Plan: | Albaplas en omgeving Lieren |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0200.bp1222-vas1 |
behorende bij het bestemmingsplan Albaplas en omgeving Lieren
De Albaplas en het direct aansluitende terrein is decennia lang benut voor zandwinning. In ruil voor de laatste tranche zandwinning heeft de voormalige eigenaar het terrein als natuurgebied ingericht en beheerd. De huidige eigenaar heeft het terrein gekocht met de bedoeling het als landgoed te beheren. Hiermee is een definitief einde gekomen aan de periode van zandwinning. Om het gebied optimaal als landgoed te kunnen beheren en te waarborgen dat ook toekomstige generaties een goed beheer kunnen uitoefenen is verplaatsing van de woonbestemming naar een gunstigere plek noodzakelijk.
De eigenaar van het perceel heeft een verzoek ingediend om de bestaande woningbouwlocatie aan het Kanaal Zuid te verplaatsen naar de andere zijde van de Albaplas (voorheen zandwinlocatie). Hiermee wordt de afstand tot aan de drukke verkeersweg kanaal Zuid vergroot en zal het woon- en leefklimaat verbeterd worden. Daarnaast voorziet de beoogde locatie van de woning ook in een beter toezicht op het natuurgebied. De locatie waar voorheen de woonbestemming lag zal teruggegeven worden aan de natuur. Op dit moment is er een gebouw (schuur) aanwezig dat is opgericht ten behoeve van de zandwinning. Deze bouwmogelijkheid zal gehandhaafd blijven ten behoeve van het onderhoud van de aanwezige natuur.
luchtfoto plangebied
Het perceel is ligt ten zuidoosten van Apeldoorn. De locatie bevindt zich in het overgangsgebied van de Veluwe naar de IJsselvallei. Het perceel omvat de Albaplas, een voormalige zandwinplas, met rondom natuur. Het perceel wordt aan de noordzijde begrensd door de Albaweg en aan de zuid- en oostzijde door de weg Kanaal Zuid. Tevens ligt er aan de oostzijde het Apeldoorns Kanaal. Aan de westzijde wordt het perceel begrenst door golfbaan De Scherpenbergh.
ligging plangebied in omgeving
Het betreffende perceel maakt deel uit van het bestemmingsplan "Stuwwalrand Parkzone Zuid" en heeft hierin de bestemmingen 'Water', 'Bos en natuurgebied' en 'Woondoeleinden'. Tevens igt er over een deel van het terrein de voorlopige bestemming 'zandwinning'.
De voorlopige bestemming 'Zandwinning' is niet meer aan de orde omdat er geen zandwinactiviteiten meer mogen plaatsvinden. De aanwezige woonbestemming zal verplaatst worden naar de andere zijde van de Albaplas. Ten behoeve van de zandwinning was het mogelijk dat er een gebouw (schuur) gerealiseerd werd, deze bouwmogelijkheid ten behoeve van de zandwinning komt te vervallen en de bouwmogelijkheid zal ten behoeve van het onderhoud van de natuur gehandhaafd blijven.
de te verplaatsen woningbouwlocatie
aanwezige natuur op huidige woningbouwlocatie
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting bevat onder andere een beschrijving van het relevante beleidskader, de bestaande ruimtelijke situatie, de voorgestane ruimtelijke invulling van het plangebied en de juridische opzet van het plan. Ook wordt ingegaan op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
Vanuit het Rijksbeleid geldt de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. De SVIR heeft diverse nota's vervangen, zoals de Nota Ruimte en de Nota Mobiliteit. Ook zijn met het SVIR de ruimtelijke doelen en uitspraken vervallen die zijn benoemd in de Agenda Landschap, Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. In het SVIR is de visie van de rijksoverheid op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Dit betreft een nieuw, integraal kader dat de basis vormt voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In het SVIR is gekozen voor een meer selectieve inzet van het rijksbeleid dan voorheen. Voor de periode tot 2028 zijn de ambities van het Rijk in drie rijksdoelen uitgewerkt:
Met bovengenoemde rijksdoelen zijn 13 nationale belangen aan de orde die in het SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening gekregen; het kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn.
De MIRT-regio Oost-Nederland bestaat uit de provincies Overijssel en Gelderland. Opgaven van nationaal belang in dit gebied zijn:
Oost-Nederland omvat veel natuurgebieden en levert daarmee een belangrijke bijdrage aan het (inter)nationale natuurnetwerk voor biodiversiteit. Daarnaast kent de regio belangrijke cultuurhistorische waarden. Tegelijkertijd zijn er in Oost-Nederland een aantal gebieden waar de effecten van bevolkingsdaling nu al voelbaar zijn en gebieden waar deze effecten nu nog niet voelbaar zijn, maar naar verwachting op termijn wel (zogenaamde anticipeergebieden).
Provincies en gemeenten krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.
Met de ruimtelijke verordening stelt de provincie regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. Op 15 december 2010 is de Ruimtelijke Verordening Gelderland door Provinciale Staten vastgesteld. De Ruimtelijke Verordening Gelderland is op 2 maart 2011 in werking getreden.
In de kaart behorend bij de Ruimtelijke Verordering wordt aangegeven dat het plangebied onderdeel uit maakt van het Nationaal Landschap Veluwe en gekenmerkt is als Waardevol landschap binnen het nationaal landschap. Daarnaast is het plangebied deels aangewezen als EHS Natuur, en deels als EHS Verweving. Hierna wordt bij streekplanuitwerking Kernkwaliteiten waardevolle landschappen en Kernkwaliteiten en Omgevingscondities uitgewerkt wat dit betekent.
In de Ruimtelijke Verordening is het beleid uit het Streekplan vastgelegd. Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening op 1 juli 2008 heeft het Streekplan de status van Structuurvisie. Hieronder gaan wij in op het Streekplan en de op het Streekplan gebaseerde landschappelijke -en natuurkwaliteitseisen.
Algemeen
Het Streekplan Gelderland 2005 (vastgesteld op 29 juni 2005) is er op gericht de verschillende functies in regionaal verband een zodanige plek te geven dat de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en er zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Naast het generieke beleid, het beleid dat geldt voor de gehele provincie, wordt in het streekplan dan ook uitvoerig ingegaan op het regiospecifieke beleid.
In het streekplan is het gehele gebied aangewezen als waardevol landschap (Veluwe). De Veluwe maakt ook deel uit van de EHS. Het plangebied bevindt zich in het extensiveringsgebied voor intensieve veehouderij, zoals dat ook in het reconstructieplan voor de Veluwe is vastgelegd. Het extensiveringsgebied valt nagenoeg samen met het Groei- en Krimpsalderingsgebied, zoals dat voor recreatiebedrijven is vastgelegd.
Ecologische Hoofdstructuur
Het plangebied valt geheel binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Een kleine strook bos langs de Albaweg en het fietspad behoren tot de EHS- natuur. Het grootste gedeelte van het plangebied is aangemerkt als EHS-verweving. Het streekplan hanteert als uitgangspunt in de EHS-natuur/verweving het 'nee tenzij' principe. Dit houdt in dat bestemmingsplanwijziging niet mogelijk is als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij sprake is van zwaarwegende belangen en alternatieven ontbreken. Om deze 'nee, tenzij' benadering toe te passen is het nodig om te weten waar welke waarden en kwaliteiten van belang zijn. Hiervoor is de Streekplanuitwerking kernkwaliteiten en omgevingscondities van de EHS opgesteld. Om vervolgens te kunnen bepalen of de wezenlijke kenmerken en waarden significant worden aangetast is onderzoek nodig. Dit onderzoek is als bijlage toegevoegd..
Streekplanuitwerking Kernkwaliteiten en Omgevingscondities
Rondom De Albaplas (Veluwe) zijn de volgende kernkwaliteiten gedefinieerd:
Streekplanuitwerking Kernkwaliteiten Waardevolle Landschappen
De Nationale landschappen overlappen in de provincie Gelderland voor een groot deel met de waardevolle landschappen. Voor de waardevolle landschappen hebben Gedeputeerde Staten de kernkwaliteiten beschreven in de streekplanuitwerking "Kernkwaliteiten waardevolle landschappen" (2006).
De Albaplas valt binnen het waardevolle landschap 'Beekbergen en Loenen'. Het ruimtelijk beleid voor deze landschappen is behouden en versterken van de landschappelijke kernkwaliteiten. Omdat deze waardevolle landschappen samenvallen met het groenblauwe raamwerk (EHS) geldt ook binnen deze waardevolle landschappen de "nee tenzij" benadering.
In de gebieden waarbij een waardevol landschap samenvalt met de EHS is sprake van een stapeling van landschappelijke, cultuurhistorische en ecologische kwaliteiten. Bij de uitvoering van het natuurbeleid spelen landschap en cultuurhistorie een identiteitsbevorderende rol, en vice versa zullen ingrepen die vanuit landschap en cultuurhistorie zijn gemotiveerd, wanneer mogelijk bijdragen aan het bereiken van ecologische doelen. Hier geldt het 'nee, tenzij'-regime vanwege de samenloop met de EHS. Dat wil zeggen dat aantasting van de kernkwaliteiten niet mogelijk is tenzij er een groot maatschappelijk belang aan de orde is en er geen alternatieven elders zijn. Is er sprake van een groot maatschappelijk belang en ontbreken alternatieven elders, dan kan de activiteit plaatsvinden op voorwaarde van compensatie van de landschapskwaliteiten buiten het deel van het Waardevol landschap dat samenvalt met de EHS. Op niveau van het Waardevol landschap dient er daarbij sprake te zijn van behoud of versterking van de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten. De samenhang tussen ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten is in deze gebieden groot. Gezien de stapeling van hoge kwaliteiten vragen GS van gemeenten een beeldkwaliteitsplan of een beeldkwaliteitsparagraaf in het ruimtelijke plan bij aanzienlijke uitbreiding van bebouwing of infrastructuur in het huidige buitengebied, doorwerkend in de voorschriften.
