Plan: | Krommedijk 2 Klarenbeek |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0200.bp1232-vas1 |
behorende bij het bestemmingsplan Krommedijk 2 Klarenbeek
De eigenaar van het perceel Krommedijk 2 te Klarenbeek heeft verzocht om een herziening van het geldend bestemmingsplan "Buitengebied Het Woud". Het verzoek is om de realisatie van één extra woning mogelijk te maken in het kader van functieverandering, waarvoor een aantal voormalige agrarische opstallen gesloopt moet worden. Dit nieuwe bestemmingsplan voorziet in de herziening waarmee het verzoek planologisch mogelijk wordt gemaakt.
Naast de bouw van de extra woning is de eigenaar ook voornemens om de bestaande woning te splitsen in twee woningen. Deze woningsplisting is, onder voorwaarden, mogelijk op basis van een afwijking van het geldende bestemmingsplan. Hiervoor hoeft het geldende bestemmingsplan niet te worden herzien. Dit nieuwe bestemmingsplan is dan ook geen toetsingskader voor de afweging. Bij sommige onderzoeken is vanuit eficiency al wel rekening gehouden met de te splitsen woning om te onderzoek of een goed woon- en leefklimaat mogelijk is.
Het perceel betreft de Krommedijk 2 en ligt ten zuiden van de Rijksweg A1 en ten westen van de spoorlijn Apeldoorn-Zutphen. De omgeving van het plangebied heeft van oorsprong een agrarisch karakter gelegen in een kamerstructuur landschap. Veel van de omliggende percelen hebben echter op dit moment een woonfunctie. De navolgende figuur toont de ligging van het plangebied en de omliggende omgeving daarvan.
Figuur: ligging plangebied (rood omcirkeld) binnen omgeving
De gronden behorende bij het perceel Krommedijk 2 (kadastraal bekend als gemeente Beekbergen, sectie A, nummers 7409, 7410 en 7411) maken onderdeel uit van het plangebied. De exacte begrenzing van het plangebied is weergegeven op de bestemmingsplankaart.
Het plangebied ligt binnen de grenzen van het bestemmingsplan "Buitengebied Het Woud" (vastgesteld op 19 september 2013) en heeft de bestemming 'Wonen'. De navolgende figuur toont een uitsnede van de geldende bestemmingsplankaart. Op grond met deze bestemming is maximaal één woning toegestaan. De bouw van de extra woning is in strijd met het geldend bestemmingsplan.
Figuur: Uitsnede geldende bestemmingsplankaart (planontwikkeling vindt plaats binnen centraal gelegen bestemmingsvlak voor Wonen (gele vlak)
De toelichting vangt aan met het een analyse van de bestaande situatie en vervolgens een beschrijving van de planontwikkeling. In hoofdstuk 3 wordt het plan getoetst aan relevante beleidskaders. Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 de uitvoerbaarheid van dit plan aangetoond. In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet toegelicht.
In deze paragraaf zijn de belangrijkste karakteristieke van de omgeving van het plangebied geanalyseerd. Er wordt afgesloten met een samenvatting van deze belangrijkste karakteristieken die voor de planontwikkeling relevant zijn.
De oudste bouwlanden in het buitengebied van Apeldoorn lagen overwegend op de overgang van de hoge naar de lage gronden of op de hogere dekzandruggen of -koppen in de lage destijds natte zandgebieden. Door de aanvoering van mest zijn deze gronden geleidelijk opgehoogd. In de Middeleeuwen werd, naarmate de bevolking toenam, de behoefte aan cultuurland groter. Vooral langs de rand van de hogere gronden op onder andere de daluitspoelingswaaiers kwamen in aanmerking als landbouwgrond. Daarnaast ontstonden hier en daar kleine akkercomplexen bij nieuwe nederzettingen. Als gevolg van een betere bescherming tegen overstromingen en een verbeterde ontwatering werden de lagere dekzandruggen bruikbaar. Deze waren echter vaak zo klein dat ze slechts ruimte boden aan een enkele boerderij en vormde zo een zogenaamde eenmanses. In de lage gebieden aan de voet van de stuwwal werden de gronden gebruikt als hooilanden.
Door de toenemende bevolkingsgroei en de introductie van kunstmest worden de woeste gronden langzaam ontgonnen. Door verbeterde ontwateringstechnieken wordt het lage natte moerasachtige gebied van het Woud ontgonnen aan het eind van de 19e eeuw. Voor de ontwatering werden weteringen aangelegd. De broekontginningen worden gekarakteriseerd door een rechtlijnige verkaveling en kleinschaligheid. Daarnaast wordt de ontsluitingstructuur sterk uitgebreid en komt veel kavelgrensbeplanting voor. De bebouwing concentreert zich voornamelijk langs de ontginningsassen. De hooilandontginningen daarentegen hebben een grillig kavelpatroon en zijn beperkter ontsloten. Hier komt de bebouwing zeer verspreid door het buitengebied voor.
Na 1945 ontstonden als gevolg van de toenemende woningbehoefte compacte dorpskernen. Met name Apeldoorn ontwikkelt zich explosief. In Klarenbeek vinden hoofdzakelijk uitbreidingen plaats voor de landbouw. De bevolkingstoename leidt tot een intensivering van het grondgebruik. Kavelgrensbeplantingen verdwijnen als gevolg van schaalvergrotingen in de landbouw. Het kleinschalige landschap verandert in een grootschaliger landschapstype. Het onderscheid tussen de verschillende ontginningen wordt ten gevolge van nivellering kleiner.
Het plangebied ligt in het oostelijk deel (ten oosten van de A50) van gebied "Het Woud", in agrarisch gebied, op de overgang tussen het kamerlandschap en het hooilandenlandschap. Het hoofdbeloop van de Krommedijk volgt - in westelijke richting overgaand in de Brinkenweg - de loop van de A1, en vervolgens met een slingerende loop de spoorlijn. De bebouwing langs de Krommedijk vertoont, net als elders in de omgeving, een verspreid patroon van geconcentreerde bouwvlakken met (nog als zodanig in gebruik zijnde of voormalige) agrarische bebouwing. Enkele jaren is bij omliggende percelen een geleidelijke tranformatie van agrarisch naar wonen is ingezet.
