Plan: | Wolvenbos 12 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0200.bp1251-vas1 |
behorende bij het bestemmingsplan Wolvenbos 12
De boerderij met de bijbehorende gronden, genaamd 'erfgoed de Meene' is sinds 1855 in het bezit van de initiatiefnemers. De generatie-op-generatie verbondenheid met het Wolvenbos is de familie erg dierbaar en wil deze waarde voor de toekomst graag laten voortbestaan.
Door de agrarisch gronden in te zetten voor het oprichten van een nieuw landgoed, kunnen er twee wooneenheden gerealiseerd worden. Op deze wijze krijgen alle leden van de zesde generatie Bouwmeester een plek op het ‘erfgoed de Meene’.
De gronden zijn onderdeel van de Groene Mal en bij ontwikkeling van het landgoed kan dit bijdragen aan de doelstellingen.
De planlocatie ligt aan het Wolvenbos in Wenum Wiesel, ten noorden van de stad Apeldoorn. Op korte afstand liggen de bedrijventerreinen Apeldoorn Noord (ten oosten van de planlocatie) en Stadhoudersmolen (ten westen).
Afbeelding 1.1 - locatie gronden 'erfgoed de Meene' en Wolvenbos 12 (rood omkaderd)
Het plangebied betreft gronden met een grootte van 5 hectare rondom de percelen Wolvenbos 10 en 12 (inclusief onverharde weg is de grootte 5,3 hectare).
Kadastraal gaat het om de volgende percelen: gemeente Apeldoorn, sectie AF, nummer 724, 1318, 1392 (gedeeltelijk), 1393, 4394 (gedeeltelijk) en 4395.
Afbeelding 1.2 - luchtfoto planlocatie
Voor de planlocatie geldt het bestemmingsplan "Noordoostpoort". Dit bestemmingsplan is op 19 september 2006 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten. De geldende bestemmingen zijn Woondoeleinden, Agarisch gebied, Verblijfsgebied, Water en Leiding (dubbelbestemming).
Binnen de bestemming Woondoeleinden is per bestemmingsvlak niet meer dan één hoofdgebouw, met daarin één woning, toegestaan.
De bestemming Agrarisch gebied laat agrarische bedrijvigheid, recreatief medegebruik en geluidwerende voorzieningen toe.
Ontsluitingswegen, voet- en fietspaden, in- en uitritten, parkeer-, groen- en speelvoorzieningen zijn binnen de bestemming Verblijfsgebied toegestaan.
De bestemming Water regelt alle waterpartijen ten behoeve van de waterberging, waterafvoer en/of beheersing van de grondwaterstand, taluds en waterverkeer.
Tenslotte wordt binnen de dubbelbestemming Leiding de riool- en effluenttransportleiding toegestaan binnen de hierna aangegeven afstand tot het hart van de leiding.
Alle geldende bestemmingen laten de realisatie van een landgoed met twee wooneenheden niet toe. Om dat mogelijk te maken is een herziening van het bestemmingsplan nodig.
Afbeelding 1.3 - geldende bestemmingsplan
De toelichting begint in hoofdstuk 2 met een beschrijving van het relevante beleidskader. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 de ruimtelijke en functionele situatie van het plangebied beschreven. In hoofdstuk 4 wordt aangetoond dat het plan uitvoerbaar is. Het daaropvolgende hoofdstuk 5 gaat in op de juridische planopzet en wordt deze toegelicht. Afsluitend zijn de resultaten van inspraak en overleg opgenomen.
Op 9 juli 2014 stelde Provinciale Staten van Gelderland de Omgevingsvisie Gelderland vast. In de Omgevingsvisie staat het provinciale, ruimtelijke beleid beschreven. Het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen zijn herzien en samengebracht in de nieuwe Omgevingsvisie. De regels die uit de Omgevingsvisie voortkomen, zijn vastgelegd in de Omgevingsverordening Gelderland, zie paragraaf 2.2.
De provincie wil graag bijdragen aan een toekomstbestendig Gelderland. De provincie kiest er in de omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn: een duurzame economische structuur en het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland.
In de Omgevingsvisie wordt het plangebied, voorzover voor de ontwikkeling relevant, aangewezen als onderdeel van de Groene Ontwikkelingszone (GO) en als Intrekgebied.
Groene Ontwikkelingszone
De provincie en haar partners streven samen naar een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden. De Groene Ontwikkelingszone (GO) heeft een dubbele doelstelling. Er is ruimte voor verdere economische ontwikkeling in combinatie met een (substantiële) versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden.
De GO bestaat uit terreinen met een andere bestemming dan bos of natuur die ruimtelijk vervlochten zijn met het Gelders Natuurnetwerk (GNN). Het gaat vooral om landbouwgrond, maar ook om terreinen voor verblijfs- en dagrecreatie, infrastructuur, woningen en bedrijven. De Ecologische verbindingszones maken deel uit van de GO, evenals weidevogelgebieden en ganzenfoerageergebieden. Enkele weidevogelreservaten maken deel uit van het GNN. Door de samenhang met de aangrenzende en inliggende natuur van het GNN herbergt de GO ook kenmerkende natuurwaarden.
In de Groene Ontwikkelingszone heeft de provincie de volgende doelstellingen:
De provincie nodigt de Gelderse samenleving uit om in de Groene Ontwikkelingszone (GO) initiatieven te ontwikkelen die bijdragen aan de realisatie van deze dubbele doelstelling. Vanwege de dubbele doelstelling is er in de GO ruimte voor nieuwe ontwikkelingen en voor een uitbreiding van bestaande bedrijven, woningen en bouwwerken en andere functies. Voor landbouw, het landgoedbedrijf en extensieve openluchtrecreatie ligt hier ontwikkelingsruimte, waarbij de kernkwaliteiten per saldo niet significant worden aangetast.
Bij een uitbreiding voor de overige functies gaat het om het 'per saldo' niet signicant aantasten (bij een beperkte uitbreiding) dan wel om het substantieel versterken (bij een grote uitbreiding) van de kernkwaliteiten. In dat saldo zijn een vergroting van de oppervlakte natuur en versterking van de ecologische samenhang een belangrijke randvoorwaarde.
De Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik legt de focus op het toevoegen van stedelijke functies binnen bestaand stedelijk gebied. Dit betekent in dit geval dat er ook in de GO ruimte is voor stedelijke functies maar dan in combinatie met een substantiële versterking van de kernkwaliteiten van de GO.
Ter bescherming en versterking van de aanwezige natuur- en landschapswaarden zijn regels opgenomen in de Omgevingsverordening waaraan gemeentelijke bestemmingsplannen moeten voldoen. Nieuwe natuurelementen die gerealiseerd zijn, worden toegevoegd aan het Gelders Natuurnetwerk.
Intrekgebieden
De provincie en haar partners streven ernaar het grondwater als bron voor de drinkwatervoorziening te beschermen. De provincie heeft vanuit de Drinkwaterwet een zorgplicht voor een duurzame Openbare drinkwatervoorziening. De provincie wil de beschikbaarheid van de grondstof voor de openbare drinkwatervoorziening veiligstellen en bij besluiten rekening houden met de openbare drinkwatervoorziening.
De provincie moet in het kader van de Wet milieubeheer (artikel 2.1) een verordening opstellen met regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in de bij verordening aangewezen gebieden. Aan deze wettelijke verplichting voldoet de provincie door de vaststelling van de Omgevingsverordening.
Voor een effectieve en duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening maakt de provincie gebruik van regelgeving en vergunningverlening: verbodsbepalingen en regelgeving voor activiteiten en inrichtingen in intrekgebieden. De provincie wil niet dat fossiele energie (aardgas, aardolie, schaliegas of steenkoolgas) gewonnen wordt in de intrekgebieden voor de drinkwatervoorziening.
Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik
Het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Met deze ladder wordt een transparante besluitvorming en een zorgvuldige ruimtelijke afweging nagestreefd. Het gaat om het tijdig afwegen van kansen en mogelijkheden om bestaande gebouwen te benutten bij overwegingen van nieuwe bebouwing.
Een goede afweging volgens de ladder vraagt om kennis van de bestaande voorraad. Gekoppeld daaraan zijn er vragen over de opgaven en kwaliteiten in een gebied:
Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In elk bestemmingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling dienen gemeenten volgens de rijksladder aan de hand van drie stappen de locatiekeuze te motiveren. Deze rijksladder is van provinciaal belang. Aangezien de juridische borging van de ladder al geregeld is in het Bro, heeft de provincie de ladder niet nogmaals opgenomen in de provinciale omgevingsverordening.
De ladder voor duurzame verstedelijking is verder uitgewerkt in paragraaf 4.1. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat voorliggend plan niet strijdig is met de Omgevingsvisie.
In de Statenvergadering van woensdag 24 september 2014 is de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. Deze verordening ziet erop toe dat het beleid uit de Omgevingsvisie Gelderland operationeel wordt. Hierna worden de relevante bepalingen uit de Omgevingsverordening aangehaald, gevolgd door een toetsing daaraan.
Intrekgebied (artikel 2.6.3.1)
In een bestemmingsplan krijgen "Intrekgebieden" geen bestemming die de winning van fossiele energie, zoals aardgas, aardolie, schaliegas en steenkoolgas, mogelijk maakt.