Het plangebied maakt voorts deel uit van de Groene Wig. Rondom het Veluwemassief geldt als ruimtelijk doel dat de krans van dorpen, stadjes en steden niet aan elkaar groeit en volledig versteent. Het Veluwebeleid richt zich op het veilig stellen van de nog gave randen in de vorm van die groene wiggen. Daarmee worden de landschappelijke overgangen tussen Veluwemassief en randgebieden gewaarborgd. Groene wiggen liggen tussen kernen in. De breedte van de groene wig is afhankelijk van de maximale ruimte tussen de kernen. De groene wiggen kennen een karakteristieke verweving van functies. Binnen enkele groene wiggen zijn ecologische poorten voorzien.
Tenslotte is in de omgeving van het plangebied een HEN-water (Hoogste Ecologische Niveau) aanwezig, te weten de Oosterhuizer Spreng. De planlocatie zelf is niet gelegen binnen de begrenzing van deze HEN-wateren.
Kaart Streekplan 2005 - EHS/ HEN / Natura 2000
Natuurgebiedsplan 2010
Het Natuurgebiedsplan heeft primair als doel de beschikbare overheidsgelden voor natuurbeheer en natuuraankoop op perceelsniveau te verdelen. Voor EHS-natuur geldt dat het bestaande bos binnen de categorie droog bos met productiedoelstelling valt. Voor het deel van het plangebied dat is aangeduid als EHS-verweven volgt uit het Natuurgebiedsplan dat geen middelen zijn gereserveerd om specifieke natuurdoelen te halen.
Grondwaterfluctuatiezone
Door klimatologische veranderingen zal in een aantal gebieden de grondwaterstand hoger worden. De risicogebieden voor wateroverlast als gevolg van een toenemende fluctuatie van de grondwaterstand worden in het Streekplan Gelderland 2005 aangewezen. Vooral in de fluctuatiezone rondom de Veluwse stuwwal kan in de toekomst vaker grondwateroverlast ontstaan. Gemeenten dienen in hun ruimtelijke plannen de kansen op wateroverlast in de risicogebieden te beperken. Voorts wordt aangeraden in deze risicogebieden kansen voor het vergroten van het vasthouden van water en van waterberging te benutten. Conform het advies van de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW-advies) zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de ontwatering van het openbaar gebied en vervult de gemeente een regierol bij de aanpak van bestaande grondwateroverlast.
De Richtlijn compensatie natuur en bos van de provincie Gelderland uit 1998 geeft uitwerking aan het uitgangspunt in het Streekplan dat de oppervlakte natuur en bos in de provincie niet mag verminderen. De provinciale regeling sluit nauw aan bij de rijkscompensatieregeling.
De Provinciale compensatieregeling heeft betrekking op de categorieën bos en natuur. Onder 'bos' worden gebieden verstaan die in het bestemmingsplan de bestemming bos hebben en die op grond van de Boswet een herplantplicht hebben (buiten de bebouwde kom) of bossen volgens dezelfde criteria binnen de bebouwde kom.
Onder 'natuur' wordt verstaan: gronden met in het bestemmingsplan natuur en waarbij dat blijkt uit de doeleindenbeschrijving. Onder natuur zijn tevens gebieden gerangschikt die niet als zodanig zijn bestemd, maar met feitelijk aanwezige natuurwetenschappelijke waarden, bijvoorbeeld met een hoge provinciale natuurbehoudswaarde (NBW). Uitgezonderd zijn gebieden waar de natuurwaarden zijn gekoppeld aan het agrarisch gebruik.
Volgens de regeling kunnen natuur en bos alleen plaatsmaken voor een ander ruimtegebruik als er voor de specifieke locatiegebonden ontwikkeling geen alternatieve locaties aanwezig zijn. De provincie eist hiervoor een duidelijke omschrijving van de redenen waarom hier sprake van is (motiveringsplicht). Onttrekking dient altijd aansluitend aan een natuur- of boskern te worden gecompenseerd, binnen dezelfde of aangrenzende gemeente(n). Natuur dient - uitzonderingen daargelaten - door natuur en bos dient door bos te worden gecompenseerd.
In de Richtlijn compensatie natuur en bos (Provincie Gelderland, 1998) is, gebaseerd op de vervangbaarheid van de natuurdoeltypen, een indeling gemaakt in drie categorieën:
Op 3 juli 2007 stelde Gedeputeerde Staten als uitwerking van de Nota Ruimte het Uitvoeringsprogramma Nationaal Landschap Veluwe, inclusief de begrenzing, definitief vast. Het Streekplan Gelderland en de Streekplanuitwerkingen zijn leidend voor ontwikkelingen in het Nationaal Landschap Veluwe. Vanuit de aanwijzing vloeit géén extra beleid voort. De golfbaan inclusief het MMC en de westelijke akker vallen binnen de begrenzing van het Nationaal Landschap Veluwe. De Veluwe is in de Nota Ruimte (2005) door het Rijk aangewezen als één van de Nationale Landschappen om de kwaliteit van het landschap te behouden en te versterken. De provincies zijn verantwoordelijk voor de uitwerking van het beleid voor de Nationale Landschappen. De provincie Gelderland heeft voor het Nationaal Landschap Veluwe een uitvoeringsprogramma opgesteld in nauw overleg met leden van de Veluwecommissie.
Een Nationaal Landschap is geen 'museumlandschap'. Economische functies op de Veluwe kunnen zich -binnen de grenzen van het Streekplanbeleid- blijven ontwikkelen. Een mooi landschap heeft vitale functies nodig. 'Behoud door ontwikkeling' is dan ook het uitgangspunt voor alle Nationale Landschappen.
Het beleidsplan Veluwe 2010 geeft de Veluwe economisch en ecologisch een kwaliteitsimpuls. Dit is nodig omdat de afstemming tussen wonen, werken en recreëren in het verleden niet altijd goed is verlopen. Veluwe 2010 draagt ertoe bij dat het unieke karakter van het gebied niet verloren gaat.
De Veluwe is het grootste bos- en natuurgebied van Nederland. De kracht ervan zijn de rust en de ruimte. Maar het gebied is kwetsbaar. Door haar unieke karakter is de Veluwe aantrekkelijk om te wonen, te werken en te ontspannen. Verstedelijking, wegenaanleg, militair gebruik en de groei van recreatieterreinen hebben de ruimtelijke samenhang verstoord. Er is inmiddels al veel hersteld maar er moet nog veel meer gebeuren.
Veluwe 2010 is in de eerste plaats een document om alle partijen die betrokken zijn bij het gebruik en de bescherming van de Veluwe te mobiliseren voor een intensieve samenwerking aan een gezamenlijk doel: een kwaliteitsimpuls voor de Veluwe. De omgevingsplannen zijn en blijven het formele toetsingskader voor de gemeentelijke bestemmingsplannen. Veluwe 2010 kan voor de toetsing aanvullende informatie aandragen, maar is geen wettelijk toetsingskader.
Veluwe 2010 is een beleidsplan dat alle betrokkenen mobiliseert om de Veluwe gezamenlijk een kwaliteitsimpuls te geven. De samenwerkende partners zijn, naast de provincie Gelderland, onder andere zes rijksdepartementen, achttien gemeenten, terreinbeheerders, recreatieorganisaties, landbouwers, waterschappen en bedrijfsleven. Zij zijn verenigd in de Veluwecommissie en maken samen plannen voor de Veluwe.
Voor Veluwe 2010 zijn tien doelen opgesteld:
Het reconstructiegebied de Veluwe beschikt over een groot aanbod van landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische rijkdommen. Het gesloten bos- en natuurlandschap loopt over in het open, weidse landschap van de IJsselvallei, Randmeren en Rijnvallei. Diverse sporen van het cultuurhistorisch erfgoed in het landschap verwijzen naar de eeuwenoude bewoningsgeschiedenis. De bezoekers van de Veluwe hebben te maken met schoonheid, rust, stilte en eindeloze ruimte. Deze unieke kenmerken maken de Veluwe tot een zeer gewilde streek om er te wonen, werken of te recreëren. Nog wel.
Het karakteristieke van de Veluwe maakt het gebied tegelijkertijd ook erg kwetsbaar. Er ligt een grote druk op economische sectoren als landbouw, wonen en toerisme om de landschappelijke en ecologische kwaliteiten te behouden. Gestapelde milieuproblematiek als vermesting en verzuring hebben negatieve effecten op de bodem-, water- en luchtkwaliteit. Diverse ruimteclaims en ongewenste ontwikkelingen zoals verstening, verrommeling, versnippering en verslechtering van de milieukwaliteit vormen een bedreiging van de aantrekkelijkheid en leefbaarheid van de Veluwe op de langere termijn. In het belang van de toekomstige ruimtelijke- en milieukwaliteiten en in het belang van de economische bedrijfsvoering van landbouw- en recreatiebedrijven op en rond het Centraal Veluws Natuurgebied (CVN) moet een nieuwe weg ingeslagen worden. Een weg waarin de balans tussen ecologie en economie wordt gevonden en nageleefd. Een weg waarin de kansen op de Veluwe optimaal worden benut. Deze weg willen de gezamenlijke partners inslaan met het Reconstructieplan Veluwe.