Het erf ligt aan de rand van een jong ontginningslandschap. Deze natte hooilanden zijn vanaf de iets drogere randen ontgonnen vanaf eind 19de eeuw. De wetering die langs de zuidzuide van het plangebied loopt is daarvan nog een overblijfsel. Deze randen, waar ook dit erf onderdeel vanuit maakt, zijn meer onregelmatiger en grilliger dan het zuidelijke gelegen ontginningslandschap. De grootste verandering in het landschap is de toename van bebouwing en de afname van beplanting geweest. De erven zijn groter geworden en veel verkavelingsbeplanting en boerenboomgaardjes zijn verdwenen. De Krommedijk heeft grotendeels wegbeplanting en is daarom een belangrijke groene structuur in het landschap. De boerderijen aan de Krommedijk zijn voornamelijk met de kopse gevel op de weg georiënteerd. De bebouwing in het plangebied ligt iets verder dan andere erven van de weg af. De oude boerderij is duidelijk het hoofdgebouw op het erf.
Het plangebied ligt op de overgang tussen het kamerlandschap en het hooilandenlandschap. De wetering ten zuiden van het landschap is nog een karakteristiek overblijfsel van de van het hooiontginningslandschap. Veel van de andere karakteristieken van deze landschappen zijn in het gebied in de loop der jaren verdwenen, mede door schaalvergroting. Het gebied heeft nog een agrarisch karakter, maar sinds enkele jaren is een transformatie van de agrarische functie naar de woonfunctie gaande.
Voor de planontwikkeling is een erfadvies opgesteld (erfadvies Krommedijk 2-4, Klarenbeek, Gelders Genootschap, 6 maart 2013). Het erfadvies is als bijlage toegevoegd aan het bestemmingsplan. Het Groot Apeldoorns Landschaps Kookboek heeft als inspiratiebron gediend. De analyse van het plangebied is grotendeels gebaseerd op het erfadvies.
De navolgende figuur toont een luchtfoto van het plangebied. Op de luchtfoto is de huidige bebouwingsstructuur het voormalige agrarische erf goed zichtbaar. Op het erf is geen sprake van een centrale ruimte waaraan alle gebouwen staan. De bestaande boerderij staat centraal op het erf met daarbij een oude karakteristieke schuur. Om de boerderij heen staan diverse schuren. De boerderij is aan alle kanten aan- en bijgebouwd waardoor de oorspronkelijke boerderij nauwelijks meer is te herkennen. Aan de oostzijde is een nieuw voorhuis aangebouwd. Aan de achterzijde staat een schuur en het dak is aan beide zijde doorgetrokken en verhoogd. Verder staan op het erf enkele schuurtjes en andere gebouwtjes waarvan de meeste gesloopt worden.
Figuur: luchtfoto (2015) van het plangebied en directe omgeving. Het plangebied is globaal aangeduid met de rode cirkel. Ter hoogte van de pijl staat de huidige boerderij.
De navolgende figuur toont enkele foto van de bestaande bebouwing in het plangebied. Aan de voorzijde (oost) van de boerderij staan enkele fruitbomen (foto rechtsonder op de navolgende figuur). Een fruitgaard bij de voorzijde van de boerderij is karakteristiek. Hier lag vaak ook de moestuin en de siertuin. Door het ontbreken van duidelijke groenstructuren maakt het erf een wat rommelige indruk. Er komt in het plangebied vooral grasvegetatie en verspreide erfbeplanting voor. Er is geen sprake van houtwallen langs de kavelgrenzen, wat zo kenmerkend is voor het kamerlandschap. Langs de Krommedijk staat op gemeentegrond een markante boombeplanting van eikenbomen. De wetering langs de zuidzijde van het plangebied is vrij van boombeplanting.
Het erf is aan twee zijden ontsloten. Een oprit naar de voorzijde en een oprit naar de achterzijde van het erf.
Figuur: Foto's met onderschrift van huidige bebouwing in het plangebied (bron: erfadvies Krommedijk 2-4, Klarenbeek)
In het erfadvies worden op basis van de analyse de volgende aanknopingspunten voor de ontwikkeling geconstateerd:
De agrarische bedrijfsactiviteiten zijn reeds geruime tijd gestopt op het perceel. De eigenaren willen dan ook over gaan tot een andere invulling van het perceel. Een invulling die duurzaam is richting de toekomst. Functieverandering naar wonen, op basis van het beleid daarvoor, ligt hier dan ook voor de hand. Er wordt in totaal 800 m² aan gebouwen gesloopt. Hiervan mag 50% (400 m²) mag worden teruggebouwd. Hiervoor mag één extra woning worden teruggebouwd. De overige vierkante meters die op grond van het functieveranderingsbeleid mogelijk zijn, worden ingezet om enkele waardevolle bijgebouwen te behouden. De beoogde woningsplitsing (zie paragraaf 1.1) wordt niet met dit bestemmingsplan mogelijk gemaakt. Hiervoor moet een aparte afwijkingsprocedure worden gevolgd. Met de te behouden vierkante meters aan bijgebouwen wordt echter al wel geanticipeerd op de woningsplitsing. In het geval de woning niet wordt geplitst, zijn de vierkante meters nog steeds mogelijk op basis van het functieveranderingsbeleid.
Naast de sloop van de bijgebouwen en de herbouw van één extra/nieuwe woning gelden voor de planontwikkeling samengevat de volgende uitgangspunten:
Figuur. Overzicht uitgangspunten functieveranderingsbeleid.
Gebouwen met rode omlijnen: blijven behouden
Gebouwen met blauwe omlijnen: worden gesloopt
Gebouw nr. 1: blijft behouden als bijgebouw (100 m²)
Gebouw nr. 2: blijft behouden als woning (in de toekomst te splitsen)
Gebouw nr. 3: blijft behouden
Voor de landschappelijke inpassing is een inrichtingsplan opgesteld. De uitvoering van dit inrichtingsplan is vastgelegd met een voorwaardelijke verplichting en daarom ook opgenomen in de bijlagen van de regels van het bestemmingsplan.
De navolgende figuur toont een uitsnede van de situatieschets bij het inrichtingsplan. In het inrichtingsplan is rekening gehouden met de uitgangspunten van het erfadvies. De boomgaard is in het inrichtingsplan is ervoor gekozen om de boomgaard op de bestaande locatie te handhaven. Dit doet geen afbreuk aan het beoogde beeld van het boerenerf.
