Plan: | Amersfoortseweg 281 Uddel |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0200.bp1306-vas1 |
behorende bij het bestemmingsplan Amersfoortseweg 281 Uddel
Aan de Amersfoortseweg 281 in Uddel was tot voor kort een kalverhouderij annex pluimveehouderij aanwezig. Dat agrarische bedrijf is inmiddels verplaatst naar een nieuwe locatie in de gemeente Epe. Ten tijde van die verplaatsing heeft zich bij de eigenaar een andere gebruiker voor het perceel aangediend. Die andere gebruiker betreft een agrarisch hulpbedrijf; een fouragehandel.
Deze fouragehandel was tot enkele jaren geleden gevestigd aan de Koningsweg in Ermelo. De locatie daar heeft het bedrijf noodgedwongen moeten verlaten, waarna het bedrijf zich gevestigd heeft aan de Veenkamp 11 in Uddel. Daar is, bij de agrarische bedrijfslocatie ter plaatse, een nevenactiviteit toegestaan in de vorm van de be- en verwerking van agrarische producten. De mogelijkheden zijn daar echter ontoereikend voor de ontwikkeling van het bedrijf en het vergroten van die mogelijkheden is ter plaatse niet reëel. Daarop is door het bedrijf gezocht naar een geschiktere locatie. Daarbij was het zoekgebied beperkt tot zogenoemde Agrarische Enclave; de omgeving van Elspeet, Garderen, Speuld en Uddel, vanwege de lokale gebondenheid van het bedrijf. Een groot deel van de klantenkring van het bedrijf bevindt zich namelijk in de Agrarische Enclave. Uiteindelijk werd een geschikte locatie gevonden; de vrijkomende, agrarische bedrijfslocatie aan de Amerfoortsfoortseweg 281 in Uddel. Vervolgens heeft de eigenaar van het perceel verzocht het bestemmingsplan zo te herzien dat de fouragehandel zich op het perceel kan vestigen.
Het perceel ligt in het buitengebied van Uddel, nabij buurtschap Nieuw Milligen. De Amersfoortseweg is de doorgaande, provinciale weg tussen Apeldoorn en Voorthuizen.
Ligging in omgeving
Het plangebied wordt alleen gevormd door het genoemde perceel. Kadastraal is dat bekend als gemeente Apeldoorn, sectie B, nummer 1111.
Luchtfoto omgeving met het plangebied rood omkaderd
Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan Agrarische Enclave. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad op 13 juni 2013.
Het plangebied heeft de bestemming “Agrarisch”. Daarmee is het plangebied in hoofdzaak bedoeld voor agrarische bedrijven. Gebouwen daarvoor zijn mogelijk binnen het bouwvlak. Door middel van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij extensiveringsgebied', wordt een intensieve veehouderij voorzien. Binnen de bestemming is één bedrijfswoning toegestaan.
Uitsnede plankaart geldend bestemmingsplan
Een fouragehandel past niet binnen de geldende bestemming. Een herziening van het bestemmingsplan is dus noodzakelijk.
De toelichting begint in hoofdstuk 2 met een beschrijving van het relevante beleidskader. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 de bestaande en de nieuwe situatie in het plangebied beschreven. In hoofdstuk 4 wordt aangetoond dat het plan uitvoerbaar is. In het daarop volgende hoofdstuk wordt de juridische planopzet nader toegelicht. Afsluitend zijn in hoofdstuk 6 de resultaten van inspraak en overleg opgenomen.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 in werking getreden. De Structuurvisie infrastructuur en ruimte 2040 (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. Om de bestuurlijke drukte te beperken brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij burgers en bedrijven, laat het meer over aan gemeenten en provincies en komen de burgers en bedrijven centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Deze 13 nationale belangen zijn:
De visie is via regels verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Deze geeft voor het plangebied geen direct bindende regels.
Op 9 juli 2014 hebben provinciale staten de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. Gelderland kiest er in de Omgevingsvisie voor om bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven vanuit twee hoofddoelen.
Het eerste doel is het vergroten van de concurrentiekracht van Gelderland door een duurzame versterking van de ruimtelijk-economische structuur.
Het tweede doel is het waarborgen en het verder ontwikkelen van die kwaliteiten van Gelderland. Dit betekent vooral:
De provinciale hoofddoelen zijn vertaald in provinciale ambities, die zijn onderverdeeld in drie thema's. Het thema Divers Gelderland betreft de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en opgaven en het koesteren van de regionale identiteiten. Onder het thema Dynamisch Gelderland staan de provinciale ambities die zich afspelen op met name ruimtelijk-economisch vlak, bijvoorbeeld wonen, werken, mobiliteit. Het derde thema, Mooi Gelderland, betreft de Gelderse kwaliteiten die bescherming dan wel ontwikkeling nodig hebben en die tegelijk richting geven aan ontwikkelingen.
In de Omgevingsvisie wordt het plangebied, voorzover voor de ontwikkeling relevant, aangewezen als onderdeel van Nationaal Landschap. Het gaat dan om nationaal landschap de Veluwe. De Nationale Landschappen zijn de symbolen bij uitstek van het Gelderse cultuurlandschap. Ze geven op (inter)nationale schaal een afspiegeling van de landschappelijke diversiteit en hebben daarom speciale aandacht. Deze cultuurhistorische landschappen zijn het resultaat van het harmonisch samengaan van natuurlijke processen en menselijk handelen. Kenmerkend zijn de samenhang tussen natuur, reliëf, grondgebruik en bebouwing. De ontstaansgeschiedenis van het landschap is hier nog leesbaar.
Het ruimtelijk beleid is er op gericht om de kernkwaliteiten van deze gebieden te behouden en verder te ontwikkelen. Behoud wordt bereikt met een regel in de Omgevingsverordening, die bepaalt dat alleen activiteiten zijn toegestaan die de Kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen behouden of versterken.
