direct naar inhoud van TOELICHTING
Plan: Grevenhout 21 Uddel
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0200.bp1271-vas1

TOELICHTING

behorende bij het bestemmingsplan Grevenhout 21 Uddel

1 BESCHRIJVING INITIATIEF

1.1 Aanleiding

Landal GreenParks onderneemt met haar verblijfsrecreatiepark Rabbit Hill aan het Grevenhout 21 in Uddel. De onderneming wil vijf groepsrecreatiewoningen realiseren op het park waarmee het totale aantal van 290 recreatiewoningen op 295 wordt gebracht. Aanleiding voor deze nieuwbouw is de veranderende vraag van consumenten naar luxere, ruimere recreatiewoningen en woningen voor grotere groepen, zogenoemde driegeneratiewoningen.

De voorgenomen nieuwbouw is vanwege overschrijding van de op basis van de geldende verblijfsrecreatieve bestemming maximaal toegestane aantal recreatiewoningen, oppervlakte- en inhoudsmaat en de goot- en bouwhoogte van de recreatiewoningen niet toegestaan. Daarom is een herziening van het bestemmingsplan nodig om de groepsrecreatiewoningen te kunnen realiseren.

1.2 Ligging en begrenzing

De planlocatie ligt in het westelijk buitengebied van de gemeente Apeldoorn, op een ruime 2,7 km van de gemeentegrens met de gemeente Barneveld en zo'n 10 km van de bebouwde kom van Apeldoorn. De afstand tot de nabijgelegen dorpen Uddel, Garderen en Hoog Soeren bedraagt hemelsbreed respectievelijk circa 4 km, 4,5 km en 6 km.

Het verblijfsrecreatiepark is gelegen bij de kruising van de provinciale wegen N344 (Amersfoortseweg) en N302 (Meervelderweg-Kootwijkerweg) op ongeveer 2,3 km afstand de Rijksweg A1. Het omliggende gebied van de planlocatie staat bekend als Nieuw-Milligen en bestaat hoofdzakelijk uit bos- en heidegebied met in het gebied verspreid liggende woningen en incidenteel vookomende andersoortige functies.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0001.jpg"

Ligging plangebied

Het plangebied bestaat uitsluitend uit de locatie waarop de 5 groepsrecreatiewoningen zijn voorzien. Dit vindt plaats binnen de bestaande grenzen van het verblijfsrecreatiepark Rabbit Hill. Het plangebied ligt tegen de noordelijke rand van het park en wordt gevormd door een gedeelte van het perceel kadastraal bekend als gemeente Apeldoorn, sectie B, nummer 1225.

Direct ten zuiden en oosten van de planlocatie zijn in een bosachtige omgeving recreatiewoningen gesitueerd die tot Rabbit Hill behoren. Aan de noordzijde van de planlocatie ligt de doorgaande Amersfoortseweg vanuit Apeldoorn en aan de westzijde is een bedrijfslocatie gelegen dat in gebruik is als opslagterrein voor het verderop aan de Amersfoortseweg gelegen pretpark.

De volgende kaartuitsnede en luchtfoto's geven de ligging van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0002.jpg"

Kaartuitsnede ligging plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0003.jpg"

Luchtfoto 2015 met ligging plangebied in omgeving

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0004.jpg"

Luchtfoto 2015 plangebied

1.3 Geldend bestemmingsplan

Het geldende bestemmingsplan voor het plangebied is het bestemmingsplan Veluwe. Daarin heeft het plangebied de bestemming Recreatie - Verblijfsrecreatie. Daarmee zijn de gronden in hoofdzaak bestemd voor het in de vorm van bedrijfsmatige exploitatie bieden van recreatief verblijf aan personen die elders hun hoofdverblijf hebben. Tevens is binnen het plangebied de dubbelbestemming Waarde - Archeologie hoog van toepassing die ziet op het beschermen van de aldaar vookomende archeologische waarden.

Voor de recreatiewoningen is een maximale goothoogte van 4 meter en een maximale bouwhoogte van 5 meter van toepassing. Daarnaast geldt een maximale oppervlakte van 75 m2 en een maximale inhoud van 300 m3 per recreatiewoning.

Het aantal recreatiewoningen is in de regels vastgelegd op het bestaande aantal. In afwijking hiervan is ter plaatse van de aanduiding 'recreatiewoning' een extra recreatiewoning toegestaan. Deze aanduiding ligt binnen het plangebied van dit bestemmingsplan Grevenhout 21 Uddel en betreft de locatie waar in de huidige situatie een (voormalige) bedrijfswoning aanwezig is.

Behoudens de mogelijkheid om ter plaatse van de aanduiding 'recreatiewoning' nog een nieuwe recreatiewoning mogelijk te maken, is de uitbreiding van het aantal recreatiewoningen binnen het geldende bestemmingsplan niet mogelijk. Daarnaast is de toegestane maatvoering niet toereikend om de nieuwe groepsrecreatiewoningen te realiseren. Het betreft hier overschrijdingen van zowel de goot- en bouwhoogte als het volume en het oppervlak.

Voor de zone tussen het plangebied en de Amersfoortseweg geeft het geldende bestemmingsplan Veluwe de bestemming Natuur, zie onderstaande kaartuitsnede. De gronden gelegen binnen deze bestemming maken geen onderdeel uit van het plangebied van dit bestemmingsplan Grevenhout 21 Uddel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0005.png"

Kaartuitsnede geldend bestemmingsplan Veluwe

1.4 Bestaande situatie

Rabbit Hill is één van de vele recreatieparken op de Veluwe. Het is één van de drie Landal parken binnen de gemeente Apeldoorn. Het is een groot verblijfsrecreatiepark met een omvang van circa 49 hectare en het heeft een belangrijke toeristische en economische functie voor de gemeente Apeldoorn. Het park wordt omringd door de bossen van de Veluwe. Kenmerkend voor de omgeving zijn de hoge landschappelijke en natuurwaarden.

Op het park zijn, naast diverse voorzieningengebouwen als een zwembad, restaurant en speelparadijs, 290 recreatiewoningen aanwezig. Dit zijn twee tot achtpersoons recreatiewoningen waaraan Landal de categorieën Comfort en Luxe toekent. Naast deze recreatiewoningen zijn er op het park 140 campingplaatsen en 20 stacaravans en zijn er in het park onder andere twee bedrijfswoningen, diverse speel- en nutsvoorzieningen aanwezig.

De ontsluiting van het park vindt plaats via de hoofdentree aan het Grevenhout en ontsluit op de provinciale Kootwijkerweg richting de Rijksweg A1.

De locatie waar de nieuwe recreatiewoningen zijn voorzien, bestaat uit gemengd bos met enkele open plekken. Momenteel fungeert de plek als hondenuitlaadplaats voor het park en staat er een beheerderswoning met berging en een schuur.

Tussen het park en de Amersfoortseweg is een ecologische zone aanwezig. De beplanting in deze zone verschilt niet echt van het overige bos alleen zijn hier wat meer heesters onder de bomen aanwezig zoals hazelnoot en krent (mantelvegetatie). In de zuidoosthoek van de locatie is een oude stuifduin aanwezig met fraaie beplanting van eik. Ook staan er enkele fraaie solitaire eiken en beuken in het gebied. De overige beplanting is zeer wisselend van kwaliteit met veel dicht op elkaar geplante dennen en esdoorn.

Onderstaande foto's geven een beeld van de huidige situatie van het plangebied en de direct omliggende gronden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0006.png"

Foto plangebied vanaf het zuiden

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0007.png"

Foto plangebied vanaf het noorden

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0008.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0009.png"

Foto zicht op plangebied vanaf de Amersfoortseweg

Zie tevens het voor deze ontwikkeling opgestelde landschapsinpassingsplan van Buro Poelmans Reesink Landschapsarchitectuur dat is opgenomen als Bijlage 2 van de Bijlagen bij de Toelichting.

1.5 Planopzet en landschappelijke inpassing

Het bestaande park beschikt nu over twee- tot achtpersoonsrecreatiewoningen. Landal wil hier een segment aan toevoegen door woningen voor grotere groepen te realiseren. De planopzet gaat uit van de nieuwbouw van 5 stuks 12-persoons recreatiewoningen waaraan Landal de categorie Luxe koppelt. Deze recreatiewoningen hebben een footprint van maximaal 130 m2 en worden uitgevoerd met een kap waarbij de nokhoogte maximaal 9 meter is. De onderlinge afstand tussen de woningen varieert tussen 10 en 12,3 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0010.jpg"

De bungalows liggen vrij in het bos en krijgen terrassen op de zon. De entreewegen met bijbehorende parkeerplaats zijn ingetekend in het schetsontwerp. Hiervoor hoeven geen extra bomen te worden gekapt. In een later stadium wordt een inrichtingsplan verder uitgewerkt waarin de materialisatie en ook de nieuwe beplanting rondom de recreatiewoningen staat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0011.png"

Door een aantal bomen te kappen ontstaat er enerzijds ruimte om de vijf nieuwe recreatiewoningen in het gebied te bouwen maar anderzijds ontstaat er ook ruimte voor de bestaande monumentale eiken en beuken om verder uit te groeien. Op deze wijze worden de kernkwaliteiten van het gebied beschermd terwijl er tevens sprake is van kleinschalige ontwikkeling in het gebied. Er wordt met de nieuwbouw voldoende afstand tot de oude stuifduin genomen om deze beplanting te beschermen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0012.jpg"

De stuifduin met waardevolle beplanting, rechts de schuur die plaats maakt voor de nieuwbouw

Twee recreatiewoningen worden gebouwd op de plek van de bestaande beheerderswoning. De derde recreatiewoning wordt gebouwd op de plek van een oude schuur. De twee laatste recreatiewoningen komen te staan op een plek waar nu een aantal hoog opgaande fijnsparren, beuk, eik en esdoorn staan (aan de rand van de hondenuitlaadplaats).