Figuur. Uitsnede van de situatieschets bij het inrichtingsplan
In 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in werking getreden. In deze structuurvisie geeft het kabinet aan waar het naar streeft: Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. In de structuurvisie formuleert het kabinet zijn ambities voor 2040. In de structuurvisie is de zogenaamde ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ geïntroduceerd. De ladder beoogt zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. Het bewerkstelligt de nadrukkelijke motivering en afweging van een nieuwe stedelijke ontwikkeling met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een besluitgebied en de omgeving daarvan en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte. Het toetsingskader vormt artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), waarin de volgende voorwaarden zijn vastgelegd:
Toets plan
Dit plan voorziet vanwege de kleinschaligheid niet in een stedelijke ontwikkeling van een woningbouwlocatie als bedoeld in het Bro. Verdere toetsing aan de ladder is daarom achterwege gebleven.
Ten aanzien het het duurzaam ruimtegebruik wordt wel geconstateerd dat de behoefte aan de woning beleidsmatig is onderbouwd in het woonprogramma dat regionale afstemming heeft.
Op 9 juli 2014 stelde provinciale staten van Gelderland de Omgevingsvisie Gelderland vast. De visie is in juli 2015 aangevuld met het Actualisatieplan omgevingsvisie. In de Omgevingsvisie staat het provinciale, ruimtelijke beleid beschreven. Het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen zijn herzien en samengebracht in de nieuwe Omgevingsvisie. De regels die uit de Omgevingsvisie voortkomen, zijn vastgelegd in de Omgevingsverordening Gelderlanad, zie paragraaf 3.3.
De provincie wil graag bijdragen aan een toekomstbestendig Gelderland. De provincie kiest er in de omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn: een duurzame economische structuur en het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland.
Toets plan
In de omgevingsvisie wordt het plangebied aangewezen als niet-grondgebonden landbouwgebied. Doel van de provincie is om hier de randvoorwaarden te creëren voor duurzame niet-grondgebonden landbouw. In het landbouwverwevingsgebied, waartoe het plangebied behoort, kunnen meerdere functies in verweven vorm voorkomen en is uitbreiding en hervestiging van agrarische bedrijven onder voorwaarden toegestaan. Nieuwvestiging van agrarische bedrijven is in dit gebied verboden. Dit plan voorziet in een extra woning bij een bestaand woonperceel in het landbouwverwevingsgebied. De omgevingsvisie biedt ruimte voor deze ontwikkeling.
In de Statenvergadering van 24 september 2014 is de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. De verordening is in juli 2015 aangevuld met het Actualisatieplan omgevingsverordening. Deze verordening ziet erop toe dat het beleid uit de Omgevingsvisie Gelderland operationeel wordt. Hierna worden de relevante bepalingen uit de Omgevingsverorderning aangehaald, gevolgd door een toetsing daaraan.
Wonen (artikel 2.2.1.1)
In een bestemmingsplan worden nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio successievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen.
Toets plan
Het Kwalitatief Woonprogramma heeft zijn beslag gekregen in de gemeentelijke woningbouwprogrammering. Binnen die programmering past ook de enkele woning waarin dit plan voorziet.
De spelregels voor de functieverandering van (voormalige) agrarische bedrijfslocaties zijn vastgelegd in de streekplanuitwerking voor de regio Stedendriehoek: 'Waar stallen verdwijnen: Oude erven, nieuwe functies. De algemene mogelijkheden uit het Streekplan Gelderland 2005 worden daarin nader uitgewerkt en aangepast op de specifieke situatie in de regio. Dat streekplan is inmiddels vervallen. De uitwerking is echter vastgesteld door de verschillende gemeenteraden van de regio-gemeenten. Zodoende is de uitwerking nog het relevante beleidskader voor functieveranderingen.
Voor functieverandering naar wonen onderscheidt de uitwerking een aantal zones. Rond de steden en dorpen worden zones gelegd waar ruimere mogelijkheden gelden, dan voor plekken die middenin het buitengebied liggen.
Het plangebied ligt in de zone ten zuiden van Apeldoorn. In die zone is hergebruik voor wonen mogeijk tot de maximumgrens van 50% van de oppervlakte van vrijkomende of al vrijgekomen bedrijfsgebouwen (exclusief bedrijfswoning). Naast een aantal algemene voorwaarden, gelden de volgende regels:
Toets plan
Het functieveranderingsbeleid is door de gemeente geevalueerd in februari 2014. Dit heeft geleid tot een aanpassing van het beleid. De toetsing van het plan aan het functieveranderingsbeleid vundt u terug in paragraaf 3.7.
Op 30 mei 2013 heeft de raad de structuurvisie 'Apeldoorn biedt ruimte' vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een doorkijk tot 2030 en is één structuurvisie voor zowel stad als land.
Voor het plangebied vormt op het gebied van de ruimtelijke ordening de gemeentelijke structuurvisie Buitenstad 2030 het integrale beleidskader. De structuurvisie geeft een doorkijk tot 2030 en vervangt de structuurvisie voor het stedelijke gebied uit 2002.
De structuurvisie is opgesteld op de overgang naar een echt andere tijd. De onzekerheid over de toekomst is groot. Door zo veel mogelijk (beleids)ruimte te bieden aan het onvoorspelbare, krijgt Apeldoorn de ruimte zich te blijven ontwikkelen. Iedereen die een bijdrage kan leveren aan de Buitenstad Apeldoorn wordt uitgenodigd daaraan bij te dragen.
Ruimte bieden is niet vrijblijvend. Ruimte wordt geboden binnen kaders. Allereerst door voort te bouwen op de belangrijkste kwaliteiten van de gemeente; het beste van stad én landschap, het beste van modern én historisch, het beste van een centrale ligging én wonen in de luwte, het beste van bereikbaarheid én nabijheid, het beste van een solide én vernieuwende economie.
