Plan: | Uddelerveen 68 Uddel |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0200.bp1277-vas1 |
behorende bij het bestemmingsplan Uddelerveen 68 Uddel
De eigenaar van het perceel Uddelerveen 68 te Uddel heeft verzocht om een herziening van het geldende bestemmingsplan "Agrarische Enclave". De bedrijfsactiviteiten van het ter plaatse aanwezige constructiebedrijf worden beëindigd. De eigenaar willen dan ook over gaan tot een andere invulling van het perceel. Een invulling die duurzaam is richting de toekomst. Functieverandering naar wonen, op basis van het beleid daarvoor, ligt hier dan ook voor de hand. Het verzoek is om de realisatie van één extra woning mogelijk te maken in ruil voor de sloop van de overtollige bedrijfsgebouwen. Met dit bestemmingsplan wordt het verzoek planologisch mogelijk gemaakt.
Het plangebied van dit bestemmingsplan betreft het perceel Uddelerveen 68 in Uddel. Kadastraal is dit perceel bekend als gemeente Gemeente Apeldoorn, sectie A, nummers 2935, 6628 en 6629. De navolgende figuur toont de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Uddel. Hieruit valt op te maken dat het plangebied onderdeel uitmaakt van een bebouwingslint dat vanuit Uddel in westelijke richting het buitengebied intrekt.
Figuur. Ligging plangebied (ter hoogte van gele stip) in het bebouwingslint
Het plangebied wordt in het noorden begrensd door agrarische gronden, in het oosten en westen door bebouwde percelen en in het zuiden door de ter plaatse onverharde Uddelerveen. De navolgende figuur toont de begrenzing van het plangebied. De exacte begrenzing van het plangebied is weergegeven op de plankaart.
Figuur. Ligging plangebied (globaal aangegeven met rode cirkel) aan Uddelerveen
Het plangebied ligt binnen de grenzen van het bestemmingsplan "Agrarische Enclave" en heeft de bestemmingen 'Bedrijf' en 'Agrarisch'. De navolgende figuur toont een uitsnede van de geldende bestemmingsplankaart. De beoogde ontwikkeling is op grond van het geldend bestemmingsplan niet toegestaan.
Figuur: Uitsnede geldende bestemmingsplankaart (paars is de bestemming Bedrijf en groen de bestemming Agrarisch).
De toelichting vangt aan met het een analyse van de bestaande situatie en vervolgens een beschrijving van de planontwikkeling. In hoofdstuk 3 wordt het plan getoetst aan relevante beleidskaders. Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 de uitvoerbaarheid van dit plan aangetoond. In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet toegelicht. Afsluitend zijn in hoofdstuk 6 de resultaten van inspraak en overleg verwoord.
In deze paragraaf zijn de belangrijkste karakteristieke van de omgeving van het plangebied geanalyseerd. Er wordt afgesloten met een samenvatting van deze belangrijkste karakteristieken die voor de planontwikkeling relevant zijn.
Historie
Het plangebied ligt in het van oorsprong zeer natte gebied ten westen van Uddel, het Uddelsche Veen. Ten opzichte van de omgeving ligt dit gebied vrij laag. Door de hoogteligging was dit gebied weinig geschikt om te ontginnen voor agrarisch gebruik. Het plangebied was vanouds collectieve markegrond waar schaapskuddes werden geweid, tot het ongeveer halverwege de 19de eeuw werd ontgonnen. Dat gebeurde op systematische wijze, met een regelmatige, rechthoekige verkaveling, aanvankelijk vanuit twee ontginningsassen.
De eerste bebouwing in het Uddelerveen wordt weergegeven op de topografische kaart van 1872. Deze bebouwing ligt aan de huidige weg Uddelerveen, in de zuidwesthoek van het plangebied. Rond 1900 is het plangebied voor een groot deel in gebruik als akker, maar niet veel later wordt het voornamelijk grasland, en dat blijft het tot op heden. In 1930 is nagenoeg het hele Uddelerveen ontgonnen. De bewoning lang de weg Uddelerveen breidde zich gestaag uit.
Figuur. Topografische kaart van omstreeks 1900 (globale locatie plangebied met rood omcirkeld)
Ruimtelijke en functionele structuur
Het plangebied ligt in de Agrarische Enclave. Dat is het gebied, binnen het massief van de Veluwe, rond Elspeet, Garderen, Speuld en Uddel. In dit gebied is, naast natuur, de landbouw een belangrijke en grote functie. Gelijktijdig herbergt het gebied een schat aan landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden. Het grondgebruik is hier overwegend agrarisch, met vooral in de bebouwingslinten verspreid burgerwoningen en niet-agrarische bedrijven. De agrarische bedrijven zijn meest kalverhouderijen en zijn doorgaans nog actief. Rond het dorp is een relatief hoge bebouwingsdichtheid waarneembaar, die richting het westen snel afneemt. Verder zijn in het gebied een aantal bovenlopen van de Hierdense beek te vinden.
De navolgende figuur toont de globale ligging van het plangebied binnen de voorkomende landschappen van de Agrarische Enclave. Het plangebied behoort tot het broeklandschap en ligt op de overgang met het kamerlanschap.
Het broeklandschap is een open en grootschalig opgezet landschap. De verkaveling is meestal rechthoekig van vorm, met een lengterichting die haaks staat op de ontginningsbasis: een rechte weg. Perceelsrandbeplantingen zijn weinig aanwezig. Opgaande beplanting is vooral, zij het in wisselende hoeveelheden, te vinden op en rond de erven. De erven kennen doorgaans eenzelfde opbouw, aan de weg staat de (bedrijfs-)woning met daarachter de bedrijfsgebouwen met kaprichtingen die haaks op de weg staan.
Het kamerlandschap wordt gekenmerkt door duidelijk begrensde kamers zoals erven en met beplanting begeleide wegen. Deze landschapsstructuur is goed terug te zien bij de percelen ten zuiden van het plangebied.
Figuur. Globale ligging plangebied (rode stip) binnen landschapstypen Agrarische enclave.
Belangrijkste karakteristieken
Belangrijkste kwaliteit van het gebied is de grootschalige, afgebakende openheid. Het streven is de herkenbaarheid van die kwaliteit te versterken door beplanting zich te laten concentreren op de erven en door daar meer beplanting toe te voegen. De erven worden zo 'groene eilanden' binnen de grote openheid. Het gebied heeft een sterke mix tussen agrarische bedrijven, niet-agrarische bedrijven en burgerwoningen.
Beschrijving huidige karakteristiek
Het plangebied ligt direct langs de weg het Uddelerveen die de zuidelijke plangrens vormt. Direct ten oosten van het plangebied is een woonperceel, waarvoor plannen bestaan voor de vestiging van een bouwbedrijf. Direct ten westen van het plangebied ligt ook een woonperceel. De gronden ten noorden van het plangebied maken onderdeel uit van een agrarisch bedrijf.
In het plangebied staan verspreid enkele bedrijfsgebouwen van het constructiebedrijf. Er is één bedrijfswoning aanwezig. De bebouwing heeft geen karakteristieke waarde. De ontsluiting van de bedrijfsgebouwen vindt ten westen van de bedrijfswoning plaats. Deze uitweg vormt ook de ontsluiting van het perceel Uddelerveen 70. Nabij de perceelsgrens met Uddelerveen 66 ligt ook een uitweg. De begroeiing in het plangebied is beperkt tot enkele hagen en solitaire bomen.
De navolgende foto's tonen enkele beelden van de bebouwing en begroeiing in het plangebied.
Figuur. luchtfoto plangebied (binnen rode cirkel) en directe omgeving
Figuur. foto van voorgevel bedrijfswoning (vanaf het Uddelerveen)
Figuur. foto van bedrijfsgebouw ten westen van bedrijfswoning (vanaf het Uddelerveen)
Het plangebied wordt via de Uddelerveen ontsloten richting de bebouwde kom van Uddel en richting de Uddelermeerweg (gemeente Ermelo). Van daaruit zorgt in de beide gevallen de N310 (Garderenseweg en Elspeterweg) voor de ontsluiting.