Doel reconstructie
De reconstructie van de concentratiegebieden in Oost-Nederland wordt door de provincie Gelderland in drie gebieden opgepakt; de Gelderse Vallei, de Achterhoek en de Veluwe. Aanvankelijk was de aanleiding voor de Reconstructiewet vooral de gestapelde milieuproblematiek in de concentratiegebieden, maar de uitwerking van deze wet richt zich op een integrale kwaliteitsimpuls voor de Veluwe. Het doel van het Reconstructieplan kan dan ook als volgt worden samengevat:
Het geven van kwaliteitsimpuls aan een duurzame verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en de daarmee samenhangende leefbaarheid in het landelijk gebied. Dit gebeurt op een dusdanige manier dat de verscheidenheid en de eigen identiteit van de Veluwe behouden blijven De kwaliteitsimpulsen richten zich op landschap, natuur en water, bos, landbouw en tuinbouw, recreatie en toerisme en wonen en werken.
Het betreft hier extra inspanningen bovenop de autonome ontwikkeling, die bijdragen aan de integrale kwaliteitsimpuls op de Veluwe. De belangrijkste reconstructieopgaven in relatie tot golfbaan "De Scherpenbergh" zijn:
Afbeelding 3.2 Reconstructiegebied - zoekgebied recreatieclusters
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het behouden en versterken van landschappelijke en natuurlijke overgangen tussen het Centraal Veluws Natuurgebied en de randgebieden. De voorgenomen ontwikkeling is hiermee inpasbaar binnen het beleidskader.
Voor het plangebied vormt op het gebied van de ruimtelijke ordening de gemeentelijke structuurvisie Buitenstad 2030 het integrale beleidskader. De structuurvisie geeft een doorkijk tot 2030 en vervangt de structuurvisie voor het stedelijke gebied uit 2002.
De structuurvisie is opgesteld op de overgang naar een echt andere tijd. De onzekerheid over de toekomst is groot. Door zo veel mogelijk (beleids)ruimte te bieden aan het onvoorspelbare, krijgt Apeldoorn de ruimte zich te blijven ontwikkelen. Iedereen die een bijdrage kan leveren aan de Buitenstad Apeldoorn wordt uitgenodigd daaraan bij te dragen.
Ruimte bieden is niet vrijblijvend. Ruimte wordt geboden binnen kaders. Allereerst door voort te bouwen op de belangrijkste kwaliteiten van de gemeente; het beste van stad én landschap, het beste van modern én historisch, het beste van een centrale ligging én wonen in de luwte, het beste van bereikbaarheid én nabijheid, het beste van een solide én vernieuwende economie.
De kwaliteiten van de Buitenstad vormen samen het fundament van de structuurvisie. Denk aan de Veluwe (waar het plangebied middenin ligt), de beken, sprengen en enken, de fijnmazige voorzieningenstructuur, het Weteringengebied, de spoor- en snelwegen en de parken & lanen. Zij maken Apeldoorn tot Buitenstad. Het fundament van Apeldoorn wordt gekoesterd en versterkt. Beheer en vernieuwing van het fundament is de belangrijkste opgave van de structuurvisie.
In het fundament zijn de kernkwaliteiten van de Buitenstad samengebracht. Die kwaliteiten worden in bestemmingsplannen verankerd. Vanwege hun betekenis voor Apeldoorn als geheel investeren de gemeente in het op kwaliteit houden van het fundament (beheer) en zal dat waar mogelijk ook doen bij het uitbouwen ervan (ontwikkeling), bijvoorbeeld door het herstel van beken en sprengen en het versterken van de gebruikswaarde van het weteringenlandschap.
Op de structuurvisiekaart maakt het plangebied onderdeel uit van de Veluwe. De Veluwe is in de structuurvisie benoemd als groene kwaliteit die op peil gehouden moet blijven.
essentie van de Buitenstad
De nota I-cultuur is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 februari 2006. Kern van de nota is dat cultuurhistorie van essentieel belang is voor de identiteit van Apeldoorn. De kwaliteiten van de woonwijken, de binnenstad, de dorpen en het afwisselende buitengebied gelden als leidraad voor nieuwe ontwikkelingen. Cultuurhistorie levert bouwstenen aan om ruimtelijke projecten mogelijk te maken met behoud van identiteit. Hiervoor wordt een cultuurhistorische analyse van een gebied gemaakt. Daarmee ontstaat inzicht in de aanwezige (boven- en ondergrondse) cultuurhistorische waarden. Naast het vastleggen van kennis over landschap, geomorfologie, stedenbouw, archeologie en architectuur geeft de analyse aanbevelingen over de inzet van deze waarden in nieuwe ontwikkelingen. Bij de nota horen een cultuurhistorische en een archeologische beleidskaart.
Op de cultuurhistorische beleidskaart staat de mate waarin de cultuurhistorische waarden een rol zullen spelen bij ruimtelijke plannen. De attentiewaarde kent drie gradaties:
In de nota is vastgelegd dat gebieden met de hoogste cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan een beschermende regeling krijgen.
Op 6 februari 2014 hebben burgemeester en wethouders de Archeologische beleidskaart 2014 vastgesteld, die de Archeologische beleidskaart uit 2006 vervangt. Er zijn drie categorieën terreinen met archeologische waarden. Op deze terreinen is vastgesteld dat er archeologische waarden aanwezig zijn of dat het zeer waarschijnlijk is dat deze aanwezig zijn. Daarnaast zijn er drie zones met een archeologische verwachting. Deze zones geven de dichtheid weer waarop een archeologische vindplaats wordt verwacht.
De kans op het aantreffen van een archeologische vindplaats is afhankelijk van de archeologische verwachting voor het gebied èn van de omvang van de graafwerkzaamheden. Daarom is aan de verschillende gebiedscategorieën specifiek beleid gekoppeld.
Categorie 1: Terrein met monumentale archeologische waarden
Het gaat hier om wettelijk beschermde monumenten en door de gemeente op basis van de Monumentenverordening aangewezen gemeentelijke monumenten. Op deze terreinen is het vrijwel zeker dat bij grondwerkzaamheden schade aan de archeologische vindplaats toegebracht wordt. De bescherming van deze terreinen is geregeld in de Monumentenwet en de Monumentenverordening.
Categorie 2: Terrein met archeologische waarden
Terreinen met archeologische waarden zijn die gebieden waarvan in het verleden is vastgesteld dat er zich een behoudenswaardige archeologische vindplaats bevindt. Bij verstoringen van de bodem groter dan 50 m2 is het verplicht archeologisch onderzoek uit te voeren.
Categorie 3: Terrein met specifieke archeologische waarden
Tot de terreinen met specifieke archeologische waarden behoren de enken, dorpskernen en historische locaties. In deze gebieden bestaat een zeer aannemelijke kans dat bij bodemingrepen archeologische waarden worden aangetroffen. In deze gebieden moet bij verstoringen van de bodem groter dan 100 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd worden.
Categorie 4: Zone met hoge archeologische verwachting
In deze categorie vallen de terreinen die op de archeologische kenniskaart een middelhoge en hoge archeologische verwachting bezitten. In deze gebieden wordt verspreide begraving, bewoning en landgebruik voorafgaande aan de dorpsvorming in de Late Middeleeuwen verwacht. Pas bij grotere bodemingrepen wordt de kans groot dat zo'n vindplaats wordt aangetroffen. Daarom hoeft bij verstoringen van de bodem kleiner dan 500 m2 geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.
Categorie 5: Zone met lage archeologische verwachting
In gebieden met een lage archeologische verwachting is de dichtheid van archeologische vindplaatsen naar verwachting laag. Daarom hoeft er in deze gebieden alleen archeologisch onderzoek te worden gedaan als er meer dan 2.500 m2 verstoord gaat worden.
Categorie 6: Zone met geen archeologische verwachting
In gebieden waar het bodemarchief door menselijk of natuurlijk toedoen is verdwenen of waar zeker is dat er geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Het gaat hier om grote verstoringen van de bodem: wegvlak A1, de spoorlijn ter hoogte van de stuwwal en niet-historisch water. Deze categorie zal in de loop van de tijd groter worden naarmate meer archeologisch onderzoek is uitgevoerd. Een actueel overzicht van overige gebieden in deze categorie wordt door middel van de archeologische kenniskaart bijgehouden.
Verstoringsdiepte waarvoor onderzoeksplicht geldt
De verplichting om archeologisch onderzoek uit te voeren geldt voor ieder van de genoemde gebiedscategorieën bij een verstoring dieper dan 35 cm onder het vastgestelde maaiveld. Een uitzondering op deze diepte wordt gemaakt voor natuurgebieden. Ervaring leert dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is in natuurgebieden bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2 altijd een archeologisch onderzoek nodig, ongeacht de diepte van de verstoring.
Dit hoofdstuk geeft de ruimtelijke opzet van het plangebied.
De Albaplas in Lieren is een uitzonderlijke plek. In de punt van een uitloper van de Veluwse stuwwal richting de IJssel is een gat gegraven ten behoeve van zandwinning. Intussen is de zandwinning ten einde en is het gat opgevuld met helder bronwater, de Albaplas. Het terrein van de Albaplas is ongeveer 38 ha. groot: 23ha water en 15 ha natuur daaromheen.
luchtfoto Albaplas en omgeving
In vergelijking met de rest van het buitengebied van de gemeente Apeldoorn heeft dit gebied een open karakter. Juist vanwege het contrast met het dicht beboste Veluwemassief is de relatieve openheid van de IJsselvalei extra van betekenis. De omgeving van het plangebied bestaat voornamelijk uit agrarisch gebied. Agrarische percelen voornamelijke bestaande uit grasland, afgewisseld met maïslandpercelen. Wisselend in het gebied zijn agrarische bedrijven en burgerwoningen aanwezig. Verder ligt er een camping en golfbaan in de directe omgeving. Karkateristiek voor het gebied zijn de zeer oude bomen langs het Apeldoorns kanaal. Het Apeldoorns Kanaal is ter hoogte van het plangebied een duidelijke grens tussen het open agrarisch gebied aan de oostzijde en het bos van de Veluwe aan de westzijde. Het gebied heeft enige cultuurhistorische waarde. De Albapla herinnert aan de afgraving ten behoeve van de kalzandsteenfabriek Alba, in de 20ste eeuw. Ook de twee blokjes arbeiderswoningen langs het kanaal direct ten zuidoosten van de plas, hebben cultuurhistorische waarde als tastbare herinnering aan de steenfabriek en bijbehorende objecten.