De kwaliteiten van de Buitenstad vormen samen het fundament van de structuurvisie. Denk aan de Veluwe, de beken, sprengen en enken, de fijnmazige voorzieningenstructuur, het weteringengebied, de spoor- en snelwegen en de parken & lanen. Zij maken Apeldoorn tot Buitenstad. Het fundament van Apeldoorn wordt gekoesterd en versterkt. Beheer en vernieuwing van het fundament is de belangrijkste opgave van de structuurvisie. In het fundament zijn de kernkwaliteiten van de Buitenstad samengebracht. Die kwaliteiten worden in bestemmingsplannen verankerd. Vanwege hun betekenis voor Apeldoorn als geheel investeren de gemeente in het op kwaliteit houden van het fundament (beheer) en zal dat waar mogelijk ook doen bij het uitbouwen ervan (ontwikkeling), bijvoorbeeld door het herstel van beken en sprengen en het versterken van de gebruikswaarde van het weteringenlandschap.
Figuur. Structuurvisie Buitenstad
Toets plan
Op de structuurvisiekaart ligt het plangebied in de overgangszone IJsselvallei. Voor deze zone wordt onder andere ingezet op het verbeteren van de verbinding tussen de twee landschappen van de Veluwe en de IJsselvallei. In de overgangszone ligt een aantrekkelijk kleinschalig landschap met beekdalen en enken, dat op een waardevolle wijze is verweven met de voorkomende dorpen. Het behoud van de kwaliteiten van dit gebied richt zich op het handhaven van de kenmerkende openheid en de afwisseling met landschappelijke coulissen, het reliëf en de cultuurhistorische en ecologische waarden.
Bij de planontwikkeling is rekening gehouden met een versterking van de landschappelijke kwaliteiten. Dit draagt bij aan een verbetering van de landschappelijke overgangszone tussen de Veluwe en de IJsselvallei.
In november 2012 heeft de gemeenteraad het Woningbouwprogramma 2010-2029 vastgesteld. Geconstateerd wordt dat de woningmarkt in rap tempo is veranderd, dat er minder vraag naar woningen zal zijn dan was voorzien en dat aanbod en vraag niet meer in evenwicht zijn. Daarom zijn alle woningbouwplannen bekeken en zijn keuzes gemaakt: welke projecten worden uitgevoerd, welke projecten vervallen, welke projecten worden later uitgevoerd en welke projecten krijgen een andere opzet. Wanneer zich nieuwe kansen aandienen moet eerst kwantitatieve en kwalitatieve ruimte in het woningbouwprogramma worden gecreëerd. Daardoor wordt de programmering steeds op basis van actuele marktontwikkelingen en op basis van wijzigende verwachtingen over de toekomst bijgestuurd: het adaptief programmeren.
Begin 2010 is mede vanuit het provinciaal Kwalitatief Woonprogramma 3 (KWP3) een traject gestart om het woonprogramma kwantitatief en kwalitatief binnenregionaal te verdelen over de gemeenten. Dit traject moet in 2015 leiden tot een regionaal woninbouwprogramma met het KWP3 als richtpunt.
Voor de dorpen is in het raadsbesluit van 2012 bepaald hoeveel woningen per woningbouwlocatie nog gebouwd kunnen worden en zijn 15 woningen per jaar beschikbaar gesteld voor kleinschalige woningbouwinitiatieven. Het uitvoeringsbesluit van het college voor deze 15 woningen is opgenomen in de notitie 'Wonen in het landelijk gebied' uit 2014. Bij de toetsing van kleinschalige woningbouwinitiatieven ligt de nadruk op de ruimtelijke inpasbaarheid van het initiatief.
Toets plan
Dit bestemmingsplan voegt één woning toe. In het woningbouwprogramma is ruimte opgenomen voor kleinschalige initiatieven; initiatieven met (netto) minder dan 5 woningen. De woning die dit plan mogelijk maakt, past binnen die ruimte. Het project is tevens ruimtelijk inpasbaar, wat is onderbouwd in dit bestemmingsplan.
Op 13 februari 2014 heeft de gemeenteraad kennisgenomen van de notitie 'Wonen in het landelijk gebied Apeldoorn'. In deze notitie is de uitvoering van het functieveranderingsbeleid, zoals toegelicht in paragraaf 3.4, geëvalueerd. Naar aanleiding daarvan heeft de raad ingestemd met een striktere toepassing van het functieveranderingsbeleid. Bij functieverandering naar wonen geldt sindsdien, voor die toepassing van het beleid het volgende uitgangspunt:
Het toepassen van maatwerk op grond van de (ruimtelijke) kwaliteiten van een gebied, met een maximum van twee woningen. Daar waar aantoonbaar sprake is van een versterking van de (ruimtelijke) kwaliteiten kan meer ruimte geboden worden, tot een maximum van 50% van het voormalig agrarisch bebouwd oppervlak. Het te slopen of her te gebruiken oppervlak bedraagt minimaal 500 m².
Voorheen was het maximum aantal woningen niet expliciet gemaximeerd en werd een minimum sloopoppervlak gehanteerd van 350 m².
Toets plan
De planontwikkeling voorziet in de sloop van in totaal 800 m² aan (voormalige) agrarische bedrijfsgebouwen en een landschappelijke verbetering. Hiervoor wordt één woning toegestaan. Deze ontwikkeling past binnen de actuele beleidskaders voor functieverandering.
In juni 2014 heeft de gemeenteraad de beleidsnotitie 'Beperking realisatieduur woningbouw private partijen' vastgesteld. In het gemeentelijke woningbouwprogramma is nog maar beperkt ruimte voor nieuwe woningbouwinitiatieven, terwijl een deel van de beschikbare ruimte in het woningbouwprogramma is ingevuld met plannen waarvoor al meer dan een paar jaar een vastgesteld bestemmingsplan aanwezig is maar die niet tot uitvoering komen. Om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen en om alleen nog ruimte te bieden aan initiatieven die ook echt worden uitgevoerd, geldt op grond van de beleidsnotitie 'Beperking realisatieduur woningbouw private partijen' nu een realisatietermijn voor nieuwe woningbouwinitiatieven die in principe drie jaar bedraagt. Die termijn gaat lopen vanaf het moment dat het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Ter uitvoering van de beleidsnotitie wordt in ieder bestemmingsplan dat de bouw van nieuwe woningen mogelijk maakt een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Daarmee kunnen burgemeester en wethouders het bestemmingsplan wijzigen door de bouwmogelijkheden voor nieuwe woningen te verwijderen als na de termijn de betreffende woningen niet zijn gerealiseerd en ook nog niet in aanbouw zijn. De programmatische ruimte die daardoor vrij komt, kan vervolgens worden aangewend voor een andere woningbouwontwikkeling. Voordat een bestemmingsplan voor een woningbouwontwikkeling in procedure wordt gebracht, wordt deze termijn ook privaatrechtelijk overeengekomen tussen initiatiefnemer en gemeente.
