direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied 2009, herziening Keizersweg 1
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Op de locatie Keizersweg 1, in het buitengebied van Enter, wordt het ter plaatse aanwezige agrarische bedrijf beëindigd. Alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwenworden worden gesloopt. Het gaat om 2.041 m² landschapsontsierende gebouwen.

Vervolgens is initiatiefnemer voornemens om met toepassing van de beleidsnota 'Regionale spelregels voor ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied van Zuidwest-Twente' één compensatiewoning met bijgebouw te realiseren. De bestaande bedrijfswoning blijft behouden en wordt omgezet naar een reguliere woning. Daarnaast worden vier recreatie-appartementen omgezet naar reguliere appartementen met elke een eigen functieaanduiding.

De ontwikkeling bestaat in hoofdlijnen uit:

  • Beëindiging volledig agrarisch bedrijf;
  • Sloop van 2.041 m² aan landschapsontsierende gebouwen (ook worden de mestkelders, voeropslagen, erfverharding e.d. verwijderd);
  • Saneren aanwezige asbest;
  • Realisatie compensatiewoning met bijgebouw;
  • Het bestemmen van de bestaande bedrijfswoning tot reguliere woning;
  • Het bestemmen van vier recreatie-appartementen tot reguliere appartementen en het realiseren van één gezamenlijk bijgebouw;
  • Het zorgvuldig landschappelijk inpassen van het geheel.

De ontwikkelingen zijn niet in overeenstemming met het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 2019 (veegplan 2)", van de gemeente Wierden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders. In deze toelichting zal worden aangetoond dat het initiatief in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

1.2 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening Keizersweg 1" bestaat uit de volgende stukken:

  • Verbeelding; (tek nr. NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01) en een renvooi;
  • Regels (met bijbehorend bijlagen).

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden en de functies van de aanwezige bebouwing aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van deze toelichting waarin de aanleiding, de motivering en een beschrijving van de planopzet zijn opgenomen. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan.

1.3 Ligging van het plangebied

De planlocatie is gelegen aan de Keizersweg 1, ten noorden van de kern van Enter. De locatie staat kadastraal bekend als gemeente Wierden, sectie Z, nummer 156. In onderstaande figuur is de topografische ligging van de locatie ten opzichte van de kern van Enter en de directe omgeving, waaronder de Rijksweg A1, weergeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0001.png"

Figuur 1. Topografische ligging plangebied (bron: pdok.nl).

In onderstaande figuur is de globale begrenzing van het plangebied weergeven.

 afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0002.png"

Figuur 2. Globale begrenzing plangebied (bron: pdok.nl).

1.4 Geldend bestemmingsplan

1.4.1 Bestemmingen

De locatie is onderdeel van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 2019 (veegplan 2)" van de gemeente Wierden, onherroepelijk geworden op 29 oktober 2019. Op de locatie ligt de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf". Over een deel van de locatie ligt de dubbelbestemming "Waarde - Archeologische verwachtingswaarde". Verder kent de locatie een functieaanduiding "intensieve veehouderij" en 'bedrijf' en geldt voor het gebied de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied".

De aanduiding 'bedrijf' houdt in dat er 675 m² aan recreatieappartementen is toegestaan (bestaand oppervlak).

In onderstaande figuur is een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan weergeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0003.png"

Figuur 3. Uitsnede verbeelding (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Gronden met de bestemming “Agrarisch – Agrarisch bedrijf zijn onder meer bedoeld voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf met de daar bijbehorende gebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, tuinen, erven en agrarische gronden.

1.4.2 Strijdigheid

Realisatie van een compensatiewoning met bijgebouw en het bestemmen vier reguliere appartementen is niet in overeenstemming met het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 2019 (veegplan 2)" en past niet binnen de functieomschrijving van de agrarische bestemming. Voorliggend plan voorziet in een juist juridisch kader voor de gewenste ontwikkeling.

1.5 Planproces en communicatie

Het planproces wordt op de volgende manieren vormgegeven:

  • Landelijke website (www.ruimtelijkeplannen.nl): het ontwerp bestemmingsplan zal te zijner tijd op de landelijke website gepubliceerd worden.
  • Overlegpartners: tijdens het opstellen van het ontwerp bestemmingsplan wordt het bestemmingsplan conform artikel 3.1.1. Bro in vooroverleg gebracht bij alle relevante overheidsinstanties.
  • Terinzagelegging: een ontwerp bestemmingsplan zal voor een periode van 6 weken ter inzage worden gelegd.