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0013.jpg"

Situatie met ecologische zone en hondenuitlaatplaats, veel dennen kunnen wijken voor de nieuwbouw, de eiken en beuken blijven gehandhaafd 

Zie tevens het voor deze ontwikkeling opgestelde landschapsinpassingsplan van Buro Poelmans Reesink Landschapsarchitectuur dat is opgenomen als Bijlage 2 van de Bijlagen bij de Toelichting.

Duurzame verstedelijking

Vanuit verschillende overheidslagen alsmede overige actoren wordt in toenemende mate ingezet op duurzame verstedelijking. Het accent verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Nieuwe ontwikkelingen dienen in dit kader bezien te worden in samenhang met de bestaande voorraad. Om aan deze gedachte concreet invulling te geven heeft het Rijk de Ladder voor duurzame verstedelijking vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De gedachte is dat aan de hand van drie stappen de locatiekeuze gemotiveerd dient te worden. Concreet houdt de Ladder in dat bij het mogelijk maken van een stedelijke ontwikkeling eerst in beeld moet worden gebracht of daarvoor wel regionale behoefte bestaat (trede 1). Zo ja, dan moet vervolgens worden bepaald of de ontwikkeling een plek kan krijgen binnen bestaand, stedelijk gebied (trede 2). Pas daarna kan een locatie buiten stedelijk gebied in beeld komen (trede 3).

In dit hoofdstuk 1 en zoals nader onderbouwd met het marktonderzoek (opgenomen als Bijlage 1 van de Bijlagen bij de toelichting) is aangegeven dat sprake is van een behoefte aan groepsrecreatiewoningen als aanvulling op het bestaande aanbod. De ontwikkeling vindt plaats binnen de grenzen van het bestaande verblijfsrecreatiepark. De locatie is goed ontsloten met haar centrale ligging ten opzichte van rijksweg A1, provinciale wegen N344 en N302, stad Apeldoorn én de Veluwe. In lijn met de gedachte van de ladder wordt bestaand recreatieterrein ingezet om in de behoefte te kunnen voorzien.

2 BELEIDSKADER

In dit hoofdstuk wordt het beleidskader behandeld. Aan de orde komt het meest relevant geachte ruimtelijke beleid. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de rechtstreekse werking vanuit Natura-2000 en de provinciale omgevingsverordening.

2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in werking getreden. In deze structuurvisie geeft het kabinet aan waar het naar streeft: Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Om dat te bereiken brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij degene die het aangaat (burgers en bedrijven), laat het meer over aan gemeenten en provincies ('decentraal, tenzij...') en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk werkt aan eenvoudiger regelgeving en verwacht dat medeoverheden zich ook inzetten voor meer eenvoud en verdere integratie op het gebied van ruimtelijke regelgeving.

In de structuurvisie formuleert het kabinet zijn ambities voor 2040:

Concurrentiekracht: in 2040 behoort Nederland tot de top 10 van meest concurrerende economieën van de wereld met een kwalitatief hoogwaardig vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers door een goede ruimtelijk-economische structuur.

Bereikbaarheid: in 2040 beschikken gebruikers over optimale ketenmobiliteit door een goede verbinding van de verschillende mobiliteitsnetwerken via multimodale knooppunten (voor personen en goederen) en door een goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.

Leefbaarheid en veiligheid: in 2040 sluiten de woon- en werklocaties in steden en dorpen aan op de (kwalitatieve) vraag en locaties voor tranformatie en herstructurering worden zoveel mogelijk benut. In 2040 biedt Nederland zijn burgers een veilige en gezonde leefomgeving, met een goede milieukwaliteit, zowel in stedelijk als in landelijk gebied. Nederland is blijvend beschermd tegen extreme weersomstandigheden, mogelijke overstromingen als gevolg van de zeespiegelstijging en er is voldoende zoetwater in droge perioden; Nederland is een bepalende speler in de internationale transitie naar duurzame mobiliteit en Nederland heeft nog steeds de bestaande (inter)nationale unieke cultuurhistorische waarden en een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Nederland kent in 2040 een robuust internationaal energienetwerk en de transitie naar duurzame energiebronnen is ver gevorderd.

De beoogde ontwikkelingen waarin dit bestemmingsplan voorziet, sluiten aan op deze ambities.

2.2 Natura-2000

De Europese Unie heeft een gevarieerde natuur, die van biologische, esthetische en economische waarde is. Om deze natuur te behouden heeft de Europese Unie het initiatief genomen voor Natura 2000. Dit is een samenhangend Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. Voor Nederland gaat het in totaal om 162 gebieden. Voor het plangebied is relevant dat Veluwe is aangewezen als Natura 2000 gebied (Vogel- en Habitatrichtlijn).

Bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000 gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, dient rekening te worden gehouden met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Het plangebied alsmede het gehele verblijfsrecreatieterrein Rabbit Hill ligt buiten het Natura 2000 gebied Veluwe, zie onderstaande kaartuitsnede.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0014.jpg"

Ligging planlocatie t.o.v. Natura 2000 

2.3 Omgevingsvisie Gelderland

Op 9 juli 2014 hebben provinciale staten de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. Gelderland kiest er in de Omgevingsvisie voor om bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven vanuit twee hoofddoelen. Het eerste doel is het vergroten van de concurrentiekracht van Gelderland door een duurzame versterking van de ruimtelijk-economische structuur. Het tweede doel is het waarborgen en het verder ontwikkelen van die kwaliteiten van Gelderland. Dit betekent vooral:

  • ontwikkelen met kwaliteit, recht doen aan de ruimtelijke, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de plek;
  • zorg dragen voor een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap;
  • een robuust en toekomstbestendig water- en bodemsysteem voor alle gebruiksfuncties; bij droogte, hitte en waterovervloed;
  • een gezonde en veilige leefomgeving;
  • een gezonde vrijetijdseconomie en aandacht voor beleving, bereikbaarheid en toegankelijkheid van cultuur, natuur en landschap.

De provinciale hoofddoelen zijn vertaald in provinciale ambities, die zijn onderverdeeld in drie thema's. Het thema Divers Gelderland betreft de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en opgaven en het koesteren van de regionale identiteiten. Onder het thema Dynamisch Gelderland staan de provinciale ambities die zich afspelen op met name ruimtelijk-economisch vlak, bijvoorbeeld wonen, werken, mobiliteit. Het derde thema, Mooi Gelderland, betreft de Gelderse kwaliteiten die bescherming dan wel ontwikkeling nodig hebben en die tegelijk richting geven aan ontwikkelingen.

Het versterken van de ruimtelijk-economische structuur vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Hierbij denkt de provincie met name in termen van 'beheer en ontwikkeling van het bestaande' en richt ze zich met name op:

  • kansen bieden aan bestaande en nieuwe bedrijven;
  • het creëren van een aantrekkelijk vestigingsklimaat in de stedelijke regio's;
  • het versterken van ruimtelijke randvoorwaarden voor de sterke (top)sectoren en het verbeteren van de kennisinfrastructuur;
  • een gezonde vrijetijdseconomie en aandacht voor cultuurbeleving;
  • een adequaat beheer (kwaliteit en kwantiteit) van bestaande en eventueel nieuwe woongebieden, bedrijventerreinen, kantoren en detailhandel in Gelderland.

De ligging van Rabbit Hill vlakbij een oprit van de Rijksweg A1 en de provinciale wegen N344 en 302 en de ligging ten opzichte van Apeldoorn en de Veluwe geeft een goede kans om als recreatieve uitvalsbasis te dienen.

Vrijetijdseconomie

Aangezien de Veluwe Nederlands bekendste natuurgebied is hebben de provincie en haar partners de ambitie dit te vertalen naar de sterkste toeristische regio (welke deels is verouderd) van Nederland. De uitdaging is de natuurlijke kwaliteit van het gebied te versterken en dat economisch beter uit te nutten. Hiertoe wordt ruimte geboden aan ondernemers om een passend aanbod te ontwikkelen op opgaven zoals; het behouden en versterken van kwaliteiten zoals natuur, water etcetera en versterken van de recreatieve en toeristische sector. Om een gezonde vrijetijdseconomie te bewerkstellingen staat Gelderland voor de volgende opgaven:

  • voorzien in een kwalitatieve en kwantitatieve behoefte voor vrijetijdsbesteding in Gelderland en een verhoging van de kwaliteit van het toeristisch product;
  • vergroten van de bijdrage van vrijetijdseconomie aan de werkgelegenheid en het inkomen van de mensen in Gelderland;
  • de vrijetijdseconomie ondersteunen bij het aanpassen aan de eisen van deze tijd (duurzaam, maatschappelijk verantwoord ondernemen, ruimtelijke kwaliteit);
  • ondersteunen van de vrijetijdseconomie als nieuwe economische drager op het platteland;
  • cultuurhistorie vermarkten voor vrijetijdseconomie;
  • meer Gelderse burgers laten sporten en bewegen ter bevordering van de gezondheid en sociale cohesie en ter vermindering van overgewicht;
  • het initiatief nemen voor een Gelders wandelnetwerk om het recreatief toeristisch product 'Gelderland wandel-provincie nr.1' te ontwikkelen en een infrastructuur te bieden die bewegingsarmoede tegengaat.