Het Apeldoorns Kanaal is een structuur met hoge cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Tot deze structuur behoren ook de oevers, kanaaldijken, weg langs de westzijde en vm. jaagpad langs de oostzijde, alsmede de oude begeleidende beplanting met eikebomen. De wegenstructuren aan de westzijde van het plangebied en direct ten noorden van het plangebied (de Albaweg) hebben een positieve cultuurhistorische waardering gekregen in de Cultuurhistorische Analyse van het Buitengebied Beekbergen-Loenen uit 2010.
Het plangebied ligt op de archeologische beleidskaart 2014 grotendeels in een zone met een hoge archeologische verwachtingswaarde (de oevers en de randen van de plas) en deels in een zone zonder archeologische verwachting (de diepere delen van de plas, vanwege de afgraving). De hoge verwachtingszone heeft te maken met een iets hoger gelegen rug in het landschap. Op dergelijke ruggen kunnen kampementen van jagers-verzamelaars voorkomen. Vanaf de rug hadden jagers-verzamelaars goed zicht over het lagere IJsseldal.
Vlak bij het plangebied ligt het Apeldoorns kanaal. Naast de Albaplas ligt de golfbaan Scherpenbergh, een camping en een voormalige munitiedepot van Defensie. Dit gebied sluit aan op bosgebied en het Natura2000-gebied "Veluwe". Het plangebied behoort ook tot dit Natura2000-gebied. daarnaast maakt het plangebied ook deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS)
De natuurwaarden in het gebied bestaan uit een bos- en natuurgebied rondom de Albaplas en aansluitend bij en op de golfbaan en een bosstrook aan de zuidzijde van het Apeldoorns Kanaal. Op de oostelijke oever van het Apeldoorns kanaal staan zeer oude Zomereiken waarvan de gemiddelde leeftijd wordt geschat op 100 jaar plus.
De landschappelijke structuren binnen en grenzend aan het plangebied zijn geschikt als verbindende structuren voor kleine grondgebonden zoogdieren, vleermuizen en vogels.
In het buitengebied behorende bij Beekbergen/Loenen kan het overgrote deel worden beschouwd als agrarisch gebied. Binnen dit agrarisch gebied kan een onderscheid worden gemaakt in open gebieden (waaronder het onderhavige plangebied) en gebieden met een halfopen en een plaatselijk meer besloten karakter. In het gehele agrarische gebied is de grondgebonden landbouw de hoofdfunctie. In verband met mogelijke verstening en verdichting van het open gebied wordt de nieuwvestiging (nieuwe agrarische bouwpercelen) in dit gedeelte van Het Woud slechts onder strikte voorwaarden toegestaan.
Het plangebied omvat de Albaplas en de bijbehorende oevers en beplanting. Het plangebied bestaat grotendeels uit water en natuur. In het plangebied wordt één woning mogelijk gemaakt. Het betreft de verplaatsing van de woningbouwmogelijkheid welke gelegen was aan de zijde van het Apeldoorns kanaal. Deze woningbouwmogelijkheid is wegbestemd tot natuur. De bestaande bouwmogelijkheid t.b.v. de zandwinning wordt omgezet naar een bouwmogelijkheid ten behoeve van het onderhoud van de Albaplas en de bijbehorende natuur.
De direct aan het plangebied grenzende woningen, gelegen aan Kanaal Zuid, hebben een beperking ten aanzien van de inhoud van de woning aangezien de strook langs het Apeldoorns kanaal cultuurhistorisch van belang is. De beoogde woning in het plangebied ligt niet in deze zone en daarom gelden de standaard regels die voor het gehele buitengebied van Apeldoorn in acht worden genomen.
In de omgeving van de plangebied is de hoofdfunctie landbouw. Naast landbouw en de bijbehorende bedrijvigheid komen er ook niet-agrarische bedrijven en woningen voor.
In het kader van actualisatie van het buitengebied van Apeldoorn zal voor het onderhavige gebied op grond van het geldend gemeentelijk beleid een maximale inhoudsmaat van 700 m³ nagestreefd worden voor de beoogde woning. Deze inhoudsmaat is de standaardmaat voor woningen in het buitengebied.
Het gebied wordt ontsloten door een groot aantal wegen. Dominant aanwezig in het gebied zijn de Rijksweg A50 en de hoofdweg N789. De direct aan het plangebied grenzend, aan het Apeldoorns Kanaal ligt de weg Kanaal Zuid. Deze weg heeft een hoge verkeersintensiteit.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een paragraaf gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.
Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken moeten recent zijn (de bodem en het grondwater moet minimaal onderzocht zijn op het nieuwe stoffenpakket). Uitzondering hierop zijn de plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging.
Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken mogen wettelijk niet ouder zijn dan 5 jaar.
Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.
Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.
De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.
milieucategorie | richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk | richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.
Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.
Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.
Onderzoeksresultaten milieuzonering
Het plangebied en de directe omgeving is te kwalificeren als een gemengd gebied gelet op de ligging ten opzichte van de provinciale weg Kanaal Zuid en de omliggende functies. De woning is echter op dusdanige afstand van de weg geprojecteerd dat hiervoor geen correctie ten opzichte van het referentietype "rustige woonwijk" uitgevoerd kan worden. Gelet op de beoogde functie is in casu geen sprake van uitwaartse zonering. In de nabije omgeving (binnen 100 meter afstand van de beoogde woonbestemming) is een golfbaan gelegen en daarmee is wel sprake van inwaartse zonering. De milieuzone van een golfbaan bedraagt 10 meter. De afstand tot de woonbestemming bedraagt meer dan 10 meter en daarmee is er geen reden om aan te nemen dat de milieubelasting van de golfbaan het woon- een leefklimaat bij de woning onaanvaardbaar aantast.
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is gelegen binnen de invloedssfeer van verkeerswegen, een spoorlijn en een industrieterrein. <schrappen wat niet van toepassing is.> Derhalve worden <invullen: te bespreken bronnen> beschouwd./ Het plan betreft de ontwikkeling van verkeerswegen en een bedrijventerrein <schrappen wat niet van toepassing is.> nabij geluidgevoelige bestemmingen. Derhalve worden <invullen: te bespreken bronnen> beschouwd. Daarnaast moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook inzicht te worden gegeven in de akoestische indirecte gevolgen van het plan bij omliggende bestaande woningen, zoals de akoestische gevolgen van eventuele verkeersaantrekkende werking.
Wegverkeerslawaai: geluidgevoelige bestemmingen nabij bestaande wegen
Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo'n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.
Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:
De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de ligging van de weg in binnen- of buitenstedelijk gebied.
Wanneer woningen worden geprojecteerd binnen een geluidzone moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van die woningen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48 dB. Bij een hogere geluidsbelasting moet worden gekeken of er maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidsbelasting te reduceren. Indien maatregelen onvoldoende effect geven en/of onmogelijk zijn en de geluidsbelasting niet hoger is dan de maximale grenswaarde van <keuze: 63/53> dB (Lden, inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh) kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen. De voorwaarde die de gemeente Apeldoorn daaraan stelt is dat daarvoor een grond aanwezig is. Die gronden zijn vastgelegd in de gemeentelijke beleidsregel Hogere waarden Wet geluidhinder gemeente Apeldoorn.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten in een akoestisch onderzoek ook de wegen zonder geluidzone worden beschouwd. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de kaders van de Wgh.
Onderzoeksresultaten wegverkeerslawaai
De relevante weg is de Albaweg. Voor deze weg doet zich geen van de genoemde uitzonderingen voor zodat de weg van rechtswege een geluidzone heeft. De buitenstedelijke wegen in de omgeving hebben een geluidzone van 250 meter. De woning is buiten de geluidzone van Kanaal Zuid geprojecteerd.
In de rapportage d.d. 6 mei 2014, opgesteld door Tauw bv en opgenomen in bijlage Akoestisch onderzoek van de Bijlagen bij de toelichting, is de geluidsbelasting ten gevolge van de Albaweg berekend. Hieruit blijkt dat de voorkeursgrenswaarde uit de Wgh van 48 dB bij de woonbestemming niet wordt overschreden. Een procedure hogere waarde is niet nodig.
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.
Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
Niet in betekenende mate bijdragen
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is "niet in betekenende mate" als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:
Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, "in betekenende mate" projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.
Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het "toepasbaarheidsbeginsel").
Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.
Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Het bestemmingsplan beoogt de bouw van één woning. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling valt onder de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.Hierdoor is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Voor de beoordeling van de risico's vanwege het transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNVGS) te worden gehanteerd. Daarnaast wordt gewerkt aan nieuwe regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (Besluit transportroutes externe veiligheid) die het uitvloeisel worden van het Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedrukaardgasleidingen wettelijk vastgelegd.