In het plangebied zijn geen kabels en leidingen aanwezig waarmee rekening gehouden moet worden bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
Belangrijkste aanknopingspunten voor ontwikkeling
De bebouwing in het plangebied heeft geen cultuurhistorische waarden. Er komen geen waardevolle groenstructuren voor die bij de planontwikkeling behouden moeten blijven. Er komen geen waarden voor waarmee bij de planontwikkeling rekening moet worden gehouden.
Het beleidskader voor functieverandering (zie paragraaf 3.4 en 3.8) en de Apeldoornse standaardregeling voor het buitengebied geven de kwantitatieve kaders voor de herinrichting. Het beeldkwaliteitsplan Agrarische Enclave, dat samen met het bestemmingsplan voor de Agrarische Enclave is vastgesteld, geeft de kwalitatieve kaders voor de herinrichting.
Op grond van het functieveranderingsbeleid mag van het te slopen oppervlak aan overtollige bebouwing niet meer dan 50% terugkomen in de vorm van nieuwe woonbebouwing, inclusief bijgebouwen, met een maximum van twee woningen en een minimum te slopen oppervlak van 500 m². In dit geval 'levert' het te slopen oppervlak ruimte voor één woning. De tot burgerwoning om te vormen bedrijfswoning blijft buiten beschouwing bij de oppervlaktebepaling. Nieuwe bijgebouwen bij die laatste woning worden wel aangemerkt als nieuwe woonbebouwing.
Naast de sloop van de bijgebouwen en de herbouw van één extra/nieuwe woning gelden voor de planontwikkeling samengevat de volgende uitgangspunten:
Vanuit het beeldkwaliteitsplan Agrarische Enclave worden voor nieuwe ruimtelijke, ontwikkelingen in het broeklandschap, waarin het plangebied is gelegen, enkele handreikingen meegegeven. Het beeldkwaliteitsplan bevat randvoorwaarden en uitgangspunten die terugkomen bij toetsing van de aanvraag om omgevingsvergunning aan redelijke eisen van welstand. Voor een compleet beeld zijn de handreikingen, uitgangspunten en randvoorwaarden uit het beeldkwaliteitsplan, geldend voor het broeklandschap hieronder, opgenomen.
Erf
De navolgende afbeelding toont enkele randvoorwaarden die zijn vertaald in voorbeelschetsen.
Figuur. Schetsen bij enkele randvoorwaarden voor het erf (bron: beeldkwaliteitsplan Agrarische enclave)
Bebouwing
Erfbeplanting
De wijze waarop in de planontwikkeling rekening is gehouden met het kwalitatieve kader is beschreven in paragraaf 2.2.3.
De navolgende figuur toont het inrichtingsplan dat de initiatiefnemer voor de planontwikkeling heeft laten opstellen. Dit inrichtingsplan toont de beoogde situatie en heeft als basis gediend voor de bestemmingsplankaart.
Figuur. Inrichtingsplan plangebied
Het plangebied ligt aan de rand van het broeklandschap en leent zich voor functieverandering op de locatie zelf. Door de sloop van de bebouwing ontstaat een visuele verbetering in het doorzicht naar het achterliggende landelijk gebied. De bebouwing in het plangebied heeft geen cultuurhistorische waarden en behoeft niet behouden te blijven.
De initiatiefnemer heeft aangegeven een oppervlakte van circa 530 m² aan overtollige bebouwing te willen slopen. Hiermee wordt voldaan aan het minimumvereiste van 500 m². Er mag niet meer dan circa 265 m² terugkomen in de vorm van nieuwe woonbebouwing, inclusief bijgebouwen. Van de genoemde 265 m² wordt 175 m² aangewend voor de nieuwe woning (woning van 100 m² met bijgebouw van 75 m²). De resterende vierkante meters, 90 m², worden aangewend voor een nieuw bijgebouw bij de bestaande woning in het plangebied. Bij die woning blijft ook een aangebouwd bijgebouw (achter de woning) behouden van circa 70 m². Totaal zal dus 160 m² aan bijgebouwen bij de bestaande woning aanwezig zijn.
Door de situering van de nieuwe woning blijft het beeld van afzonderlijke erven langs dit deel van het Uddelerveen in stand. Hierbij wordt ook de bestaande loodrechte oriëntatie doorgezet. De afstand tot de weg varieert tussen de circa 10 meter bij de bestaande woning en 12 meter bij de nieuwe woning. Door deze afstand en de omvang van het bestemmingsvlak wordt zorggedragen voor een compacte erfinrichting. De nieuwe woning mag worden gebouwd in één bouwlaag met kap, hetgeen overeenkomt met de maat van de bestaande woning.
Voor zowel de nieuwe woning als de bestaande woning geldt een goothoogte van 4 m, waarbij verplicht een kap op moet worden gerealiseerd. De nokrichting van de nieuwe woning is loodrecht op de wegas geprojecteerd.
Het nieuwe woonperceel komt 'ingeklemd' te liggen tussen het nieuw te vormen woonperceel van de bestaande woning en het woonperceel Uddelerveen 70. Daar komt bij dat op de achtererven van het Uddelerveen 66 en 70 veel opgaande beplanting aanwezig is, waartussen het plangebied zich bevindt. Gezien deze situatie, kan de landschappelijke inpassing beperkt blijven tot het aanbrengen van hagen langs de voorgrenzen van de voortuinen en langs de inritten.
Beide erven worden ontsloten op het Uddelerveen. De bestaande uitwegen bijven hierbij behouden.
In 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in werking getreden. In deze structuurvisie geeft het kabinet aan waar het naar streeft: Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. In de structuurvisie formuleert het kabinet zijn ambities voor 2040. In de structuurvisie is de zogenaamde 'Ladder voor duurzame verstedelijking’ geïntroduceerd. De ladder beoogt zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. Het bewerkstelligt de nadrukkelijke motivering en afweging van een nieuwe stedelijke ontwikkeling met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een besluitgebied en de omgeving daarvan en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte. Het toetsingskader vormt artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), waarin de volgende voorwaarden zijn vastgelegd:
Toets plan
Dit plan voorziet vanwege de kleinschaligheid niet in een stedelijke ontwikkeling van een woningbouwlocatie als bedoeld in het Bro. Verdere toetsing aan de Ladder is daarom achterwege gebleven.
Op 9 juli 2014 hebben Provinciale Staten van Gelderland de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. Op 8 juli 2015 is het Actualisatieplan vastgesteld, dan de omgevinsgvisie op onderdelen herziet. Gelderland kiest er in de Omgevingsvisie voor om bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven vanuit twee hoofddoelen. Het eerste doel is het vergroten van de concurrentiekracht van Gelderland door een duurzame versterking van de ruimtelijk-economische structuur. Het tweede doel is het waarborgen en het verder ontwikkelen van die kwaliteiten van Gelderland.
De provinciale hoofddoelen zijn vertaald in provinciale ambities, die zijn onderverdeeld in drie thema's. Het thema Divers Gelderland betreft de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en opgaven en het koesteren van de regionale identiteiten. Onder het thema Dynamisch Gelderland staan de provinciale ambities die zich afspelen op vooral ruimtelijk-economisch vlak, bijvoorbeeld wonen, werken, mobiliteit. Het derde thema, Mooi Gelderland, betreft de Gelderse kwaliteiten die bescherming dan wel ontwikkeling nodig hebben en die tegelijk richting geven aan ontwikkelingen.
Toets plan
Voor het plangebied zijn de themakaarten landschap en natuur van belang. De toetsing aan deze themakaarten vindt plaats in paragraaf 3.3.