1.6 Opzet van de toelichting

De toelichting van het bestemmingsplan is na dit inleidende hoofdstuk als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2: een beschrijving van de huidige en gewenste situatie. De ontstaansgeschiedenis, ruimtelijke structuur en de aanwezige functies worden hier besproken;
  • Hoofdstuk 3: een beschrijving van het beleid van het Rijk, de provincie Overijssel en de gemeente Wierden;
  • Hoofdstuk 4: Randvoorwaarden en onderzoek ten behoeve van de planuitvoering. Hier spelen milieuaspecten en waarden een rol;
  • Hoofdstuk 5: Gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6. De toelichting op de regels. De gebruikte bestemmingen en aanduidingen worden hier toegelicht en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Ontstaansgeschiedenis

De planlocatie is onderdeel van het Oude Hoevenlandschap. Kenmerkend voor dit landschapstype zijn de verspreide erven. Het landschapstype werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen ‘bezet’ waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Deze ruimte werd gevonden bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond.

In deze gebieden wordt veel ruimte geboden voor de landbouw, wonen, werken en recreatie mits er wordt voortgebouwd aan de kenmerkende structuren van het landschap.

2.2 Ruimtelijke structuur

De locatie is gelegen aan de Keizersweg 1 in het natuurgebied het Enters Reggedal. De Keizersweg is een rustige, landelijke weg met een lengte van ongeveer 1.18 kilometer. Aan de weg bevinden zich enkele andere agrarische bedrijven en een aantal burgerwoningen.

De locatie is gelegen op ongeveer 1,1 kilometer van de kern van Enter en op ongeveer 3,35 kilometer van de Rijksweg A1. In de directe omgeving van de locatie bevinden zich verschillende agrarische bedrijven en burgerwoningen. De locatie grenst in het zuiden aan een bosgebied en in het noorden aan rivier de Regge. Aan de overige zijden zijn gronden met agrarische waarden gelegen.

In onderstaande figuur is de ligging en begrenzing van de locatie weergeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0004.png"

Figuur 4. Luchtfoto locatie (bron: ruimtelijkeplannen.nl).

2.3 Huidige situatie

Op het erf is een voormalige varkens- en melkveehouderij gevestigd. De varkenshouderijtak is in 2005 gestaakt omdat er onvoldoende mogelijkheden waren voor schaalvergroting. De varkensstallen waren bovendien verouderd, bevatten asbesthoudende daken en ontsierde het landschap.

In 2008 is het asbest gesaneerd en is één van de stallen volledig gesloopt. De gesloopte stal had een oppervlakte van respectievelijk 275 m².

In onderstaande figuur zijn een aantal foto's van de oude varkensstallen weergeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0005.png"

Figuur 5. Foto's oude varkensstallen (bron:initiatiefnemer).

Na beëindiging van de varkenshouderijtak werden uit de melkveehouderijtak onvoldoende inkomsten gegenereerd. Om extra inkomsten te generen is in 2009 gekozen om als neventak bij de melkveehouderij, op de fundering van de tweede varkensstal, vier karakteristieke appartementen te realiseren voor recreatieve verhuur. De appartementen zijn gebouwd in een Twentse stijl met eiken gebinten. Een grote vooruitgang ten opzichte van de landschapsontsierende varkensstallen.

In de huidige situatie worden de recreatie-appartementen (semi-)permanent verhuurd. Om die reden wordt nu gezocht naar een passende, permanente bestemming voor de vier appartementen.

In de volgende figuur is een foto weergeven van de appartementen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0006.png"

Figuur 5. Recreatieappartementen verbouwde varkensstal (bron: initiatiefnemer).

Verder bevindt zicht ter plaatse een voormalige melkveehouderij. Op het erf staan verschillende bedrijfsgebouwen waaronder een ligboxenstal, houten stal/kapschuur, afkalfstal, oude melkstal en een oud deel. In totaal staat er 2.041 m² aan bedrijfsgebouwen.