Toetsing
Dit bestemmingsplan zal, vanwege de ligging in een "Intrekgebied", de winning van fossiele energie niet mogelijk maken.
Beschermingsregime GO (artikel 2.7.2.1)
In een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden gelegen binnen de Groene Ontwikkelingszone (GO) worden geen nieuwe grootschalige ontwikkelingen mogelijk gemaakt die leiden tot een significante aantasting van de kernkwaliteiten van het betreffende gebied, tenzij:
In een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden gelegen binnen de GO kunnen nieuwe kleinschalige ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, mits:
Toetsing
De ontwikkeling van een landgoed draagt bij aan de doelstellingen om de kernkwaliteiten van de GO te versterken en vergroten. Bij de landgoedontwikkeling wordt 5 hectare nieuwe natuur toegevoegd. Tegenover deze significante landschappelijke versterking staat het toestaan van 2 woningen.
Wonen (artikel 2.2.1.1)
In een bestemmingsplan worden nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio successievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen.
Toetsing
Het Kwalitatief Woonprogramma heeft zijn beslag gekregen in de gemeentelijke woningbouwprogrammering. Binnen die programmering past ook de twee woningen op het landgoed waarin dit plan voorziet. Zie ook paragraaf 2.4.
Op 30 mei 2013 heeft de raad de structuurvisie 'Apeldoorn biedt ruimte' vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een doorkijk tot 2030 en is één structuurvisie voor zowel stad als land.
Voor het plangebied vormt op het gebied van de ruimtelijke ordening de gemeentelijke structuurvisie Buitenstad 2030 het integrale beleidskader. De structuurvisie geeft een doorkijk tot 2030 en vervangt de structuurvisie voor het stedelijke gebied uit 2002.
De structuurvisie is opgesteld op de overgang naar een echt andere tijd. De onzekerheid over de toekomst is groot. Door zo veel mogelijk (beleids)ruimte te bieden aan het onvoorspelbare, krijgt Apeldoorn de ruimte zich te blijven ontwikkelen. Iedereen die een bijdrage kan leveren aan de Buitenstad Apeldoorn wordt uitgenodigd daaraan bij te dragen.
Ruimte bieden is niet vrijblijvend. Ruimte wordt geboden binnen kaders. Allereerst door voort te bouwen op de belangrijkste kwaliteiten van de gemeente; het beste van stad én landschap, het beste van modern én historisch, het beste van een centrale ligging én wonen in de luwte, het beste van bereikbaarheid én nabijheid, het beste van een solide én vernieuwende economie.
De kwaliteiten van de Buitenstad vormen samen het fundament van de structuurvisie. Denk aan de Veluwe, de beken, sprengen en enken, de fijnmazige voorzieningenstructuur, het weteringengebied, de spoor- en snelwegen en de parken & lanen. Zij maken Apeldoorn tot Buitenstad. Het fundament van Apeldoorn wordt gekoesterd en versterkt. Beheer en vernieuwing van het fundament is de belangrijkste opgave van de structuurvisie. In het fundament zijn de kernkwaliteiten van de Buitenstad samengebracht. Die kwaliteiten worden in bestemmingsplannen verankerd. Vanwege hun betekenis voor Apeldoorn als geheel investeren de gemeente in het op kwaliteit houden van het fundament (beheer) en zal dat waar mogelijk ook doen bij het uitbouwen ervan (ontwikkeling), bijvoorbeeld door het herstel van beken en sprengen en het versterken van de gebruikswaarde van het weteringenlandschap.
Op de structuurvisiekaart ligt het plangebied in de overgangszone IJsselvallei.
Afbeelding 2.2 - Structuurvisie buitenstad
De Veluwe is bijna 100.000 hectare groot en vormt daarmee het grootste laagland natuurgebied van Noordwest-Europa. Met zo’n gebied in de achtertuin heeft Apeldoorn goud in handen. De bosgebieden fungeren als recreatief uitloopgebied en dragen letterlijk de unieke woonkwaliteiten in het westelijke deel van de Buitenstad. Het op kwaliteit houden en uitbouwen hiervan vraagt om een integrale benadering, die verder gaat dan onderhoud alleen. Want ondanks strenge (natuur) regelgeving staan de kwaliteiten van de Veluwe onder druk, met name aan de randen. Een duidelijke zonering naar kwaliteit en gebruiksintensiteit, het versterken van de ecologische, cultuurhistorische en recreatieve samenhang tussen de verschillende onderdelen en het uitbouwen van de recreatieve verbindingen vormen de belangrijke inzet voor verbetering. ‘Onthekken’ van de Veluwe moet de toegankelijkheid verruimen, de toeristisch-recreatieve benutting verbreden en de kansen voor ecologische uitwisseling vergroten.
Tegenover de kwaliteiten van de Veluwe aan de westkant van Apeldoorn liggen aan de oostkant de veel weidsere landschappelijke kwaliteiten van de IJsselvallei. In de overgangszone tussen de twee landschappen ligt een aantrekkelijk kleinschalig landschap met beekdalen en enken, dat op een prachtige manier is verweven met de dorpen Wiesel, Wenum, Beekbergen, Lieren, Loenen en Zilven.
Het behouden van de kwaliteiten van dit gebied richt zich op het handhaven van de kenmerkende openheid en de afwisseling met landschappelijke coulissen, het reliëf en de cultuurhistorische en ecologische waarden.
De recreatieve kwaliteiten van het weteringenlandschap ten oosten van de stad laten echter te wensen over. Het buitengebied is te versnipperd, is vanuit de stad moeilijk bereikbaar en recreatieve trekkers ontbreken. Hier ligt een duidelijke kans voor het uitbouwen van de kwaliteiten van de Buitenstad, ook omdat het mogelijkheden biedt om mee te liften op de toeristisch-recreatieve aantrekkingskracht van de Veluwe. Bij het uitbouwen van de kleinschalige kwaliteiten van het weteringenlandschap wordt voortgebouwd op bestaande plannen voor de Weteringsebroek (recreatie, water, energie, streekproducten enz.), het Woudhuis en het Beekbergerwoud.
In november 2012 heeft de gemeenteraad ingestemd met het Woningbouwprogramma 2010-2029. Geconstateerd wordt dat de woningmarkt in rap tempo is veranderd, dat er minder vraag naar woningen zal zijn dan was voorzien en dat aanbod en vraag niet meer in evenwicht zijn. Daarom zijn alle woningbouwplannen bekeken en zijn keuzes gemaakt: welke projecten worden uitgevoerd, welke projecten vervallen, welke projecten worden later uitgevoerd en welke projecten krijgen een andere opzet. Wanneer zich nieuwe kansen aandienen moet eerst kwantitatieve en kwalitatieve ruimte in het woningbouwprogramma worden gecreëerd. Daardoor wordt de programmering steeds op basis van actuele marktontwikkelingen en op basis van wijzigende verwachtingen over de toekomst bijgestuurd: het adaptief programmeren. Kwantitatief vertrekpunt is uitbreiding van de woningvoorraad in de periode 2010-2019 met netto 3.900 woningen en in de periode 2020-2029 met netto 2.000 woningen.
Dit bestemmingsplan voegt twee woningen toe aan de gemeente. In het woningbouwprogramma is ruimte opgenomen voor kleinschalige initiatieven; initiatieven met (netto) minder dan 5 woningen. Het gaat om 30 woningen per jaar. De woning die dit plan mogelijk maakt, past binnen die ruimte.
In juni 2014 heeft de gemeenteraad de beleidsnotitie 'Beperking realisatieduur woningbouw private partijen' vastgesteld. In het gemeentelijke woningbouwprogramma is nog maar beperkt ruimte voor nieuwe woningbouwinitiatieven, terwijl een deel van de beschikbare ruimte in het woningbouwprogramma is ingevuld met plannen waarvoor al meer dan een paar jaar een vastgesteld bestemmingsplan aanwezig is maar die niet tot uitvoering komen. Om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen en om alleen nog ruimte te bieden aan initiatieven die ook echt worden uitgevoerd, geldt op grond van de beleidsnotitie 'Beperking realisatieduur woningbouw private partijen' nu een realisatietermijn voor nieuwe woningbouwinitiatieven die in principe drie jaar bedraagt. Die termijn gaat lopen vanaf het moment dat het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Ter uitvoering van de beleidsnotitie wordt in ieder bestemmingsplan dat de bouw van nieuwe woningen mogelijk maakt een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Daarmee kunnen burgemeester en wethouders het bestemmingsplan wijzigen door de bouwmogelijkheden voor nieuwe woningen te verwijderen als na de termijn de betreffende woningen niet zijn gerealiseerd en ook nog niet in aanbouw zijn. De programmatische ruimte die daardoor vrij komt, kan vervolgens worden aangewend voor een andere woningbouwontwikkeling. Voordat een bestemmingsplan voor een woningbouwontwikkeling in procedure wordt gebracht, wordt deze termijn ook privaatrechtelijk overeengekomen tussen initiatiefnemer en gemeente.