De provincie wil de werkgelegenheid een impuls geven door meer toeristische bezoekers en daarmee bestedingen aan te trekken. Daartoe moet de kwaliteit van het toeristisch product omhoog. De provincie wil dat bedrijven invulling kunnen geven aan de kwaliteitsverbetering en innovatie van de recreatiebedrijven. Hierbij geeft de provincie aan dat het ontwikkelen van bestaande terreinen en gebouwen de voorkeur verdient boven nieuwbouw.

De provincie geeft aan niet mee te werken aan de bouw van solitaire recreatiewoningen aangezien de bedrijfsmatige exploitatie hiervan als niet reëel wordt geacht. Om die reden is in de verordening de bepaling opgenomen dat in een bestemmingsplan alleen solitaire recreatiewoningen worden toegestaan op plekken waar ook reguliere woningen kunnen worden gebouwd. Voor het oprichten van recreatiewoningen is een bedrijfsmatige exploitatie een voorwaarde. Onder deze bedrijfsmatige exploitatie wordt verstaan: 'Het via een bedrijf, stichting of ander rechtspersoon voeren van een zodanig beheer/exploitatie, dat daadwerkelijk recreatieve (nacht)verblijfsmogelijkheden worden geboden, waarbij de recreatiewoningen worden opgericht dan wel gebruikt voor de verhuur'. Bij de voorgestane realisatie van de groepsrecreatiewoningen is geen sprake van solitaire vestiging en daarnaast worden de recreatiewoningen bedrijfsmatig geëxploiteerd.

Ruimtelijke kwaliteit

Een aantrekkelijke leefomgeving vergt een goede kwaliteit en beleving van natuur en landschap, een gezonde en veilige leefomgeving en een robuust bodem- en watersysteem. De provincie zet daarom in op het waarborgen en op het verder ontwikkelen van die kwaliteiten van Gelderland. Concreet betekent dit:

  • ontwikkelen met kwaliteit;
  • recht doen aan de ruimtelijke, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de plek;
  • zorg dragen voor een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap;
  • een robuust en toekomstbestendig water- en bodemsysteem voor alle gebruiksfuncties;
  • een gezonde en veilige leefomgeving;
  • een gezonde vrijetijdseconomie en aandacht voor beleving, bereikbaarheid en toegankelijkheid van cultuur, natuur en landschap.

De provincie en haar partners streven naar een hoge kwaliteit van de Gelderse leefomgeving. De opgaven die zij hierbij zien, zijn:

  • ruimte bieden aan (economische) ontwikkelingen met respect voor de unieke kwaliteiten van een gebied;
  • bij een ingrijpende ruimtelijke ingreep initiatiefnemers en gemeenten ondersteunen bij het realiseren van ruimtelijke kwaliteit;
  • de unieke Gelderse kwaliteiten vermarkten voor de vrijetijdseconomie.

2.4 Omgevingsverordening Gelderland

De verordening bevat geen specifieke bouwregels voor de voorgestelde groepsrecreatiewoningen die dit bestemmingsplan mogelijk maakt. De activiteiten dienen net als elke andere ontwikkeling te passen binnen het beleid en de regels dat voor het specifieke gebied geldt. Zo dient de voorgenomen uitbreiding van het aantal recreatiewoningen te voldoen aan het beschermingsregime voor de thema's Natuur en Landschap. Hieronder wordt ingegaan op de ligging van de planlocatie ten opzichte van het Gelders Natuurnetwerk, de Groene Ontwikkelingszone en het nationaal landschap buiten GNN en GO.

Gelders Natuurnetwerk (GNN) en Groene Ontwikkelingszone (GO)

Gelderland streeft naar het veiligstellen van de verscheidenheid (biodiversiteit) en kwaliteit van de Gelderse natuur, wat bijdraagt aan een prettige leef- en werkomgeving. Hiertoe wordt ingezet op de realisatie van een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden. Dit wordt bereikt door de bestaande natuur in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) te beschermen en de samenhang te versterken door het uitbreiden van natuurgebieden in het GNN en het aanleggen van verbindingszones in de Groene Ontwikkelingszone (GO). De GO bestaat uit alle gebieden met een andere bestemming dan natuur binnen de voormalige Gelderse EHS. De ontwikkelingsdoelstelling is tweeledig: ontwikkeling van functies in combinatie met versterking van de kernkwaliteiten natuur en landschap.

De planlocatie is buiten het Gelders Natuurnetwerk gelegen, maar valt wel binnen de begrenzing van de Groene Ontwikkelingszone, zie onderstaande kaartuitsnedes.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0015.jpg"

Ligging planlocatie t.o.v. Gelders Natuur Netwerk (GNN) 

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0016.jpg"

Ligging planlocatie t.o.v. Groene Ontwikkelingszone (GO)

Nationaal Landschap

Het Rijk heeft twintig karakteristieke gebieden in Nederland aangewezen als Nationaal Landschap, maar liefst zeven liggen er in Gelderland. Eén daarvan is de Veluwe. De Nationale Landschappen zijn de symbolen bij uitstek van het Gelderse cultuurlandschap. Ze geven op (inter)nationale schaal een afspiegeling van de landschappelijke diversiteit en hebben daarom speciale aandacht.

Het ruimtelijk beleid is er op gericht om de kernkwaliteiten van deze gebieden te behouden en verder te ontwikkelen. Behoud wordt bereikt middels regels in Omgevingsverordening Gelderland.

Voor het plangebied geldt dat de locatie binnen het Nationaal Landschap is gelegen. De beschermende regels uit de Omgevingsverordening t.a.v. Groene Ontwikkelingszone zijn van toepassing die ondermeer de kernkwaliteiten van Nationaal Landschap beogen te beschermen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0017.jpg"

Ligging planlocatie t.o.v. Nationaal Landschap

Uitbreiding bestaande functies binnen GO

Voor gronden die liggen in GO geldt dat kleinschalige uitbreiding mogelijk is wanneer er per saldo geen aantasting is. Dit houdt in dat een beperkte uitbreiding (tot 30 procent) van een bestaande functie in een bestemmingsplan kan worden toegestaan, indien is aangetoond dat de betreffende activiteit landschappelijk wordt ingepast en de kernkwaliteiten per saldo niet worden aangetast. In het algemeen zal een goede landschappelijke inpassing ter plaatse van de ingreep volstaan.

De realisatie van de 5 groepsrecreatiewoningen kan als een kleinschalige uitbreiding worden aangemerkt. Het terrein is reeds als verblijfsrecreatie bestemd, als zodanig in gebruik en de nieuwe recreatiewoningen bevinden zich temidden van andere voorzieningen. Tevens geeft het geldende bestemmingsplan al de mogelijkheid om binnen de planlocatie recreatiewoningen, voorzieningengebouwen en overige bouwwerken op te richten, aangezien de toegestane gebouwen en overige bouwwerken niet op een specifieke locatie binnen de verblijfsrecreatieve bestemming zijn vastgelegd.

Desalnietemin worden de nieuwe recreatiewoningen landschappelijk goed ingepast zoals onder meer blijkt uit 1.5 Planopzet en landschappelijke inpassing en Bijlage 2 Landschappelijke inpassing van de Bijlagen bij de toelichting. Voor het overige is ten aanzien van de kernkwaliteiten in Bijlage 6 Ecologisch onderzoek een toetsing opgenomen waaruit blijkt dat de kernkwaliteiten per saldo niet worden aangetast.

2.5 De Stedendriehoek Agenda

In 2013 is de Agenda van de Regio Stedendriehoek opgesteld, dit als uitwerking van de regionale structuurvisies De Voorlanden en Bundelingsgebied. Het is een agenda met vier regionale opgaven op het gebied van economie, sociaal kapitaal, bereikbaarheid en leefomgeving. Een agenda die oproept tot samenwerking om deze vier opgaven te realiseren. Voor het landelijk gebied is de opgave gericht op het versterken van de kwaliteiten van de leefomgeving, door in te zetten op:

  • Afstemming van wonen, werken en voorzieningen door onder andere te zorgen voor een verduurzaming van een gevarieerde en betaalbare bestaande woningvoorraad
  • Het beter ontsluiten en beleven van de regionale landschappen, door te werken aan een netwerk van samenhangende landschappelijke structuren, het ontwikkelen van recreatieve routes met herstel van landgoederen en het opschalen van duurzame energie tot een energielandschap.
  • Het versterken van ruimtelijke kwaliteit en lokale identiteiten door cultuurhistorische structuren en plekken zichtbaar en beleefbaar maken, te bouwen aan een ‘cultuur van kwaliteit’ in ruimtelijke ontwikkelingen
  • Ruimte geven aan gezondheid, vitaliteit en sport door goede sportvoorzieningen en in het algemeen een gezonde regio als ontwikkelperspectief.