In de Statenvergadering van woensdag 24 september 2014 is de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. Deze verordening ziet erop toe dat het beleid uit de Omgevingsvisie Gelderland operationeel wordt. Hierna worden de relevante bepalingen uit de Omgevingsverordening aangehaald, gevolgd door een toetsing daaraan.
Nationaal landschap (artikel 2.7.4.2)
Een bestemmingsplan voor gronden binnen een Nationaal landschap en (buiten de GO, het GNN en de Nieuwe Hollandse Waterlinie) maakt ten opzichte van het ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening geldende bestemmingsplan alleen bestemmingen mogelijk die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap niet aantasten of versterken.
Toetsing
Het plangebied ligt in deelgebied Agrarische Enclave van Nationaal Landschap de Veluwe. Dat deelgebied heeft de volgende kernkwaliteiten:
De kernkwaliteiten 2 t/m 5 zijn niet aan de orde in het plangebied. Voor kernkwaliteit 1 geldt dat dit bestemmingsplan niet leidt tot meer bebouwingmogelijkheden. Vanwege de beoogde, nieuwe functie binnen het plangebied wordt de landschappelijke inpassing van het perceel aanmerkelijk verbeterd. In de omgeving komt dat de landschappelijke afwisseling in het ruimtelijke beeld ten goede. Zodoende wordt kernkwaliteit 1 versterkt. Een aantasting van de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap is niet aan de orde.
Ligging plangebied in Nationaal Landschap
Op 30 mei 2013 heeft de raad de structuurvisie 'Apeldoorn biedt ruimte' vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een doorkijk tot 2030 en is één structuurvisie voor zowel stad als land.
De structuurvisie is opgesteld op de overgang naar een echt andere tijd. De onzekerheid over de toekomst is groot. In de structuurvisie kiest de gemeente er voor om daarop niet te reageren met een dichtgetimmerd plan maar door zoveel mogelijk (beleids)ruimte te bieden aan het onvoorspelbare. Daarmee krijgt Apeldoorn de ruimte zich te ontwikkelen. De gemeente nodigt daarom iedereen uit die een bijdrage kan leveren aan de leefkwaliteit van huidige en toekomstige Apeldoorners. Ruimte bieden is niet vrijblijvend, de ruimte wordt geboden binnen kaders. Allereerst door voort te bouwen op de belangrijkste kwaliteiten van de gemeente. In het concept 'Apeldoorn Buitenstad' komen die kwaliteiten samen. Apeldoorn is zowel stad als groot dorp en biedt de leefkwaliteit van beide.
De kwaliteiten van de Buitenstad vormen samen het fundament van de structuurvisie. De gemeente wil het fundament van Apeldoorn koesteren en versterken. Want alleen daardoor blijft de leefkwaliteit op peil en blijft Apeldoorn aantrekkelijk voor bewoners, bezoekers en bedrijven. Beheer en vernieuwing van het fundament is de belangrijkste opgave van de structuurvisie. De gemeente stelt hoge kwaliteitseisen aan het fundament en wil er zelf in blijven investeren.
Om Buitenstad te blijven, zijn in de structuurvisie vier ambities geformuleerd die weergeven wat Apeldoorn grotendeels al is en waar Apeldoorn sterk in is: Apeldoorn is een comfortabele gezinsstad met een toeristisch toplandschap; heeft een veelzijdige economie en kent locale duurzaamheid.. Aan deze ambities wil Apeldoorn samen met andere partijen bouwen.
De structuurvisie is een uitnodiging aan de samenleving om Apeldoorn mooier te maken. 'Apeldoorn biedt ruimte' staat voor ruimte bieden aan ideeën en initiatieven die passen bij de Buitenstad. De gemeente zal daarbij faciliteren en ondersteunen. Buiten het fundament van de Buitenstad biedt de gemeente hiervoor veel handelingsvrijheid, bijvoorbeeld door flexibel te bestemmen.
Figuur 5: Structuurvisie buitenstad
Dit hoofdstuk geeft de ruimtelijke opzet van het plangebied weer, in de bestaande en de nieuwe situatie.
Het gebied rondom het plangebied bestond vroeger uit heidevelden. Op de topografische kaart uit 1872 is te zien dat er rond die tijd, los van de legerplaats die nu nog steeds aan de overkant van de weg is, niet veel meer was dan heidevelden. De heidevelden zijn hier pas later ontgonnen. Omstreeks 1930 waren hier nog steeds hoofdzakelijk heidevelden. Nadat de heidevelden waren ontgonnen kwam er een agrarisch landschap voor in de plaats, met weilanden en akkers, waarbij er langs de wegen, paden en kavelgrenzen beplanting staat. De bebouwing langs de Amersfoortseweg is in de loop der jaren geleidelijk toegenomen. Deze bebouwing is voornamelijk agrarisch bestemd. Ook op de locatie aan de Amersfoortseweg 281 wordt omstreeks 1966 een agrarisch bedrijf gevestigd (zie onderstaande afbeelding). Op deze kaart is te zien dat het erf omzoomd was met beplanting. Het erf was hierdoor minder zichtbaar. Op de kaart uit 1976 is te zien dat de omzoming aan de oostzijde is verdwenen en dat er nieuwe stallen zijn bijgebouwd. Tussen 1976 en de huidige situatie zijn een aantal gebouwen gesloopt en op ongeveer dezelfde plek weer herbouwd. Recentelijk zijn deze weer gesloopt. Het landschap is vanaf 1966 vrijwel ongewijzigd gebleven.