In onderstaande figuur zijn een aantal foto's van de huidige situatie weergeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0007.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0008.png"

Figuur 6. Foto's huidige situatie (bron:initiatiefnemer).

2.4 Gewenste situatie

2.4.1 Slopen

De verouderde landschapsontsierende gebouwen hebben geen vervolg functie en er wordt niet meer geïnvesteerd in het onderhoud van de gebouwen. De initiatiefnemer is voornemens om alle landschapsontsierende gebouwen, voorzien van asbesthoudende materialen, te slopen. In totaal wordt er 2.041 m2 aan bedrijfsgebouwen gesloopt.

In onderstaande figuur is aangegeven welke, en hoeveel vierkante meters, landschapsontsierende gebouwen gesloopt gaan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0009.png"

Figuur 7. Te slopen landschapsontsierende gebouwen (bron: DLV Advies).

2.4.2 Het plan

In ruil voor het slopen van alle landschapsontsierende gebouwen wordt één compensatiewoning van 750 m³ met een bijgebouw van 150 m² gerealiseerd binnen de grenzen van het huidige agrarisch bouwvlak. Om realisatie van de compensatiewoning mogelijk te maken worden 1.000 m² aan sloopmeters ingezet. Dit is conform de beleidsnotitie 'Regionale spelregels voor ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied van Zuidwest-Twente'. Ook wordt de huidige bedrijfswoning één op één omgezet naar een burgerwoning. Hiervoor is geen compensatie nodig.

Daarnaast worden de vier recreatie-appartementen omgezet naar reguliere appartementen met elk een eigen functieaanduiding zodat de appartementen (semi-)permanent verhuurd kunnen worden. Om dit mogelijk te maken is maatwerk nodig. Voor het bestemmen van de appartementen is nog 1.041 m2 aan sloopmeters beschikbaar.

De appartementen hebben ieder een oppervlak van 89-92 m² en hebben gezamenlijk een inhoud van ongeveer 1.000 m³. Daarmee zijn de beschikbare 1.041 m2 aan sloopmeters in eerste instantie niet voldoende om de appartementen een reguliere woonbestemming toe te kennen.

Voor het veranderen van de bestemming van de recreatieappartementen met een gezamenlijke inhoud van 1000 m³ en het oprichten van een bijbehorend bouwwerk van maximaal 150 m² wordt uitgegaan van het oprichten van een 'tweede woning' binnen het geldende beleidskader (nieuw maatwerk).

Dit betekent dat nog eens 1.500 m² aan sloopmeters benodigd is voor de legalisatie van de eerste 750 m³. Aangezien de gezamenlijke inhoud van de appartementen 1.000 m³ betreft zal, in overeenstemming met het beleid, een factor 2 aan sloopmeters nodig zijn voor de resterende 250 m² (dus 500 m²).

Dit maakt dat er in totaal voor realisatie van de gehele ontwikkeling van het erf 3.000 m² aan sloopmeters benodigd is. Het grootste deel hiervan betreft de 2.041 m² aan de te slopen agrarische bebouwing. De al in 2008 gesloopte varkensschuur van 275 m² kan ook worden meegenomen als beschikbare sloopmeters. Dit betreft maatwerk omdat de appartementen feitelijk al aanwezig zijn. Daarmee komt het totaal aantal beschikbare sloopmeters dus op 2.316 m².

Dit betekent dat er 684 m² aan sloopmeters te weinig zijn voor de totale ontwikkeling van het erf. Hiervoor zal een kwaliteitsimpuls groen omgeving (KGO) worden geleverd van €50/m². Dit maakt de totale KGO investering € 34.200,-. Dit betreft nieuw maatwerk voor het toestaan van meer wooneenheden op het erf. In onderstaande figuur is dit uitgewerkt in een overzichtstabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0010.png"

Tabel 1. Overzicht benodigde sloopmeters (bron: gemeente Wierden).

In onderstaand figuur is een situatieschets weergeven van de gewenste situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0011.png"

Figuur 7. Situatietekening gewenste situatie (bron: DLV Advies).

2.5 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Ten behoeve van de versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en in de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0012.png"

Figuur 8. Tekening landschappelijke inpassing (bron: LabelTien).

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.

Hiermee wordt ter plaatse voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.

Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:

  • 1. Klimaatbestendige inrichting in 2050:
    Hierbij is het van belang dat het watergebruik beter wordt afgestemd op het beschikbare water en dat water langer wordt vastgehouden, dat functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving moeten meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem en dat de energietransitie naar een volledig duurzame energiewinning verder wordt gestimuleerd en ontwikkeld.
  • 2. Duurzame en circulaire economie:
    Hierbij is het van belang dat de gevolgen voor de economie, mede door de COVID-19 pandemie, zoveel mogelijk worden beperkt en dat bij de locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra, naast de vraag van bedrijven en economische vitaliteit, aansluiting wordt gehouden op het verkeers en vervoersnetwerk, het elektriciteitsnetwerk en rekening wordt gehouden met de aantrekkelijkheid en kwaliteit van stad en land. Daarbij wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors en worden investeringen gedaan in het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening in samenhang met het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving.
  • 3. Ontwikkeling Stedelijk Netwerk Nederland:
    Hierbij is het van belang dat wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden met een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's, dat de woningbouw een nieuwe, stevige impuls wordt gegeven en dat zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied wordt ontwikkeld, klimaatbestendig en natuurinclusief. Daarbij behouden grote open ruimten tussen de steden het groene karakter, wordt het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt en wordt de aansluiting op het groene gebied buiten de stad verbeterd.
  • 4. Geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied:
    Hierbij is het van belang dat de biodiversiteit wordt verbeterd, dat steeds meer richting wordt gegeven aan een duurzame kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap en dat wordt bijgedragen aan een landelijk gebied waarin het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.

Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.

Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van de ontwikkeling van een bedrijventerrein, zeehaventerrein, kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties en/of andere stedelijke voorzieningen. Op basis van de definitie voor een stedelijke ontwikkeling is daarmee geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel vanaf 2017

De Omgevingsvisie Overijssel is het provinciaal beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De provincie schrijft in haar visie dat er ruimte is voor initiatieven. Zij wil dat bewoners meer invloed hebben op de eigen leefomgeving. Er wordt daarom niet precies voorgeschreven wat er moet gebeuren, maar er wordt juist speelruimte gecreëerd waarbinnen lokale initiatieven tot bloei kunnen komen. Daarbij maakt samenwerking ontwikkelingen mogelijk. De provincie maakt graag ruimte aan initiatieven die bijdragen aan het realiseren van de kwaliteits- en beleidsambities. Leidende thema's zijn: duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.

3.2.1.1 Wonen in de groene omgeving

In de Groene Omgeving is bij voorkeur op (voormalige) agrarische erven ruimte voor aanvullende woonmilieus onder voorwaarde van gebruik van de Overijsselse ladder voor duurzame Verstedelijking, de ontwikkelingsperspectieven de de gebiedskenmerken. Daarnaast moet de (her)ontwikkeling met maatschappelijke meerwaarde worden gerealiseerd volgens de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.

Buiten de stedelijke omgeving hebben ‘groene’ functies prioriteit, ontwikkelingen die hier niet primair thuishoren, zoals woningbouw, worden alleen toegestaan als zij een meerwaarde opleveren voor de kwaliteit zoals landschap, cultuurhistorie, water- en natuuropgaven.

In paragraaf 3.2.2.2 wordt de voorgenomen ontwikkeling getoetst aan de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.

3.2.1.2 Duurzaamheid

Door de klimaatverandering dringt het besef door dat verduurzaming noodzakelijk is. Efficiënter en zorgvuldiger omgaan met energie (duurzame energiehuishouding), grondstoffen en natuurlijke hulpbronnen staan daarbij centraal. Dit uit zich onder andere in een toenemende aandacht voor gezond voedsel, dierenwelzijn en zorg voor het milieu. De provincie hanteert de volgende definitie van duurzaamheid:

"Duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien."

Met het vooruitzicht op een veilige, gezonde en aantrekkelijke omgeving voor mensen, dieren en planten – voor nu én in de toekomst – is duurzaamheid voor de provincie dan ook een leidend principe bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.

De provincie heeft vier duurzame kwaliteitsambities geformuleerd:

  • 1. Een klimaatbestendig Overijssel;
  • 2. Een duurzame energiehuishouding;
  • 3. Kringlopen sluiten, ofwel: toegroeien naar een circulaire economie;
  • 4. Beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur.