De nota I-cultuur is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 februari 2006. Kern van de nota is dat cultuurhistorie van essentieel belang is voor de identiteit van Apeldoorn. De kwaliteiten van de woonwijken, de binnenstad, de dorpen en het afwisselende buitengebied gelden als leidraad voor nieuwe ontwikkelingen. Cultuurhistorie levert bouwstenen aan om ruimtelijke projecten mogelijk te maken met behoud van identiteit. Hiervoor wordt een cultuurhistorische analyse van een gebied gemaakt. Daarmee ontstaat inzicht in de aanwezige (boven- en ondergrondse) cultuurhistorische waarden. Naast het vastleggen van kennis over landschap, geomorfologie, stedenbouw, archeologie en architectuur geeft de analyse aanbevelingen over de inzet van deze waarden in nieuwe ontwikkelingen. Bij de nota horen een cultuurhistorische en een archeologische beleidskaart.
Op de cultuurhistorische beleidskaart staat de mate waarin de cultuurhistorische waarden een rol zullen spelen bij ruimtelijke plannen. De attentiewaarde kent drie gradaties:
In de nota is vastgelegd dat gebieden met de hoogste cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan een beschermende regeling krijgen.
Op 18 juni 2015 hebben burgemeester en wethouders de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld, die de Archeologische beleidskaart uit 2006 vervangt. Er zijn drie categorieën terreinen met archeologische waarden. Op deze terreinen is vastgesteld dat er archeologische waarden aanwezig zijn of dat het zeer waarschijnlijk is dat deze aanwezig zijn. Daarnaast zijn er drie zones met een archeologische verwachting. Deze zones geven de dichtheid weer waarop een archeologische vindplaats wordt verwacht.
De kans op het aantreffen van een archeologische vindplaats is afhankelijk van de archeologische verwachting voor het gebied èn van de omvang van de graafwerkzaamheden. Daarom is aan de verschillende gebiedscategorieën specifiek beleid gekoppeld.
Betekenis voor het project
Het plangebied ligt op de Archeologische beleidskaart 2015 grotendeels in een zone met (middel(hoge archeologische verwachting (categorie 4) en deels in een zone met een lage archeologische verwachting (categorie 5). Hiervoor geldt dat bij ingrepen dieper dan 0,35 m vanaf het maaiveld en een oppervlakte groter dan 500 resp. 2500 m2 archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd. In opdracht van de initiatiefnemer is dan ook een archeologisch onderzoek in de vorm van een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd op de planlocatie. De conclusie en de consequenties voor dit bestemmingsplan worden in paragraaf 4.5 beschreven.
In de Groene Mal (2002) is aangegeven dat de groene wig Wolvenbos een natuurlijke buffer zal zijn tussen het bedrijventerrein en de Beemte. De Groene Wig zal aansluiting geven op het Weteringse broek. De kracht van de groene peiler ligt in de combinatie van bos, water en natte landnatuur. De wig geeft de noordelijk entree van de stad een groen uiterlijk. De wig beslaat ongeveer 50 ha groene ruimte, met een natuurlijk karakter. De realisatiestrategie is er op gericht om kansen te benutten die zich voordoen met een blijvend groene invulling.
De Groene Wig maakt onderdeel uit van de stedelijke en regionale groenstructuur. De noordzijde van Apeldoorn kent relatief weinig vervlechting tussen stad en platteland.
De 'groene wiggen' geven het gevoel dat het buitengebied dichtbij is en nodigen de bewoners, via langzaamverkeersroutes uit tot recreatie in de directe omgeving. In omgekeerde richting ontstaat een trek van de 'natuurlijke' bewoners van het buitengebied. Vogels, insecten en kleine zoogdieren worden aangemoedigd om langs de groene wiggen de stad in te trekken.
Het Wolvenbos behoort tot één van de Groene Wiggen van Apeldoorn. Het is de noordelijke wig, die via de groene kanaal- en Griftzone tot diep in de stad dringt. De opgave voor de wig 't Wolvenbos uit het Groot Apeldoorns Landschapskookboek (2011) is, om het verschil tussen de ruggen (door verdichten) en de laagtes (door openhouden) te versterken. Verder is de ontwikkeling van een padennetwerk tussen Zuidbroek en de Beemte van belang. Hierbij is het onderliggende landschapstype leidend in de vormgeving.
De lager gelegen broeklanden uit de landschapsvisiekaart liggen in het verlengde van de beekdalen. De hoger gelegen delen behoren tot het kampenlandschap. De overgangen tussen deze verschillende landschapstypen lopen vloeiend in elkaar over. Deze landschapstypen zijn oost-west georiënteerd en worden in noord-zuidelijke richting doorsneden door het Apeldoorns Kanaal, de Grift en de Wig 't Wolvenbos.
Afbeelding 2.3 - de groene wiggen in Apeldoorn met ten noorden van Apeldoorn de Groene Wig Wolvenbos (Groot Apeldoorns Landschapskookboek)
Dit hoofdstuk geeft de ruimtelijke opzet van het plangebied. In paragraaf 3.1 wordt de historische situatie beschreven. In paragraaf 3.2 wordt vervolgens de bestaande situatie beschouwd en in paragraaf 3.3 wordt er ingezoomd op de toekomstige situatie.
Het Apeldoorns grondgebied ligt op de overgang van de Veluwe naar de IJsselvallei. De planlocatie ligt in een, van oorsprong drassig, onbewoond gebied. Door de bedijking van de IJssel en het vastleggen van de Grift werd het drassige gebied ontwaterd en ontgonnen. Rond 1800 waren ten oosten van de Grift grote delen in gebruik als broek- en hooilanden. Vanwege de bevaarbaarheid werd in 1825 min of meer naast de Grift het Apeldoorns Kanaal gegraven. Na 1850 zijn de lager gelegen delen aan de westzijde ontgonnen.
In 1855 koopt de heer G. Bouwmeester een boerderijtje met bijbehorende gronden ter grootte van 1.98 hectare, genaamd "erfgoed de Meene". Hij is het eerste geslacht Bouwmeester dat agrarische activiteiten ontplooit op de gronden in het huidige Wolvenbos.
In de jaren die volgen wordt het boerenbedrijf van vader op zoon overgedragen. Vier generaties Bouwmeesters "boeren" op de boerderij met bijbehorende gronden in de Wolvenbos.
Door de jaren heen worden gronden gekocht maar ook verkocht voor verbreding van het Apeldoorns Kanaal in 1918. Uiteindelijk groeit het bedrijfje uit tot circa 7 hectare.
In de jaren 60 wordt als gevolg van de invoering van tankmelken het boerenbedrijf als hoofdactiviteit gestaakt en als nevenactiviteit voortgezet.
De aard en omvang hebben sinds de jaren 60 niet meer het karakter en de mogelijkheden van een (agrarisch) bedrijf. Als nevenactiviteit is de agrarische functie in de vorm van veevoerderwinning en inscharing voortgezet om de gronden te exploiteren.
In de directe omgeving van de Wolvenbos hebben zich vele ontwikkelingen voorgedaan als gevolg van de groei van Apeldoorn. Ten westen van het Apeldoorns Kanaal heeft zich ter hoogte van de Wolvenbos het industriegebied Stadhoudersmolen ontwikkeld. Ten oosten van de Oostveluweweg is het industrieterrein Apeldoorn Noord met de aanliggende woonwijk Zuidbroek ontstaan. Tussen deze twee gebieden is het gebied Wolvenbos gelegen, als een groene wig het overgangsgebied vormend tussen het stedelijke gebied van Apeldoorn en het buitengebied van Beemte-Broekland en het Weteringse Broek.
In 2009 is de verbindingsweg tussen industrieterrein Apeldoorn-Noord en Stadhoudersmolen aangelegd. Met de aanleg van deze weg en uitbreiding van industrieterrein Stadhoudersmolen, is tevens voorzien in natuur compenserende maatregelen, met name gericht op versterking van de leefomgeving van de aanwezige steenuilen in het gebied.
Met de aanleg van de verbindingsweg zijn de in het gebied gelegen wegen Kanaal Noord en Wolvenbos verkeersluw geworden en dienen als ontsluitingswegen voor aanwonenden. Wel worden deze wegen veel gebruikt als fiets en wandelroutes tussen Apeldoorn en het noordelijk en oostelijk buitengebied. Dagelijks worden deze wegen zeer intensief gebruikt als uitloopgebied voor het aanliggende woon- en werkgebied.
Afbeelding 3.1 - historische situatie plangebied
Na 1960, de periode van beëindiging van de agrarische hoofdactiviteit zijn geleidelijk aan, tot op de dag van vandaag, elementen aan het bestaande agrarische landschap toegevoegd. Deze elementen hebben het gebied haar huidige verschijningsvorm gegeven.
Zo werden er eiken en knotwilgen aangeplant, elzensingels verstevigd met inlandse beplanting, hagen aangeplant, de hoogstamboomgaard hersteld en twee poelen aangelegd. De huidige oppervlakte van de boerderij met bijbehorende gronden bedraagt ruim 5 hectare.
De gronden van de familie Bouwmeester zijn in agrarisch gebruik. De huidige natuurwaarden zitten met name in de houtwal, boomsingel, knotwilgen, de greppel en een aantal poelen. De onverharde weg Wolvenbos is een openbare weg en vormt een noord-zuid verbinding in het plangebied.