In de Statenvergadering van 24 september 2014 is de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. Naar aanleiding van het Actualisatieplan Omgevingsvisie is ook de Omgevingsverordening op 8 juli 2015 op onderdelen aangepast. De Omgevingsverordening ziet erop toe dat het beleid uit de Omgevingsvisie Gelderland operationeel wordt. In de verordening staan regels die de provincie stelt aan de bestemmingsplannen van gemeenten.
Voor de planontwikkeling zijn de volgende artikelen van belang:
Toets plan
Navolgend zijn de relevante aspecten uit de verordening per onderdeel getoetst.
Ad. 1 Wonen (artikel 2.2.1.1)
In een bestemmingsplan worden nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio successievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen.
Het Kwalitatief Woonprogramma heeft zijn beslag gekregen in de gemeentelijke woningbouwprogrammering. Binnen die programmering past ook de enkele woning waarin dit plan voorziet.
Ad. 2 nationaal landschap buiten GNN, GO en NHW (artikel 2.7.4.2)
Een bestemmingsplan voor gronden binnen een Nationaal Landschap maakt ten opzichte van het ten tijde van inwerkingtreding van de verordening geldende bestemmingsplan alleen activiteiten mogelijk die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap behouden of versterken. Activiteiten die afbreuk doen aan de kernkwaliteiten of deze kernkwaliteiten niet versterken zijn pas mogelijk als geen reële alternatieven bestaan, sprake is van redenen van groot openbaar belang en compenserende maatregelen worden getroffen ter waarborging van de kernkwaliteiten Nationale Landschappen.
De navolgende figuur toont de ligging van het plangebied binnen het Nationaal Landschap van de Veluwe. Het plangebied maakt ondedeel uit van het deelgebied 'Agrarische Enclave'. De kernkwaliteiten van dit gebied worden gevormd door:
Het landschap in de nabijheid van het plangebied kenmerkt zich door openheid. Door de vermindering van de bebouwing in het plangebied worden de kernkwaliteiten niet aangetast. Het geldend bestemmingsplan bevatte reeds een regeling voor bescherming van de kernkwaliteit van het nationaal landschap ter hoogte van het plangebied. Er bestaat geen aanleiding om deze beschermingsregeling te herzien. De regeling is daarom overgenomen in dit bestemmingsplan.
Figuur. Globale ligging plangebied (rood omcirkeld) binnen Nationaal Landschap De Veluwe (groene arcering)
Ad. 3 Beschermingsregime Groene ontwikkelingszone (GO)
In een bestemmingsplan (of ander ruimtelijk besluit) dat betrekking heeft op gronden gelegen binnen de GO bestaan mogelijkheden voor ontwikkeling, indien de ontwikkeling ruimtelijk aanvaardbaar is en landschappelijk wordt ingepast en de ontwikkeling de kernkwaliteiten van de GO per saldo versterkt (bij uitbreiding) of substantieel versterkt (bij een nieuwe ontwikkeling).
De navolgende figuur toont de ligging van het plangebied binnen de GO. Bij de planontwikkeling nemen de bouwmogelijkheden binnen de GO af, omdat een oppervlakte van circa 250 m2 van het bouwvlak bij de bestemming Bedrijf verdwijnt. Dit wordt hoofdzakelijk de bestemming Agrarisch. De nieuwbouw van de woning vindt plaats buiten de begrenzing van de GO. Tevens zijn afspraken gemaakt over landschappelijke verevening in het kader van het functieveranderingsbeleid. Door de planontwikkeling worden de kernkwaliteiten per saldo niet nadelig gewijzigd.
Figuur. Globale ligging plangebied (rood omcirkeld) binnen GNN, onderdeel Groene Ontwikkelingszone (groen gekleurd gebied)
De spelregels voor de functieverandering van (voormalige) agrarische bedrijfslocaties zijn vastgelegd in de streekplanuitwerking voor de regio Stedendriehoek: 'Waar stallen verdwijnen: Oude erven, nieuwe functies. De algemene mogelijkheden uit het Streekplan Gelderland 2005 worden daarin nader uitgewerkt en aangepast op de specifieke situatie in de regio. Dat streekplan is inmiddels vervallen. De uitwerking is echter vastgesteld door de verschillende gemeenteraden van de regio-gemeenten. Zodoende is de uitwerking nog het relevante beleidskader voor functieveranderingen.
Voor functieverandering naar wonen onderscheidt de uitwerking een aantal zones. Rond de steden en dorpen worden zones gelegd waar ruimere mogelijkheden gelden, dan voor plekken die middenin het buitengebied liggen.
Het plangebied ligt in de zone ten zuiden van Apeldoorn. In die zone is hergebruik voor wonen mogeijk tot de maximumgrens van 50% van de oppervlakte van vrijkomende of al vrijgekomen bedrijfsgebouwen (exclusief bedrijfswoning). Naast een aantal algemene voorwaarden, gelden de volgende regels:
Toets plan
Het bedrijf in het plangebied is een niet-agrarisch bedrijf, waarvoor de beleidsnotitie geen direct toetsingskader biedt. Aangezien door de voorgestelde functieverandering eenzelfde kwaliteitswinst kan worden geboekt als bij een agrarische bedrijfslocatie is besloten om medewerking aan het plan te verlenen. Bij de planontwikkeling moet zo goed als mogelijk aangesloten worden bij de mogelijkheden die het functieveranderingsbeleid voor agrarische bedrijven biedt.
Het functieveranderingsbeleid is door de gemeente geëvalueerd in februari 2014. Dit heeft geleid tot een aanpassing van het beleid. De toetsing van het plan aan het functieveranderingsbeleid vindt u terug in paragraaf 3.8.
Op 30 mei 2013 heeft de raad de structuurvisie 'Apeldoorn biedt ruimte' vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een doorkijk tot 2030 en is één structuurvisie voor zowel stad als land.
Voor het plangebied vormt op het gebied van de ruimtelijke ordening de gemeentelijke structuurvisie Buitenstad 2030 het integrale beleidskader. De structuurvisie geeft een doorkijk tot 2030 en vervangt de structuurvisie voor het stedelijke gebied uit 2002.
De structuurvisie is opgesteld op de overgang naar een echt andere tijd. De onzekerheid over de toekomst is groot. Door zo veel mogelijk (beleids)ruimte te bieden aan het onvoorspelbare, krijgt Apeldoorn de ruimte zich te blijven ontwikkelen. Iedereen die een bijdrage kan leveren aan de Buitenstad Apeldoorn wordt uitgenodigd daaraan bij te dragen.
Ruimte bieden is niet vrijblijvend. Ruimte wordt geboden binnen kaders. Allereerst door voort te bouwen op de belangrijkste kwaliteiten van de gemeente; het beste van stad én landschap, het beste van modern én historisch, het beste van een centrale ligging én wonen in de luwte, het beste van bereikbaarheid én nabijheid, het beste van een solide én vernieuwende economie.
De kwaliteiten van de Buitenstad vormen samen het fundament van de structuurvisie. Denk aan de Veluwe, de beken, sprengen en enken, de fijnmazige voorzieningenstructuur, het weteringengebied, de spoor- en snelwegen en de parken & lanen. Zij maken Apeldoorn tot Buitenstad. Het fundament van Apeldoorn wordt gekoesterd en versterkt. Beheer en vernieuwing van het fundament is de belangrijkste opgave van de structuurvisie. In het fundament zijn de kernkwaliteiten van de Buitenstad samengebracht. Die kwaliteiten worden in bestemmingsplannen verankerd. Vanwege hun betekenis voor Apeldoorn als geheel investeren de gemeente in het op kwaliteit houden van het fundament (beheer) en zal dat waar mogelijk ook doen bij het uitbouwen ervan (ontwikkeling), bijvoorbeeld door het herstel van beken en sprengen en het versterken van de gebruikswaarde van het weteringenlandschap.