Topografische kaart 1966
De omgeving van het plangebied is een heideontginningslandschap, bestaand uit bossen, afgewisseld met landbouwgronden. De landbouwgronden bestaan voor het grootste gedeelte uit weilanden en voor een kleiner gedeelte uit akkers. Groenstructuren van loofbomen zoals eiken en beuken liggen langs wegen, paden en kavelgrenzen. Deze zorgen er voor dat de landbouwgronden als het ware opgedeeld worden in grote kamers, waardoor er een geordend half open landschap ontstaat. De absorptiecapaciteit van de kamerstructuur is groot: de schermen van beplanting vormen een sterk ruimtelijk kader, waarin bebouwing relatief makkelijk wordt opgenomen.
Luchtfoto omgeving
De erven van de boerderijen zijn geheel of gedeeltelijk omgeven door bomen, waardoor de erven gedeeltelijk te zien zijn en ‘opgaan’ in het landschap. De meeste bebouwing staat haaks of parallel aan de weg, met vaak het woonhuis het dichtst bij de weg en de schuren daarachter.
Het plangebied is gelegen aan de Amersfoortseweg, in het buitengebied van Uddel. De Amersfoortseweg is een provinciale weg met aan beide kanten een fietspad. Deze weg loopt van Voorthuizen naar Apeldoorn en heeft een goede verbinding met de snelweg A1. Het huidige erf is toegankelijk via twee opritten aan de Kruisseltseweg. Dit is een smalle weg die alleen toegankelijk is voor bestemmingsverkeer en aansluit op de Amersfoortseweg.
Vanaf de oostelijke kant van de Amersfoortseweg is een open veld te zien, van waaruit het erf in het plangebied goed te zien is. Vanuit westelijke richting van de Amersfoortseweg is het erfminder goed te zien omdat er een groenstrook tussen de Kruisseltseweg en het erf staat. In het noordelijke gedeelte van het plangebied, ter hoogte van de Amersfoortseweg bevindt zich een rij oude eiken Aan de zuidzijde van het perceel bevind zich een eikenbos.
In het plangebied zijn de schuren van de voorheen aanwezige, intensieve veehouderij inmiddels gesloopt. Dat betreft de uitvoering van provinciaal beleid om intensieve veehouderijen die zich dicht bij beschermde natuurgebieden bevinden, in dit geval de Veluwe, te verplaatsen naar minder gevoelige locaties. Alleen de bedrijfswoning is blijven staan. Voor het overige ligt het perceel nu braak of is in gebruik als weiland.
Zoals gezegd is, ter uitvoering van provinciaal beleid, de intensieve veehouderij in het plangebied verplaatst naar een nieuwe locatie. Sindsdien wacht het perceel op een nieuwe invulling. Om de verplaatsing af te ronden, dient ook het bestemmingsplan aangepast te worden, zodat ter plaatse zich geen andere, intensieve veehouderij kan vestigen.
Ten tijde van de verplaatsing heeft zich bij de eigenaar een andere gebruiker voor het perceel aangediend: een fouragehandel. De betreffende fouragehandel was tot enkele jaren geleden gevestigd aan de Koningsweg in Ermelo. De locatie daar heeft het bedrijf noodgedwongen moeten verlaten, waarna het bedrijf zich gevestigd heeft aan de Veenkamp 11 in Uddel. Daar is, bij de agrarische bedrijfslocatie ter plaatse, een nevenactiviteit toegestaan in de vorm van de be- en verwerking van agrarische producten. De mogelijkheden zijn daar echter ontoereikend en het vergroten van die mogelijkheden is ter plaatse niet reëel, vanwege de niet-optimale ontsluiting en de aanwezigheid van woningen in de directe omgeving. Daarop heeft het bedrijf gezocht naar een geschiktere locatie.
De fouragehandel richt zich op het verhandelen, bewerken en verwerken van agrarische producten, hoofdzakelijk bestaande uit of resulterend in hooi, stro, strooisels, kuilgras en ruwvoeders. Het gaat om een bedrijf met een duidelijke toeleverende functie voor agrarische bedrijven. Het is een agrarisch hulpbedrijf. Een dergelijke functie is gebonden aan het buitengebied. Een locatie in het buitengebied hoort bij die gebondenheid. Van een stedelijke ontwikkeling, waarvoor een stads- of dorpskern in beginsel de aangewezen plek is, is geen sprake. Verder geldt dat het bedrijf gebonden is aan de Agrarische Enclave. Een groot deel van de klantenkring van het bedrijf bevindt zich namelijk in de Agrarische Enclave. Een nieuwe bedrijfslocatie zou dan ook in dat gebied gevonden moeten worden.
In het plangebied is een geschikte locatie gevonden voor een duurzame vestiging van de fouragehandel. Bij de zoektocht naar een nieuwe locatie is, hoewel strikt genomen niet nodig, ook gekeken naar een locatie in- of nabij een van de dorpskernen in de Agrarische Enclave. Een geschikte bedrijfslocatie bleek echter niet beschikbaar. In het plangebied is het voor de fouragehandel mogelijk een gunstig gelegen en goed ontsloten bedrijfslocatie te realiseren, op ruime afstand van andere woningen. Uitgangspunt daarbij is dat de fouragehandel niet meer bouwmogelijkheden nodig heeft, dan nu reeds aanwezig voor een agrarisch bedrijf. In wezen wordt aan de geldende, agrarische bestemming alleen een semi-agrarische bedrijfsfunctie aan de gebruiksmogelijkheden toegevoegd.