Afbeelding 3.2 - bestaande situatie
Op de planlocatie wordt een landgoed ontwikkeld, landgoed De Meene genaamd.
Afbeelding 3.3 - begrenzing nieuw landgoed De Meene
Het nieuwe landgoed zal een totale grootte krijgen van 5 hectare, als onderdeel van de ontwikkeling van de Groene Wig 't Wolvenbos.
De historische boerderij met bestaande boomgaard, tevens in het bezit van de familie, zijn geen onderdeel van de landgoedontwikkeling. Er wordt wel zoveel mogelijk afgestemd om deze woonkavel in te passen in het nieuwe landschap. Daarom wordt deze woning wel opgenomen op de verbeelding en is de begrenzing op de verbeelding groter.
Inrichtingsplan
Het landhuis op het landgoed zal een traditionele streekeigen agrarische uitstraling krijgen. De reden hiervoor is het niet voorkomen van landgoederen in het gebied.
Het landschapsontwerp is gebaseerd op prachtige zichtlijnen en zorgen voor doorkijkjes. De kleinschaligheid van het oude agrarische landschap wordt teruggebracht en krijgt ecologische waarden.
Afbeelding 3.4 - westelijk deel nieuwe situatie
Afbeelding 3.5 - oosteijk deel nieuwe situatie
De agrarische gronden zullen omgezet worden naar natuur. Deze natuur sluit aan bij de natuurontwikkelingsgebieden van de Stadhoudersmolen. Samen vormen zij de Groene Wig 't Wolvenbos.
Het huidige padennetwerk wordt uitgebreid met een aantal zand- en wandelpaden. De zandpaden ontsluiten de woningen. Het nieuwe erf van het 'landhuis' wordt ontsloten via een zandpad dat over dit erf heen loopt.
Om te zorgen voor een goed netwerk wordt in het padenpatroon gewerkt met driehoekjes.
Afbeelding 3.6 - toegankelijkheid landgoed de Meene.
De wandelpaden die voor het publiek worden opengesteld bieden een afwisselende route over het landgoed, maar ook over het omliggende landschap. Het is een natuurpad door het bos, langs de bosrand en door de graslanden. De paden sluiten aan op het openbare wegennet van het Wolvenbos en Kanaal-Noord.
Tevens kan middels de aanleg van wandelpaden en/of klompenpaden een bijdrage worden verleend aan de ambities binnen de kanskaart “Apeldoorn te voet”
Deelgebied West
In dit van oorsprong agrarische gebied komen geen traditionele landgoederen voor. Daarom is er binnen deze landgoedontwikkeling gekozen voor de streekeigen bebouwingstypologie in de vorm van het boerenerf. Voor de ruimtelijk opbouw is er gebruik gemaakt van de ontwerpprincipes van een traditioneel landgoed, maar met een agrarische uitstraling. De allure is vertaald in de agrarische kwaliteit van een informeel landelijk landschap.
De bebouwing binnen de locatie bestaat uit een historisch erf met een boerderij, kleine stallen en een moderne woning met een bijgebouw. Alle bestaande bebouwing staat aan de oostzijde van de onverharde weg Wolvenbos. Vanwege geluidhinder van de Oost-Veluweweg en de belemmering van de aanwezige IJsselleiding is het niet wenselijk om de nieuwbouw aan de oostzijde van het onverharde pad te plaatsen.
Het nieuwe boerenerf maakt onderdeel uit van het landschap, waardoor deze gepaste afstand neemt van zowel het Apeldoorns Kanaal als het onverharde pad. Het Apeldoorns Kanaal is immers geen ontginningslijn en het is landschappelijk niet wenselijk dat het informele onverharde pad uitgroeit tot een bebouwingslint.
De bestaande en nieuwe bebouwing zijn zodanig ten opzichte van elkaar gepositioneerd dat ze niet in elkaars gezichtsveld staan. Het beplantingsplan geeft voldoende privacy aan alle woningen, zonder de waardevolle zichtlijnen te belemmeren.
Door de langgerekte vorm van het plangebied en de ligging van de openbare weg is het landgoed slechts vanuit een paar perspectieven zichtbaar vanuit het omliggende landschap. Vanaf het kanaal is de beplanting zo gepositioneerd dat niet alle bebouwing in beed is. Hierdoor blijft het landelijke karakter behouden.
Afbeelding 3.7 - impressie nieuwe situatie deelgebied west
Deelgebied Oost
De compacte bosrand ontneemt het zicht op de drukke Oost-Veluweweg en stuurt de blik richting Beemte-Broekland. De bosrand is compact en sluit zich richting de drukke weg. Dit, in combinatie met een aarden wal, beperkt de geluid- en lichthinder van de Oost-Veluweweg en achterliggend industrieterrein Apeldoorn Noord. Aanvullend wordt hiervoor de bestaande singel aan de zuidzijde extra aangezet.
De natuurwaarden worden vergroot door de weidegrond om te zetten naar natte schrale graslanden, conform de natuurontwikkeling Stadhoudersmolen. De vrijkomende grond wordt ingezet als geluidswal bij de bosrand.
Het historische slotenpatroon wordt terug gebracht met natuurlijke ecologische oevers aan de zonzijde. Dit slotenpatroon wordt doorgetrokken aan de overzijde van de onverharde weg.
Afbeelding 3.8 - impressie nieuwe situatie deelgebied oost
Op grond van artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) kan een bestemmingsplan alleen een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken:
en, in het geval de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaande stedelijk gebied van de regio kan plaatsvinden:
De begrippen 'stedelijke ontwikkeling' en 'bestaand stedelijk gebied' zijn als volgtgedefinieerd (artikel 1.1.1 Bro):
In de praktijk wordt dit de ladder voor duurzame verstedelijking genoemd. De ladder voor duurzame verstedelijking is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt.
Toetsing concrete situatie aan ladder voor duurzame verstedelijking
Om te bepalen of de voorliggende locatie voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking moet eerst de vraag beantwoord worden of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Er is sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling wanneer het gaat om de ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Gelet op jurisprudentie is de toevoeging van twee woningen/wooneenheden niet aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Desondanks wordt de toetsing uitgevoerd om inzicht in de regionale actuele behoefte te krijgen.
De woningbouwbehoefte is vertaald in het woningbouwprogramma 2010-2029. In dit woningbouwprogramma zijn 30 woningen per jaar opgenomen voor kleinschalige initiatieven. Dit verzoek past binnen deze categorie.
Daarnaast maakt dit bestemmingsplan een landgoed mogelijk dat tevens de gemeentelijke ambities rondom de Groene Mal realiseert. De Groene Mal of specifiek de Groene Wig 't Wolvenbos heeft een functie voor de stad, het buitengebied en daar buiten.
Op basis van bovenstaande kan geconcludeerd worden dat voldaan kan worden aan de eerste trede. De tweede trede betreft de vraag of het binnen bestaand stedelijk gebied is op te vangen. De voorgenomen ontwikkeling kan niet in bestaand stedelijk gebied worden opgevangen. Een landgoed is bij uitstek gesitueerd in het buitengebied/buiten stedelijk gebied.
Omdat de planlocatie niet in bestaand stedelijk gebied ligt en de ontwikkeling gebonden is aan de planlocatie, is aan de hand van de Ladder bepaald of het voorliggende plangebied multimodaal ontsloten is of kan worden in de toekomst.
Multimodaal ontsloten wil zeggen dat een locatie op de schaal waarop deze functioneert door meerdere vervoerswijzen is ontsloten of in de nabije toekomst wordt ontsloten. Het betreft hier de realisatie van een landgoed net buiten stedelijk gebied, waarbij gekeken is naar de bereikbaarheid van het gebied per auto en openbaar vervoer. Het plangebied is per auto goed bereikbaar. Via de rijksweg A50 en de provinciale weg N793 en de gemeentelijke wegen Kanaal Noord en Stadhoudersmolenweg is de planlocatie goed bereikbaar. Ook met het openbaar vervoer is het plangebied goed te bereiken. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het gebied multimodaal ontsloten is.
Uit bovenstaande toets blijkt dat voorliggende ontwikkeling past binnen de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een paragraaf gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.
Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming.
Bij verdachte locaties zal met bodemonderzoek inzicht moeten worden gegeven in de bodemkwaliteit. Bij bodemonderzoeken ouder dan 2 jaar moet aannemelijk worden gemaakt dat het bodemonderzoek nog actueel genoeg is en dat de bodemkwaliteit niet is gewijzigd/verslechterd. Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig.
Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.
Onderzoeksresultaten bodem
In de rapportage d.d. 16 maart 2015, opgesteld door NIPA milieutechniek B.V. en opgenomen in bijlage 1 van de Bijlagen bij de toelichting, zijn de resultaten van het verkennend bodemonderzoek, uitgevoerd op het perceel aan het Wolvenbos te Apeldoorn, kadastraal bekend als gemeente Apeldoorn , sectie AF, nummer 724, weergegeven.