Om te zorgen dat elk initiatief, groot of klein, bijdraagt aan een duurzame ruimtelijke ontwikkeling van de leefomgeving, stuurt de provincie via de Omgevingsverordening onder andere aan op een integrale aanpak van opgaven en op toekomstbestendigheid.

3.2.1.3 Ruimtelijke kwaliteit

Ruimtelijke kwaliteit wordt door de provincie gedefinieerd als:

"Datgene wat ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is."

Ruimtelijke kwaliteit gaat voor de provincie dus niet zozeer over 'mooi', maar vooral over 'goed': functioneel, mooi en toekomstbestendig. Ruimtelijke kwaliteit is geen luxe, maar maatschappelijke noodzaak. Ruimtelijke kwaliteit is van grote betekenis voor het vestigingsklimaat voor bedrijven, bewoners en de toeristische mogelijkheden van een gebied. En daarmee ook voor de werkgelegenheid. Met andere woorden: de inzet op ruimtelijke kwaliteit draagt bij aan versterking van de sociaaleconomische positie van Overijssel.

Op provinciaal schaalniveau zijn zeven kwaliteitsambities geformuleerd die de koers bepalen van de provinciale sturing op ruimtelijke kwaliteit. De zeven ambities luiden als volgt:

  • 1. Natuur als ruggengraat;
  • 2. Een continu en beleefbaar watersysteem als dragende structuur van Overijssel;
  • 3. Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen;
  • 4. Brede waaier aan woon-, werk- en mixmilieus: elk buurtschap, dorp en stad zijn eigen kleur;
  • 5. Zichtbaar en beleefbaar mooi landschap;
  • 6. Het contrast tussen dynamisch en luwe gebieden versterken;
  • 7. Sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel.

Ruimtelijke kwaliteit wil de provincie realiseren door nieuwe initiatieven in de fysieke leefomgeving te verbinden met de bestaande kwaliteiten van Overijssel. Door deze benadering van ruimtelijke kwaliteit:

  • bevordert de provincie een weloverwogen locatiekeuze, vormgeving en inrichting van initiatieven, passend bij de identiteit van de plek;
  • beoogt de provincie dat ontwikkelingen en projecten in een tijdsperspectief worden geplaatst en ook in de verdere toekomst nog een functie kunnen vervullen;
  • wil de provincie de bestaande en hoog gewaardeerde verscheidenheid in Overijssel behouden en versterken en zo de belevingswaarde vergroten.

Om ruimtelijke kwaliteit te realiseren zijn drie zaken van belang:

  • 1. een brede gebiedsgerichte blik en aanpak;
  • 2. aandacht voor ruimtelijke kwaliteit in alle fases van het planproces;
  • 3. een creatief, ontwerpend proces.

3.2.1.4 Sociale kwaliteit

De rode draad sociale kwaliteit gaat over het welzijn of 'goed voelen' van de mens. Daarbij spelen zaken als gezondheid en vitaliteit een belangrijke rol, maar ook arbeidsparticipatie (mede in relatie tot onderwijs), sociale uitsluiting en armoede. In de Omgevingsvisie beperkt de provincie zich tot het welzijn van de mens in relatie tot de fysieke leefomgeving. Op provinciaal niveau zijn drie kwaliteitsambities geformuleerd die de koers bepalen van de sturing op sociale kwaliteit. Deze kwaliteitsambities luiden als volgt:

  • 1. Het Overijssels 'noaberschap' koesteren;
  • 2. Stimuleren van culturele identiteit;
  • 3. Verbinden van de lokale kennis en energie met de ontwikkeling van provinciaal beleid en de uitvoering van ruimtelijke opgaven.

Sociale kwaliteit realiseert de provincie door:

  • bewoners en 'gebruikers' te betrekken bij de ontwikkeling van haar provinciaal beleid en de uitvoering van projecten;
  • ruimte te bieden aan initiatieven van 'onderop'.

3.2.1.5 Uitvoeringsmodel

Initiatiefnemers kunnen ruimte voor ontwikkeling verdienen door te investeren in ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit.