2.6 Structuurvisie Apeldoorn biedt ruimte

Op 30 mei 2013 heeft de gemeenteraad de structuurvisie 'Apeldoorn biedt ruimte' vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een doorkijk tot 2030 en is één structuurvisie voor zowel stad als land. De structuurvisie is opgesteld op de overgang naar een echt andere tijd. De onzekerheid over de toekomst is groot. In de structuurvisie kiest de gemeente er voor om daarop niet te reageren met een dichtgetimmerd plan maar door zoveel mogelijk (beleids)ruimte te bieden aan het onvoorspelbare. Daarmee krijgt Apeldoorn de ruimte zich te ontwikkelen. De gemeente nodigt daarom iedereen uit die een bijdrage kan leveren aan de leefkwaliteit van huidige en toekomstige Apeldoorners. Ruimte bieden is niet vrijblijvend, de ruimte wordt geboden binnen kaders. Allereerst door voort te bouwen op de belangrijkste kwaliteiten van de gemeente. In het concept 'Apeldoorn Buitenstad' komen die kwaliteiten samen. Apeldoorn is zowel stad als groot dorp en biedt de leefkwaliteit van beide.

De kwaliteiten van de Buitenstad vormen samen het fundament van de structuurvisie. De gemeente wil het fundament van Apeldoorn koesteren en versterken. Want alleen daardoor blijft de leefkwaliteit op peil en blijft Apeldoorn aantrekkelijk voor bewoners, bezoekers en bedrijven. Beheer en vernieuwing van het fundament is de belangrijkste opgave van de structuurvisie. De gemeente stelt hoge kwaliteitseisen aan het fundament en wil er zelf in blijven investeren.

Om Buitenstad te blijven, zijn in de structuurvisie vier ambities geformuleerd die weergeven wat Apeldoorn grotendeels al is en waar Apeldoorn sterk in is: Apeldoorn is een comfortabele gezinsstad met een toeristisch toplandschap; heeft een veelzijdige economie en kent locale duurzaamheid. Aan deze ambities wil Apeldoorn samen met andere partijen bouwen.

De structuurvisie is een uitnodiging aan de samenleving om Apeldoorn mooier te maken. 'Apeldoorn biedt ruimte' staat voor ruimte bieden aan ideeën en initiatieven die passen bij de Buitenstad. De gemeente zal daarbij faciliteren en ondersteunen. Buiten het fundament van de Buitenstad biedt de gemeente hiervoor veel handelingsvrijheid, bijvoorbeeld door flexibel te bestemmen.

In de structuurvisie wordt de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Apeldoorn beschreven. Het maatschappelijke en economische belang van de toeristische sector voor de gemeente Apeldoorn wordt hierin benadrukt; de gemeente wil het toeristische aanbod op de Veluwe bij de tijd houden en de kwaliteit ervan verhogen. De structuurvisie zet daarom in op vernieuwing en verbreding van het aanbod, versterking van de samenhang tussen aangeboden voorzieningen en verruiming van de toegankelijkheid van De Veluwe voor toeristen en recreanten. De voorgestane ontwikkeling in het plangebied sluit goed aan op dit gemeentelijke beleid, onder andere door de nadere invulling van het bestaande verblijfsrecreatiepark met een type recreatiewoningen waaraan behoefte is vanuit de markt.

2.7 Strategische economische beleidsvisie Apeldoorn 2000 - 2020

In dit document staan de belangrijkste uitgangspunten en ambities voor het economische beleid van Apeldoorn tot 2020. Voor verschillende economische sectoren zijn gedetailleerde uitvoeringsplannen gemaakt. Als ambitie kiest Apeldoorn voor verdere economische ontwikkeling. Speerpunten zijn:

  • een evenwichtige economische basis behouden;
  • de productiestructuur verbreden (clusterspecialisatie);
  • de kwaliteit van toerisme en recreatie verbeteren;
  • de binnenstad en vier wijkcentra versterken;
  • de plattelandseconomie verstevigen.

De gemeente heeft 18 concrete activiteiten en projecten vastgesteld op verschillende economische terreinen; kantoren en bedrijven, wijkeconomie, zorgsector, detailhandel en horeca, toerisme en recreatie, plattelandsontwikkeling en -economie, arbeidsmarkt en relatiebeheer.

Voor het plangebied is met name het speerpunt het verbeteren van de kwaliteit van toerisme en recreatie van belang. Door de realisatie van de ontwikkelingen waarin voorliggend bestemmingsplan voorziet, wordt een bijdrage geleverd aan het verbeteren van de kwaliteit van toerisme en recreatie.

2.8 Notitie Speelruimte Verblijfsrecreatie

Algemeen uitgangspunt in de Apeldoornse bestemmingsplannen is dat voor recreatiewoningen op verblijfsrecreatieparken het bestaande aantal wordt vastgelegd. Per recreatiewoning worden daarbij maximale maten wat betreft het oppervlak (75 m²), de inhoud (300 m³), de goothoogte (4 m) en de bouwhoogte (5 m) opgenomen.

Deze maatvoering is niet toereikend om de beoogde groepsrecreatiewoningen (driegeneratiewoningen) te realiseren. Daarnaast is het aantal recreatiewoningen in het geldende bestemmingsplan gelimiteerd vastgelegd op het bestaande aantal.

In de gemeentelijke beleidsnotitie Speelruimte Verblijfsrecreatie uit 2014 wordt een andere invalshoek gekozen ten opzichte van voorgaande jaren over hoe in ruimtelijke zin om te gaan met de verblijfsrecreatie. Doel van de notitie is het bieden van speelruimte voor een duurzame ontwikkeling van verschillende kampeervormen en -terreinen binnen de gemeente Apeldoorn.

Ruimte wordt geboden aan nieuwe initiatieven vanuit de ondernemers zelf. Flexibiliteit in ondermeer de maatvoering van de recreatiewoningen wordt hiermee mogelijk gemaakt, met een absoluut maximum van 150 m² en 600 m³. Dit uiteraard wel binnen de gemeentelijke verantwoordelijkheid van een goede ruimtelijke ordening. Indien wordt aangetoond dat vanuit de toeristische markt behoefte bestaat aan grotere maatvoering dan het algemene uitgangspunt van 75 m² en 300 m³ en indien voldaan wordt aan een goede ruimtelijke ordening kan medewerking worden verleend.

Bij een grootschalig recreatiepark als Landal Rabbit Hill is de kans op permanente bewoning niet groot en kan gesteld worden dat preventieve maatregelen in de vorm van beperkende bouwregels niet noodzakelijk zijn.

Het beleid staat het versterken van de bestaande structuur voor, bijvoorbeeld door ruimte te bieden aan nieuwe initiatieven op bestaande verblijfsrecreatieterreinen. De groepsrecreatiewoningen kunnen worden gezien als een vernieuwend concept op een bestaand verblijfsrecreatieterrein en betekent een versterking van de bestaande structuur.

2.9 Nota I-cultuur

De nota I-cultuur is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 februari 2006. Kern van de nota is dat cultuurhistorie van essentieel belang is voor de identiteit van Apeldoorn. De kwaliteiten van de woonwijken, de binnenstad, de dorpen en het afwisselende buitengebied gelden als leidraad voor nieuwe ontwikkelingen. Cultuurhistorie levert bouwstenen aan om ruimtelijke projecten mogelijk te maken met behoud van identiteit. Hiervoor wordt een cultuurhistorische analyse van een gebied gemaakt. Daarmee ontstaat inzicht in de aanwezige (boven- en ondergrondse) cultuurhistorische waarden. Naast het vastleggen van kennis over landschap, geomorfologie, stedenbouw, archeologie en architectuur geeft de analyse aanbevelingen over de inzet van deze waarden in nieuwe ontwikkelingen. Bij de nota horen een cultuurhistorische en een archeologische beleidskaart.

2.9.1 Cultuurhistorische beleidskaart

Op de cultuurhistorische beleidskaart staat de mate waarin de cultuurhistorische waarden een rol zullen spelen bij ruimtelijke plannen. De attentiewaarde kent drie gradaties:

  • Hoge attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is cultuurhistorisch onderzoek verplicht. Gestreefd wordt naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden.
  • Gemiddelde attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is cultuurhistorisch bureauonderzoek verplicht. Gestreefd wordt naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden.
  • Lage attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is een cultuurhistorische quick-scan naar objecten verplicht. Aanbevolen wordt om cultuurhistorische waarden te behouden, herstellen en te versterken.

In de nota is vastgelegd dat gebieden met de hoogste cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan een beschermende regeling krijgen.