Hieruit blijkt dat de boven- en ondergrond niet verontreinigd zijn voor de onderzochte parameters. Het grondwater is licht verontreinigd met barium. Op basis van deze resultaten wordt geconcludeerd dat de locatie niet verdacht is op bodemverontreiniging.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.
Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.
De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.
milieucategorie | richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk | richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.
Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.
Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.
Onderzoeksresultaten milieuzonering
Binnen het onderzoeksgebied (150 à 200 meter rond het plangebied) zijn een agrarisch bedrijf en twee bedrijventerreinen gelegen, te weten: een veehouderij op Wolvenbos 5 en bedrijventerreinen Stadhoudersmolen en Apeldoorn Noord.
Veehouderij Wolvenbos 5
Op dit bedrijf worden vleeskalveren, vleesstieren en vleesvarkens gehouden en er geldt een richtafstand van 100 meter (gecorrigeerd voor gemengd gebied). De afstand tot het plangebied is meer dan 100 meter. Daarnaast is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) / Activiteitenbesluit van toepassing. Vleeskalveren, vleesstieren en vleesvarkens hebben op grond van de Wet geurhinder en veehouderij / Activiteitenbesluit een geuremissiefactor. Voor buiten de bebouwde kom geldt een geurnorm van 14,0 ou/m3. De geurimmissie van dit bedrijf bij de dichtsbijgelegen woning aan Kanaal Noord 7 bedraagt 2,8 ou/m3 is. De planlocatie ligt aanzienlijk verder weg van deze woning.
Het bedrijf heeft ruimte om meer geur te produceren (tot 14,0 ou/m3) dan het nu doet, maar aangezien er woningen zijn gelegen op significant kortere afstand dan het beoogde landgoed is het niet aannemelijk dat de geurnorm bij het landgoed zal worden overschreden. De nabijgelegen woningen zijn bepalend voor de ruimte die het bedrijf heeft en het landgoed levert op dit punt ook geen belemmering op voor de bedrijfsvoering van het bedrijf.
Industrieterrein Stadhoudersmolen
Ten westen van de planlocatie is geluidgezoneerd industrieterrein Stadhoudersmolen gelegen. Op grond van het vigerende bestemmingsplan en de daarin opgenomen bedrijvenlijst kunnen er maximaal milieucategorie 3.2 bedrijven zitten met een richtafstand van 100 meter. De woonbestemmingen binnen de planlocatie liggen buiten de milieuzone van het industrieterrein. Daarnaast ligt het plangebied ook buiten de wettelijke geluidzone ingevolge de Wet geluidhinder van het industrieterrein.
Bedrijventerrein Apeldoorn Noord
Ten oosten van de planlocatie is bedrijventerrein Apeldoorn Noord gelegen. Ook op dit bedrijventerrein is milieuzonering toegepast. Het is geen geluidgezoneerd industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder. Aan de rand nabij de Oost-Veluweweg zijn bedrijven tot en met milieucategorie 3.2 toegestaan. Meer naar het midden zijn milieucategorie 4.1 en 4.2 bedrijven toegestaan. Op grond van het vigerende bestemmingsplan en de daarin opgenomen bedrijvenlijst geldt een richtafstand van 100 meter (voor het deel t/m 3.2) tot 300 meter (voor het deel t/m 4.2). De woonbestemmingen liggen buiten de milieuzones van het bedrijventerrein.
Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat milieuzonering geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is gelegen binnen de invloedssfeer van een verkeersweg. Daarnaast moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook inzicht te worden gegeven in de akoestische indirecte gevolgen van het plan bij omliggende bestaande woningen, zoals de akoestische gevolgen van eventuele verkeersaantrekkende werking.
Wegverkeerslawaai: geluidgevoelige bestemmingen nabij bestaande wegen
Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo'n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.
Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:
De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de ligging van de weg in binnen- of buitenstedelijk gebied.
Wanneer woningen worden geprojecteerd binnen een geluidzone moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van die woningen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48 dB. Bij een hogere geluidsbelasting moet worden gekeken of er maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidsbelasting te reduceren. Indien maatregelen onvoldoende effect geven en/of onmogelijk zijn en de geluidsbelasting niet hoger is dan de maximale grenswaarde van 53 dB (Lden, inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh) kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen. De voorwaarde die de gemeente Apeldoorn daaraan stelt is dat daarvoor een grond aanwezig is. Die gronden zijn vastgelegd in de gemeentelijke beleidsregel Hogere waarden Wet geluidhinder gemeente Apeldoorn.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten in een akoestisch onderzoek ook de wegen zonder geluidzone worden beschouwd. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de kaders van de Wgh.
Onderzoeksresultaten wegverkeerslawaai
De nieuwe woonbestemming is geprojecteerd binnen de geluidzone van de Stadhoudersmolenweg. Op grond van de Wet geluidhinder is om die reden een rapportage opgesteld. In de rapportage d.d. 19 maart 2015, opgesteld door Nipa milieutechniek en opgenomen in bijlage 2 van de Bijlagen bij de toelichting, is de geluidsbelasting ten gevolge van de Stadhoudersmolenweg berekend. Hieruit blijkt dat de geluidsbelasting ten hoogste 44 dB bedraagt en dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde voor het wegverkeerslawaai en de criteria van een goed woon- en leefklimaat.
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.
Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
Niet in betekenende mate bijdragen
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is "niet in betekenende mate" als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:
Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, "in betekenende mate" projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.
Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het "toepasbaarheidsbeginsel").
Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.
Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Het bestemmingsplan beoogt de ontwikkeling van een landgoed. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling valt onder de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)'. Hierdoor is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Voor de beoordeling van de risico's vanwege het transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNVGS) te worden gehanteerd. Daarnaast wordt gewerkt aan nieuwe regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (Besluit transportroutes externe veiligheid) die het uitvloeisel worden van het Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedrukaardgasleidingen wettelijk vastgelegd.
Nota milieu-veiligheid Apeldoorn
In november 2011 is de Nota milieu-veiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR 10-6 contour (plaatsgebonden risico) zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.
Onderzoeksresultaten
In de omgeving van het perceel ligt de transportroute Oost-Veluweweg. Deze weg is niet aangewezen als doorgaande route voor gevaarlijke stoffen, maar wordt wel gebruikt voor de toelevering van gevaarlijke stoffen aan bedrijven die gelegen zijn in Apeldoorn. Een deel van het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van deze weg, maar het betreft het plandeel waar geen nieuwe kwetsbare objecten worden toegevoegd en dat in hoofdzaak wordt ingezet voor natuurontwikkeling. In het westelijk deel van het plangebied, buiten het invloedsgebied van de weg, wordt een kwetsbaar object mogelijk gemaakt, maar het vervoer van gevaarlijke stoffen over deze weg is dermate beperkt dat hier geen significante externe veiligheidsrisico's zijn te verwachten, zo blijkt uit de milieunota externe veiligheid gemeente Apeldoorn. Het aspect externe veiligheid vormt daarmee geen belemmering.
De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT).
De aanleiding voor dit advies is een Engels onderzoek waarbij een licht statistisch verband naar voren is gekomen tussen het langdurig aanwezig zijn van kinderen binnen de 0,4 µT magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen tussen 0 en 15 jaar. Het is nog niet duidelijk wat de achterliggende oorzaak hiervan is. Op basis van het voorzorgsprincipe wordt daarom geadviseerd om in nieuwe situaties rekening te houden met deze 0,4 µT–magneetveldzone rondom hoogspanningslijnen. Gelet op de maatschappelijke kosten-baten afweging en ook gezien de huidige onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico's adviseert VROM dat er geen directe aanleiding is om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen.
Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches.
Gelet op het hiervoor genoemde VROM-advies heeft het gemeentebestuur op 6 november 2007 de intentie uitgesproken om op termijn alle bovengrondse hoogspanninglijnen in Apeldoorn ondergronds te brengen. Tot het zover is, zal voor nieuwe ontwikkelingen de lijn van het VROM-advies gevolgd worden.
Onderzoeksresultaten
In en direct nabij het plangebied bevinden zich geen hoogspanningsleidingen en/of zendmasten. Dit betekent dat er geen belemmeringen zijn met betrekking tot dit aspect.
Algemeen
Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:
Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld.
Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde wordt overschreden. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.
Gevolg van dat laatste is dat in een bestemmingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Onderzoeksresultaten
Het bestemmingsplan maakt geen activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De milieueffecten zijn onderzocht in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De resultaten daarvan zijn beschreven in de paragrafen 4.2.1 tot en met 4.2.7. Daaruit kan worden geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat het bestemmingsplan belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. Er geldt daarom geen m.e.r-plicht, geen m.e.r.-beoordelingsplicht en ook is het niet noodzakelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren.
Het Wolvenbos ligt buiten bestaand stedelijk gebied. Het plangebied is circa 5 hectare groot. Het plangebied bevindt zich niet binnen enige Keurzone en niet binnen de zoekgebieden voor waterberging die de provincie Gelderland in het streekplan heeft aangegeven.
Het gebied ligt ten oosten van het Apeldoorns Kanaal. Het gebied ligt niet in de grondwaterfluctuatiezone die in het streekplan is vastgelegd. Het westelijk deel van het plangebied ligt in de “fluctuatiezone grote rivieren”, dit betekent dat hier rekening gehouden moet worden met geringe kwel.