Figuur. Structuurvisie Buitenstad
Toets plan
De structuurvisie biedt mogelijheden voor de beoogde functieverandering in het buitengebied. De beleidsinzet is dat elke functieverandering in het buitengebied een bijdrage levert aan het landschap. Bij de planontwikkeling bestaat de bijdrage uit een vermindering van niet-agrarische bebouwing en een financiële bijdrage aan de landshapsverevening.
In de structuurvisie Uddel, 'Uddel, een dorp met toekomst!' staat beschreven dat Uddel in de toekomst een vitale dorpsgemeenschap wil blijven met eigen identiteit en voldoende sociaal-economische perspectieven om de eigen bewoners te voorzien van woningen, werk, winkels, sociale voorzieningen en recreatiemogelijkheden. In de dorpsvisie wordt verder toegelicht op welke wijze Uddels Belang deze visie wil realiseren.
In de structuurvisie worden de opgaven voor het woningbouwprogramma, dorpshart, recreatie en toerisme, zorg en welzijn, economie en openbare ruimte beschreven. Hierbij speelt het creëren van een dorpshart een centrale rol waarbij uitbreiding en verplaatsing van winkels, herinrichting van de openbare ruimte en het oplossen van de parkeerproblemen aan de orde komen.
Figuur 6: structuurvisiekaart
In de structuurvisie is over het buitengebied ten westen van Uddel, waar het plangebied middenin ligt, het volgende opgenomen. De structuurvisie zet vooral in op het realiseren van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering van het buitengebied waarbij de landschappelijke verschillen tussen het kampenlandschap en het heide- en veenontginningenlandschap leidend zijn. Die kwaliteitsverbetering kan vorm krijgen door het toestaan van functieverandering van agrarische activiteiten naar woonfuncties in het kader van het functieveranderingsbeleid. Een deel van de totale woningbouwopgave wordt dan ook gerealiseerd door middel van functieveranderingen van voormalige agrarische bedrijfslocaties.
Toets plan
Hoewel het bedrijf in het plangebied een niet-agrarisch bedrijf is, kan met de voorgestelde functieverandering eenzelfde kwaliteitswinst kan worden geboekt als bij een agrarische bedrijfslocatie. Bij de planontwikkeling is zo goed als mogelijk aangesloten worden bij de mogelijkheden die het functieveranderingsbeleid voor agrarische bedrijven biedt. Daarmee is onderhavige ontwikkeling ook in lijn met de structuurvisie voor Uddel.
In november 2012 heeft de gemeenteraad het Woningbouwprogramma 2010-2029 vastgesteld. Geconstateerd wordt dat de woningmarkt in rap tempo is veranderd, dat er minder vraag naar woningen zal zijn dan was voorzien en dat aanbod en vraag niet meer in evenwicht zijn. Daarom zijn alle woningbouwplannen bekeken en zijn keuzes gemaakt: welke projecten worden uitgevoerd, welke projecten vervallen, welke projecten worden later uitgevoerd en welke projecten krijgen een andere opzet. Wanneer zich nieuwe kansen aandienen moet eerst kwantitatieve en kwalitatieve ruimte in het woningbouwprogramma worden gecreëerd. Daardoor wordt de programmering steeds op basis van actuele marktontwikkelingen en op basis van wijzigende verwachtingen over de toekomst bijgestuurd: het adaptief programmeren.
Begin 2010 is mede vanuit het provinciaal Kwalitatief Woonprogramma 3 (KWP3) een traject gestart om het woonprogramma kwantitatief en kwalitatief binnenregionaal te verdelen over de gemeenten. Dit traject moet in 2015 leiden tot een regionaal woninbouwprogramma met het KWP3 als richtpunt.
Voor de dorpen is in het raadsbesluit van 2012 bepaald hoeveel woningen per woningbouwlocatie nog gebouwd kunnen worden en zijn 15 woningen per jaar beschikbaar gesteld voor kleinschalige woningbouwinitiatieven in de dorpen en het buitengebied. Dat laatste heeft verder zijn beslag gekregen in de notitie 'Wonen in het landelijk gebied' uit 2014. Bij de toetsing van kleinschalige woningbouwinitiatieven ligt de nadruk op de ruimtelijke inpasbaarheid van het initiatief.
Toets plan
Dit bestemmingsplan voegt één woning toe. In het woningbouwprogramma is ruimte opgenomen voor kleinschalige initiatieven; initiatieven met (netto) minder dan 5 woningen. De woning die dit plan mogelijk maakt, past binnen die ruimte. Het project is tevens ruimtelijk inpasbaar, wat is onderbouwd in dit bestemmingsplan.
Op 13 februari 2014 heeft de gemeenteraad kennisgenomen van de notitie 'Wonen in het landelijk gebied Apeldoorn'. In deze notitie is de uitvoering van het functieveranderingsbeleid, zoals toegelicht in paragraaf 3.4, geëvalueerd. Naar aanleiding daarvan heeft de raad ingestemd met een striktere toepassing van het functieveranderingsbeleid. Bij functieverandering naar wonen geldt sindsdien, voor die toepassing van het beleid het volgende uitgangspunt:
Het toepassen van maatwerk op grond van de (ruimtelijke) kwaliteiten van een gebied, met een maximum van twee woningen. Daar waar aantoonbaar sprake is van een versterking van de (ruimtelijke) kwaliteiten kan meer ruimte geboden worden, tot een maximum van 50% van het voormalig agrarisch bebouwd oppervlak. Het te slopen of her te gebruiken oppervlak bedraagt minimaal 500 m².
Voorheen was het maximum aantal woningen niet expliciet gemaximeerd en werd een minimum sloopoppervlak gehanteerd van 350 m².
Toets plan
De planontwikkeling voorziet in de sloop van in totaal 530 m² aan niet-agrarische bedrijfsgebouwen met een financiele bijdrage in het kader van landschapsverevening. Hiervoor wordt één woning toegestaan. Deze ontwikkeling past binnen de actuele beleidskaders voor functieverandering.
In juni 2014 heeft de gemeenteraad de beleidsnotitie 'Beperking realisatieduur woningbouw private partijen' vastgesteld. In het gemeentelijke woningbouwprogramma is nog maar beperkt ruimte voor nieuwe woningbouwinitiatieven, terwijl een deel van de beschikbare ruimte in het woningbouwprogramma is ingevuld met plannen waarvoor al meer dan een paar jaar een vastgesteld bestemmingsplan aanwezig is maar die niet tot uitvoering komen. Om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen en om alleen nog ruimte te bieden aan initiatieven die ook echt worden uitgevoerd, geldt op grond van de beleidsnotitie 'Beperking realisatieduur woningbouw private partijen' nu een realisatietermijn voor nieuwe woningbouwinitiatieven die in principe drie jaar bedraagt. Die termijn gaat lopen vanaf het moment dat het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Ter uitvoering van de beleidsnotitie wordt in ieder bestemmingsplan dat de bouw van nieuwe woningen mogelijk maakt een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Daarmee kunnen burgemeester en wethouders het bestemmingsplan wijzigen door de bouwmogelijkheden voor nieuwe woningen te verwijderen als na de termijn de betreffende woningen niet zijn gerealiseerd en ook nog niet in aanbouw zijn. De programmatische ruimte die daardoor vrij komt, kan vervolgens worden aangewend voor een andere woningbouwontwikkeling. Voordat een bestemmingsplan voor een woningbouwontwikkeling in procedure wordt gebracht, wordt deze termijn ook privaatrechtelijk overeengekomen tussen initiatiefnemer en gemeente.
Toets plan
In dit bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die voldoet aan de in het beleid genoemde wijzigingsvoorwaarde.