2.9.2 Archeologische beleidskaart

Op 18 juni 2015 heeft de gemeenteraad de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld, die de Archeologische beleidskaart uit 2006 vervangt. De archeologische beleidskaart kent drie categorieën terreinen met archeologische waarden. Er is vastgesteld dat op deze terreinen archeologische waarden aanwezig zijn of dat het zeer waarschijnlijk is dat deze aanwezig zijn. Daarnaast zijn er drie zones met een archeologische verwachting. Deze zones geven de dichtheid weer waarop een archeologische vindplaats wordt verwacht.

De kans op het aantreffen van een archeologische vindplaats is afhankelijk van de archeologische verwachting voor het gebied èn van de omvang van de graafwerkzaamheden. Daarom is aan de verschillende gebiedscategorieën specifiek beleid gekoppeld.

Categorie 1: Terrein met monumentale archeologische waarden

Het gaat hier om wettelijk beschermde monumenten en door de gemeente op basis van de Monumentenverordening aangewezen gemeentelijke monumenten. Op deze terreinen is het vrijwel zeker dat bij grondwerkzaamheden schade aan de archeologische vindplaats toegebracht wordt. De bescherming van deze terreinen is geregeld in de Monumentenwet en de Monumentenverordening.

Categorie 2: Terrein met vastgestelde archeologische waarden

Terreinen met vastgestelde archeologische waarden zijn die gebieden waarvan in het verleden is vastgesteld dat er zich een behoudenswaardige archeologische vindplaats bevindt. Bij verstoringen van de bodem groter dan 50 m2 is het verplicht archeologisch onderzoek uit te voeren.

Categorie 3: Terrein met archeologische waarden

Tot de terreinen met archeologische waarden behoren de enken, dorpskernen en historische locaties. In deze gebieden zijn archeoligische waarden aanwezig, maar waar deze precies liggen is niet altijd bekend. Bij bodemingrepen is de kans dan ook zeer aannemelijk dat archeologische waarden worden aangetroffen. In deze gebieden moet bij verstoringen van de bodem groter dan 100 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd worden.

Categorie 4: Zone met (middel)hoge archeologische verwachting

In deze categorie vallen de terreinen die op de archeologische kenniskaart een middelhoge en hoge archeologische verwachting bezitten. In deze gebieden wordt verspreide begraving, bewoning en landgebruik voorafgaande aan de dorpsvorming in de Late Middeleeuwen verwacht. Pas bij grotere bodemingrepen wordt de kans groot dat zo'n vindplaats wordt aangetroffen. Daarom hoeft bij verstoringen van de bodem kleiner dan 500 m2 geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.

Categorie 5: Zone met lage archeologische verwachting

In gebieden met een lage archeologische verwachting is de dichtheid van archeologische vindplaatsen naar verwachting laag. Daarom hoeft er in deze gebieden alleen archeologisch onderzoek te worden gedaan als er meer dan 2.500 m2 van de bodem verstoord gaat worden.

Categorie 6: Zone met geen archeologische verwachting

In gebieden waar het bodemarchief door menselijk of natuurlijk toedoen is verdwenen of waar zeker is dat er geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Het gaat hier om grote verstoringen van de bodem: wegvlak A1, de spoorlijn ter hoogte van de stuwwal en niet-historisch water. Deze categorie zal in de loop van de tijd groter worden naarmate meer archeologisch onderzoek is uitgevoerd. Een actueel overzicht van overige gebieden in deze categorie wordt door middel van de archeologische kenniskaart bijgehouden.

Verstoringsdiepte waarvoor onderzoeksplicht geldt

De verplichting om archeologisch onderzoek uit te voeren geldt voor ieder van de genoemde gebiedscategorieën bij een verstoring dieper dan 35 cm onder het vastgestelde maaiveld. Een uitzondering op deze diepte wordt gemaakt voor natuurgebieden. Ervaring leert dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is in natuurgebieden bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2 altijd een archeologisch onderzoek nodig, ongeacht de diepte van de verstoring.

2.10 Waterbeleid

2.10.1 Nationaal beleid

Nationaal Waterplan 2009-2015

Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de 4e Nota Waterhuishouding uit 1998 en hét rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Water krijgt een meer prominente rol bij de inrichting van Nederland. De beleidslijnen van de Commissie Waterbeheer 21e eeuw en het Nationaal Bestuursakkoord Water, die inspelen op de verwachte klimaatsveranderingen, zijn een belangrijke impuls voor de koers van het nieuwe waterbeleid. Het hoofdthema is: Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst. Belangrijke onderdelen van het Nationaal Waterplan zijn het nieuwe beleid op het gebied van waterveiligheid, het beleid voor het IJsselmeergebied, het Noordzeebeleid en de Stroomgebiedbeheerplannen op grond van de Europese Kaderrichtlijn Water.

Watertoets

De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten van ruimtelijke plannen en besluiten. In 2000 is de watertoets geïntroduceerd door de Commissie Waterbeheer 21e Eeuw en in 2001 vastgesteld door Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen. De watertoets wordt toegepast bij locatiekeuzen en bij inrichtingsplannen. De uitkomst van de watertoets is een advies van de waterbeheerder, dat door de initiatiefnemer wordt meegewogen met andere belangen en wordt vertaald in een waterparagraaf. Sinds 1 november 2003 is de watertoets wettelijk verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro verplicht tot het opnemen van een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding in de toelichting van ruimtelijke plannen.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

Bij het opstellen van het bestemmingsplan moet de watertoetsprocedure worden doorlopen. Het resultaat hiervan wordt vastgelegd in de waterparagraaf.

2.10.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Gelderland (juli 2015)

In de vastgestelde Omgevingsvisie staan maatschappelijke opgaven in Gelderland, die zijn ontstaan in gesprekken tussen overheden, organisaties en particulieren. Het gaat over steden en dorpen, natuur, landbouw, water, energie en meer. De regels behorend bij de Omgevingsvisie zijn vastgelegd in de Omgevingsverordening.

De Omgevingsvisie en Omgevingsverordening zijn vanaf 18 oktober 2014 in werking. Een eerste actualisatie van de Omgevingsverordening over water en natuur is op 8 juli 2015 gedeeltelijk vastgesteld. Deze actualisatie is opgenomen en verwerkt in de tekst en kaarten van de Omgevingsverordening (juli 2015).

In de verordening is bijvoorbeeld vastgelegd hoe het grondwater(winning) beschermd moet worden tegen negatieve effecten (kwaliteit en kwantiteit) en hoe moet worden gehandeld wanneer er toch een (dreigende) verontreiniging van het grondwater optreedt. Ook zijn verschillende zaken vastgelegd over omgang met natte landnatuur en oppervlaktewater.

In (digitaal) kaartmateriaal zijn beschermingszones voor verschillende onderwerpen vastgelegd.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

Verandering van (gebruik van) een gebied mag geen negatief effect op het (grond)water of de waterafhankelijke natuur hebben.

2.10.3 Waterschapsbeleid

Waterbeheerplan Waterschap Vallei&Veluwe

In 2015 is het nieuwe Waterbeheerprogramma 2016 -20212 vastgesteld. Hierin beschrijft het waterschap de ambities en doelen voor het waarborgen van de waterveiligheid, het zorgen voor voldoende én schoon oppervlaktewater, het zuiveren van afvalwater en het verder ontwikkelen van samenwerkings- en innovatiemogelijkheden. Op basis van nieuwe opgaven als klimaatverandering, zuivering van complexe stoffen en maatschappelijk ontwikkelingen zoals het sterven naar een duurzaamheid en circulaire economie zijn een zestal ambities geformuleerd:

  • Beschermen tegen overstromingen
  • Zorgen voor de juiste hoeveelheid water
  • Zorgen voor de goede oppervlaktewaterkwaliteit
  • Schoon en vuilwater worden zoveel mogelijk gescheiden
  • Hoogste mogelijk waarde uit water halen
  • We beheren afvalwaterketen en watersysteem als een geheel met onze partners

De ambities zijn voor de programma's waterveiligheid, watersysteem (voldoende en schoon) en waterketen vertaald in korte termijn doelstellingen voor 2021.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

Bij veranderingen op of rondom het oppervlaktewater en waterkeringen evenals bij de realisatie van voldoende waterberging voor nieuwe ontwikkelingen zijn de regels van de waterschapskeur van toepassing.

2.10.4 Gemeentelijk beleid

 Apeldoorns Waterplan 2005-2015

Om te anticiperen op (beleids)ontwikkelingen en om de leefkwaliteit van de stad te vergroten heeft Apeldoorn gezamenlijk met het waterschap Veluwe en Vitens in 2005 een gemeentelijk Waterplan opgesteld. Het Waterplan is door de gemeenteraad vastgesteld en gekozen is voor het ambitieniveau Actief Duurzamer. De belangrijkste opgaven met ruimtelijke consequenties zijn het afkoppelen en bergen van hemelwater en het creëren van waterberging in beekzones.

Bij herontwikkeling, herinrichting en herstructurering zal het verhard oppervlak in het stedelijk gebied zoveel mogelijk afgekoppeld worden om het watersysteem op orde te krijgen. Ten westen van het Apeldoorns Kanaal wordt het regenwater in de bodem geïnfiltreerd of zoveel mogelijk vastgehouden in groenzones, bijvoorbeeld naast beken en sprengen. Ten oosten van het kanaal wordt het regenwater in de vijvers geborgen.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

Voor het bestemmingsplan wordt een watertoets uitgevoerd. De effecten op de waterhuishouding worden in beeld gebracht en getoetst aan het beleid. Ontwikkelingen voldoen aan de uitgangspunten uit het beleid.