Nota milieu-veiligheid Apeldoorn
In november 2011 is de Nota milieu-veiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR 10-6 contour (plaatsgebonden risico) zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.
Onderzoeksresultaten
Op circa 500 meter afstand van de planlocatie is de provinciale weg Kanaal Zuid gelegen. Het transport van gevaarlijke stoffen over deze weg is dermate beperkt dat er geen sprake is van een relevante risicosituatie rond deze weg. Nabij de planlocatie zijn verder geen relevante risicobronnen gelegen die van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van de planlocatie.
Bevi
In de nabijheid van de Albaweg bevinden zich geen bedrijven die vallen onder de werkingssfeer van het Bevi. Het Bevi vormt geen belemmering voor de vrplaatsing van de woonbestemming.
De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT).
De aanleiding voor dit advies is een Engels onderzoek waarbij een licht statistisch verband naar voren is gekomen tussen het langdurig aanwezig zijn van kinderen binnen de 0,4 µT magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen tussen 0 en 15 jaar. Het is nog niet duidelijk wat de achterliggende oorzaak hiervan is. Op basis van het voorzorgsprincipe wordt daarom geadviseerd om in nieuwe situaties rekening te houden met deze 0,4 µT–magneetveldzone rondom hoogspanningslijnen. Gelet op de maatschappelijke kosten-baten afweging en ook gezien de huidige onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico's adviseert VROM dat er geen directe aanleiding is om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen.
Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches.
Gelet op het hiervoor genoemde VROM-advies heeft het gemeentebestuur op 6 november 2007 de intentie uitgesproken om op termijn alle bovengrondse hoogspanninglijnen in Apeldoorn ondergronds te brengen. Tot het zover is, zal voor nieuwe ontwikkelingen de lijn van het VROM-advies gevolgd worden.
Onderzoeksresultaten
Nabij de planlocatie bevinden zich geen bovengrondse hoogspanningsleidingen of zendmasten.
Algemeen
Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:
Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld.
Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde wordt overschreden. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.
Gevolg van dat laatste is dat in een bestemmingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Onderzoeksresultaten
Het bestemmingsplan maakt geen activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De milieueffecten zijn onderzocht in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De resultaten daarvan zijn beschreven in de paragrafen 4.1.1 tot en met 4.1.7. Daaruit kan worden geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat het bestemmingsplan belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. Er geldt daarom geen m.e.r-plicht, geen m.e.r.-beoordelingsplicht en ook is het niet noodzakelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren.
De Albaplas en omgeving ligt buiten bestaand stedelijk gebied. Het plangebied is circa 37 ha groot (verplaatsing bestaande woonfunctie betreft ca. 1000 m2). Het plangebied bevindt zich niet binnen enige Keurzone en niet binnen de zoekgebieden voor waterberging die de provincie Gelderland in het streekplan heeft aangegeven.
Het perceel ligt in de in het streekplan vastgelegde grondwaterfluctuatiezone. Dit betekent dat bij bouwprojecten rekening dient te worden gehouden met hogere grondwaterstanden in de toekomst door klimaatverandering. In de nabijheid van de locatie ligt geen representatieve peilbuis uit het gemeentelijk grondwatermeetnet. Derhalve is er geen informatie over de hoogte van de huidige grondwaterstand.
Er is op en om de locatie geen grondwateroverlast bekend. De ontwikkelingen mogen rondom de locatie geen grondwateroverlast veroorzaken. De locatie dient zodanig ontwikkeld te worden dat er niet structureel grondwater afgevoerd wordt. Hierdoor zal het plan grondwaterneutraal worden ontwikkeld. De ontwikkelaar of perceelseigenaar is zelf verantwoordelijk voor een voldoende ontwatering voor de beoogde functie van het terrein.
Het plangebied is gelegen aan de voormalige zandwinningslocatie de Albaplas, ten westen van het Apeldoorns Kanaal. Door de nieuwe ontwikkelingen binnen dit plan ontstaat geen extra oppervlaktewater. Indien geloosd wordt op oppervlaktewater zal de lozingsnorm van het waterschap niet overschreden worden (deze is afhankelijk van de grondwatertrap in het plangebied).
In en om het plangebied komt geen waterafhankelijke natuur voor. Het plan heeft derhalve geen nadelige gevolgen voor de waterafhankelijke natuur.
Het regenwater van daken en terreinverhardingen mag niet afgevoerd worden naar de riolering. Het hemelwater van daken en verhardingen dient verwerkt te worden op het eigen perceel. Dit kan plaatsvinden door infiltratie in de bodem via een infiltratievoorziening (greppel, zaksloot of ondergrondse voorziening) van voldoende capaciteit. Gezien de ligging van het plangebied is een rechtstreekse aansluiting op de plas ook een mogelijkheid.
De materialen die in aanraking komen met het hemelwater mogen niet uitlogen en dienen volgens Duurzaam Bouwen geselecteerd te zijn. Bij de infiltratie van hemelwater mag de bodem niet verontreinigd raken door met het hemelwater afgevoerde vervuilende stoffen. Door het toepassen van onder andere niet uitlogende bouwmaterialen en blad- en zandvangers wordt voorkomen dat het te infiltreren hemelwater het grond- en/of oppervlaktewater verontreinigt.
De nieuwe gebouwen dienen te worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en hemelwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is. Het perceel is niet aangesloten op de gemeentelijke vuilwater riolering. De gebouwen dienen te beschikken over een adequate opvang en verwerking van het vuilwater, waarbij voldaan wordt aan de algemeen geldende lozingsnormen.
Het plan omvat minder dan 10 woningen/1.500 m² extra verhard oppervlak. Het plangebied ligt niet in een Keurzone of in een zoekgebied voor waterberging. Het plan betreft geen HEN-water (inclusief beschermingszone), landgoed, weg, spoorlijn, damwand, scherm, ontgronding et cetera. Bovendien zal er niet meer dan de landelijke afvoernorm geloosd gaan worden op het oppervlaktewater. Daarom is dit plan in het kader van de watertoets een postzegelplan als omschreven door Waterschap Veluwe. Voor het plan geldt dan ook het standaard wateradvies. Afwijkingen van dit standaard wateradvies zijn gemotiveerd aangegeven. Bij negatieve gevolgen voor het watersysteem is aangegeven hoe deze gemitigeerd dan wel gecompenseerd worden.
Om deze redenen is het plegen van overleg met het waterschap als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening achterwege gelaten, dit in overeenstemming met de richtlijn 'Watertoetsprocedureregels voor postzegelplannen' van het Waterschap Veluwe.
Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale richtlijn voor Bos- en natuurcompensatie.
Soortbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.
De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.
Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.
Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.
Gebiedsbescherming
Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.
Bos- en natuurcompensatie
Bos en natuur worden ook beschermd door de Boswet en de provinciale richtlijn Bos- en natuurcompensatie uit 1998, die is gericht op de instandhouding van het bos- en natuurareaal in de provincie Gelderland. Voor gronden met de hoofd- of medebestemming 'Bos' en 'Natuur' die in het kader van ruimtelijke planvorming wordt aangetast, gelden bepaalde compensatieregels. Deze compensatie is afhankelijk van de vervangbaarheid van de aan te tasten natuur of de leeftijd van het te kappen bos. Bij bos jonger dan 25 jaar geldt een compensatie van 120%; voor bos van 25 tot 100 jaar 130% en voor bos ouder dan 100 jaar, 140%. Voor gronden binnen de bebouwde kom die volgens de criteria van de Boswet herplantplichtig zijn (bosjes van minimaal 10 are of 20 bomen in rijbeplanting) geldt eveneens de compensatieverplichting vanuit de richtlijn.
In de richtlijn is bepaald dat er in principe fysieke compensatie plaatsvindt: als natuur of bos moet plaatsmaken voor andere vormen van ruimtegebruik moet er op een andere plek natuur of bos voor terugkomen. Er moet dan gelijktijdig met het bestemmingsplan ten gevolge waarvan bos of natuur verdwijnt, een nieuw aan te leggen natuur- of bosgebied worden bestemd, hetzij in het eigen plangebied, hetzij in een ander plangebied. Slechts wanneer fysieke compensatie niet of maar gedeeltelijk mogelijk is dan wel onaanvaardbare vertraging voor het project oplevert, mag financieel gecompenseerd worden. In het geval van financiële compensatie dient die compensatie gelijktijdig met het vaststellen van het bestemmingsplan geregeld te zijn. Dat kan door het vastleggen van een privaatrechtelijke overeenkomst met een initiatiefnemer maar ook door het instellen van een gemeentelijk groenfonds dat is gericht op natuur- en boscompensatie.
De gemeente hanteert daarbij de Groene Kluis, waarin de financiële vergoeding van compensatieverplichtingen gericht worden ingezet op compensatie van de arealen bos of natuur en daarmee op versterking van de Groene Mal.
De effecten op de natuurwaarden zijn onderzocht en gerapporteerd in “Quicksan natuurtoets Albaplas” (Mulder, 2012a) en een “Aanvullend onderzoek naar de natuurwaarden van de Albaplas”” (Mulder, 2012b). Daarin zijn meerdere locaties voor de bouw van een woning betrokken (resp. de locaties zuidoosthoek van de plas, noordwesthoek van de plas en de huidige picknickplaats langs de plas). Tevens is in dit onderzoek ook de realisatie van diverse recreatiewoningen betrokken. Voor zover het onderzoek daarop betrekking heeft, is dat ten behoeve van het onderhavige bestemmingsplan niet relevant, want deze mogelijkheid wordt niet in de planvorming betrokken.