De nota I-cultuur is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 februari 2006. Kern van de nota is dat cultuurhistorie van essentieel belang is voor de identiteit van Apeldoorn. De kwaliteiten van de woonwijken, de binnenstad, de dorpen en het afwisselende buitengebied gelden als leidraad voor nieuwe ontwikkelingen. Cultuurhistorie levert bouwstenen aan om ruimtelijke projecten mogelijk te maken met behoud van identiteit. Hiervoor wordt een cultuurhistorische analyse van een gebied gemaakt. Daarmee ontstaat inzicht in de aanwezige (boven- en ondergrondse) cultuurhistorische waarden. Naast het vastleggen van kennis over landschap, geomorfologie, stedenbouw, archeologie en architectuur geeft de analyse aanbevelingen over de inzet van deze waarden in nieuwe ontwikkelingen. Bij de nota horen een archeologische en een cultuurhistorische beleidskaart.
Op de cultuurhistorische beleidskaart staat de mate waarin de cultuurhistorische waarden een rol zullen spelen bij ruimtelijke plannen. De attentiewaarde kent drie gradaties:
In de nota is vastgelegd dat gebieden met de hoogste cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan een beschermende regeling krijgen.
De gemeenteraad heeft op 18 juni 2015 de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld. Op deze beleidskaart is voor het hele grondgebied van de gemeente Apeldoorn aangegeven hoe groot de kans op het aantreffen van archeologische sporen en vondsten is. De beleidskaart kent zes categorieën gebieden met een verschillende archeologische verwachting. Er zijn drie categorieën terreinen met archeologische waarden. Op deze terreinen is vastgesteld dat er archeologische waarden aanwezig zijn of dat het zeer waarschijnlijk is dat deze aanwezig zijn. Daarnaast zijn er drie zones met een archeologische verwachting. Deze zones geven de dichtheid weer waarop een archeologische vindplaats wordt verwacht. De trefkans op een archeologische vindplaats is afhankelijk van de archeologische verwachting voor het gebied èn van de omvang van de graafwerkzaamheden. Daarom is aan de verschillende gebiedscategorieën specifiek beleid gekoppeld. Er worden in totaal 6 categorieën gebruikt.
Toets plan
De aspecten archeologie en cultuurhistorie worden getoetst in respectievelijk paragraaf 4.4 en 4.5.
Artikel 12a van de Woningwet verplicht alle gemeenten om een welstandsnota vast te stellen. Die welstandsnota moet, in de vorm van beleidsregels, criteria bevatten voor de welstandstoetsing.
Om te voldoen aan deze verplichting heeft de gemeenteraad in juli 2004 de kadernota 'Over welstand geschreven' vastgesteld. De nota geeft de kaders voor het welstandsbeleid. Hiermee worden bouwplannen getoetst aan redelijke eisen van welstand, om de fraaie leefomgeving in de stad te behouden en te versterken.
In deze nota wordt voor ieder perceel in Apeldoorn één welstandsthema en één welstandsniveau aangewezen. Het niveau geeft aan hoeveel welstandsaandacht de gemeente aan een gebied geeft, waarbij de niveaus variëren van zwaar tot welstandsvrij. Het thema wordt bepaald door de bouwstijl of bouwperiode van de bebouwing. In het bestemmingsplan wordt het specifieke karakter van het gebied geregeld voor zover dit gaat om bebouwingsregels en gebruik. Het welstandsbeleid is hierop aanvullend en heeft betrekking op situering, massa en vorm, gevelkarakteristiek en detaillering, kleur en materiaalgebruik.
Voor het buitengebied van Uddel is gebiedsgericht welstandsbeleid opgesteld: het beeldkwaliteitplan Agrarische Enclave. Dat beeldkwaliteitplan geldt ook voor het plangebied. Binnen dit welstandsbeleid is het goed mogelijk de beoogde ontwikkeling in het plangebied op een passende wijze te realiseren. Derhalve is er geen aanleiding om een specifiek beeldkwaliteitsplan vast te stellen voor het plangebied.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een paragraaf gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.
Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is.
Indien sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig.
Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.
Onderzoeksresultaten bodem
Op basis van het historisch bodembestand, het bedrijven-/tankenbestand en het bodeminformatiesysteem is de locatie onverdacht op het voorkomen van bodemverontreiniging. Er zijn daardoor geen bezwaren voor een bestemmingsplanherziening.
Voor de omgevingsvergunning, activiteit bouwen, is een bodemonderzoek noodzakelijk als meer dan 50 m² grond bebouwd gaat worden en er meer dan 2 uur per dag meerdere dagen in de week mensen in het gebouw verblijven. Voor interne verbouwing is geen bodemonderzoek noodzakelijk.
Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat richtafstanden ten opzichte van milieugevoelige functies voor reeks van milieubelastende activiteiten. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype:
De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.
Binnen gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid.
Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.
Onderzoeksresultaten milieuzonering
Voor het plangebied en de omgeving kan worden uitgegaan van een gemengd gebied vanwege de verschillende functies en de ligging van het Uddelerveen. Binnen het onderzoeksgebied (150-200 meter rond het plangebied) zijn de volgende bestaande of toekomstige bedrijven en instellingen gelegen:
Voor het eerste en laatste bedrijf is het aspect geluid maatgevend. Bij het houden van vleeskalveren is geur het meest relevante aspect. Voor de gewenste ontwikkeling is een onderzoek naar geluidhinderzones uitgevoerd, dat is opgenomen als bijlage 1 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING. Op basis van dit onderzoek kan worden geconcludeerd dat de beoogde woning buiten de geluidzones van de drie bedrijven/bedrijfsbestemmingen is geprojecteerd en dat deze bedrijven niet worden belemmerd in hun bedrijfsvoering noch een onaanvaardbare geluidkwaliteit veroorzaken bij de woning.
Ten aanzien van het aspect geur in relatie tot de veehouderij op nummer 72 kan op grond van de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer buiten de bebouwde kom volstaan worden met een afstand van 25 meter tussen de buitenzijde van een stal en de buitenzijde van een geurgevoelig object, mits aan de geurnorm wordt voldaan (14,0 ou/m3 buiten de bebouwde kom). Aan de afstand van 25 meter wordt ruimschoots voldaan. Bij de aanvraag om omgevingsvergunning van 2013 voor de veehouderij is een geurberekening gevoegd. Hieruit blijkt dat de geuremissie op de planlocatie 7,2 OUE/m3 bedraagt en voldoet aan de geurnorm. Er kan vanuit worden gegaan dat een eventuele uitbreiding niet zal leiden tot een overschrijding in het plangebied aangezien de vigerende bestemming al geurgevoelig is.
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) moet met drie geluidsbronnen rekening worden gehouden bij vaststelling van bestemmingsplannen: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Voor het plangebied is alleen wegverkeerslawaai relevant.
Onderzoeksresultaten geluidhinder
Het plangebied ligt binnen de geluidzone van geluidgezoneerde wegen. Daarom is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (Akoestisch onderzoek Uddelerveen 68 Uddel, het geluidBuro, 3888 MN - 68 WO 001 05.10.2015 V1.0 , 5 oktober 2015). Het onderzoek is als bijlage 2 toegevoegd aan het bestemmingsplan.
Uit het onderzoek blijkt dat de geluidbelasting vanwege het verkeer op de Uddelerveen is ter plaatse van de gevels van de nieuw te bouwen woning aan de Uddelerveen 68 overal lager dan 48 dB (inclusief aftrek). Dit betekent dat de Uddelerveen geen belemmering vormt voor de nieuw te realiseren woonbestemming. Er is geen hogere waarde procedure noodzakelijk.
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.
Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Het bestemmingsplan beoogt de ontwikkeling van een locatie met minder dan 1.500 woningen. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling valt onder de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)'. Hierdoor is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Onderzoeksresultaten externe veiligheid
In het plangebied en/of de directe omgeving van het perceel zijn geen risicobronnen aanwezig of beoogd. Externe veiligheid is derhalve geen relevant milieuaspect.
De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT).
Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches.