Tegenover Wolvenbos 10 staat een peilbuis waarin sinds 1970 de grondwaterstanden gemeten worden De hoogst gemeten grondwaterstanden liggen rond 0,20 m onder maaiveld. De laagste waterstanden liggen rond 1,15 m onder maaiveld. Gemiddeld ligt de grondwaterstand rond 0,60 m onder maaiveld.
Er is in en om het plangebied geen grondwateroverlast bekend. Het plan dient grondwaterneutraal te worden ontwikkeld.
Afbeelding 4.1 - Grondwaterfluctuatiezones en oppervlaktewater rondom plangebied
Aan de westzijde van het plangebied ligt het Apeldoorns Kanaal, de ontwikkelingen in het plangebied hebben hier geen invloed op.
Ten oosten van de weg Wolvenbos ligt aan de zuidzijde van het plangebied een watergang. Deze watergang voert af naar het oosten en buigt bij de Oost-Veluweweg af naar het noorden. Hier loopt de watergang aan de oostzijde direct langs het plangebied. Deze grotere watergang zorgt, samen met de kleinere sloten in en rondom het plangebied, voor de ontwatering van dit gebied.
Naast ontwateringsloten en enkele poelen is er in het plangebied geen oppervlaktewater aanwezig. In de plannen is voorzien van nieuwe ontwateringsloten volgens het historische slotenpatroon. Het gebied wordt deels afgegraven om de aanwezige weidegrond om tezetten naar natte schrale graslanden. Het plan heeft geen nadelige gevolgen voor het oppervlaktewatersysteem in de omgeving.
In en om het plangebied komt beperkt waterafhankelijke natuur voor. Het plan heeft door de vernatting positieve gevolgen voor de waterafhankelijke natuur.
Het gemeentelijk beleid is er op gericht om bij nieuwe (stedelijke) ontwikkelingen de afvoer van hemelwater niet op de riolering aan te sluiten. In de Bouwverordening is bepaald dat het hemelwater dat afkomstig is van daken en verhardingen in principe in de bodem moet worden geïnfiltreerd door middel van een infiltratievoorziening van voldoende capaciteit op eigen terrein.
Bij het bepalen van de manier waarop het hemelwater wordt afgevoerd, hanteert de gemeente de Beslisboom voor Hemelwater. Deze beslisboom geeft de volgende voorkeursvolgorde voor het afvoeren van hemelwater:
De materialen die in aanraking komen met het hemelwater mogen niet uitlogen en dienen volgens Duurzaam Bouwen geselecteerd te zijn. Bij de infiltratie van hemelwater mag de bodem niet verontreinigd raken door met het hemelwater afgevoerde vervuilende stoffen.
In het plangebied en de omgeving daarvan ligt geen rioolstelsel voor de afvoer van hemelwater. Op het drukriool in (de omgeving van) het plangebied mag geen hemelwater worden aangesloten. Het hemelwater wordt geïnfiltreerd in de bodem en/of vertraagd afgevoerd via de watergangen. Voor alle ondergrondse infiltratievoorzieningen geldt dat er zandvangen en bladafscheiders worden toegepast.
Voor de ontwikkeling van het onbebouwde gebied geldt dat binnen het plangebied minimaal 86 millimeter neerslag ten opzichte van de aangesloten nieuwe verharding verwerkt moet kunnen worden. Hierbij geldt een bergingseis van minimaal 60 mm ten opzichte van de aangesloten verharding.
De nieuwe gebouwen dienen te worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en hemelwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is. De bestaande panden in het plangebied hebben een vuilwater aansluiting op een drukrioolstelsel. De nieuwe bebouwing kan hier ook op worden aangesloten.Een mogelijkheid is het creëren van een pompput ter plaatse van de nieuwe woningen, die vervolgens loost op de bestaande riool bij Wolvenbos 10 en 12.
Het plan omvat minder dan 10 woningen en voorziet in een toename aan verhard oppervlak van minder dan 1500 m². Het plangebied ligt niet in een Keurzone of in een zoekgebied voor waterberging. Het plan betreft geen HEN-water (inclusief beschermingszone), bestaand landgoed, weg, spoorlijn, damwand, scherm, ontgronding et cetera. Bovendien zal er niet meer dan de landelijke afvoernorm geloosd gaan worden op het oppervlaktewater. Daarom is dit plan in het kader van de watertoets een postzegelplan als omschreven door Waterschap Vallei en Veluwe. Voor het plan geldt dan ook het standaard wateradvies. Afwijkingen van dit standaard wateradvies zijn gemotiveerd aangegeven. Bij negatieve gevolgen voor het watersysteem is aangegeven hoe deze gemitigeerd dan wel gecompenseerd worden.
Om deze redenen is het plegen van overleg met het waterschap als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening achterwege gelaten, dit in overeenstemming met de richtlijn 'Watertoetsprocedureregels voor postzegelplannen' van het waterschap.
Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale richtlijn voor Bos- en natuurcompensatie.
Soortbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.
De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.
Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.
Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.
Gebiedsbescherming
Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen Gelders Natuur Netwerk (GNN) en Groene Ontwikkelzones (GO). Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.
In opdracht van de initiatiefnemer heeft NIPA Milieutechniek BV een quickscan flora- en fauna uitgevoerd op de planlocatie Wolvenbos. Het onderzoek d.d. 5 juni 2015, kenmerk 14515-versie 4, is als bijlage 3 te vinden in de bijlagen bij de toelichting.
Op basis van de quickscan die is uitgevoerd ter plaatse van het nieuw te realiseren landhuis aan het Wolvenbos te Apeldoorn, kadastraal bekend als gemeente Apeldoorn AF, sectie AF, nummer 724 en 4394, kan worden uitgesloten dat de voorgenomen herontwikkeling van de onderzoekslocatie een negatieve invloed heeft op beschermde soorten vanuit de Flora- en faunawet. Deze worden op basis van de quickscan niet binnen het plangebied verwacht.
De gewenste ontwikkeling van het landhuis in combinatie met de ontwikkeling van nieuwe natuur biedt mogelijkheden voor diverse plant- en diersoorten, waaronder de das en diverse roofvogels. De nieuwe ontwikkeling heeft derhalve een positief effect op de biodiversiteit ter plaatse.
Op circa 100 meter ten oosten van de onderzoekslocatie is een vogelbroedgebied gelegen. Om bij de bouwactiviteiten verstoring van de broedvogels zo veel mogelijk te beperken, dienen de werkzaamheden met een grote geluidsbelasting (zoals het heien) buiten het broedseizoen plaats te vinden.
Op basis van de quickscan is een aanvullend of nader onderzoek naar de aanwezige flora en fauna niet noodzakelijk. Voor de geplande activiteiten is geen ontheffingsaanvraag in het kader van de Flora- en faunawet noodzakelijk en zijn geen compenserende maatregelen nodig.
In opdracht van de initiatiefnemer is een bureau- en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd op de planlocatie. Dit archeologische onderzoek d.d. 4 mei 2015, kenmerk 658, uitgevoerd door Archeodienst BV is opgenomen in bijlage 4 van de bijlagen bij de toelichting.
Uit het booronderzoek is gebleken dat de natuurlijke bodem is gevormd onder natte omstandigheden, waardoor de op basis van het bureauonderzoek verwachtte beek- en gooreerdgronden zijn aangetroffen. Er zijn geen humus- of moderpodzolen aangetroffen die op basis van de geomorfologische kaart verwacht werden. Ook in de bodems die door de diepere ligging van de zone met ijzervlekken als gooreerdgrond geclassificeerd kunnen worden is geen zwakke podzolisatie aanwezig. De verwachting op archeologische resten is daarom laag.
Conclusie
De gemeente kan zich vinden in het advies dat geen archeologisch vervolgonderzoek noodzakelijk is in het kader van de huidige plannen om Landgoed De Meene te realiseren.
De archeologische verwachting van het middendeel van het plangebied, dat nu nog een hoge archeologische verwachting kent, kan worden bijgesteld naar een lage archeologische verwachting (categorie 5 op de Archeologische Beleidskaart 2015). Er zal in het bestemmingsplan een aanduiding archeologie worden opgenomen dat bij toekomstige ingrepen van meer dan 2500 m² èn dieper dan 35 cm (ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld; dus voor de terreinen die worden afgeplagd zal deze ondergrens in de praktijk kleiner zijn) alsnog archeologisch onderzoek dient te worden uitgevoerd.
In november 2009 stemde de Tweede Kamer in met de beleidsbrief Modernisering van de Monumentenzorg. Deze beleidsbrief geeft de nieuwe visie van het Rijk op de monumentenzorg weer. De nieuwe visie rust op drie pijlers:
Met de eerste pijler wordt ingezet op het bestemmingsplan als belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen. Een goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Cultuurhistorie is één van die belangen. Dit nieuwe beleid vormt een belangrijke aanvulling op de sectorale bescherming van monumenten. Op deze manier is een meer gebiedsgerichte benadering mogelijk.