Toets plan
In dit bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die voldoet aan de in het beleid genoemde wijzigingsvoorwaarde.
Op grond van artikel 3.1.6 lid 1 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In deze paragraaf worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een deel gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.
nderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een
eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is.
Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.
Onderzoeksresultaten bodem
Op basis van het historisch bodembestand, het bedrijven-/tankenbestand en het bodeminformatiesysteem is de locatie onverdacht op het voorkomen van bodemverontreiniging. Voor de planontwikkeling is een verkennend bodmeonderzoek uitgevoerd (Verkennend bodemonderzoek Krommedijk 2-4, Greenhouse advies, vwb01114/800010, 12 maart 2015). Het onderzoek is als bijlage toegevoegd aan het bestemmingsplan. Uit het bodemonderzoek blijkt dat de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik. De actuele bodemkwaliteit is afdoende vastgelegd en er bestaan geen milieuhygiënische bezwaren voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging, sloop en nieuwbouw op de locatie.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.
Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.
De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.
milieucategorie | richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk | richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.
Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.
Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.
Onderzoeksresultaten milieuzonering
Vanwege de ligging van de planlocatie nabij de rijksweg A1 en A50 wordt uitgegaan van een gemengd gebied en een correctie op de richtafstand voor het aspect geluid.
De planlocatie is niet gelegen binnen de milieuzone van een bedrijf en/of bedrijfsmatige bestemming. De maatschappelijke bestemming aan de Brinkenweg 111 heeft een gecorrigeerde milieuzone van 10 meter en aangezien de woonbestemming en de nieuwe woonfuncties op grotere afstand zijn gelegen vormt het aspect milieuzonering geen knelpunt.
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is gelegen binnen de invloedssfeer van de geluidgezoneerde wegen rijksweg A1, A50 en de Krommedijk waardoor de Wet geluidhinder van toepassing is. Railverkeers- en industrielawaai zijn niet relevant.
Wegverkeerslawaai: geluidgevoelige bestemmingen nabij bestaande wegen
Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo'n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.
Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:
De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de ligging van de weg in binnen- of buitenstedelijk gebied.
Wanneer woningen worden geprojecteerd binnen een geluidzone moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van die woningen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48 dB. Bij een hogere geluidsbelasting moet worden gekeken of er maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidsbelasting te reduceren. Indien maatregelen onvoldoende effect geven en/of onmogelijk zijn en de geluidsbelasting niet hoger is dan de maximale grenswaarde van 53 dB (Lden, inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh) kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen. De voorwaarde die de gemeente Apeldoorn daaraan stelt is dat daarvoor een grond aanwezig is. Die gronden zijn vastgelegd in de gemeentelijke beleidsregel Hogere waarden Wet geluidhinder gemeente Apeldoorn.
Onderzoeksresultaten wegverkeerslawaai
In de rapportage d.d. 8 mei 2015, opgesteld door Alcedo en opgenomen in bijlage 2 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING, is de geluidsbelasting ten gevolge van de A1, A50 en Krommedijk berekend.
Hieruit blijkt dat voor de te splitsen woning en de nieuwe woning de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden en de woningen alleen kunnen worden gerealiseerd als er een hogere grenswaarde wordt verleend.
Bronmaatregelen en/of overdrachtsmaatregelen om de geluidsbelasting te reduceren tot de voorkeursgrenswaarde zijn niet mogelijk of stuiten op bezwaren. De grond waarop het vaststellen van hogere waarden is gebaseerd, is woningen dienen ter vervanging van bestaande bebouwing en worden verspreid gesitueerd. Aangezien het hier gaat om nieuw- en verbouw kan zonder ingrijpende geluidreducerende maatregelen een voldoende lage binnenwaarde worden gehaald en een goed woon- en leefklimaat worden geborgd. In het kader van de omgevingsvergunning moet dit worden aangetoond middels gevelweringberekeningen.
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.
Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
Niet in betekenende mate bijdragen
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is "niet in betekenende mate" als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:
Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, "in betekenende mate" projecten die tot verslechtering kunnen leiden.
Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.
Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het "toepasbaarheidsbeginsel").
Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.
Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Het bestemmingsplan beoogt de realisatie van enkele woningen. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling valt onder de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)'. Hierdoor is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Voor de beoordeling van de risico's vanwege het transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNVGS) te worden gehanteerd. Daarnaast wordt gewerkt aan nieuwe regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (Besluit transportroutes externe veiligheid) die het uitvloeisel worden van het Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedrukaardgasleidingen wettelijk vastgelegd.
Nota milieu-veiligheid Apeldoorn
In november 2011 is de Nota milieu-veiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR 10-6 contour (plaatsgebonden risico) zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.
Onderzoeksresultaten
In de nabijheid van het plan bevinden zich geen bedrijven die vallen onder de werkingssfeer van het Bevi. Er bevinden zich in of nabij het plangebied geen buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen. De rijksweg A1 en A50 waarover transport gevaarlijke stoffen plaatsvindt, bevindt zich op meer dan 200 meter. Ondanks dat de rijkswegen zijn gelegen op meer dan 200 meter ligt het plangebied binnen het invloedsgebied van deze wegen. De afstand is echter dusdanig groot, dat de ontwikkeling van de planlocatie aangemerkt kan worden als kansrijk in het licht van externe veiligheid.
De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 en 28 mei 2013 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT). De aanleiding voor dit advies is een Engels onderzoek waarbij een licht statistisch verband naar voren is gekomen tussen het langdurig aanwezig zijn van kinderen binnen de 0,4 µT magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen tussen 0 en 15 jaar. Het is nog niet duidelijk wat de achterliggende oorzaak hiervan is.
Gemeenten en provincies hebben een onderzoeksplicht om te bezien waar het betreffende magneetveld ligt. Het RIVM heeft daarvoor een netkaart opgesteld waarbij indicatieve magneetveldzones zichtbaar zijn. Gemeenten zijn dus niet gebonden aan een norm. Wel zijn zij verantwoordelijk voor een goede ruimtelijke ordening en aanspreekbaar op het door hen toepassen van het voorzorgbeleid. Er wordt daarom geadviseerd om in nieuwe situaties rekening te houden met deze 0,4 µT–magneetveldzone rondom hoogspanningslijnen. Gelet op de maatschappelijke kosten-baten afweging en ook gezien de huidige onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico's adviseert VROM dat er geen directe aanleiding is om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen.
Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches.
Onderzoeksresultaten
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bovengrondse hoogspanningslijnen.
Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:
Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld.
Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde wordt overschreden. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.
Gevolg van dat laatste is dat in een bestemmingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Onderzoeksresultaten
Het bestemmingsplan maakt geen activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De milieueffecten zijn onderzocht in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De resultaten daarvan zijn beschreven in de paragrafen 4.1.1 tot en met 4.1.7. Daaruit kan worden geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat het bestemmingsplan belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. Er geldt daarom geen m.e.r-plicht, geen m.e.r.-beoordelingsplicht en ook is het niet noodzakelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren.
Het plangebied ligt buiten bestaand stedelijk gebied. Het plangebied bevindt zich niet binnen enige Keurzone en niet binnen de zoekgebieden voor waterberging die de provincie Gelderland heeft aangegeven.
Het gebied ligt niet in de door de provincie vastgelegde grondwaterfluctuatiezone. De ontwikkelingen mogen rondom de locatie geen grondwateroverlast veroorzaken. De locatie dient zodanig ontwikkeld te worden dat er niet structureel grondwater afgevoerd wordt. Hierdoor zal het plan grondwaterneutraal worden ontwikkeld. De ontwikkelaar of perceelseigenaar is op grond van het Burgelijk wetboek zelf verantwoordelijk voor een voldoende ontwatering voor de beoogde functie van het terrein.
In en om het plangebied is, naast afwateringssloten rondom weilanden, geen oppervlaktewater aanwezig. Door dit plan ontstaat geen extra oppervlaktewater. Er zal niet geloosd worden op het oppervlaktewater. Het plan heeft geen nadelige gevolgen voor het oppervlaktewatersysteem in de omgeving.
In en om het plangebied komt geen waterafhankelijke natuur voor. Het plangebied ligt ook niet binnen de beschermingszone voor natte landnatuur zoals deze recentelijk is vastgelegd in de Actualisatie Omgevingsverordening Gelderland. Het plan heeft derhalve geen nadelige gevolgen voor de waterafhankelijke natuur.
De nieuwbouw moet worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en hemelwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is. Het buitengebied is voorzien van drukriolering. Op de drukriolering mag geen hemelwater worden aangesloten.
Het gemeentelijk beleid is er op gericht om bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen de afvoer van hemelwater niet op de riolering aan te sluiten. In de Bouwverordening is bepaald dat het hemelwater dat afkomstig is van daken en verhardingen in principe in de bodem moet worden geïnfiltreerd door middel van een infiltratievoorziening van voldoende capaciteit op eigen terrein.
Bij het bepalen van de manier waarop het hemelwater wordt afgevoerd, hanteert de gemeente de Beslisboom voor hemelwater. Deze beslisboom geeft de volgende voorkeursvolgorde voor het afvoeren van hemelwater:
De materialen die in aanraking komen met het hemelwater mogen niet uitlogen en dienen volgens Duurzaam Bouwen geselecteerd te zijn. Bij de infiltratie van hemelwater mag de bodem niet verontreinigd raken door met het hemelwater afgevoerde vervuilende stoffen.
Voor de nieuwbouw mag géén gebruik worden gemaakt van uitlogende materialen die het hemelwater kunnen verontreinigen. Voorbeelden zijn zink en koper.
De nieuwbouw moet worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en hemelwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is. De vuilwaterafvoer van de bebouwing wordt aangesloten op het gemeentelijke drukrioleringstelsel. Het bestaande rioolstelsel in en om het plangebied heeft voldoende capaciteit voor de extra vuilwaterafvoer van nieuw te bouwen extra woning.
Het plan omvat minder dan 10 woningen. Het plangebied ligt niet in een Keurzone of in een zoekgebied voor waterberging. Het plan betreft geen HEN-water (inclusief beschermingszone), landgoed, weg, spoorlijn, damwand, scherm, ontgronding et cetera. Bovendien zal er niet meer dan de landelijke afvoernorm geloosd gaan worden op het oppervlaktewater. Daarom is dit plan in het kader van de watertoets een postzegelplan als omschreven door Waterschap Vallei en Veluwe. Voor het plan geldt dan ook het standaard wateradvies. Afwijkingen van dit standaard wateradvies zijn gemotiveerd aangegeven. Bij negatieve gevolgen voor het watersysteem is aangegeven hoe deze gemitigeerd dan wel gecompenseerd worden.
Om deze redenen is het plegen van overleg met het waterschap als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening achterwege gelaten, dit in overeenstemming met de richtlijn 'Watertoetsprocedureregels voor postzegelplannen' van het waterschap.
Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale richtlijn voor Bos- en natuurcompensatie.
Soortbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.
De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.
Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.
Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.
Gebiedsbescherming
Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.
Voor de planontwikkeling is een onderzoek naar natuurwaarden verricht (Quick scan Flora- en faunawet 2015, Loo Plan, 2015-609-08409, 22 januari 2015). Het onderzoek is als bijlage toegevoegd aan het bestemmingsplan. Het onderzoek bestaat uit een bureauonderzoek en een veldstudie. Hierbij is uitgegaan van de sloop van de agrarische opstallen.
In het onderzoek wordt geconcludeerd dat de voorgenomen werkzaamheden geen invloed hebben op gebiedsbescherming. De beschermde gebieden (Natura 2000 en Nationale Natuur Netwerk) liggen op ruime afstand. De ingreep heeft een beperkte uitstraling, waarbij de beschermde natuurwaarden geen nadelige effecten ondervinden.
De voorgenomen werkzaamheden hebben ook geen invloed op beschermde soorten en hun verblijfplaatsen. De aanwezige huismussen broeden onder de dakpannen van het woonhuis. Hier worden geen maatregelen uitgevoerd. Verder zijn geen beschermde soorten in het plangebied aangetroffen. De voorgenomen werkzaamheden kunnen zonder aanvullende maatregelen voor beschermde soorten worden uitgevoerd. Er is geen ontheffing van de Flora- en faunawet vereist.