Gemeentelijk Rioleringsplan Apeldoorn

Het Gemeentelijk Rioleringsplan 2011 – 2015 (GRP) is in 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. In het GRP is de gemeentelijke invulling van de zorgplichten voor afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. De zorgplichten vormen het kader voor de ruimtelijke invulling van water en riolering en bestemmingsplannen. Het GRP is uitgewerkt in concrete opgaven, onderzoeken en maatregelen met een financiële dekking voor de planperiode.

In 2015 wordt een nieuw Gemeentelijk Rioleringsplan opgesteld voor de periode 2016 -2020. Speerpunt hierin is het anticiperen op de effecten van klimaatverandering, zoals wateroverlast door extreme buien en verdroging door langere droge perioden. Effecten van verdroging zijn periodiek lagere grondwaterstanden en lagere beekafvoeren. Deze effecten kunnen worden tegengegaan door de inrichting van de openbare ruimte aan te passen en regenwater van verhardingen niet versneld af te voeren via de riolering, maar af te koppelen en lokaal te infiltreren in de bodem. Bewoners zal ook gevraagd worden zelf actief bij te dragen aan de klimaatopgave door de woning af te koppelen en tuinen te vergroenen. Door deze afkoppelstrategie langjarig door te zetten ontstaat een klimaatrobuuste omgeving. Door het regenwater meer onderdeel te laten zijn van de openbare ruimte neemt tevens de belevingswaarde en ruimtelijke kwaliteit verder toe.

Uitgangspunt nieuw bestemmingsplan

  • Afkoppelen regenwater bij nieuwe ontwikkelingen, herinrichtingen en herstructureringen.
  • Ruimtelijke inrichting zodanig aanpassen dat hevige regenval niet leidt tot wateroverlast (verhardingen verminderen, maaiveldmorfologie optimaliseren etc.)
  • Ruimte creëren voor tijdelijke waterberging in de openbare ruimte met name in groenzones.
  • Grondwaterneutraal bouwen.

3 UITVOERBAARHEID

Doel van dit bestemmingsplan is om een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling binnen het plangebied mogelijk te maken. Daarbij volstaat het niet om uitsluitend een nieuwe bestemming vast te leggen voor het gebied. In het kader van het opstellen van het bestemmingsplan moet ook aangetoond worden dat de nieuwe bestemming daadwerkelijk gerealiseerd kan worden. In dit hoofdstuk komen die zaken aan de orde die een rol spelen bij de uitvoerbaarheid van het plan.

3.1 Milieuaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 lid 1 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een paragraaf gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.

3.1.1 Bodem

Bij nieuwe ontwikkelingen moet de bodemgesteldheid in kaart worden gebracht. Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe functie mag pas worden toegelaten als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is.

Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig.

Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. Met het Besluit bodemkwaliteit wordt het hergebruik van licht en matig verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in een Nota Bodembeheer met bodemkwaliteitskaarten.

Onderzoeksresultaten bodem

Op basis van het historisch bodembestand, het tanken-/bedrijvenbestand en het bodeminformatiesysteem is de locatie onverdacht op het voorkomen van bodemverontreiniging. Dit is bevestigd in het verkennend bodemonderzoek van Econsultancy d.d. 20 augustus 2015 dat is opgenomen als Bijlage 3 van de Bijlagen bij de toelichting. In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen en er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden, geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten. Zowel in de boven- als in de ondergrond zijn geen verontreinigingen aangetoond. Er zijn voor dit aspect geen bezwaren ten aanzien van de bestemmingsplanwijziging.

3.1.2 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.

Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.

Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.

De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.

milieucategorie   richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk   richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.

Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.

Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.

Onderzoeksresultaten milieuzonering

Het plangebied ligt nabij de N302 en N344 en kan worden aangemerkt als gemengd gebied. De gewenste activiteit op de planlocatie is uitbreiding van het recreatiepark binnen de bestemming Recreatie - Verblijfsrecreatie. De geldende afstanden volgens de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' voor deze gewenste activiteit zijn weergegeven in onderstaande tabel.

Milieu cat.   SBI-code 2008   Omschrijving   Geur   Stof   Geluid   Veiligheid  
3.1   552   Vakantiecentra e.d. (met keuken)   30   0   30*   10  

* Uitgaande van gemengd gebied

De dichtstbijzijnde woningen van derden zijn gelegen op meer dan 30 meter. Daarnaast wordt de activiteit niet verzwaard en gaat het plan slechts uit van uitbreiding van het aantal recreatiewoningen en niet om terreinuitbreiding van het verblijfsrecreatiepark. Er zijn geen belemmeringen om het aantal recreatiewoningen uit te breiden.

3.1.3 Geluidhinder

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is gelegen binnen de invloedssfeer van verkeerswegen, maar laat nieuwe geen geluidgevoelige bestemmingen in het kader van deze wet toe. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient ook bij verblijfsrecreatie inzicht te worden gegeven in de invloed van deze verkeerswegen op het plan. Ook dient inzicht te worden gegeven in de akoestische indirecte gevolgen van het plan bij omliggende bestaande woningen, zoals de akoestische gevolgen van eventuele verkeersaantrekkende werking.

Onderzoeksresultaten

In de rapportage d.d. 27 oktober 2015, opgesteld door Econsultancy en opgenomen in bijlage 4 van de Bijlagen bij de toelichting is de geluidsbelasting ten gevolge van de N344 en N302 berekend. Hieruit blijkt dat de geluidsbelasting maximaal 53 dB bedraagt en dat er bij een gangbare gevelwering van 20 dB wordt voldaan aan de eisen ten aanzien van een aanvaardbaar binnenniveau bij burgerwoningen. De berekende geluidsbelastingen en binnenniveaus zullen bij recreatiewoningen of groepswoningen vanwege de tijdelijkheid van een verblijf nog eerder aanvaardbaar zijn en daarmee zijn er geen belemmeringen om het aantal recreatiewoningen uit te breiden.

3.1.4 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.

Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:

  • a. het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden, of
  • b. de luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of, bij een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of
  • c. het bestemmingsplan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of
  • d. de ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Niet in betekenende mate bijdragen

In de Regeling "niet in betekenende mate bijdragen" zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is "niet in betekende mate" als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren.

De categorieën van gevallen zijn:

  • woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen en één ontsluitingsweg;
  • woningbouwlocaties met niet meer dan 3.000 woningen en twee ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 100.000 m2 en één ontsluitingsweg;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 200.000 m2 en twee ontsluitingswegen.

Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.

Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit

In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, "in betekenende mate" projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.

Toepasbaarheidsbeginsel

Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het "toepasbaarheidsbeginsel").

Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.

Onderzoeksresultaten

Voor het bestemmingsplan is ter hoogte van het plangebied de luchtkwaliteit onderzocht aan de hand van de NIBM-tool van Infomil en uitgaande van een toename van maximaal 11 bewegingen. In bijlage 5 van de Bijlagen bij de toelichting is de berekening opgenomen. Uit deze notitie/berekening blijkt dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt en dat er wordt voldaan aan de Wet milieubeheer.

3.1.5 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

  • Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op 1.000.000) bedraagt (verder: PR-contour).
  • Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt tengevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg

Voor de beoordeling van de risico's vanwege het transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNVGS) te worden gehanteerd. Daarnaast wordt gewerkt aan nieuwe regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (Besluit transportroutes externe veiligheid) die het uitvloeisel worden van het Basisnet.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedrukaardgasleidingen wettelijk vastgelegd.

Nota milieu-veiligheid Apeldoorn

In november 2011 is de Nota milieu-veiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR 10-6 contour (plaatsgebonden risico) zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.

Onderzoeksresultaten 

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen stationaire en/of mobiele risicobronnen. Wel lopen er in de nabijheid van de planlocatie twee provinciale wegen, namelijk N302 en N344. Provinciale wegen zijn aangewezen als doorgaande routes voor gevaarlijke stoffen. Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de N302 en N344 is echter dermate beperkt dat er geen significante EV risico's zijn rond deze weg, zo blijkt uit de beleidsvisie externe veiligheid gemeente Apeldoorn. Hierdoor zijn er geen belemmeringen voor wat betreft dit aspect.

3.1.6 Elektromagnetische velden

De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT).

De aanleiding voor dit advies is een Engels onderzoek waarbij een licht statistisch verband naar voren is gekomen tussen het langdurig aanwezig zijn van kinderen binnen de 0,4 µT magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen tussen 0 en 15 jaar. Het is nog niet duidelijk wat de achterliggende oorzaak hiervan is. Op basis van het voorzorgsprincipe wordt daarom geadviseerd om in nieuwe situaties rekening te houden met deze 0,4 µT–magneetveldzone rondom hoogspanningslijnen. Gelet op de maatschappelijke kosten-baten afweging en ook gezien de huidige onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico's adviseert VROM dat er geen directe aanleiding is om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen.

Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches.