Soortbescherming
In het betreffende onderzoek (zie ook Bijlage 4) zijn de volgende relevante soorten opgetekend:
Voor de zwaarder beschermde soorten (tabel 2/3 in de tabel) is een nadere effectenstudie verricht. De licht beschermde soorten (tabel 1) zijn buiten beschouwing gelaten omdat voor deze soorten geen ontheffingsplicht geldt.
Van belang is te constateren dat met de keuze voor de locatie van de picknickplaats voor de nieuwbouw vanuit de aspecten van natuurwaarden de beste optie is. Dit voorkomt zoveel mogelijk doorsnijding van de bosstructuur en het extra ruimtebeslag (dat ten koste zou gaan aan natuurwaarden) is in deze variant minimaal. Dit wordt in het genoemde onderzoek als zodanig ook in de conclusies gesteld. Het is ook een betere optie dan de vigerende bouwlocatie omdat daar reeds waardevolle moeras- en oevervegetaties zijn ontstaan. In het algemeen is te stellen dat de verplaatsing van de bouwlocatie vanuit algemene natuurwaarden voor zover het het ruimtebeslag betreft, een vooruitgang is.
Wat betreft soortgroepen kan daaraan verder worden toegevoegd:
Voor de amfibieën geldt er (na realisatie van de nieuwbouw) de effecten neutraal dan wel positief zijn indien extra voortplantingshabitat door verflauwing van oevers wordt gerealiseerd.
Voor reptielen geldt dat de gekozen locatie een betere locatie dan andere betrokken locaties is. Een kleinschalige ingreep als de bouw van een huis zal geen effect hebben op het natuurlijke verspreidingsgebied en de populaties van levendbarende hagedis en hazelworm zullen er niet door worden beïnvloed.
Voor vleermuizen geldt in Quickscan dat er effecten zouden kunnen zijn en dat nader onderzoek nodig is; dit is uitgevoerd in het aanvullende onderzoek. Daarin is de meervleermuis niet waargenomen; wel de watervleermuis. Gezien het feit dat afgezien wordt van recreatiewoningen en dat de bouw plaatsvindt zonder dat er belangwekkende kap nodig is, zullen effecten echter kunnen worden voorkomen, onder de voorwaarde dat lichtverstoring wordt voorkomen.
Voor grondgebonden zoogdieren geldt dat er geen effecten worden verwacht op de leefgebieden, de vaste rust- of verblijfplaatsen en daarmee van de instandhouding van de soorten.
Voor broedvogels geldt dat er evenmin effecten zijn te verwachten. Ter plekke van de bouwlocatie vindt niet of nauwelijks kap plaats en vaste verblijfsplaatsen zijn niet geconstateerd. Daarnaast is de Albaplas een water dat in trek is bij grote aantallen pleisterende ganzen, slapende grote zilverreigers etc. Maar omdat de ontwikkeling beperkt blijft tot 1 woning en de plas een grote omvang heeft worden ook op dat gebied geen effecten van betekenis verwacht.
De conclusie van de effectenstudie is als volgt samengevat:
* in geval van bouw woning op heuvel in noordwesthoek
In de eindfase zijn er concluderend geen effecten. Voor de hazelworm en de levendbarende hagedis is een alternatieve locatie gevonden. Door de locatiekeuze én het niet realiseren van de recreatiewoningen kunnen ook effecten op vleermuizen worden voorkomen (mits lichtverstoring wordt voorkomen). Voor broedvogels geldt eveneens dat effecten kunnen worden voorkomen door de beperktheid van de ingreep (bouw van 1 woonhuis op alternatieve locatie).
In de inrichtingsfase zijn er evenwel effecten mogelijk. Deze zijn echter te voorkomen door aangepaste werkwijzen: bouw buiten de actieve seizoenen van de betroffen diersoorten.
Gebiedsbescherming
In de onderzoeksfase is (aanvullend op de onderzoeksresultaten van het onderzoek) bezien of ruimere ontwikkelingsmogelijkheden in strijd zouden zijn met de gebiedsbescherming in het kader van de EHS (Ecologische Hoofdstructuur). Daarbij is geconstateerd dat het ontwikkelen van recreatiewoningen of het realiseren van bouwvolumes die een landgoedachtige omvang hebben zeker van invloed zijn op de kernkwaliteiten en/of omgevingscondities van de EHS. Dergelijke ruimere ontwikkelingsmogelijkheden zijn dus niet te zien als “ondergeschikte uitbreidingen”. Zonder ruimhartige compensatie- of salderingsmaatregelen zijn deze ontwikkelingen niet mogelijk.
De ontwikkeling van een bouwlocatie, als alternatief voor de vigerende bouwlocatie op de oostoever van de plas, kent deze effecten niet en is in het kader van de EHS wel realiseerbaar. Temeer daar bij de realisatie van een woning op de vigerende bouwlocatie, waar zich bestaande rechten voordoen (maar waar op het moment van opstelling van dit plan geen woning staat) alsnog negatieve effecten zou kunnen hebben op de inmiddels reeds ontwikkelde natuurwaarden op die plek.
De realisatie van een woning op de westoever van de plas ter plekke van de thans aanwezige picknickplek zal geen effecten hebben op kernkwaliteiten en omgevingscondities.
Gezien de kleinschaligheid van de ingreep (verplaatsing bouwlocatie 1 woonhuis) is er evenmin sprake van effecten op de instandhoudingsdoelen van het nabijgelegen Natura 2000-gebied de Veluwe. De locatie maakt geen deel uit van Natura 2000 dus zouden slechts externe effecten in het geding kunnen zijn. Ook die externe effecten worden in het onderzoek uitgesloten en zijn te meer van toepassing omdat er geen recreatiewoningen worden toegevoegd. De meervleermuis is niet aangetroffen zodat ook daar geen effecten op kunnen worden verwacht.
Het plangebied bevindt zich in een zone met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde. Hier geldt dat er een archeologisch onderzoek nodig is bij bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 35 cm. Als in de toekomst bodemingrepen worden gedaan van die omvang of meer, dan zal een omgevingsvergunning aangevraagd moeten worden en een archeologisch onderzoek uitgevoerd moeten worden.
Ter onderbouwing van dit bestemmingsplan is nader archeologisch onderzoek gedaan in de vorm van een bureauonderzoek en verkennend en karterend booronderzoek (zie bijlage *) Dit onderzoek is verricht in mei 2014 door Transect. De voornaamste conclusie is dat er geen archeologische indicatoren zijn aangetroffen en dat de bodem grotendeels is verstoord door ingrepen in het verleden. Uit het onderzoek volgt dat de archeologische verwachting kan worden bijgesteld naar een lage verwachting. Dat houdt in dat er alleen vervolgonderzoek nodig is voor bodemingrepen binnen het onderzoeksgebied, als deze meer dan 2500m2 beslaan en dieper dan 35 cm. gaan.
Indien tijdens grondwerkzaamheden alsnog archeologische waarden worden aangetroffen (bijvoorbeeld een waterput, een type spoor dat dieper is ingegraven) dan dient hiervan, conform de Monumentenwet 1988, melding gemaakt te worden. Deze melding kan plaatsvinden bij de Sectie Archeologie van de Gemeente Apeldoorn (SAGA).
Zoals in paragraaf 2.3.2 Nota I-cultuur al is uiteengezet hebben burgemeester en wethouders op 6 februari 2014 de Archeologische beleidskaart 2014 vastgesteld. Op deze beleidskaart is voor het hele grondgebied van de gemeente Apeldoorn aangegeven hoe groot de kans op het aantreffen van archeologische sporen en vondsten is.
Het plangebied bevindt zich voor wat betreft in een 'zone met hoge archeologische verwachting'. Hier geldt dat er een archeologisch onderzoek nodig is bij bodemingrepen groter dan 500 m2 en dieper dan 35 cm. Als in de toekomst bodemingrepen worden gedaan van die omvang of meer, dan zal een omgevingsvergunning aangevraagd moeten worden en een archeologisch onderzoek uitgevoerd moeten worden. Het ontgraven gedeelte, oftewel de plas, vormt echter een 'zone met geen archeologische verwachting'. Hier zijn bodemingrepen mogelijk zonder de verplichting tot voorafgaand archeologisch onderzoek.
Ter onderbouwing van dit bestemmingsplan is nader archeologisch onderzoek gedaan in het deelgebiedje ten westen van de plas waar de bouw van de woning is voorzien, in de vorm van een bureauonderzoek en verkennend en karterend booronderzoek (zie bijlage 3) Dit onderzoek is verricht in mei 2014 door Transect. De voornaamste conclusie is dat er geen archeologische indicatoren zijn aangetroffen en dat de bodem grotendeels is verstoord door ingrepen in het verleden. Uit het onderzoek volgt dat de archeologische verwachting voor dat deelgebiedje kan worden bijgesteld naar een lage verwachting. Dat houdt in dat er alleen vervolgonderzoek nodig is voor bodemingrepen binnen het onderzoeksgebied, als deze meer dan 2500m2 beslaan en dieper dan 35 cm. gaan.
Indien tijdens grondwerkzaamheden alsnog archeologische waarden worden aangetroffen (bijvoorbeeld een waterput, een type spoor dat dieper is ingegraven) dan dient hiervan, conform de Monumentenwet 1988, melding gemaakt te worden. Deze melding kan plaatsvinden bij de Sectie Archeologie van de Gemeente Apeldoorn (SAGA).
Het overige gebied in dit bestemmingsplan, dat in de archeologische beleidskaart is aangemerkt als 'Zone met hoge archeologische verwachting', krijgt de aanduiding 'overige zone – hoge archeologische verwachtingswaarde'. Het gebied dat in de archeologische beleidskaart is opgenomen als zone met 'geen archeologische verwachting' – in grote lijnen de huidige plas -, krijgt geen aanduiding.