In het beeldskwaliteitsplan van de gemeente Apeldoorn wordt het gebied waar in het plangebied ligt beschreven als ‘kamerstructuren’. Het gebied wordt gekenmerkt door de beplanting langs wegen, paden en zo mogelijk kavelgrenzen, hierdoor ontstaan als het ware ‘kamers’. Door de kamers wordt dit landschap geordend en krijgt het weer samenhang. Een van de opgaven opgenomen in het beeldskwaliteitsplan voor dit gebied is; Nieuwbouw koppelen aan de groenstructuren van de kamers. In het beeldskwaliteitsplan worden daarvoor een aantal handreikingen gedaan. Hieronder staan ze beschreven:
Voor de beoogde, nieuwe functie is een erfinrichtingsplan opgesteld. Voor de fouragehandel zijn 3 loodsen nodig. Voor de positionering van de nieuwe loodsen is rekening gehouden met de funderingen van de oude loodsen, bestaande groenstructuren, de regels uit het bestemmingsplan en het beeldkwaliteitsplan. De loodsen zijn aan de achterzijde van het woonhuis geplaatst, waarbij er nog 5 meter tussen de loodsen en het woonhuis zit. In het beeldkwaliteitsplan is aangegeven dat bijgebouwen overwegend aan de achterzijde van het hoofdgebouw liggen en dat bijgebouwen los van het hoofdgebouw liggen. Aan beide eisen wordt hier voldaan. De loodsen komen haaks op en op ruime afstand van de Amersfoortseweg te staan. In het beeldkwaliteitsplan staat dat nieuwe bebouwing haaks of parallel op de weg georiënteerd moet staan, aansluitend op het rationele verkavelingspatroon en met afstand tot de weg. Hier is ook aan voldaan. De meest zuidelijk loods is niet tegen de zuidrand van het bouwvlak geplaatst, maar hier 6 tot 8 meter vanaf geplaatst. Dit is gedaan om de eiken te sparen die net buiten het perceel staan. De meest noordelijke loods staat dan 5 meter van het woonhuis af. Dit is meer dan dat in de eerdere situatie het geval was. Doordat de loodsen achter de woning staan, wordt ook voldaan aan een van de uitganspunten uit het beeldkwaliteitsplan.
De vrijstaande meest noordelijke loods is bedoeld voor hakselen, verpakken van de producten en voor het opslaan van het verpakte/verzendklare product. De andere twee loodsen zijn bedoeld om het los-gestorte product op te slaan. In verband met de brandveiligheid en een goede interne logistiek, dienen de loods waar de productie in plaats vind en de loodsen waar het los-gestorte product wordt opgeslagen, niet tegen elkaar geplaatst te worden. Om dit te waarborgen is er een ruimte tussen de noordelijke hal en de twee zuidelijke hallen vrijgelaten. Tussen de hallen zal het gereed product worden geladen en de emballage worden ingenomen. Er moet hier voldoende ruimte (ca 30 meter) zijn om eenvoudig achteruit in te kunnen draaien en om ook aan twee zijden te kunnen laden en lossen.
Voor het verkeer wordt gebruik gemaakt van de twee bestaande inritten. Er wordt geen nieuwe inrit gemaakt. De zuidelijke inrit wordt gebruikt voor verkeer dat het erf op komt en de noordelijke inrit wordt gebruikt voor verkeer dat het erf verlaat. Op deze manier ontstaan er geen verkeersopstoppingen. Tussen de loodsen in bevind zich een 30 meter brede ruimte om het gereed product te laden en de emballage te lossen. Er is hier een weegbrug aanwezig voor het wegen van vrachtwagens. De hoofdingangen van de loodsen bevinden zich aan deze tussenruimte. Aan de westkant van de loodsen ligt een verharde strook waarlangs de zijdeuren van de loodsen te bereiken zijn. Via deze strook zijn de in- en uitgang van het erf te bereiken en ook de vier parkeerplaatsen voor de werknemers bevinden zich aan het einde van deze strook. De twee parkeerplaatsen voor het woonhuis bevinden zich aan de andere kant van deze strook.
De komst van de fouragehandel wordt aangegrepen, om tot een stevige, landschappelijke inpassing te komen. Voor de groenstructuur van het erfinrichtingsplan is de situatie van omstreeks 1966 als uitgangspunt genomen. Op de kaart uit 1966 is te zien dat er een dichte beplantingsstrook om het erf heen lag. Bij het nieuwe erfinrichtingsplan worden deze groenstroken, waar deze zijn verdwenen, weer teruggebracht. Hierdoor zullen de nieuwe loodsen gedeeltelijk aan het zicht onttrokken worden.
De nieuw aan te planten beplanting komt aan de oostzijde van het erf te liggen. Deze nieuwe beplantingsstrook is 20 meter breed, waarbij de kroon van de bomen in volgroeide staat 5 meter over het beplantingsvak heen kan komen. De strook loopt van de Amersfoortseweg tot aan het stuk bos aan de zuidzijde van het perceel. Er zullen zomereiken (Quercus robur), beuken (Fagus sylvatica) en grove dennen(Pinus sylvestris) aangeplant worden. Deze soorten worden door elkaar heen geplant en staan op een variërende afstand van elkaar.
Er is voor de soorten eik, beuk en grove den gekozen, omdat deze soorten in de omgeving ook veel voorkomen. Hierdoor is de nieuwe beplanting in samenhang met de rest van het landschap en voldoet het, voor wat beplantingsoorten betreft, aan het beeldkwaliteitsplan. Door ook grove den als soort te hebben blijft de beplantingstrook in de winter ook groen. De grove den is zo geplaatst dat hij over de gehele lengte van de beplantingstrook aanwezig is.
Doordat de beplantingstrook 20 meter breed is en langs het gehele erf is aangeplant, wordt de beplantingsstrook een op zichzelfstaand element. Ook wordt de kamerstructuur er door versterkt. Door de nieuwe beplantingsstrook zullen de nieuwe loodsen vanaf de oostkant van de Amersfoortseweg nauwelijks te zien zijn. Aan de overige kanten van het erf voldoet de bestaande beplanting. Bij de twee inritten staat geen erfbeplanting, waardoor het erf op twee punten zichtbaar wordt vanaf de Kruisseltseweg.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een paragraaf gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.
Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Dit kan worden aangetoond met een actueel bodemonderzoek. Ook als de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging is daarmee de geschiktheid voldoende aangetoond. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning een actueel onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig.
Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.
Onderzoeksresultaten bodem
Ter plaatse van het bestemmingsplangebied (de woning) is Verkennend bodemonderzoek Amersfoortseweg 281 uitgevoerd door Midden Nederland Milieu. Rapportage heeft als kenmerk 114596 en is gedateerd op 15-06-2006. Uit onderzoek blijkt dat de bovengrond licht verontreinigd is met PAK. De ondergrond is niet verontreinigd voor de onderzochte stoffen.
De overige terrein van de locatie is op basis van het historisch bodembestand, het bedrijven-/tankenbestand en het bodeminformatiesysteem is de locatie onverdacht op het voorkomen van bodemverontreiniging. Er zijn geen bezwaren ten aanzien van de bestemmingsplanwijziging.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.
Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.
De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.
milieucategorie | richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk | richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.
Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.
Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.
Onderzoeksresultaten milieuzonering
De locatie ligt in een buitengebied, nabij een drukke, doorgaande weg. Derhalve kan een correctie ten opzichte van het referentie-omgevingstype “rustige woonwijk” uitgevoerd worden naar 'gemengd gebied'. Het verzoek betreft alleen het toevoegen van een milieubelastende functie, een fouragehandel, aan een locatie waar reeds een milieubelastende functie is toegestaan; een agrarische bedrijfslocatie. De beoogde fouragehandel is een bedrijf in milieucategorie 3.1. Daarvoor geldt een gecorrigeerde richtafstand van 30 meter. Binnen 30 meter van de planlocatie bevinden zich geen milieugevoelige objecten. Milieuzoneringen staan de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan dan ook niet in de weg. Desalniettemin is zorgvuldigheidshalve onderzoek uitgevoerd naar de akoestische gevolgen van de nieuwe fouragehandel. Dat onderzoek is uitgevoerd door Groenewold Adviesbureau voor milieu & natuur en vormt bijlage 1 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING. Uit dat onderzoek blijkt dat de fouragehandel kan voldoen aan de normen uit het Activiteitenbesluit en dat sprake zal blijven van een goed woon- en leefklimaat in omliggende woningen.
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is alleen gelegen binnen de invloedssfeer van verkeerswegen; de Amersfoortseweg en de Kruisseltseweg. Derhalve wordt alleen wegverkeerslawaai beschouwd. Onderhavig plan voorziet echter niet in nieuwe, geluidgevoelige functies. Akoestisch onderzoek naar de geluidsbelasting op de nieuwe bebouwing door omliggende infrastructuur is derhalve niet noodzakelijk. Wel dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening inzicht te worden gegeven in de akoestische indirecte gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat bij omliggende bestaande woningen, zoals de akoestische gevolgen van eventuele verkeersaantrekkende werking. Daartoe is door Groenewold Adviesbureau voor milieu & natuur een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Uit dat onderzoek blijkt de akoestische indirecte gevolgen van het plan niet leiden tot een onaanvaardbaar het woon- en leefklimaat bij omliggende bestaande woningen. Dit onderzoek vormt bijlage 1 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING.
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.
Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
Niet in betekenende mate bijdragen
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is "niet in betekenende mate" als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:
Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, "in betekenende mate" projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.
Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het "toepasbaarheidsbeginsel").
Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.
Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Door Groenewold Adviesbureau voor Milieu & Natuur is inzichtelijk gemaakt of dit bestemmingsplan invloed heeft op de luchtkwaliteit. De bijbehorende beschouwing vormt bijlage 2 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING. Daaruit blijkt dat dit bestemmingsplan niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Nader onderzoek is niet nodig.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt tengevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Nota Milieu veiligheid
In december 2011 is de Nota Milieuveiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze nota is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR 10-6 contour (plaatsgebonden risico) zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.
In de nota is tevens vastgelegd dat wanneer bijzonder kwetsbare objecten (objecten met verminderd zelfredzame personen zoals scholen en zorginstellingen) mogelijk worden gemaakt binnen het invloedsgebied van een risicobron de besluitvorming op dit punt expliciet bij de gemeenteraad en het college van B&W wordt voorgelegd.
Onderzoeksresultaten
Onderstaand figuur geeft een overzicht van de risicobronnen nabij het plangebied.
Overzicht risicobronnen nabij planlocatie
Stationaire bronnen
Nabij het plangebied zijn geen stationaire risicobron gelegen.
Mobiele bronnen
Nabij het plangebied is één mobiele risicobron gelegen te weten de provinciale weg N344/N310 (Amersfoortseweg). Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de N344/N310 is dermate beperkt dat er geen significante EV risico's zijn rond deze weg, zo blijkt uit de milieunota externe veiligheid gemeente Apeldoorn. Derhalve vormt de N344/N310 geen belemmering in het kader van externe veiligheid.
Conclusies
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico levert geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
Groepsrisico
Het groepsrisico levert geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT).
De aanleiding voor dit advies is een Engels onderzoek waarbij een licht statistisch verband naar voren is gekomen tussen het langdurig aanwezig zijn van kinderen binnen de 0,4 µT magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen tussen 0 en 15 jaar. Het is nog niet duidelijk wat de achterliggende oorzaak hiervan is. Op basis van het voorzorgsprincipe wordt daarom geadviseerd om in nieuwe situaties rekening te houden met deze 0,4 µT–magneetveldzone rondom hoogspanningslijnen. Gelet op de maatschappelijke kosten-baten afweging en ook gezien de huidige onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico's adviseert VROM dat er geen directe aanleiding is om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen.
Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches.
Gelet op het hiervoor genoemde VROM-advies heeft het gemeentebestuur op 6 november 2007 de intentie uitgesproken om op termijn alle bovengrondse hoogspanninglijnen in Apeldoorn ondergronds te brengen. Tot het zover is, zal voor nieuwe ontwikkelingen de lijn van het VROM-advies gevolgd worden.
Onderzoeksresultaten
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bovengrondse hoogspanningslijnen.
Algemeen
Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:
Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld.
Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde wordt overschreden. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.
Gevolg van dat laatste is dat in een bestemmingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Onderzoeksresultaten
Het bestemmingsplan maakt geen activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De milieueffecten zijn onderzocht in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De resultaten daarvan zijn beschreven in de paragrafen 4.1.1 tot en met 4.1.7. Daaruit kan worden geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat het bestemmingsplan belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. Er geldt daarom geen m.e.r-plicht, geen m.e.r.-beoordelingsplicht en ook is het niet noodzakelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren.
De ontwikkelingen in bestemmingsplan Amersfoortseweg 281 betreffen een functiewijzing van bestaand ontwikkeld gebied. In dit plan worden geen nieuwe bouwmogelijkheden voorzien.
Om deze reden is geen vooroverleg geweest met het waterschap (als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening) en beperkt deze waterparagraaf zich tot het benoemen van algemene regels.
Nieuwe ontwikkelingen zullen grondwaterneutraal worden ontwikkeld.
Op nieuwe ontwikkelingen welke plaatsvinden in de keurzone van oppervlaktewateren zijn de regels uit de keur van toepassing.
Het gemeentelijk beleid is er op gericht om bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen de afvoer van regenwater niet op de riolering aan te sluiten. In de Bouwverordening is bepaald dat het regenwater dat afkomstig is van daken en verhardingen in principe in de bodem moet worden geïnfiltreerd door middel van een infiltratievoorziening van voldoende capaciteit op eigen terrein.
Bij het bepalen van de manier waarop het regenwater wordt afgevoerd, hanteert de gemeente de Beslisboom voor regenwater. Deze beslisboom geeft de volgende voorkeursvolgorde voor het afvoeren van regenwater:
De materialen die in aanraking komen met het regenwater mogen niet uitlogen en dienen volgens Duurzaam Bouwen geselecteerd te zijn. Bij de infiltratie van regenwater mag de bodem niet verontreinigd raken door met het regenwater afgevoerde vervuilende stoffen.
Nieuwe gebouwen dienen te worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en regenwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is. De vuilwaterafvoer van de bebouwing wordt aangesloten op het gemeentelijke gemengde rioolstelsel.
Bescherming van natuurwaarden vindt plaats in de vorm van soortbescherming (via de Flora- en faunawet) en van gebiedsbescherming (via de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale Omgevingsvisie en Omgevingsverordening).
Dit bestemmingsplan voorziet in het mogelijk maken van een nieuwe functie op een plek waar reeds bebouwing is toegestaan, buiten beschermde natuurgebieden. Het plangebied betreft deels intensief gebruikte cultuurgrond en ligt voor het overige braak. Beschermde flora en fauna vallen hier niet te verwachten. Beschermde natuurwaarden staan de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan dan ook niet in de weg. Nader onderzoek is niet nodig.
I-cultuur
De nota I-cultuur is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 februari 2006. Kern van de nota is dat cultuurhistorie van essentieel belang is voor de identiteit van Apeldoorn. De bestaande kwaliteiten van de woonwijken, de binnenstad, de dorpen en het afwisselende buitengebied gelden als leidraad voor nieuwe ontwikkelingen. Cultuurhistorie levert bouwstenen aan om ruimtelijke projecten mogelijk te maken met behoud van identiteit. Hiervoor wordt een cultuurhistorische analyse van een gebied gemaakt. Daarmee ontstaat inzicht in de aanwezige (boven- en ondergrondse) cultuurhistorische waarden. Naast het vastleggen van kennis over landschap, geomorfologie, stedenbouw, archeologie en architectuur geeft de analyse aanbevelingen over de inzet van deze waarden in nieuwe ontwikkelingen. Bij deze nota horen een archeologische en cultuurhistorische beleidskaart.
Archeologische beleidskaart
De gemeenteraad heeft op 18 juni 2015 de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld. Op deze beleidskaart is voor het hele grondgebied van de gemeente Apeldoorn aangegeven hoe groot de kans op het aantreffen van archeologische sporen en vondsten is.
Voor het plangebied geldt volgens de Archeologische beleidskaart de categorie 4; een zone met (middel)hoge archeologische verwachting. Aan een dergelijke zone hangt specifiek beleid met betrekking tot een onderzoeksplicht. Voor categorie 4 geldt een onderzoeksplicht bij bodemingrepen dieper dan 35 cm en groter dan 500 m2. Voor de gewenste ontwikkeling in het plangebied is dan ook een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Dit had de vorm van een bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek,, uitgevoerd door BAAC in maart 2016. Hieruit volgden de volgende conclusies en aanbevelingen.