Gelet op het hiervoor genoemde VROM-advies heeft het gemeentebestuur op 6 november 2007 de intentie uitgesproken om op termijn alle bovengrondse hoogspanninglijnen in Apeldoorn ondergronds te brengen. Tot het zover is, zal voor nieuwe ontwikkelingen de lijn van het VROM-advies gevolgd worden.
Onderzoeksresultaten elektromagnetische velden
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bovengrondse hoogspanningslijnen en/of zendmasten.
Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:
Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld.
Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht.
Onderzoeksresultaten milieueffectrapportage
Het bestemmingsplan maakt geen activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De milieueffecten zijn onderzocht in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De resultaten daarvan zijn beschreven in de paragrafen 4.1.1 tot en met 4.1.7. Daaruit kan worden geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat het bestemmingsplan belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. Er geldt daarom geen m.e.r-plicht, geen m.e.r.-beoordelingsplicht en ook is het niet noodzakelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren.
Uddelerveen 68 ligt buiten bestaand stedelijk gebied. Het plangebied bevindt zich niet binnen enige Keurzone en niet binnen de zoekgebieden voor waterberging die de provincie Gelderland heeft aangegeven.
Het gebied ligt niet in de door de provincie vastgelegde grondwaterfluctuatiezone. In de directe nabijheid van de locatie ligt geen peilbuis uit het gemeentelijk grondwatermeetnet. Op basis van omliggende peilbuizen lijken de maximale grondwaterstanden op circa 0,5 tot 1,0 m onder maaiveld te liggen. De laagste grondwaterstanden liggen rond 1,5 a 2,0 m onder maaiveld.
Er is op en om de locatie geen grondwateroverlast bekend. De ontwikkelingen mogen rondom de locatie geen grondwateroverlast veroorzaken. De locatie dient zodanig ontwikkeld te worden dat er niet structureel grondwater afgevoerd wordt. Hierdoor zal het plan grondwaterneutraal worden ontwikkeld. De ontwikkelaar of perceelseigenaar is op grond van het Burgelijk wetboek zelf verantwoordelijk voor een voldoende ontwatering voor de beoogde functie van het terrein.
In en om het plangebied is, naast afwateringssloten rondom weilanden, geen oppervlaktewater aanwezig. Door dit plan ontstaat geen extra oppervlaktewater. Er zal niet geloosd worden op het oppervlaktewater. Het plan heeft geen nadelige gevolgen voor het oppervlaktewatersysteem in de omgeving.
In en om het plangebied komt geen waterafhankelijke natuur voor. Het plangebied ligt ook niet binnen de beschermingszone voor natte landnatuur zoals deze recentelijk is vastgelegd in de Actualisatie Omgevingsverordening Gelderland. Het plan heeft derhalve geen nadelige gevolgen voor de waterafhankelijke natuur.
De nieuwbouw moet worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en hemelwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is. Het buitengebied is voorzien van drukriolering. Op de drukriolering mag geen hemelwater worden aangesloten. De onderstaande figuur toont het overzicht van het rioleringssyteem ter plaatse.
Figuur. Rioleringssyteem ter hoogte van het plangebied: drukriolering (paars) en inzamelriolen
(bruin)
Het gemeentelijk beleid is er op gericht om bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen de afvoer van hemelwater niet op de riolering aan te sluiten. In de Bouwverordening is bepaald dat het hemelwater dat afkomstig is van daken en verhardingen in principe in de bodem moet worden geïnfiltreerd door middel van een infiltratievoorziening van voldoende capaciteit op eigen terrein.
Bij het bepalen van de manier waarop het hemelwater wordt afgevoerd, hanteert de gemeente de Beslisboom voor hemelwater. Deze beslisboom geeft de volgende voorkeursvolgorde voor het afvoeren van hemelwater:
De materialen die in aanraking komen met het hemelwater mogen niet uitlogen en dienen volgens Duurzaam Bouwen geselecteerd te zijn. Bij de infiltratie van hemelwater mag de bodem niet verontreinigd raken door met het hemelwater afgevoerde vervuilende stoffen.
Voor de nieuwbouw mag géén gebruik worden gemaakt van uitlogende materialen die het hemelwater kunnen verontreinigen. Voorbeelden zijn zink en koper.
De nieuwbouw moet worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en hemelwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is. De vuilwaterafvoer van de bebouwing wordt aangesloten op het gemeentelijke drukrioleringstelsel. Het bestaande rioolstelsel in en om het plangebied heeft voldoende capaciteit voor de extra vuilwaterafvoer van nieuw te bouwen extra woning.
Het plan omvat minder dan 10 woningen. Het plangebied ligt niet in een Keurzone of in een zoekgebied voor waterberging. Het plan betreft geen HEN-water (inclusief beschermingszone), landgoed, weg, spoorlijn, damwand, scherm, ontgronding et cetera. Bovendien zal er niet meer dan de landelijke afvoernorm geloosd gaan worden op het oppervlaktewater. Daarom is dit plan in het kader van de watertoets een postzegelplan als omschreven door Waterschap Vallei en Veluwe. Voor het plan geldt dan ook het standaard wateradvies. Afwijkingen van dit standaard wateradvies zijn gemotiveerd aangegeven. Bij negatieve gevolgen voor het watersysteem is aangegeven hoe deze gemitigeerd dan wel gecompenseerd worden.
Om deze redenen is het plegen van overleg met het waterschap als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening achterwege gelaten, dit in overeenstemming met de richtlijn 'Watertoetsprocedureregels voor postzegelplannen' van het waterschap.
Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale richtlijn voor Bos- en natuurcompensatie.
Soortbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.
De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.
Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.
Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.
Gebiedsbescherming
Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.
Bos- en natuurcompensatie
Bos en natuur worden ook beschermd door de Boswet en de provinciale richtlijn Bos- en natuurcompensatie uit 1998, die is gericht op de instandhouding van het bos- en natuurareaal in de provincie Gelderland. Voor gronden met de hoofd- of medebestemming 'Bos' en 'Natuur' die in het kader van ruimtelijke planvorming wordt aangetast, gelden bepaalde compensatieregels. Deze compensatie is afhankelijk van de vervangbaarheid van de aan te tasten natuur of de leeftijd van het te kappen bos. Bij bos jonger dan 25 jaar geldt een compensatie van 120%; voor bos van 25 tot 100 jaar 130% en voor bos ouder dan 100 jaar, 140%. Voor gronden binnen de bebouwde kom die volgens de criteria van de Boswet herplantplichtig zijn (bosjes van minimaal 10 are of 20 bomen in rijbeplanting) geldt eveneens de compensatieverplichting vanuit de richtlijn.
In de richtlijn is bepaald dat er in principe fysieke compensatie plaatsvindt: als natuur of bos moet plaatsmaken voor andere vormen van ruimtegebruik moet er op een andere plek natuur of bos voor terugkomen. Er moet dan gelijktijdig met het bestemmingsplan ten gevolge waarvan bos of natuur verdwijnt, een nieuw aan te leggen natuur- of bosgebied worden bestemd, hetzij in het eigen plangebied, hetzij in een ander plangebied. Slechts wanneer fysieke compensatie niet of maar gedeeltelijk mogelijk is dan wel onaanvaardbare vertraging voor het project oplevert, mag financieel gecompenseerd worden. In het geval van financiële compensatie dient die compensatie gelijktijdig met het vaststellen van het bestemmingsplan geregeld te zijn. Dat kan door het vastleggen van een privaatrechtelijke overeenkomst met een initiatiefnemer maar ook door het instellen van een gemeentelijk groenfonds dat is gericht op natuur- en boscompensatie.
De gemeente hanteert daarbij de Groene Kluis, waarin de financiële vergoeding van compensatieverplichtingen gericht worden ingezet op compensatie van de arealen bos of natuur en daarmee op versterking van de Groene Mal.