Gelet op het hiervoor genoemde VROM-advies heeft het gemeentebestuur op 6 november 2007 de intentie uitgesproken om op termijn alle bovengrondse hoogspanninglijnen in Apeldoorn ondergronds te brengen. Tot het zover is, zal voor nieuwe ontwikkelingen de lijn van het VROM-advies gevolgd worden.

Onderzoeksresultaten

Er bevinden zich nabij de planlocatie geen hoogspanningsleidingen of zendmasten die een belemmering vormen voor de beoogde ontwikkeling.

3.1.7 Milieueffectrapportage

Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:

  • 1. activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (onderdeel C van de bijlage bij Besluit m.e.r.);
  • 2. activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (onderdeel D van de bijlage bij Besluit m.e.r.).

Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld.

Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde wordt overschreden. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.

Gevolg van dat laatste is dat in een bestemmingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Onderzoeksresultaten

Het bestemmingsplan maakt geen activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De milieueffecten zijn onderzocht in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De resultaten daarvan zijn beschreven in de voorgaande paragrafen. Daaruit kan worden geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat het bestemmingsplan belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. Er geldt daarom geen m.e.r-plicht, geen m.e.r.-beoordelingsplicht en ook is het niet noodzakelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren. 

3.2 Waterhuishouding

3.2.1 Algemeen

De geplande 5 recreatiewoningen liggen buiten bestaand stedelijk gebied. Het plangebied is circa 0,6 hectare groot. Het plangebied bevindt zich niet binnen de Keurzone van een A-watergangen ook niet binnen de zoekgebieden voor waterberging die de provincie Gelderland in het omgevingsvisie heeft aangegeven.

3.2.2 Grondwater

Er zijn in het plangebied geen relevante grondwatergegevens beschikbaar. Verwachting is dat de grondwaterstand op de planlocatie meer dan 10 m-mv ligt en geen belemmering vormt voor de geplande ontwikkeling.

3.2.3 Oppervlaktewater en waterafhankelijke natuur

Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater of waterafhankelijke natuur aanwezig. Binnen de nieuwe ontwikkelingen zal ook geen nieuw oppervlaktewater worden gecreëerd.

3.2.4 Afvoer van hemelwater

Het gemeentelijk beleid is er op gericht om bij nieuwe ontwikkelingen de afvoer van hemelwater niet op de riolering aan te sluiten. In de Bouwverordening is bepaald dat het hemelwater dat afkomstig is van daken en verhardingen in principe in de bodem moet worden geïnfiltreerd door middel van een infiltratievoorziening van voldoende capaciteit op eigen terrein. Daarbij ligt in de omgeving een drukrioleringststeem waar geen hemelwater op mag worden aangesloten.

In dit plangebied wordt het afstromende hemelwater van de daken volledig geïnfiltreerd in de bodem.

De materialen die in aanraking komen met het hemelwater mogen niet uitlogen en dienen volgens Duurzaam Bouwen geselecteerd te zijn. Bij de infiltratie van hemelwater mag de bodem niet verontreinigd raken door met het hemelwater afgevoerde vervuilende stoffen.

3.2.5 Afvoer van afvalwater

De nieuwe gebouwen dienen te worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en hemelwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is. De vuilwaterafvoeren van de bebouwing worden (via het rioolsysteem van het vakantiepark) aangesloten op het gemeentelijke vuilwaterriool. Het bestaande gemeentelijke drukrioolsysteem heeft voldoende capaciteit voor de extra vuilwaterafvoer van deze nieuwbouw.

3.2.6 Watertoets

Gelet op de kleine impact van deze planontwikkeling op waterhuishoudkundige aspecten is er geen apart vooroverleg gevoerd met waterschap Vallei & Veluwe (passend binnen de ambtelijke afspraken die over dergelijke kleine plannen zijn gemaakt).

3.3 Natuurwaarden

3.3.1 Algemeen

Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en via de omgevingsverordening van de provincie Gelderland.

Soortbescherming

Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.

De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.

Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.

  • Algemene soorten
    Voor de algemene soorten die zijn genoemd in tabel 1 bij de AMvB geldt de lichtste vorm van bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de artikelen 8 t/m 12 Ffw. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht.
  • Overige soorten
    De overige soorten, genoemd in tabel 2 bij de AMvB, genieten een zwaardere bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van het verbod, mits die activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie goedgekeurde gedragscode. Wanneer er geen (goedgekeurde) gedragscode is, is voor die soorten een ontheffing nodig; de ontheffingsaanvraag wordt voor deze soorten getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort'.
  • Soorten genoemd in bijlage IV Habitatrichtlijn en bijlage 1 AMvB ex artikel 75
    Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 van de AMvB ex artikel 75 Ffw geldt de zwaarste bescherming. Het hangt van de precieze aard van de werkzaamheden en van de betrokken soort(en) af of een vrijstelling met gedragscode geldt, of dat een ontheffing noodzakelijk is. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn wordt geen ontheffing verleend bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de soorten van bijlage 1 geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen verstorende werkzaamheden alleen mogen worden uitgevoerd nadat daarvoor een ontheffing is verkregen. De ontheffingsaanvraag wordt getoetst aan drie criteria:
    • 1. er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang; en
    • 2. er is geen alternatief; en
    • 3. doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort.

Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.

Gebiedsbescherming

Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld in de Natuurbeschermingswet, via Natura 2000-gebieden en in de Omgevingsverordening Gelderland, via het Gelders Natuuurnetwerk (GNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en via de Groene Ontwikkelzone (GO). Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd. Hiervan is in dit plan geen sprake en blijft dan ook buiten beschouwing.

3.3.2 Onderzoeksresultaten

In de rapportage d.d. 21 augustus 2015 opgesteld door Econsultancy worden de resultaten van de uitgevoerde natuurtoets beschreven. De rapportage is opgenomen als Bijlage 6 van de Bijlagen bij de toelichting. Uit de rapportage kan worden opgemaakt dat de Flora- en faunawet de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet in de weg staat. In de rapportage wordt daarnaast ten aanzien van de gebiedsbescherming geconcludeerd dat significant negatieve effecten op in zake de Natuurbeschermingswet beschermde natuurwaarden worden uitgesloten en dat het Gelders Natuurnetwerk niet zal worden aangetast door de herbestemming van de onderzoekslocatie .

3.4 Cultuurhistorie

Het plangebied heeft volgens de cultuurhistorische beleidskaart bij de nota I-cultuur van 16 februari 2006 een lage attentiewaarde, zie onderstaande kaartuitsnede. In het plangebied is geen sprake van cultuurhistorisch waardevolle elementen en monumenten.

Wel is het landschap bepalend voor de ruimtelijke uitstraling van het gebied. De nieuwbouw wordt op een passende wijze in het landschap ingepast, zoals uiteengezet in paragraaf 1.5 Planopzet en landschappelijke inpassing en in Bijlage 2 van de Bijlagen bij de toelichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0018.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0019.png"

3.5 Archeologie

Zoals in paragraaf 2.9 beschreven heeft de gemeenteraad op 18 juni 2015 de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld. Op deze beleidskaart is voor het hele grondgebied van de gemeente Apeldoorn aangegeven hoe groot de kans op het aantreffen van archeologische sporen en vondsten is.

Het plangebied wordt conform de archeologische beleidskaart aangemerkt als een zone met een (middel)hoge archeologische verwachting. De volgende afbeelding toont een uitsnede van de archeologische beleidskaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0020.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1271-vas1_0021.png"

Door Econsultancy is een archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek uitgevoerd d.d. 25 september 2015, opgenomen als Bijlage 7 van de Bijlagen bij de toelichting.

In het rapport wordt geadviseerd om een vervolgonderzoek/aanvullend onderzoek te laten uitvoeren. Inhoudende om binnen de geplande locaties van de 5 nieuw te bouwen recreatiewoningen een aantal karterende boringen (diameter 15 cm) te laten zetten, waarna het opgeboorde materiaal gezeefd met behulp van een zeef met een maaswijdte van 4 mm. Door middel van dit booronderzoek kan een inventarisatie worden gemaakt van eventueel aanwezige archeologische vondsten en/of sporen binnen de geplande bouwlocaties, en zo ja, om hiermee een eerste indruk te verkrijgen van de kwaliteit (gaafheid en conservering), aard, datering, omvang en diepteligging hiervan. Voorgesteld wordt om binnen elk geplande bouwlocatie 4 karterendeboringen te laten zetten. Voor het karterend booronderzoek dient een gespecificeerd Plan van Aanpak (PvA) te worden opgesteld.

In de planregels is een regeling opgenomen waarmee wordt bepaald dat afhankelijk van de diepte en oppervlak van benodigde grondwerkzaamheden een onderzoeksverplichting naar archeologie van toepassing is. Binnen het gebied van categorie 4 is onderzoek nodig bij ingrepen dieper dan 35 cm en meer dan 500 m2.

3.6 Financieel-economische uitvoerbaarheid

Met de initiatiefnemer is een anterieure overeenkomst over grondexploitatie als bedoeld in artikel 6.24 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening gesloten. Hierin is geregeld dat de kosten die de gemeente maakt ter uitvoering van het initiatief voor zijn rekening komen. Alle met deze planwijziging samenhangende kosten komen dus ten laste van de initiatiefnemer. Deze wijziging heeft derhalve voor de gemeente geen financiële gevolgen en er hoeft geen exploitatieplan te worden vastgesteld.