Het plangebied is gelegen in het zuidelijke deel van het relatief laag gelegen dal
tussen de oostelijke stuwwal en de Gardense stuwwal. In de ondergrond bevinden zich fluvioperiglaciale afzettingen, dan wel dekzand. Wat betreft de ouderdom van de afzettingen kunnen op het terrein derhalve archeologische resten aanwezig zijn uit de perioden vanaf het (laat-)paleolithicum tot heden. Gezien de aanwezigheid van enkele grafheuvels uit de periode laatneolithicum– bronstijd in de directe omgeving van het plangebied, ligt de nadruk voornamelijk op het voorkomen van sporen gerelateerd aan begravingsrituelen. Het plangebied heeft op grond hiervan een hoge archeologische verwachtingswaarde. Uitzondering hierop vormt het blok met bedrijfspanden binnen het plangebied. Deze panden zijn nagenoeg allemaal onderkelderd. Indien hier archeologische resten aanwezig zijn geweest, zullen deze bij de bouw van de schuren verloren zijn gegaan. Ter plaatse van de bestaande bebouwing geldt derhalve een lage specifieke verwachting voor alle perioden. Het verkennende booronderzoek onderbouwt de in het bureauonderzoek opgestelde verwachting. De bodem is buiten het deel van het plangebied waar de schuren hebben gestaan nog grotendeels intact. In het zuidwestelijke deel van het plangebied is een gegraven depressie aanwezig waarbij de bodem tot in de top van de C-horizont is afgegraven. De kans op de aanwezigheid van in situ archeologische vondsten als aardewerkscherven en/of vuurstenen artefacten is hiermee sterk afgenomen. De aanwezigheid van diepere archeologische sporen kan hier echter niet geheel worden uitgesloten. Voor dit deel van het plangebied is de hoge verwachting op het aantreffen van archeologische vondsten naar beneden bijgesteld tot middelhoog. Tot slot is de bodem ter plaatse van de voormalige bebouwing bij de sloopwerkzaamheden tot een dermate grote diepte in de C-horizont afgegraven, dat hier geen archeologische vindplaatsen meer worden verwacht. Voor dit deel van het plangebied is de verwachting bijgesteld tot laag. Ter plaatse van boring 1 (noordoostelijke deel van het plangebied) is de bodem tot circa 1,2 m-mv verstoord, mogelijk als gevolg van de bodembewerking uit 2001. De bodem ter plaatse van een smalle strook in het noordoostelijke deel van het plangebied is vanwege de aanwezigheid van kabels en leidingen eveneens verstoord. Voor deze delen van het plangebied is de verwachting bijgesteld tot laag (gele kleur op de verwachtingskaart ; zie onder). De hoge verwachting is middels een archeologische gebiedsaanduiding doorvertaald in dit bestemmingsplan.
Markant zijn de lange lijnen in het landschap, die deels teruggaan op de ontginning van het gebied in de late 19de en eerste helft van de 20ste eeuw. Belangrijke “historische lijnen” zijn hier de Amersfoortseweg (met laan en aangelegen bebouwing) en de haaks hierop liggende verkavelingsstructuren, soms geaccentueerd door groenopstanden, zoals ten westen van het erf van Amersfoortseweg 281. Deze structuur wordt met dit plan versterkt door het terugbrengen van een brede houtsingel ten oosten van het bouwvlak zoals die eerder in de 20ste eeuw ook aanwezig is geweest. In het plangebied bevinden zich geen cultuurhistorisch waardevolle gebouwen.
Met de initiatiefnemer is op 15 februari 2016 een anterieure overeenkomst over grondexploitatie als bedoeld in artikel 6.24 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening gesloten. Hierin is geregeld dat de initiatiefnemers de kosten die gemeente maakt ter uitvoering van zijn initiatief voor hun rekening komen. Alle met deze planwijziging samenhangende kosten komen dus ten laste van de initiatiefnemer. Deze wijziging heeft derhalve voor de gemeente geen financiële gevolgen. Er behoeft daarom geen exploitatieplan te worden vastgesteld.
In hoofdstuk 3 is de voorgestane invulling van het plangebied beschreven. Hoofdstuk 4 toont aan dat deze invulling uitvoerbaar is. De volgende stap is het treffen van een juridische regeling die de invulling mogelijk maakt. Dit hoofdstuk beschrijft deze regeling. In paragraaf 5.2 wordt het karakter van dit bestemmingsplan beschreven. Paragraaf 5.3 beschrijft de gebruikte bestemmingen. Hier worden zowel de regels als de weergave van de bestemmingen op de plankaart beschreven. De beschrijving geeft aan hoe de regeling geïnterpreteerd moet worden. In paragraaf 5.4 tenslotte worden de algemene regels en de overgangs- en slotregels besproken.
Bestemmingsplan Amersfoortseweg 281 Uddel is een ontwikkelingsplan, waarin de toekomstige situatie uitgangspunt is voor de wijze van bestemmen.
De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. In dit bestemmingsplan is slechts sprake van één bestemming.
Agrarisch
Het hele plangebied heeft de bestemming Agrarisch gekregen. Hiermee is de geldende bestemming overgenomen. Vervolgens is die bestemming aangepast om te voorzien in de nieuwe situatie, ontdaan van overbodige onderdelen en op onderdelen gemoderniseerd naar aanleiding van nieuw, gemeentelijk beleid. De belangrijkste aanpassingen zijn:
Een en ander houdt in dat, ter plaatse van de aanduiding op de plankaart voor de fouragehandel, dezelfde bouwmogelijkheden gelden als voor een agrarisch bedrijf gelden.
In hoofdstuk 3 (Algemene regels) staan de regels die gelden voor alle bestemmingen. In artikel 5 zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Lid 5.1 bevat onder andere de bepaling over ondergronds bouwen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen alleen daar is toegestaan waar ook bovengronds gebouwd mag worden, mits er een functionele relatie bestaat met de bovengronds toegelaten functie. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt.
Lid 5.2 bevat de afdekbepaling. Hierin is bepaald dat gebouwen altijd van een kap moeten worden voorzien, met daarbij enkele uitzondering voor kleine bouwwerken.
In artikel 6 staan de algemene gebruiksregels. In de leden 6.1.1 en 6.2.1 is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. In de leden 6.1.2 en 6.2.3 is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.