Voor de planontwikkeling is een quickscan Flora en fauna uitgevoerd (Quickscan flora en fauna Uddelerveen 68 Uddel, Ecotierra, Q2015.014, 9 september 2015). Het onderzoek is in bijlage 3 toegevoegd aan deze toelichting. Het onderzoek is uitgevoerd op basis van een bureaustudie en een veldonderzoek op 1 september 2015. Uit het onderzoek blijkt dat geen beschermde soorten flora zijn aangetroffen. Voor beschermde soorten fauna is van belang dat de huismus hoogst waarschijnlijk broedt in de te slopen opstallen. Er is een nader onderzoek noodzakelijk om vast te stellen of en eventueel hoeveel broedplekken er daadwerkelijk verloren gaan door de ingreep. Een ontheffing (en het nemen van mitigerende maatregelen) in het kader van de Flora- en faunawet is bij het aantreffen van broedlocaties noodzakelijk.
Naast genoemde soorten zijn verder geen streng of strikt beschermde soorten of verblijf- en/of voortplantingsplaatsen ervan aangetroffen of te verwachten.
Nader onderzoek
Het nader onderzoek wordt in het voorjaar van 2016 uitgevoerd. Op dat moment kan een meest realistisch beeld gegeven worden van de daadwerkelijke bezetting van nesten. Deze nesten zijn in het najaar en de winter grotendeels niet bezet. De resultaten van het nader onderzoek zullen worden opgevolgd.
Archeologische beleidskaart
Op 18 juni 2015 heeft de raad de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld, die de Archeologische beleidskaart uit 2006 vervangt. Volgens de archeologische beleidskaart geldt voor het plangebied een (middel)hoge archeologische verwachtingswaarde (beleidscategorie 4). Hiervoor geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 500 m² en een diepte van 0,35 m onder het vastgestelde maaiveld een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.
Bepalend voor het al dan niet bestaan van een onderzoeksverplichting zijn steeds de oppervlakte en de diepte van de bodemingreep. Bij de oppervlakte van de bodemingreep gaat het om de daadwerkelijk verstoorde oppervlakte. Als een gebouw op stroken gefundeerd wordt en er geen extra graafwerk plaatsvindt, dan geldt als bodemingreep alleen de oppervlakte van de strokenfundering. Wordt daarentegen ook de grond tussen de stroken dieper dan 35 cm vergraven, dan geldt als bodemingreep de volledige oppervlakte van het gebouw. Wanneer een gebouw wordt onderkelderd, wordt in de regel een flink grotere bouwput gegraven dan de oppervlakte van het gebouw. Daarom geldt als bodemingreep bij een onderkeldering de oppervlakte van de bouwput. Om dit zeker te stellen is in artikel 2 over de wijze van meten bepaald hoe de oppervlakte van een bodemingreep moet worden gemeten.
In de regels is bepaald dat de diepte van de bodemingreep wordt bepaald vanaf de vastgestelde maaiveldhoogte van het Actueel Hoogtebestand Nederland 2 (AHN2). De AHN2 is een digitale hoogtekaart van Nederland, met voor heel Nederland gedetailleerde en precieze hoogtegegevens die de ligging van het maaiveld met grote nauwkeurigheid weergeeft. Door het hanteren van deze vastgestelde hoogteligging wordt bereikt dat niet alleen bij een eenmalige bodemingreep dieper dan 35 cm onder AHN2-maaiveld onderzoeksplicht bestaat, maar dat dat ook het geval is als in de loop der jaren bij achtereenvolgende activiteiten meer dan 35 cm onder deze vastgestelde maaiveldhoogte gegraven wordt. In de begripsbepalingen is een definitie van het begrip AHN2-maaiveld opgenomen.
Toets plan
Voor de planontwikkeling is een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd in de zuidwestelijke hoek van het onderhavige bestemmingsplangebied in oktober 2015 (Archeologisch onderzoek Uddelerveen 68 Uddel, ArcheoPro, 15087; zie bijlage 4 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING).
Volgens het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel geldt voor het onderzoeksgebied een hoge archeologische verwachting voor resten die dateren uit het laat-paleolithicum, het mesolithicum, het neolithicum, de bronstijd en de ijzertijd.
Binnen het onderzoeksgebied zijn zes boringen gezet. Hieruit blijkt dat de bodem in de uiterste zuidwesthoek van het onderzoeksgebied uit podzolgronden bestaat die gevormd zijn in dekzand. Binnen de overige delen van het onderzoeksgebied bestaat de diepere ondergrond uit grof, grindhoudend zand dat overgroeid is (geweest) met veen. Van dit veen resteert binnen het plangebied nauwelijks nog iets. Door het grotendeels verloren gaan van het veen hoeven hier geen behoudenswaardige archeologische resten meer verwacht te worden. Eventuele losse depotvondsten zullen niet meer in situ liggen en zouden bovendien waarschijnlijk al zijn aangetroffen tijdens de ontginning en de daarop volgende grondbewerking.
De vorming van veen op grof grindhoudend zand op vrijwel het gehele onderzoeksgebied, betekent dat dit van oorsprong een nat, slecht ontwaterd terreindeel betreft dat nooit echt geschikt is geweest voor bewoning. Nederzettingen zullen eerder gelegen hebben de hoger gelegen dekzandbodems die ten zuidwesten van het onderzoeksgebied aanwezig lijken te zijn. De geplande bouwwerkzaamheden zullen echter niet op dergelijke bodems plaatsvinden. Er zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen.
Gezien de ongeschiktheid van de bodem voor bewoning, de diepe verstoring van de bodem en het ontbreken van archeologische indicatoren, geven de resultaten van het onderzoek geen aanleiding om archeologisch vervolgonderzoek te adviseren. Evenmin zijn tijdens het onderzoek archeologische resten aangetroffen waarmee tijdens de verdere planvorming of bij de uitvoering van de geplande werkzaamheden binnen het onderzoeksgebied rekening zou moeten worden gehouden.
Op grond van de uitkomsten van het onderzoek kan worden gesteld dat de archeologische verwachtingswaarde voor het onderzochte gebied kan worden bijgesteld van 'hoge' naar 'lage' verwachtingswaarde. Omdat het onderzochte gebied kleiner is dan 2500 m², de ondergrens voor eventuele onderzoeksplichten in gebieden met een lage, archeologische verwachtingswaarde, is voor dat gebied verder geen beschermingsregime opgenomen in het bestemmingsplan. Voor het overige deel van het plangebied blijft de verwachtingswaarde hoog, en is dientengevolge de aanduiding 'overige zone – hoge archeologische verwachting' opgenomen.
De nota I-cultuur is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 februari 2006. Bij de nota horen een archeologische en een cultuurhistorische beleidskaart. Het besluitgebied ligt in een gebied met een lage cultuurhistorische attentiewaarde.
De weg Uddelerveen is een historische structuur die van het dorp Uddel voerde naar het Uddelsche Veen. In het begin van de 20ste eeuw waren in dit relatief laat ontgonnen gebied nog heidevelden te vinden. Karakteristiek voor het tegenwoordige gebied is de afwisseling van akker- en weidegronden en de vele verspreid gelegen erven, die nabij het plangebied een soort buurtschap vormen. Door de planontwikkelling wordt de beschreven cultuurhistorische structuur niet nadelig aangetast.
Het gemeentelijk verkeersbeleid is vastgelegd in de Verkeersvisie 2010 – 2020 (vastgesteld juli 2009). Hierin heeft de gemeente een aantal doelen vastgesteld. De gemeente wil de verkeersveiligheid, bereikbaarheid en leefbaarheid behouden en liefst nog vergroten. Enerzijds zijn dit doelen die zijn uitgedrukt in cijfers, anderzijds zijn dit doelen in de vorm van ervaringen van bewoners en gebruikers.
De parkeernormen zijn vastgesteld in de Parkeernota (geactualiseerd oktober 2004). De gemeente stelt geen maximum aan het aantal parkeerplaatsen bij woningen, de parkeernorm geeft aan wat in ieder geval aangelegd moet worden.