De via dit bestemmingsplan mogelijk gemaakte wijzigingen in het landschap en bebouwing hebben geen voorspelbare nadelige invloed op de cultuurhistorische waarden van het gebied en de omgeving.
Voor wat betreft de financiële uitvoerbaarheid van het plan merkt de gemeente op, dat dit project onderdeel uitmaakt van een tussen de gemeente en de initiatiefnemer, gesloten anterieure overeenkomst waarbij overeengekomen is dat alle met het bestemmingsplan samenhangende kosten voor rekening zijn van de initiatiefnemer, daarbij inbegrepen zijn de kosten voor de procedure van het bestemmingsplan. Het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, lid 1 Wro en het stellen van eisen, regels of een uitwerking van de regels als bedoeld in artikel 6.13, lid 2 Wro is niet noodzakelijk. Een exploitatieplan hoeft op grond van het vorenstaande niet te worden vastgesteld.
In hoofdstuk 3 FUNCTIONELE ANALYSE is de bestaande situatie in het plangebied beschreven. Hoofdstuk 4 bevat een toelichting op de planologische aspecten. De volgende stap is het treffen van een juridische regeling die dit vastlegt. Dit hoofdstuk beschrijft deze regeling. In paragraaf 5.2 wordt het karakter van dit bestemmingsplan beschreven. Paragraaf 5.3 beschrijft de gebruikte bestemmingen. Hier worden zowel de regels als de weergave van de bestemmingen op de plankaart beschreven. De beschrijving geeft aan hoe de regeling geïnterpreteerd moet worden. In paragraaf 5.4 Algemene regels en overgangs- en slotregels tenslotte worden de algemene regels en de overgangs- en slotregels besproken.
Bestemmingsplan Albaplas en omgeving Lieren is een ontwikkelplan, waarin de bestaande situatie en het geldende recht uitgangspunt zijn voor de wijze van bestemmen. Daarmee wordt bedoeld dat de bestaande situatie grotendeels is vastgelegd en is voorzien van een actuele regeling en waarbij enige nieuwe ontwikkelingen in zijn opgenomen. In het plan wordt de verplaatsing van een woonbestemming geregeld en de aanwezige bouwmogelijkheid t.b.v. de zandwinning zal als bouwmogelijkheid t.b.v het onderhoud van de natuur bestemd worden. In zijn totaliteit gezien wordt er niet meer bebouwing toegestaan dan dat het huidige bestemmingsplan ook toelaat.
Voor de regels en de plankaart is gebruik gemaakt van de Apeldoornse standaard, die aansluit bij de systematiek van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012.
De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna besproken.
Natuur
Met het opnemen van een bestemming natuur worden bestaande landschappelijke en natuurwaarden beschermd. Deze bestemming natuur is bedoeld voor het behoud, de bescherming en versterking van de aanwezige waarden. Binnen deze bestemming wordt één gebouw toegestaan ten behoeve van het onderhoud van de natuur. Overige gebouwen zijn niet toegestaan, enkel bouwerken geen gebouwen zijnde.
Water
Het water in het plangebied vervult een belangrijke waterhuishoudkundige functie, maar is ook van visuele betekenis. Voor de Albaplas is de bestemming Water gehanteerd. Ook water- en oeverrecreatie is toegestaan.
Wonen
De bestaande bouwmogelijkheid voor een woning aan de weg Kanaal Zuid ten noorden van het nummer 422 zal komen te vervallen en bestemd gaan worden als natuur. Dezelfde oppervlakte aan woonbestemming zal aan de noordwestzijde van de Albaplas neergelegd worden. Het betreft derhalve een verplaatsing van de bestaande woonbestemming. Door de verplaatsing zal de nieuwe woonlocatie niet meer in de cultuurhistorische zone langs het Apeldoorns Kanaal vallen en mag de woning geen 500 m3 bedragen maar 700 m3 zoals dat gebruikelijk is in het buitengebied. Bij de woning worden bijgebouwen, overkappingen en aan of uitbouwen toegestaan. De maximale toegelaten oppervlakte aan bijgebouwen, aan- of uitbouwen en overkappingen bedraagt per woning 75 m2. In het onderhavige geval wordt getracht de bijgebouwen ondergronds te realiseren.
Beroeps- en bedrijfsuitoefening aan huis
Bij recht is het gebruik van een deel van (bedrijfs)woningen en bijgebouwen voor beroepsuitoefening en niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis toegestaan. Daarbij worden enige beperkingen gesteld om ervoor te zorgen dat het woonkarakter van de woning het beroeps- of bedrijfsmatige gebruik blijft overheersen. Voor de niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis geldt dat alleen bedrijfsactiviteiten die voorkomen op de Lijst van toegelaten bedrijfsactiviteiten aan huis zijn toegestaan. Voor deze lijst is aansluiting gezocht bij de bedrijven die in de richtafstandenlijst van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als bedrijven van categorie 1 zijn aangemerkt. Omdat het gaat om activiteiten in een woning op een relatief klein oppervlak is het aantal bedrijfsactiviteiten dat is toegelaten zeer beperkt gehouden.
Binnen de bestemmingen Bedrijf en Bedrijventerrein en die bestemmingen die ook bedrijfsactiviteiten mogelijk maken is het uitoefenen van een bedrijf op het hele perceel toegelaten. Het is dan het overbodig om nog iets te regelen over bedrijfsuitoefening aan huis. Voor alle duidelijkheid is in die bestemmingen vastgelegd dat het uitoefenen van een beroep aan huis is toegestaan.
Bouwregels
Voor de maatvoering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde is per bestemming een bebouwingsschema opgenomen. In de bebouwingsschema's staan de maatvoeringsaspecten die voor die specifieke bestemming gelden. Vaak wordt verwezen naar de maatvoeringsaanduidingen op de plankaart.
Bevoegd gezag
Waar dit bestemmingsplan de bevoegdheid in het leven roept om af te wijken van de regels, is die bevoegdheid toebedeeld aan het bevoegd gezag. Over het algemeen zal dat bevoegd gezag het college van burgemeester en wethouders zijn. In een enkel geval zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten dan wel de minister bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning en daarmee ook voor het bij die omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit bestemmingsplan.
In hoofdstuk 3 ALGEMENE REGELS zijn ook de regels voor de in het plangebied voorkomende waarden opgenomen. Dit zijn regels voor waarden die in meerdere bestemmingen voorkomen. Door middel van gebiedsaanduidingen is aangegeven waar deze waarden voorkomen.
Archeologie
De Archeologische beleidskaart 2014 kent zes categorieën gebieden met een verschillende archeologische verwachting. Voor twee van die categorieën bevat het bestemmingsplan geen regeling. De bescherming van terreinen met monumentale archeologische waarden, oftewel de archeologische monumenten, is geregeld in Monumentenwet en monumentenverordening. Van de zones met geen archeologische verwachting staat vast dat er geen archeologische waarden (meer) zijn. Voor de overige vier categorieën wordt in bestemmingsplannen een beschermende regeling opgenomen.
Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Terrein met archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone – vastgestelde archeologische waarden' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Terrein met specifieke archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone – specifieke archeologische waarden' gekregen. Voor beiden geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 50 m2 (vastgestelde archeologische waarden) respectievelijk 100 m2 (specifieke archeologische waarden) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend. Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Zone met hoge archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – hoge archeologische verwachtingswaarde' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Zone met lage archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – lage archeologische verwachtingswaarde' gekregen. Hiervoor geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 500 m2 (hoge archeologische verwachtingswaarde) respectievelijk 2.500 m2 (lage archeologische verwachtingswaarde) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.
Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die mogelijke archeologische waarden in de bodem kunnen verstoren geldt voor alle vier de categorieën dat ze niet mogen worden uitgevoerd tenzij daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Daarbij gelden dezelfde oppervlakten en diepte als hiervoor genoemd. De vergunning kan alleen worden verleend als uit archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast.
Wanneer de archeologische waarde van het terrein al uit andere informatie (bijvoorbeeld uit eerder uitgevoerd onderzoek) in voldoende mate is vastgesteld, is het niet nodig nieuw onderzoek uit te voeren.
Als uit het archeologisch onderzoeksrapport blijkt dat de archeologische waarden door het oprichten van het bouwwerk of door het uitvoeren van de werkzaamheden zullen worden verstoord kan het bevoegd gezag bepaalde voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden. Deze voorschriften kunnen bestaan uit het treffen van technische maatregelen of uit het uitvoeren van nader onderzoek; van beide dient verslag aan het bevoegd gezag uitgebracht te worden.
Archeologisch onderzoek kent vele vormen en maten. Voor het archeologische onderzoeksrapport dat bij een vergunningaanvraag moet worden ingediend wordt meestal in eerste instantie een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd, eventueel aangevuld met een verkennend booronderzoek. Veelal is na deze fase bekend of vrijgave van het terrein mogelijk is of dat nader (of aanvullend) onderzoek noodzakelijk is. Het nader of aanvullend onderzoek, dat bij wijze van voorschrift aan de omgevingsvergunning verplicht kn worden gesteld, kan bestaan uit een gedetailleerder booronderzoek, of zelfs het graven van proefsleuven om een vindplaats op te sporen of uit te sluiten. Uiteindelijk kunnen deze vormen van onderzoek erin resulteren dat een behoudenswaardige archeologische vindplaats is aangetroffen. Afhankelijk van de ontwikkeling zal de vindplaats in dat geval ex situ (door een opgraving) of in situ (door inpassing in het plan) behouden moeten worden.
