dat bij wijze van voorschrift aan de omgevingsvergunning verplicht kan worden gesteld, kan bijvoorbeeld bestaan uit een gedetailleerder booronderzoek of het graven van proefsleuven om een vindplaats op te sporen of uit te sluiten. Uiteindelijk kunnen deze vormen van onderzoek erin resulteren dat een behoudenswaardige archeologische vindplaats is aangetroffen. Afhankelijk van de ontwikkeling zal de vindplaats in dat geval ex situ (door een opgraving) of in situ (door inpassing in het plan) behouden moeten worden.

Bepalend voor het al dan niet bestaan van een onderzoeksverplichting zijn steeds de oppervlakte en de diepte van de bodemingreep. Bij de oppervlakte van de bodemingreep gaat het om de daadwerkelijk verstoorde oppervlakte. Als een gebouw op stroken gefundeerd wordt en er geen extra graafwerk plaatsvindt, dan geldt als bodemingreep alleen de oppervlakte van de strokenfundering. Wordt daarentegen ook de grond tussen de stroken dieper dan 35 cm vergraven, dan geldt als bodemingreep de volledige oppervlakte van het gebouw. Wanneer een gebouw wordt onderkelderd, wordt in de regel een flink grotere bouwput gegraven dan de oppervlakte van het gebouw. Daarom geldt als bodemingreep bij een onderkeldering de oppervlakte van de bouwput. Om dit zeker te stellen is in artikel 2 Wijze van meten over de wijze van meten bepaald hoe de oppervlakte van een bodemingreep moet worden gemeten.

In de regels is bepaald dat de diepte van de bodemingreep wordt bepaald vanaf de vastgestelde maaiveldhoogte van het Actueel Hoogtebestand Nederland 2 (AHN2). De AHN2 is een digitale hoogtekaart van Nederland, met voor heel Nederland gedetailleerde en precieze hoogtegegevens die de ligging van het maaiveld met grote nauwkeurigheid weergeeft. Door het hanteren van deze vastgestelde hoogteligging wordt bereikt dat niet alleen bij een eenmalige bodemingreep dieper dan 35 cm onder AHN2-maaiveld er een plicht tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek is, maar dat dat ook het geval is als er in de loop der jaren bij achtereenvolgende activiteiten meer dan 35 cm onder deze vastgestelde maaiveldhoogte gegraven wordt. In de begripsbepalingen is een definitie van het begrip AHN2-maaiveld opgenomen.

5.4.3 Wijzigingsbevoegdheid beperking realisatduur woningbouw

Aan de nieuwe woonpercelen in dit bestemmingsplan is de gebiedsaanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied realisatietermijn woningbouw' toegekend. Hiermee wordt voorzien in een wijzigingsbevoegdheid. Conform het beleid dat in paragraaf 2.12 is beschreven, kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen om de bouwmogelijkheden voor de nieuwe woningen te verwijderen als die na een periode van 3 jaar niet gebouwd zijn en ook niet in aanbouw zijn. De periode begint na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan. Concreet houdt de bevoegdheid in dat de bouwvlakken voor de nieuwe woningen kunnen worden verwijderd. Voorwaarde voor het toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid is, naast het verstreken zijn van de termijn van drie jaar, ook dat eventueel verleende omgevingsvergunningen voor het oprichten van woningen zijn ingetrokken.

5.4.4 Overgangs- en slotregels

Hoofdstuk 4 bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.

6 INSPRAAK EN OVERLEG

6.1 Vooroverleg

Er heeft geen vooroverleg plaatsgevonden. Wel is aan omwonenden vóór de start van de procedure hun mening gevraagd over dit plan. Er bestaan geen bezwaren tegen.

6.2 Inspraak

Omdat de ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt slechts een beperkte invloed op de omgeving heeft, heeft de gemeente geen gelegenheid geboden om een inspraakreactie op het bestemmingsplan in te dienen.

6.3 Overleg ex artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening

Er heeft geen vooroverleg plaatsgevonden.