Het Rijk wil deze nieuwe visie implementeren door in het Besluit ruimtelijke ordening een verplichting op te nemen om in het bestemmingsplan rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daarnaast zal het Rijk, aanvullend op de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, een visie op het cultureel erfgoed opstellen. Deze visie geeft aan hoe het Rijk het onroerend cultureel erfgoed borgt in de ruimtelijke ordening, welke prioriteiten het daarbij heeft en hoe het wil samenwerken met publieke en private partijen. Vanuit een brede erfgoedvisie wordt ingezoomd op de meest actuele en urgente opgaven van nationaal belang.
Er is door de gemeente Apeldoorn geen cultuurhistorische analyse opgesteld voor het gebied waar de planlocatie onderdeel van is.
Er bevinden zich in het plangebied geen monumenten of kandidaat-monumenten.
Het betreft een particulier verzoek op eigen grond. De uitvoering van de plannen komt voor rekening en risico van deze initiatiefnemer. De gemeente heeft een anterieure overeenkomst gesloten met de initiatiefnemer. Met deze overeenkomst is het kostenverhaal van de grondexploitatie verzekerd en is het opstellen van een exploitatieplan niet noodzakelijk.
In hoofdstuk 3 is de historie, bestaande en toekomstige situatie in het plangebied beschreven. Hoofdstuk 4 bevat een toelichting op de planologische aspecten. De volgende stap is het treffen van een juridische regeling die dit vastlegt. Dit hoofdstuk beschrijft deze regeling. In paragraaf 5.2 wordt het karakter van dit bestemmingsplan beschreven. Paragraaf 5.3 beschrijft de gebruikte bestemmingen. Hier worden zowel de regels als de weergave van de bestemmingen op de plankaart beschreven. De beschrijving geeft aan hoe de regeling geïnterpreteerd moet worden. In paragraaf 5.4 tenslotte worden de algemene regels en de overgangs- en slotregels besproken.
Bestemmingsplan Wolvenbos 12 is een ontwikkelingsplan, waarin de toekomstige situatie uitgangspunt is voor de wijze van bestemmen.
De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna besproken.
Leiding - Riool
Over de gronden die behoren bij het plangebied loopt van west naar oost een riooleffluenttransportleiding. Deze leiding heeft de bestemming Leiding - Riool gekregen. Deze bestemming bestaat uit een beschermingszone van 6 meter vanuit het hart van de leiding. Binnen deze beschermingszone is het niet toegestaan om bouwwerken te realiseren, mits ten dienste aan deze leiding.
Verkeer - Onverharde weg
De onverharde weg Wolvenbos heeft primair een functie voor het bestemmingsverkeer en heeft de bestemming Verkeer - Onverharde weg gekregen.
Deze bestemming heeft als doel dat wordt voorkomen dat de nu onverharde weg in de toekomst wordt verhard en daarmee het karakteristieke beeld van het gebied aantast.
Natuur
Het overgrote deel van het plangebied bevindt zich binnen de de bestemming Natuur vanwege de realisatie van het landgoed. Het water in het plangebied vervult een belangrijke waterhuishoudkundige functie, maar is ook van visuele betekenis. Deze waterpartijen zijn ook opgenomen in de bestemming Natuur.
Wonen
De woningen in het plangebied hebben de bestemming Wonen. Binnen het plangebied gaat het om twee bestaande woningen en een 'landhuis' bestaande uit twee wooneenheden.
Beroeps- en bedrijfsuitoefening aan huis
Bij recht is het gebruik van een deel van woningen en bijgebouwen voor beroepsuitoefening en niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis toegestaan. Daarbij worden enige beperkingen gesteld om ervoor te zorgen dat het woonkarakter van de woning het beroeps- of bedrijfsmatige gebruik blijft overheersen. Voor de niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis geldt dat alleen bedrijfsactiviteiten die voorkomen op de Lijst van toegelaten bedrijfsactiviteiten aan huis zijn toegestaan. Voor deze lijst is aansluiting gezocht bij de bedrijven die in de richtafstandenlijst van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als bedrijven van categorie 1 zijn aangemerkt. Omdat het gaat om activiteiten in een woning op een relatief klein oppervlak is het aantal bedrijfsactiviteiten dat is toegelaten zeer beperkt gehouden.
Bouwregels
Voor de maatvoering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde is per bestemming een bebouwingsschema opgenomen. In de bebouwingsschema's staan de maatvoeringsaspecten die voor die specifieke bestemming gelden. Vaak wordt verwezen naar de maatvoeringsaanduidingen op de plankaart.
Bevoegd gezag
Waar dit bestemmingsplan de bevoegdheid in het leven roept om af te wijken van de regels, is die bevoegdheid toebedeeld aan het bevoegd gezag. Over het algemeen zal dat bevoegd gezag het college van burgemeester en wethouders zijn. In een enkel geval zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten dan wel de minister bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning en daarmee ook voor het bij die omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit bestemmingsplan.
In hoofdstuk 3 (Algemene regels) staan de regels die gelden voor alle bestemmingen. In artikel 8 zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Lid 8.1 bevat onder andere de bepaling over ondergronds bouwen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen alleen daar is toegestaan waar ook bovengronds gebouwd mag worden, mits er een functionele relatie bestaat met de bovengronds toegelaten functie. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt.
Lid 8.2 bevat de afdekbepaling. Hierin is bepaald dat gebouwen altijd van een kap moeten worden voorzien, uiteraard mits ze hoger worden gebouwd dan de ter plaatse aangegeven maximale goothoogte.
In artikel 9 staan de algemene gebruiksregels. In de leden 9.1.1 en 9.2.1 is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. In de leden 9.1.2 en 9.2.3 is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.
In artikel 14 staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 15 tenslotte geeft aan welke regeling geldt wanneer wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen en plannen. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.
In hoofdstuk 3 zijn ook de regels voor de in het plangebied voorkomende waarden, belemmeringenzones en dergelijke opgenomen. Dit zijn regels voor waarden, belemmeringenzones en dergelijke die in meerdere bestemmingen voorkomen. Door middel van gebiedsaanduidingen is aangegeven waar deze zones voorkomen.
Archeologie
De Archeologische beleidskaart 2015 kent zes categorieën gebieden met een verschillende archeologische verwachting. Voor twee van die categorieën bevat het bestemmingsplan geen regeling. De bescherming van terreinen met monumentale archeologische waarden, oftewel de archeologische monumenten, is geregeld in de Monumentenwet en de gemeentelijke monumentenverordening. Van de zones met geen archeologische verwachting staat vast dat er geen archeologische waarden (meer) zijn. Voor de overige vier categorieën wordt in bestemmingsplannen een beschermende regeling opgenomen.
Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Terrein met vastgestelde archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone – vastgestelde archeologische waarden' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Terrein met archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone – archeologische waarden' gekregen. Voor beiden geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 50 m2 (vastgestelde archeologische waarden) respectievelijk 100 m2 (archeologische waarden) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend. Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Zone met (middel)hoge archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – hoge archeologische verwachtingswaarde' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Zone met lage archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – lage archeologische verwachtingswaarde' gekregen. Hiervoor geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 500 m2 (hoge archeologische verwachtingswaarde) respectievelijk 2.500 m2 (lage archeologische verwachtingswaarde) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.
Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die mogelijke archeologische waarden in de bodem kunnen verstoren geldt voor alle vier de categorieën dat ze niet mogen worden uitgevoerd tenzij daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Daarbij gelden dezelfde oppervlakten en diepte als hiervoor genoemd. De vergunning kan alleen worden verleend als uit archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast.
Wanneer de archeologische waarde van het terrein al uit andere informatie (bijvoorbeeld uit eerder uitgevoerd onderzoek) in voldoende mate is vastgesteld, is het niet nodig nieuw onderzoek uit te voeren.
Als uit het archeologisch onderzoeksrapport blijkt dat de archeologische waarden door het oprichten van het bouwwerk of door het uitvoeren van de werkzaamheden zullen worden verstoord kan het bevoegd gezag bepaalde voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden. Deze voorschriften kunnen bestaan uit het treffen van technische maatregelen of uit het uitvoeren van nader onderzoek; van beide dient verslag aan het bevoegd gezag uitgebracht te worden.
Archeologisch onderzoek kent vele vormen en maten. Voor het archeologische onderzoeksrapport dat bij een vergunningaanvraag moet worden ingediend wordt meestal in eerste instantie een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd, eventueel aangevuld met een verkennend booronderzoek. Veelal is na deze fase bekend of vrijgave van het terrein mogelijk is of dat nader (of aanvullend) onderzoek noodzakelijk is. Het nader of aanvullend onderzoek, dat bij wijze van voorschrift aan de omgevingsvergunning verplicht kan worden gesteld, kan bijvoorbeeld bestaan uit een gedetailleerder booronderzoek of het graven van proefsleuven om een vindplaats op te sporen of uit te sluiten. Uiteindelijk kunnen deze vormen van onderzoek erin resulteren dat een behoudenswaardige archeologische vindplaats is aangetroffen. Afhankelijk van de ontwikkeling zal de vindplaats in dat geval ex situ (door een opgraving) of in situ (door inpassing in het plan) behouden moeten worden.