In artikel 10 staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 11 tenslotte geeft aan welke regeling geldt wanneer wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen en plannen. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.
In hoofdstuk 3 zijn ook de regels voor de in het plangebied voorkomende waarden, belemmeringenzones en dergelijke opgenomen. Dit zijn regels voor waarden, belemmeringenzones en dergelijke die in meerdere bestemmingen voorkomen. Door middel van gebiedsaanduidingen is aangegeven waar deze zones voorkomen.
Archeologie
Conform hetgeen in paragraaf 4.4 beschreven staat, geldt voor een groot deel van het plangebied de gebiedsaanduiding 'overige zone – hoge archeologische verwachtingswaarde' gekregen. Hiervoor geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 500 m2 en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.
Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die mogelijke archeologische waarden in de bodem kunnen verstoren geldt voor alle vier de categorieën dat ze niet mogen worden uitgevoerd tenzij daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Daarbij gelden dezelfde oppervlakten en diepte als hiervoor genoemd. De vergunning kan alleen worden verleend als uit archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast.
Wanneer de archeologische waarde van het terrein al uit andere informatie (bijvoorbeeld uit eerder uitgevoerd onderzoek) in voldoende mate is vastgesteld, is het niet nodig nieuw onderzoek uit te voeren.
Als uit het archeologisch onderzoeksrapport blijkt dat de archeologische waarden door het oprichten van het bouwwerk of door het uitvoeren van de werkzaamheden zullen worden verstoord kan het bevoegd gezag bepaalde voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden. Deze voorschriften kunnen bestaan uit het treffen van technische maatregelen of uit het uitvoeren van nader onderzoek; van beide dient verslag aan het bevoegd gezag uitgebracht te worden.
Archeologisch onderzoek kent vele vormen en maten. Voor het archeologische onderzoeksrapport dat bij een vergunningaanvraag moet worden ingediend wordt meestal in eerste instantie een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd, eventueel aangevuld met een verkennend booronderzoek. Veelal is na deze fase bekend of vrijgave van het terrein mogelijk is of dat nader (of aanvullend) onderzoek noodzakelijk is. Het nader of aanvullend onderzoek, dat bij wijze van voorschrift aan de omgevingsvergunning verplicht kan worden gesteld, kan bijvoorbeeld bestaan uit een gedetailleerder booronderzoek of het graven van proefsleuven om een vindplaats op te sporen of uit te sluiten. Uiteindelijk kunnen deze vormen van onderzoek erin resulteren dat een behoudenswaardige archeologische vindplaats is aangetroffen. Afhankelijk van de ontwikkeling zal de vindplaats in dat geval ex situ (door een opgraving) of in situ (door inpassing in het plan) behouden moeten worden.
Bepalend voor het al dan niet bestaan van een onderzoeksverplichting zijn steeds de oppervlakte en de diepte van de bodemingreep. Bij de oppervlakte van de bodemingreep gaat het om de daadwerkelijk verstoorde oppervlakte. Als een gebouw op stroken gefundeerd wordt en er geen extra graafwerk plaatsvindt, dan geldt als bodemingreep alleen de oppervlakte van de strokenfundering. Wordt daarentegen ook de grond tussen de stroken dieper dan 35 cm vergraven, dan geldt als bodemingreep de volledige oppervlakte van het gebouw. Wanneer een gebouw wordt onderkelderd, wordt in de regel een flink grotere bouwput gegraven dan de oppervlakte van het gebouw. Daarom geldt als bodemingreep bij een onderkeldering de oppervlakte van de bouwput. Om dit zeker te stellen is in artikel 2 Wijze van meten over de wijze van meten bepaald hoe de oppervlakte van een bodemingreep moet worden gemeten.
In de regels is bepaald dat de diepte van de bodemingreep wordt bepaald vanaf de vastgestelde maaiveldhoogte van het Actueel Hoogtebestand Nederland 2 (AHN2). De AHN2 is een digitale hoogtekaart van Nederland, met voor heel Nederland gedetailleerde en precieze hoogtegegevens die de ligging van het maaiveld met grote nauwkeurigheid weergeeft. Door het hanteren van deze vastgestelde hoogteligging wordt bereikt dat niet alleen bij een eenmalige bodemingreep dieper dan 35 cm onder AHN2-maaiveld er een plicht tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek is, maar dat dat ook het geval is als er in de loop der jaren bij achtereenvolgende activiteiten meer dan 35 cm onder deze vastgestelde maaiveldhoogte gegraven wordt. In de begripsbepalingen is een definitie van het begrip AHN2-maaiveld opgenomen.
Hoofdstuk 4 bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.
Op 6 oktober 2016 heeft de initiatiefnemer een informatiebijeenkomst georganiseerd voor de omwonenden. Toen is het inrichtingsplan getoond voor de vestiging van de fouragehandel op het perceel. De informatiebijeenkomst heeft geen aanleiding gegeven tot het wijzigen van het voornemen van de iniatitiefnemer.
Overeenkomstig het in de gemeentelijke inspraakverordening bepaalde heeft geen voorontwerp van dit bestemmingsplan ter inzage gelegen.
Het ontwerp van dit bestemmingsplan is niet toegezonden aan de provincie Gelderland en/of de Rijksoverheid in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Het concept van dit bestemmingsplan is besproken met de provincie Gelderland, die toen aangaf geen provinciale bezwaren in het plan te zien. Met dit plan zijn geen nationale belangen in het geding zijn. In paragraaf 4.2 is reeds ingegaan op het vooroverleg met het waterschap.
Van 3 november 2016 tot en met 14 december 2016 heeft het ontwerp van dit bestemmingsplan ter inzage gelegen. Toen is één zienswijze ingediend. De inhoud en de beoordeling daarvan is te vinden in een separate nota bij dit bestemmingsplan.