Om duidelijk te maken welke archeologische waarden in de verschillende gebieden worden beschermd zijn in de begripsbepalingen definities opgenomen van de begrippen terrein met vastgestelde archeologische waarden, terrein met specifieke archeologische waarden, zone met hoge archeologische verwachtingswaarde en zone met lage archeologische verwachtingswaarde.
Bepalend voor het al dan niet bestaan van een onderzoeksverplichting zijn steeds de oppervlakte en de diepte van de bodemingreep. Bij de oppervlakte van de bodemingreep gaat het om de daadwerkelijk verstoorde oppervlakte. Als een gebouw op stroken gefundeerd wordt en er geen extra graafwerk plaatsvindt, dan geldt als bodemingreep alleen de oppervlakte van de strokenfundering. Wordt daarentegen ook de grond tussen de stroken dieper dan 35 cm vergraven, dan geldt als bodemingreep de volledige oppervlakte van het gebouw. Wanneer een gebouw wordt onderkelderd, wordt in de regel een flink grotere bouwput gegraven dan de oppervlakte van het gebouw. Daarom geldt als bodemingreep bij een onderkeldering de oppervlakte van de bouwput. Om dit zeker te stellen is in artikel 2 over de wijze van meten bepaald hoe de oppervlakte van een bodemingreep moet worden gemeten.
In de regels is bepaald dat de diepte van de bodemingreep wordt bepaald vanaf de vastgestelde maaiveldhoogte van het Actueel Hoogtebestand Nederland 2 (AHN2). De AHN2 is een digitale hoogtekaart van Nederland, met voor heel Nederland gedetailleerde en precieze hoogtegegevens die de ligging van het maaiveld met grote nauwkeurigheid weergeeft. Door het hanteren van deze vastgestelde hoogteligging wordt bereikt dat niet alleen bij een eenmalige bodemingreep dieper dan 35 cm onder AHN2-maaiveld er een plicht tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek is, maar dat dat ook het geval is als er in de loop der jaren bij achtereenvolgende activiteiten meer dan 35 cm onder deze vastgestelde maaiveldhoogte gegraven wordt. In de begripsbepalingen is een definitie van het begrip AHN2-maaiveld opgenomen.
Zoals in paragraaf 2.3.2.2 Archeologische beleidskaart al is uiteengezet leert de ervaring dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is bepaald dat in gebieden met de bestemming Natuur een omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden moet worden aangevraagd en archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2 en een verstoringsdiepte van 0 cm onder het AHN2-maaiveld.
In hoofdstuk 3 ALGEMENE REGELS (Algemene regels) staan de regels die gelden voor alle bestemmingen. In artikel 7 Algemene bouwregels zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Lid 7.1 Algemene regels bevat onder andere de bepaling over ondergronds bouwen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen alleen daar is toegestaan waar ook bovengronds gebouwd mag worden, mits er een functionele relatie bestaat met de bovengronds toegelaten functie. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt.
Lid 7.2 Afdekking van gebouwen bevat de afdekbepaling. Hierin is bepaald dat gebouwen altijd van een kap moeten worden voorzien, uiteraard mits ze hoger worden gebouwd dan de ter plaatse aangegeven maximale goothoogte. ard mits ze hoger worden gebouwd dan de ter plaatse aangegeven maximale goothoogte.>
In artikel 8 Algemene gebruiksregels staan de algemene gebruiksregels. In de leden 8.1 Strijdig gebruik onbebouwde grond en 8.2 Strijdig gebruik bebouwde grond is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. In de leden 8.1.2 Strafbepaling en 8.2.3 Strafbepaling is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.
In artikel 12 Algemene procedureregels staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 13 Verwijzing naar andere wettelijke regelingen tenslotte geeft aan welke regeling geldt wanneer wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen en plannen. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.
In hoofdstuk 3 ALGEMENE REGELS zijn ook de regels voor de in het plangebied voorkomende waarden opgenomen. Dit zijn regels voor waarden die in meerdere bestemmingen voorkomen. Door middel van gebiedsaanduidingen is aangegeven waar deze waarden voorkomen.
Archeologie
De Archeologische beleidskaart 2014 kent zes categorieën gebieden met een verschillende archeologische verwachting. Voor twee van die categorieën bevat het bestemmingsplan geen regeling. De bescherming van terreinen met monumentale archeologische waarden, oftewel de archeologische monumenten, is geregeld in Monumentenwet en monumentenverordening. Van de zones met geen archeologische verwachting staat vast dat er geen archeologische waarden (meer) zijn. Voor de overige vier categorieën wordt in bestemmingsplannen een beschermende regeling opgenomen.
Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Terrein met archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone – vastgestelde archeologische waarden' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Terrein met specifieke archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone – specifieke archeologische waarden' gekregen. Voor beiden geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 50 m2 (vastgestelde archeologische waarden) respectievelijk 100 m2 (specifieke archeologische waarden) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend. Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Zone met hoge archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – hoge archeologische verwachtingswaarde' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Zone met lage archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – lage archeologische verwachtingswaarde' gekregen. Hiervoor geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 500 m2 (hoge archeologische verwachtingswaarde) respectievelijk 2.500 m2 (lage archeologische verwachtingswaarde) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.
Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die mogelijke archeologische waarden in de bodem kunnen verstoren geldt voor alle vier de categorieën dat ze niet mogen worden uitgevoerd tenzij daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Daarbij gelden dezelfde oppervlakten en diepte als hiervoor genoemd. De vergunning kan alleen worden verleend als uit archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast.
Wanneer de archeologische waarde van het terrein al uit andere informatie (bijvoorbeeld uit eerder uitgevoerd onderzoek) in voldoende mate is vastgesteld, is het niet nodig nieuw onderzoek uit te voeren.
Als uit het archeologisch onderzoeksrapport blijkt dat de archeologische waarden door het oprichten van het bouwwerk of door het uitvoeren van de werkzaamheden zullen worden verstoord kan het bevoegd gezag bepaalde voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden. Deze voorschriften kunnen bestaan uit het treffen van technische maatregelen of uit het uitvoeren van nader onderzoek; van beide dient verslag aan het bevoegd gezag uitgebracht te worden.
Archeologisch onderzoek kent vele vormen en maten. Voor het archeologische onderzoeksrapport dat bij een vergunningaanvraag moet worden ingediend wordt meestal in eerste instantie een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd, eventueel aangevuld met een verkennend booronderzoek. Veelal is na deze fase bekend of vrijgave van het terrein mogelijk is of dat nader (of aanvullend) onderzoek noodzakelijk is. Het nader of aanvullend onderzoek, dat bij wijze van voorschrift aan de omgevingsvergunning verplicht kn worden gesteld, kan bestaan uit een gedetailleerder booronderzoek, of zelfs het graven van proefsleuven om een vindplaats op te sporen of uit te sluiten. Uiteindelijk kunnen deze vormen van onderzoek erin resulteren dat een behoudenswaardige archeologische vindplaats is aangetroffen. Afhankelijk van de ontwikkeling zal de vindplaats in dat geval ex situ (door een opgraving) of in situ (door inpassing in het plan) behouden moeten worden.
Om duidelijk te maken welke archeologische waarden in de verschillende gebieden worden beschermd zijn in de begripsbepalingen definities opgenomen van de begrippen terrein met vastgestelde archeologische waarden, terrein met specifieke archeologische waarden, zone met hoge archeologische verwachtingswaarde en zone met lage archeologische verwachtingswaarde.
Bepalend voor het al dan niet bestaan van een onderzoeksverplichting zijn steeds de oppervlakte en de diepte van de bodemingreep. Bij de oppervlakte van de bodemingreep gaat het om de daadwerkelijk verstoorde oppervlakte. Als een gebouw op stroken gefundeerd wordt en er geen extra graafwerk plaatsvindt, dan geldt als bodemingreep alleen de oppervlakte van de strokenfundering. Wordt daarentegen ook de grond tussen de stroken dieper dan 35 cm vergraven, dan geldt als bodemingreep de volledige oppervlakte van het gebouw. Wanneer een gebouw wordt onderkelderd, wordt in de regel een flink grotere bouwput gegraven dan de oppervlakte van het gebouw. Daarom geldt als bodemingreep bij een onderkeldering de oppervlakte van de bouwput. Om dit zeker te stellen is in artikel 2 over de wijze van meten bepaald hoe de oppervlakte van een bodemingreep moet worden gemeten.
In de regels is bepaald dat de diepte van de bodemingreep wordt bepaald vanaf de vastgestelde maaiveldhoogte van het Actueel Hoogtebestand Nederland 2 (AHN2). De AHN2 is een digitale hoogtekaart van Nederland, met voor heel Nederland gedetailleerde en precieze hoogtegegevens die de ligging van het maaiveld met grote nauwkeurigheid weergeeft. Door het hanteren van deze vastgestelde hoogteligging wordt bereikt dat niet alleen bij een eenmalige bodemingreep dieper dan 35 cm onder AHN2-maaiveld er een plicht tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek is, maar dat dat ook het geval is als er in de loop der jaren bij achtereenvolgende activiteiten meer dan 35 cm onder deze vastgestelde maaiveldhoogte gegraven wordt. In de begripsbepalingen is een definitie van het begrip AHN2-maaiveld opgenomen.
Zoals in paragraaf 2.3.2.2 Archeologische beleidskaart al is uiteengezet leert de ervaring dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is bepaald dat in gebieden met de bestemming Natuur een omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden moet worden aangevraagd en archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2 en een verstoringsdiepte van 0 cm onder het AHN2-maaiveld.
Hoofdstuk 4 OVERGANGS- EN SLOTREGELS bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.