De nota I-cultuur is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 februari 2006. Kern van de nota is dat cultuurhistorie van essentieel belang is voor de identiteit van Apeldoorn. De kwaliteiten van de woonwijken, de binnenstad, de dorpen en het afwisselende buitengebied gelden als leidraad voor nieuwe ontwikkelingen. Cultuurhistorie levert bouwstenen aan om ruimtelijke projecten mogelijk te maken met behoud van identiteit. Bij de nota horen een archeologische en een cultuurhistorische beleidskaart.
Archeologische beleidskaart
Op 18 juni 2015 heeft de raad de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld, die de Archeologische beleidskaart uit 2006 vervangt. Volgens de archeologische beleidskaart geldt voor het plangebied een (middel)hoge archeologische verwachtingswaarde (beleidscategorie 4). Hiervoor geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 500 m² en een diepte van 0,35 m onder het vastgestelde maaiveld een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.
Bepalend voor het al dan niet bestaan van een onderzoeksverplichting zijn steeds de oppervlakte en de diepte van de bodemingreep. Bij de oppervlakte van de bodemingreep gaat het om de daadwerkelijk verstoorde oppervlakte. Als een gebouw op stroken gefundeerd wordt en er geen extra graafwerk plaatsvindt, dan geldt als bodemingreep alleen de oppervlakte van de strokenfundering. Wordt daarentegen ook de grond tussen de stroken dieper dan 35 cm vergraven, dan geldt als bodemingreep de volledige oppervlakte van het gebouw. Wanneer een gebouw wordt onderkelderd, wordt in de regel een flink grotere bouwput gegraven dan de oppervlakte van het gebouw. Daarom geldt als bodemingreep bij een onderkeldering de oppervlakte van de bouwput. Om dit zeker te stellen is in artikel 2 over de wijze van meten bepaald hoe de oppervlakte van een bodemingreep moet worden gemeten.
In de regels is bepaald dat de diepte van de bodemingreep wordt bepaald vanaf de vastgestelde maaiveldhoogte van het Actueel Hoogtebestand Nederland 2 (AHN2). De AHN2 is een digitale hoogtekaart van Nederland, met voor heel Nederland gedetailleerde en precieze hoogtegegevens die de ligging van het maaiveld met grote nauwkeurigheid weergeeft. Door het hanteren van deze vastgestelde hoogteligging wordt bereikt dat niet alleen bij een eenmalige bodemingreep dieper dan 35 cm onder AHN2-maaiveld onderzoeksplicht bestaat, maar dat dat ook het geval is als in de loop der jaren bij achtereenvolgende activiteiten meer dan 35 cm onder deze vastgestelde maaiveldhoogte gegraven wordt. In de begripsbepalingen is een definitie van het begrip AHN2-maaiveld opgenomen.
Toets plan
Voor het onderhavige plan heeft een bureau-onderzoek plaatsgevonden. De planontwikkeling voorziet niet in bodemingrepen die groter zijn dan 500 m². Daarom is voor dit bestemmingsplan geen verder archeologisch onderzoek uitgevoerd. Er is volstaan met een planologische regeling waarmee voor bodemingrepen met een oppervlakte van meer dan 500 m² en een diepte van 0,35 m onder het vastgestelde maaiveld een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.
Cultuurhistorische beleidskaart
Op de cultuurhistorische beleidskaart staat de mate waarin de cultuurhistorische waarden een rol zullen spelen bij ruimtelijke plannen. De attentiewaarde kent drie gradaties:
Het plangebied kent een lage attentiewaarde.
Cultuurhistorische analyse/toets plan
Voor het bestemmingsplan "Buitengebied Het Woud", waartoe het plangebied ook behoort, is een cultuurhistorische analyse gemaakt. Op basis van inventarisatierondes en analyses alsmede veldwerk is een selectie gemaakt van panden, die bepalend en waardevol zijn voor het ruimtelijke beeld van het gebied en die aanmerkelijke cultuurhistorische waarden bezitten. Deze panden worden in deze rapportage gewaardeerd op cultuurhistorische en ruimtelijke kwaliteiten, onder andere aan de hand van de gebiedskarakteristiek. In het bestemmingsplan "Buitengebied Het Woud" zijn alleen objecten met een Hoge totaalwaarde vastgelegd. Onder Hoge totaalwaarde wordt in dit geval verstaan: "Alle beschermenswaardige onderdelen (gebouwen, objecten en ensembles), die vanwege de voornamelijk hoge ruimtelijke waarden, historische waarden en objectwaarden van wezenlijk en onlosmakelijk belang zijn voor het projectgebied en zijn historisch-ruimtelijke gebiedskarakteristiek. Instandhouding van het gevelbeeld en/of hoofdvormen is noodzakelijk."
Op het perceel aan de Krommedijk 2 komen geen objecten voor die in de cultuurhistorische analyse een Hoge totaalwaarde hebben gekregen. In de analyse van het erfadvies voor de planontwikkeling is op detail ingezoomd op de karakteristiek van de bestaande bebouwing. Hieruit blijkt dat behoud de bestaande schuur zoals aangegeven op de navolgende figuur kan bijdragen aan een kwaliteitsverbetering van het boerenerf. Deze schuur blijft in de planontwikkeling behouden. Er is verder geen sprake van enige andere cultuurhistorische waarde bij dit bestemmingsplan.
Figuur. Foto van te behouden karakteristieke schuur (op de voorgrond)
Toets plan
De cultuurhistorische analyse geeft geen aanleiding tot een beschermingsregeling in het bestemmingsplan.
Het gemeentelijk verkeersbeleid is vastgelegd in de Verkeersvisie 2010 – 2020 (vastgesteld juli 2009). Hierin heeft de gemeente een aantal doelen vastgesteld. De gemeente wil de verkeersveiligheid, bereikbaarheid en leefbaarheid behouden en liefst nog vergroten. Enerzijds zijn dit doelen die zijn uitgedrukt in cijfers, anderzijds zijn dit doelen in de vorm van ervaringen van bewoners en gebruikers.
De parkeernormen zijn vastgesteld in de Parkeernota (geactualiseerd oktober 2004). De gemeente stelt geen maximum aan het aantal parkeerplaatsen bij woningen, de parkeernorm geeft aan wat in ieder geval aangelegd moet worden.