Het bestemmingsplan maakt de bouw van 5 groepsrecreatiewoningen mogelijk binnen de contouren van het bestaande verblijfsrecreatie park Rabbit Hill. De locatie is reeds in eigendom van de initiatiefnemer. Met de bouw, terreininrichting of anderszins zijn geen dermate hoge kosten gemoeid op basis waarvan verondersteld zou moeten worden dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Het is bovendien niet nodig om een fasering en nadere eisen aan het plan te stellen, anders dan opgenomen in de gesloten anterieure overeenkomst en dit bestemmingsplan.

4 JURIDISCHE PLANOPZET

Algemeen

Bestemmingsplan Grevenhout 21 Uddel is een ontwikkelingsplan, waarin de toekomstige situatie zoals opgenomen in het inrichtingsplan (Bijlage 2 van de Bijlagen bij de toelichting) uitgangspunt is voor de wijze van bestemmen. Voor de regels en de verbeelding (plankaart) is gebruik gemaakt van de Apeldoornse standaard, die aansluit bij de systematiek van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012.

Bespreking van de hoofdstukken

Hoofdstuk 1 van de regels geeft de definities van de in het plan voorkomende begrippen en legt de wijze van meten en berekenen vast. Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingsregels. Hierin worden per bestemming regels gegeven voor gebruik en bebouwing van de grond. Het gehele plangebied van dit bestemmingsplan heeft de bestemming Recreatie-Verblijfsrecreatie. In hoofdzaak mag de locatie daarmee benut worden voor het in de vorm van bedrijfsmatige exploitatie bieden van recreatief verblijf aan personen die elders hun hoofdverblijf hebben, in tot het bedrijf behorende recreatieverblijven.

Voor de maatvoering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde is een bebouwingsschema opgenomen. Het aantal recreatieverblijven voor het plangebied is vastgelegd op vijf groepsrecreatiewoningen. De maximale goothoogte en bouwhoogte zijn respectievelijk 4 en 9 meter. De maximale inhoudsmaat per groepsrecreatiewoning bedraagt 600 m3 waarbij tevens geldt dat het oppervlak per groepsrecreatiewoning maximaal 130 m2 mag bedragen.

Permanente bewoning van de recreatieverblijven is niet toegestaan. Voor overige bebouwingsvormen dan de vijf toegestane groepsrecreatiewoningen geldt dat een bouwhoogte van twee meter van toepassing is, waarmee feitelijk het oprichten van andersoortige gebouwen zoals trekkershutten en stacaravans in dit gedeelte van het verblijfsrecreatiepark wordt uitgesloten.

In hoofdstuk 3 zijn algemene regels opgenomen die aanvullend op de bestemmingsregels van toepassing zijn. In Artikel 5 is onder andere bepaald dat ondergronds bouwen niet is toegestaan. In artikel 6 staan de algemene gebruiksregels. In de leden 6.1.1 en 6.2.1 is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. In de leden 6.1.2 en 6.2.2 is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.

In Artikel 7 zijn de regels voor de in het plangebied voorkomende archeologische waarden opgenomen. De Archeologische beleidskaart 2015 kent zes categorieën gebieden met een verschillende archeologische verwachting. Voor twee van die categorieën bevatten de Apeldoornse bestemmingsplannen geen regeling. De bescherming van terreinen met monumentale archeologische waarden, oftewel de archeologische monumenten, is geregeld in de Monumentenwet en de gemeentelijke monumentenverordening. Van de zones met geen archeologische verwachting staat vast dat er geen archeologische waarden (meer) zijn. Voor de overige vier categorieën wordt in bestemmingsplannen een beschermende regeling opgenomen.

Voor dit plangebied is slechts de op de archeologische beleidskaart aangemerkte Zone met (middel)hoge archeologische verwachting van toepassing. Hieruit volgt dat het plangebied de aanduiding 'overige zone – hoge archeologische verwachtingswaarde' heeft gekregen.

Hiervoor geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 500 m2 en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.

Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die mogelijke archeologische waarden in de bodem kunnen verstoren geldt dat ze niet mogen worden uitgevoerd tenzij daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Daarbij gelden dezelfde oppervlakten en diepte als hiervoor genoemd. De vergunning kan alleen worden verleend als uit archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast.

Wanneer de archeologische waarde van het terrein al uit andere informatie (bijvoorbeeld uit eerder uitgevoerd onderzoek) in voldoende mate is vastgesteld, is het niet nodig nieuw onderzoek uit te voeren.

Als uit het archeologisch onderzoeksrapport blijkt dat de archeologische waarden door het oprichten van het bouwwerk of door het uitvoeren van de werkzaamheden zullen worden verstoord kan het bevoegd gezag bepaalde voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden. Deze voorschriften kunnen bestaan uit het treffen van technische maatregelen of uit het uitvoeren van nader onderzoek; van beide dient verslag aan het bevoegd gezag uitgebracht te worden.

Archeologisch onderzoek kent vele vormen en maten. Voor het archeologische onderzoeksrapport dat bij een vergunningaanvraag moet worden ingediend wordt meestal in eerste instantie een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd, eventueel aangevuld met een verkennend booronderzoek. Veelal is na deze fase bekend of vrijgave van het terrein mogelijk is of dat nader (of aanvullend) onderzoek noodzakelijk is. Het nader of aanvullend onderzoek, dat bij wijze van voorschrift aan de omgevingsvergunning verplicht kan worden gesteld, kan bijvoorbeeld bestaan uit een gedetailleerder booronderzoek of het graven van proefsleuven om een vindplaats op te sporen of uit te sluiten. Uiteindelijk kunnen deze vormen van onderzoek erin resulteren dat een behoudenswaardige archeologische vindplaats is aangetroffen. Afhankelijk van de ontwikkeling zal de vindplaats in dat geval ex situ (door een opgraving) of in situ (door inpassing in het plan) behouden moeten worden.

Bepalend voor het al dan niet bestaan van een onderzoeksverplichting zijn steeds de oppervlakte en de diepte van de bodemingreep. Bij de oppervlakte van de bodemingreep gaat het om de daadwerkelijk verstoorde oppervlakte. Als een gebouw op stroken gefundeerd wordt en er geen extra graafwerk plaatsvindt, dan geldt als bodemingreep alleen de oppervlakte van de strokenfundering. Wordt daarentegen ook de grond tussen de stroken dieper dan 35 cm vergraven, dan geldt als bodemingreep de volledige oppervlakte van het gebouw.

In artikel 2.7 is over de wijze van meten bepaald hoe de oppervlakte van een bodemingreep moet worden gemeten. In de regels van artikel 7 en artikel 10 is bepaald dat de diepte van de bodemingreep wordt bepaald vanaf de vastgestelde maaiveldhoogte van het Actueel Hoogtebestand Nederland 2 (AHN2). De AHN2 is een digitale hoogtekaart van Nederland, met voor heel Nederland gedetailleerde en precieze hoogtegegevens die de ligging van het maaiveld met grote nauwkeurigheid weergeeft. Door het hanteren van deze vastgestelde hoogteligging wordt bereikt dat niet alleen bij een eenmalige bodemingreep dieper dan 35 cm onder AHN2-maaiveld er een plicht tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek is, maar dat dat ook het geval is als er in de loop der jaren bij achtereenvolgende activiteiten meer dan 35 cm onder deze vastgestelde maaiveldhoogte gegraven wordt. In de begripsbepalingen is een definitie van het begrip AHN2-maaiveld opgenomen.

Artikel 8 regelt dat bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van enkele regels van het plan. Het betreft hier afwijkingsbevoegdheden ten aanzien van de voorgeschreven goothoogte, bouwhoogte en oppervlakte van gebouwen. Als voorwaarde voor afwijken is gesteld dat de afwijkingen niet meer mogen bedragen dan 10% van de voorgeschreven maten en voor zover de stedenbouwkundige kwaliteit die met het plan is beoogd niet onevenredig wordt aangetast.

Hoofdstuk 4 bevat het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.

Bevoegd gezag

Waar dit bestemmingsplan de bevoegdheid in het leven roept om af te wijken van de regels, is die bevoegdheid toebedeeld aan het bevoegd gezag. Over het algemeen zal dat bevoegd gezag het college van burgemeester en wethouders zijn. In een enkel geval zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten dan wel de minister bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning en daarmee ook voor het bij die omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit bestemmingsplan.

5 INSPRAAK EN OVERLEG

Overeenkomstig het in de gemeentelijke inspraakverordening bepaalde heeft geen voorontwerp van dit bestemmingsplan ter inzage gelegen.

Gelet op de aard en schaal van het plan alsmede de situering van het plangebied binnen de contouren van de verblijfsrecreatieve bestemming van een bestaand verblijfsrecreatiepark, is het concept van dit bestemmingsplan niet toegezonden aan de provincie Gelderland en/of de Rijksoverheid in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. In hoofdstuk 3 is reeds ingegaan op het vooroverleg met het waterschap.