Bepalend voor het al dan niet bestaan van een onderzoeksverplichting zijn steeds de oppervlakte en de diepte van de bodemingreep. Bij de oppervlakte van de bodemingreep gaat het om de daadwerkelijk verstoorde oppervlakte. Als een gebouw op stroken gefundeerd wordt en er geen extra graafwerk plaatsvindt, dan geldt als bodemingreep alleen de oppervlakte van de strokenfundering. Wordt daarentegen ook de grond tussen de stroken dieper dan 35 cm vergraven, dan geldt als bodemingreep de volledige oppervlakte van het gebouw. Wanneer een gebouw wordt onderkelderd, wordt in de regel een flink grotere bouwput gegraven dan de oppervlakte van het gebouw. Daarom geldt als bodemingreep bij een onderkeldering de oppervlakte van de bouwput. Om dit zeker te stellen is in artikel 2 Wijze van meten over de wijze van meten bepaald hoe de oppervlakte van een bodemingreep moet worden gemeten.
In de regels is bepaald dat de diepte van de bodemingreep wordt bepaald vanaf de vastgestelde maaiveldhoogte van het Actueel Hoogtebestand Nederland 2 (AHN2). De AHN2 is een digitale hoogtekaart van Nederland, met voor heel Nederland gedetailleerde en precieze hoogtegegevens die de ligging van het maaiveld met grote nauwkeurigheid weergeeft. Door het hanteren van deze vastgestelde hoogteligging wordt bereikt dat niet alleen bij een eenmalige bodemingreep dieper dan 35 cm onder AHN2-maaiveld er een plicht tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek is, maar dat dat ook het geval is als er in de loop der jaren bij achtereenvolgende activiteiten meer dan 35 cm onder deze vastgestelde maaiveldhoogte gegraven wordt. In de begripsbepalingen is een definitie van het begrip AHN2-maaiveld opgenomen.
Zoals in paragraaf 2.6.2 al is uiteengezet leert de ervaring dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is bepaald dat in gebieden met de bestemming Natuur een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden moet worden aangevraagd en archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2 en een verstoringsdiepte van 0 cm onder het AHN2-maaiveld.
In hoofdstuk 3 zijn ook de regels voor de in het plangebied voorkomende waarden opgenomen. Dit zijn regels voor waarden die in meerdere bestemmingen voorkomen. Door middel van gebiedsaanduidingen is aangegeven waar deze waarden voorkomen.
Archeologie
De Archeologische beleidskaart 2014 kent zes categorieën gebieden met een verschillende archeologische verwachting. Voor twee van die categorieën bevat het bestemmingsplan geen regeling. De bescherming van terreinen met monumentale archeologische waarden, oftewel de archeologische monumenten, is geregeld in Monumentenwet en monumentenverordening. Van de zones met geen archeologische verwachting staat vast dat er geen archeologische waarden (meer) zijn. Voor de overige vier categorieën wordt in bestemmingsplannen een beschermende regeling opgenomen. Degene die op de plankaart is opgenomen wordt verder uitgelegd.
Gebieden die zijn aangemerkt als Zone met lage archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – lage archeologische verwachtingswaarde' gekregen. Hiervoor geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 2.500 m2 (lage archeologische verwachtingswaarde) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.
Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die mogelijke archeologische waarden in de bodem kunnen verstoren geldt voor alle vier de categorieën dat ze niet mogen worden uitgevoerd tenzij daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Daarbij gelden dezelfde oppervlakten en diepte als hiervoor genoemd. De vergunning kan alleen worden verleend als uit archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast.
Wanneer de archeologische waarde van het terrein al uit andere informatie (bijvoorbeeld uit eerder uitgevoerd onderzoek) in voldoende mate is vastgesteld, is het niet nodig nieuw onderzoek uit te voeren.
Als uit het archeologisch onderzoeksrapport blijkt dat de archeologische waarden door het oprichten van het bouwwerk of door het uitvoeren van de werkzaamheden zullen worden verstoord kan het bevoegd gezag bepaalde voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden. Deze voorschriften kunnen bestaan uit het treffen van technische maatregelen of uit het uitvoeren van nader onderzoek; van beide dient verslag aan het bevoegd gezag uitgebracht te worden.
Archeologisch onderzoek kent vele vormen en maten. Voor het archeologische onderzoeksrapport dat bij een vergunningaanvraag moet worden ingediend wordt meestal in eerste instantie een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd, eventueel aangevuld met een verkennend booronderzoek. Veelal is na deze fase bekend of vrijgave van het terrein mogelijk is of dat nader (of aanvullend) onderzoek noodzakelijk is. Het nader of aanvullend onderzoek, dat bij wijze van voorschrift aan de omgevingsvergunning verplicht kan worden gesteld, kan bijvoorbeeld bestaan uit een gedetailleerder booronderzoek of het graven van proefsleuven om een vindplaats op te sporen of uit te sluiten. Uiteindelijk kunnen deze vormen van onderzoek erin resulteren dat een behoudenswaardige archeologische vindplaats is aangetroffen. Afhankelijk van de ontwikkeling zal de vindplaats in dat geval ex situ (door een opgraving) of in situ (door inpassing in het plan) behouden moeten worden.
Om duidelijk te maken welke archeologische waarden in de verschillende gebieden worden beschermd zijn in de begripsbepalingen definities opgenomen van de begrippen terrein met vastgestelde archeologische waarden, terrein met specifieke archeologische waarden, zone met hoge archeologische verwachtingswaarde en zone met lage archeologische verwachtingswaarde.
Bepalend voor het al dan niet bestaan van een onderzoeksverplichting zijn steeds de oppervlakte en de diepte van de bodemingreep. Bij de oppervlakte van de bodemingreep gaat het om de daadwerkelijk verstoorde oppervlakte. Als een gebouw op stroken gefundeerd wordt en er geen extra graafwerk plaatsvindt, dan geldt als bodemingreep alleen de oppervlakte van de strokenfundering. Wordt daarentegen ook de grond tussen de stroken dieper dan 35 cm vergraven, dan geldt als bodemingreep de volledige oppervlakte van het gebouw. Wanneer een gebouw wordt onderkelderd, wordt in de regel een flink grotere bouwput gegraven dan de oppervlakte van het gebouw. Daarom geldt als bodemingreep bij een onderkeldering de oppervlakte van de bouwput. Om dit zeker te stellen is in artikel 2 over de wijze van meten bepaald hoe de oppervlakte van een bodemingreep moet worden gemeten.
In de regels is bepaald dat de diepte van de bodemingreep wordt bepaald vanaf de vastgestelde maaiveldhoogte van het Actueel Hoogtebestand Nederland 2 (AHN2). De AHN2 is een digitale hoogtekaart van Nederland, met voor heel Nederland gedetailleerde en precieze hoogtegegevens die de ligging van het maaiveld met grote nauwkeurigheid weergeeft. Door het hanteren van deze vastgestelde hoogteligging wordt bereikt dat niet alleen bij een eenmalige bodemingreep dieper dan 35 cm onder AHN2-maaiveld er een plicht tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek is, maar dat dat ook het geval is als er in de loop der jaren bij achtereenvolgende activiteiten meer dan 35 cm onder deze vastgestelde maaiveldhoogte gegraven wordt. In de begripsbepalingen is een definitie van het begrip AHN2-maaiveld opgenomen.
Zoals in paragraaf 2.6.2 al is uiteengezet leert de ervaring dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is bepaald dat in gebieden met de bestemming Natuur een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden moet worden aangevraagd en archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2 en een verstoringsdiepte van 0 cm onder het AHN2-maaiveld.
Aan de nieuwe woonpercelen in dit bestemmingsplan is de gebiedsaanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied realisatietermijn woningbouw' toegekend. Hiermee wordt voorzien in een wijzigingsbevoegdheid. Conform het beleid dat in paragraaf 2.5 is beschreven, kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen om de bouwmogelijkheden voor de nieuwe woningen te verwijderen als die na een periode van 3 jaar niet gebouwd zijn en ook niet in aanbouw zijn. De periode begint na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan. Concreet houdt de bevoegdheid in dat de bouwvlakken voor de nieuwe woningen kunnen worden verwijderd. Voorwaarde voor het toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid is, naast het verstreken zijn van de termijn van drie jaar, ook dat eventueel verleende omgevingsvergunningen voor het oprichten van woningen zijn ingetrokken.
Hoofdstuk 4 bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.
Conform de beleidsnotitie "Samen voor kwaliteit: naar een nieuwe ruimtelijke ordening in Apeldoorn" is er in het voortraject voor dit bestemmingsplan contact geweest met bewoners in de omgeving van het plangebied, de dorpsraad en raadsleden.
In het kader van het creëren van draagvlak heeft de initiatiefnemer deze partijen op een informatiebijeenkomst op 17 november 2015 bijgepraat over de plannen. Deze plannen zijn positief ontvangen.
Omdat de ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk slechts een beperkte invloed op de omgeving heeft, heeft de gemeente geen gelegenheid geboden om een inspraakreactie op het bestemmingsplan in te dienen. Het bestemmingsplan is daarom niet als voorontwerp gepubliceerd. Er heeft daarom ook geen overleg ex artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijk ordening plaatsgevonden.