Toets plan
Het plangebied wordt ontsloten door drie inritten vanaf de Uddelerveen. De realisatie van een extra woning leidt gezien de huidige bedrijfsfunctie niet tot wezenlijk andere verkeersintensiteiten. Het aandeel vrachtverkeer zal aanzienlijk afnemen.
Voor de planontwikkeling moeten per woning minimaal 2 parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd. Dit wordt geregeld in de planregels van het bestemmingsplan.
Met de initiatiefnemer is op 6 augustus 2014 een anterieure overeenkomst over grondexploitatie als bedoeld in artikel 6.24 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening gesloten. Hierin is geregeld dat de initiatiefnemer de kosten die de gemeente maakt ter uitvoering van zijn initiatief voor hun rekening komen. Alle met deze planwijziging samenhangende kosten komen dus ten laste van de initiatiefnemer. Deze wijziging heeft derhalve voor de gemeente geen financiële gevolgen. Een exploitatieplan hoeft niet te worden vastgesteld, omdat het kostenverhaal anderszins verzekerd is.
De initiatiefnemer kan de kosten voor het plan dekken uit de opbrengsten van het plan. Onder de kosten vallen onder meer kosten voor sloop en bouwrijpmaken (circa € 45.000,--) en de plan- en onderzoekskosten (circa € 40.000,--). Daarnaast is sprake van enkele kleinere kostenposten, die het totaal aan kosten op circa € 178.000 brengen. Met een geschatte opbrengst of taxatiewaarde van de grond van € 200.000 is er een positief saldo.
In hoofdstuk 2 is de bestaande situatie en nieuwe situatie in het plangebied beschreven. Hoofdstuk 4 bevat een toelichting op de planologische aspecten en hoofdstuk 3 geeft de toetsing van het initiatief aan relevante beleidskaders weer. De volgende stap is het treffen van een juridische regeling die dit vastlegt. Dit hoofdstuk beschrijft deze regeling. Paragraaf 5.2 beschrijft de gebruikte bestemmingen. Hier worden zowel de regels als de weergave van de bestemmingen op de plankaart beschreven. De beschrijving geeft aan hoe de regeling geïnterpreteerd moet worden. In paragraaf 5.3 tenslotte worden de algemene regels en de overgangs- en slotregels besproken.
De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna besproken.
Agrarisch
Het bestemmingsvlak bij de te herziene bestemming Bedrijf is groter dan het bestemmingsvlak van de nieuwe bestemming Wonen. De gronden die buiten de woonbestemming vallen, krijgen de bestemming Agrarisch. Hierbij is geen sprake van een bouwvlak en derhalve van beperkte bouwmogelijkheden.
Wonen
Op de plankaart zijn twee bestemmingsvlakken met de bestemming Wonen opgenomen. Per bestemmingspvlak is één hoofdgebouw toegestaan. Het hoofdgebouw dient in het aangegeven bouwvlak gesitueerd te worden. In het oostelijke bestemmingsplan is reeds sprake van een bestaande woning, in het westelijke bestemmingsvlak is dat niet het geval. Het westelijke bestemmingsvlak is opgenomen voor de nieuwe woning die wordt toegestaan in ruil voor sloop van bedrijfsgebouwen. Daarom is een voorwaardelijke verplichting opgenomen die regelt dat eerst de bebouwing moet zijn gesloopt en verharding moet zijn verwijderd alvorens een omgevingsvergunning kan worden verleend voor de nieuwe woning. Ook de bebouwing en verharding binnen de grenzen van de bestemming Agrarisch moet zijn verwijderd.
Beroeps- en bedrijfsuitoefening aan huis
Bij recht is het gebruik van een deel van woningen en bijgebouwen voor beroepsuitoefening en niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis toegestaan. Daarbij worden enige beperkingen gesteld om ervoor te zorgen dat het woonkarakter van de woning het beroeps- of bedrijfsmatige gebruik blijft overheersen. Voor de niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis geldt dat alleen bedrijfsactiviteiten die voorkomen op de Lijst van toegelaten bedrijfsactiviteiten aan huis zijn toegestaan. Voor deze lijst is aansluiting gezocht bij de bedrijven die in de richtafstandenlijst van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als bedrijven van categorie 1 zijn aangemerkt. Omdat het gaat om activiteiten in een woning op een relatief klein oppervlak is het aantal bedrijfsactiviteiten dat is toegelaten zeer beperkt gehouden.
Bouwregels
Voor de maatvoering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde is per bestemming een bebouwingsschema opgenomen. In de bebouwingsschema's staan de maatvoeringsaspecten die voor die specifieke bestemming gelden. Vaak wordt verwezen naar de maatvoeringsaanduidingen op de plankaart.
Bevoegd gezag
Waar dit bestemmingsplan de bevoegdheid in het leven roept om af te wijken van de regels, is die bevoegdheid toebedeeld aan het bevoegd gezag. Over het algemeen zal dat bevoegd gezag het college van burgemeester en wethouders zijn. In een enkel geval zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten dan wel de minister bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning en daarmee ook voor het bij die omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit bestemmingsplan.
In hoofdstuk 3 (Algemene regels) staan de regels die gelden voor alle bestemmingen. In artikel 6 zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Lid 6.1 bevat onder andere de bepaling over ondergronds bouwen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen alleen daar is toegestaan waar ook bovengronds gebouwd mag worden, mits er een functionele relatie bestaat met de bovengronds toegelaten functie. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt.
Lid 6.2 bevat de afdekbepaling. Hierin is bepaald dat gebouwen altijd van een kap moeten worden voorzie.
In artikel 7 staan de algemene gebruiksregels. In de leden 7.1.1 en 7.2.1 is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. In de leden 7.1.2 en 7.2.2 is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.
In artikel 14 staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 15 tenslotte geeft aan welke regeling geldt wanneer wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen en plannen. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.
Aan het nieuwe woonperceel in dit bestemmingsplan is de gebiedsaanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied realisatietermijn woningbouw' toegekend. Hiermee wordt voorzien in een wijzigingsbevoegdheid. Conform het beleid dat in paragraaf 3.9 is beschreven, kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen om de bouwmogelijkheden voor de nieuwe woning te verwijderen als die na een periode van 3 jaar niet gebouwd zijn en ook niet in aanbouw zijn. De periode begint na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan. Concreet houdt de bevoegdheid in dat de bouwmogelijkheid voor de nieuwe woning kan worden verwijderd. Voorwaarde voor het toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid is, naast het verstreken zijn van de termijn van drie jaar, ook dat eventueel verleende omgevingsvergunningen voor het oprichten van woningen zijn ingetrokken.
Hoofdstuk 4 bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.
De initiatiefnemer heeft de omliggende buren geïnformeerd over de beoogde, nieuwe situatie in het plangebied. Daarbij heeft hij het inrichtingsplan laten zien. Daarnaast is door de initiatiefnemer ook de belangenvereniging Uddels Belang geïnformeerd. Dit alles heeft de initiatiefnemer geen aanleiding gegeven om zijn voornemens bij te stellen.
De ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt heeft slechts een beperkte invloed op de omgeving. Daarom is geen gelegenheid geboden om een inspraakreactie op een voorontwerp van dit bestemmingsplan in te dienen.
Het concept van dit bestemmingsplan is niet toegezonden aan de provincie Gelderland en/of de Rijksoverheid in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Met dit plan zijn geen provinciale of nationale belangen in het geding. In paragraaf 4.2 is ingegaan op het vooroverleg met het waterschap. Er bestaat verder geen noodzaak om andere overlegpartners te betrekken bij de totstandkoming van dit bestemmingsplan.
Van 18 februari 2016 tot en met 30 maart 2016 heeft het ontwerp van dit bestemmingsplan ter inzage gelegen. Toen zijn geen zienswijzen ingediend.