Toets plan
Het plangebied wordt ontsloten door twee inritten vanaf de Krommedijk. De realisatie van een extra woning leidt tot een geringe toename van het aantal aan- en afvoerbewegingen van het perceel. De capaciteit van de Krommedijk is daarvoor toereikend.
Voor de planontwikkeling moeten per woning minimaal 2 parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd. Dit wordt geregeld in het inrichtingsplan voor het onderhavige perceel..
Met de initiatiefnemer is op 6 augustus 2014 een anterieure overeenkomst over grondexploitatie als bedoeld in artikel 6.24 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening gesloten. Hierin is geregeld dat de initiatiefnemer de kosten die de gemeente maakt ter uitvoering van zijn initiatief voor hun rekening komen. Alle met deze planwijziging samenhangende kosten komen dus ten laste van de initiatiefnemer. Deze wijziging heeft derhalve voor de gemeente geen financiële gevolgen. Er behoeft daarom geen exploitatieplan te worden vastgesteld.
In hoofdstuk 2 is de voorgestane invulling van het plangebied beschreven. Hoofdstuk 4 toont aan dat deze invulling uitvoerbaar is. De volgende stap is het treffen van een juridische regeling die de invulling mogelijk maakt. Dit hoofdstuk beschrijft deze regeling. In paragraaf 5.2 wordt het karakter van dit bestemmingsplan beschreven. Paragraaf 5.3 beschrijft de gebruikte bestemmingen. Hier worden zowel de regels als de weergave van de bestemmingen op de plankaart beschreven. De beschrijving geeft aan hoe de regeling geïnterpreteerd moet worden. In paragraaf 5.4 tenslotte worden de algemene regels en de overgangs- en slotregels besproken.
Het bestemmingsplan Krommedijk 2 Klarenbeek is een ontwikkelplan, waarin de toekomstige situatie en het geldende recht uitgangspunt zijn voor de wijze van bestemmen.
Voor de regels en de plankaart is gebruik gemaakt van de Apeldoornse standaard voor het buitengebied, die aansluit bij de systematiek van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012.
Dit bestemmingsplan heeft één bestemming (Wonen) die is vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond.
Wonen
De bestaande woning en de beoogde nieuwe woning hebben de bestemming "Wonen" gekregen. Voor de bouw- en gebruiksregels voor beide woningen wordt gebruik gemaakt van de standaardregels voor het buitengebied. Voor de bijgebouwen geldt ook de standaardregeling voor het buitengebied, met uitzondering van de toegestane oppervlakte. Bij dit plan blijft immers een agrarische schuur behouden als bijgebouw bij één van de woningen.
In verband met de juridische invulling van het functieveranderingsbeleid in dit bestemmingsplan zijn twee voorwaardelijke verplichtingen opgenomen. Deze voorwaarden houden in dat de bouw van de nieuwe woning wordt gekoppeld aan de realisatie van de sloop en het inrichtingsplan voor de landschappelijke vevrbetering.
Beroeps- en bedrijfsuitoefening aan huis
Bij recht is het gebruik van een deel van (bedrijfs)woningen en bijgebouwen voor beroepsuitoefening en niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis toegestaan. Daarbij worden enige beperkingen gesteld om ervoor te zorgen dat het woonkarakter van de woning het beroeps- of bedrijfsmatige gebruik blijft overheersen. Voor de niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis geldt dat alleen bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan die voorkomen op de lijst in bijlage 1 Lijst van toegelaten bedrijfsactiviteiten aan huis van bijlage bij de regels. Voor deze lijst is aansluiting gezocht bij de bedrijven die in de richtafstandenlijst van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als bedrijven van categorie 1 zijn aangemerkt. Omdat het gaat om activiteiten in een woning op een relatief klein oppervlak is het aantal bedrijfsactiviteiten dat is toegelaten zeer beperkt gehouden.
Bouwregels
Voor de maatvoering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde is een bebouwingsschema opgenomen. In het bebouwingsschema staan de maatvoeringsaspecten die voor die gelden. Vaak wordt verwezen naar de maatvoeringsaanduidingen op de plankaart.
Bevoegd gezag
Waar dit bestemmingsplan de bevoegdheid in het leven roept om af te wijken van de regels, is die bevoegdheid toebedeeld aan het bevoegd gezag. Over het algemeen zal dat bevoegd gezag het college van burgemeester en wethouders zijn. In een enkel geval zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten dan wel de minister bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning en daarmee ook voor het bij die omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit bestemmingsplan.
In hoofdstuk 3 (Algemene regels) staan de regels die gelden voor alle bestemmingen. In artikel 6 zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Lid 6.1 bevat onder andere de bepaling over ondergronds bouwen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen alleen daar is toegestaan waar ook bovengronds gebouwd mag worden, mits er een functionele relatie bestaat met de bovengronds toegelaten functie. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt.
Lid 6.2 bevat de afdekbepaling. Hierin is bepaald dat gebouwen altijd van een kap moeten worden voorzien, uiteraard mits ze hoger worden gebouwd dan de ter plaatse aangegeven maximale goothoogte.
In artikel 7 staan de algemene gebruiksregels. In de leden 7.1.1 en 7.2.1 is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. In de leden 7.1.2 en 7.2.3 is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.
In artikel 11 staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 12 tenslotte geeft aan welke regeling geldt wanneer wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen en plannen. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.
In hoofdstuk 3 zijn ook de regels voor de in het plangebied voorkomende waarden opgenomen. Dit zijn regels voor waarden die in meerdere bestemmingen voorkomen. Door middel van gebiedsaanduidingen is aangegeven waar deze waarden voorkomen. Voor dit bestemmingsplan is op basis van het gemeentelijk archeoloigsch beleid (zie paragraaf 4.4.1) met de aanduiding 'overige zone – hoge archeologische verwachtingswaarde' een beschermingsregeling voor archeologische waarden opgenomen. Hierbij geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 500 m² en een diepte van 0,35 m onder het vastgestelde maaiveld een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend. Tevens zijn de gronden aangeduid met de aanduiding 'overige zone - voorwaardelijke verplichting' in verband met de voorwaardelijke verplichting voor de landschappelijke inpassing. Tenslotte bevat het plan een regeling in verband met de realisatietermijn voor woningbouw.
Hoofdstuk 4 bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.