Aan de hand van het uitvoeringsmodel kan bij een ruimtelijk initiatief op drie niveaus bepaald worden of er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

  • 1. Generieke beleidskeuzes (behoefte);
  • 2. Ontwikkelingsperspectieven (ontwikkelingsvisie)
  • 3. Gebiedskenmerken (hoe uit te voeren).

In onderstaande figuur is het Uitvoeringsmodel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0013.png"

Figuur 9. Uitvoeringsmodel Overijssel (bron: Provincie Overijssel).

3.2.1.6 Toetsing aan de uitgangspunten van het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

3.2.1.6.1 Generieke beleidskeuzes

Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidkeuzes van Europa, Rijk of provincie.In heel Overijssel is een aantal beleidskeuzes van toepassing op nagenoeg alle thema’s en locaties. Dit zijn:

  • integraliteit
  • toekomstbestendigheid
  • concentratiebeleid
  • (boven)regionale afstemming
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Samen geven deze beleidskeuzes invulling aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking. De Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden..

Het plangebied bevindt zich in het buitengebied dat in de omgevingsvisie wordt getypeerd als groene omgeving. In de Groene Omgeving gaat het vooral om: behoud en versterking van de kwaliteit van natuur en landschap, het realiseren van een samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en waterkwaliteit, ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, het toerisme en andere economische dragers, realisatie van waterkwaliteitsdoelen, het duurzaam beheer van drinkwatervoorraden én het opwekken van hernieuwbare energie. De ondergrond speelt hierbij een belangrijke rol; bijvoorbeeld bij de voedselproductie in de landbouw, de (drink)watervoorziening of als mogelijke bron of buffer voor duurzame energie.

Voor de Groene Omgeving gelden de volgende ruimtelijke kwaliteitsambities:

  • een zichtbaar en beleefbaar mooi landschap;
  • sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel;
  • voortbouwen aan de kenmerkende structuren van het agrarisch cultuurlandschap;
  • natuur als ruggengraat;
  • een continu en beleefbaar watersysteem als dragende structuur van Overijssel;
  • het contrast tussen dynamische en luwe gebieden versterken.

Toetsing:

Ten behoeve van voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsdeskundige een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. Hierin wordt aangegeven op welke wijze de kwaliteiten van natuur en landschap behouden en versterkt worden. De situering van de compensatiewoning en het bijgebouw waarborgt dat de ruimte op het erf zorgvuldig wordt gebruikt. De ontwikkeling draagt daarbij aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en sluit daarmee goed aan op de generieke beleidskeuzes. Het landschappelijke inpassingsplan wordt toegelicht in paragraaf 2.5.

3.2.1.6.2 Ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied is gelegen in een gebied met het ontwikkelperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. Dit ontwikkelingsperspectief richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.

De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook die voor de andere sectoren, wil de provincie in dit ontwikkelingsperspectief nadrukkelijk verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de lokaal aanwezige functies, rekening houdend met de klimaatopgave en de kenmerken van het watersysteem.

Schaalvergroting in de landbouw en opwekking van hernieuwbare energie krijgen ruimte in het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap, onder de voorwaarde van zorgvuldige inpassing in het kleinschalige landschap. Ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden.

Binnen dit ontwikkelingsperspectief kunnen nieuwe functies een plek krijgen op bestaande vrijkomende erven waar dit tevens maatschappelijke opgaven als behoud en ontwikkeling van cultuurhistorie, natuur en landschap ondersteunt. Zo worden vitaliteit en omgevingskwaliteit in samenhang versterkt.

In onderstaande figuur is een kaartuitsnede weergeven van de ontwikkelingsperspectieven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0014.png"

Figuur 10. Kaart ontwikkelingsperspectieven (bron: Provincie Overijssel).

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats in harmonie met andere functies in het gebied. In de directe omgeving van de locatie bevinden zich voornamelijk agrarische en woonfuncties.

Ten behoeve van voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsdeskundige een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. Hierin wordt aangegeven op welke wijze de kwaliteiten van natuur en landschap behouden en versterkt worden in samenhang met de voorgenomen ontwikkeling van het bedrijf.

De ontwikkelingen op de locatie passen dan ook goed in het kleinschalige mixlandschap.

3.2.1.6.3 Gebiedskenmerken

Op basis van de gebiedskenmerken in vier lagen gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.

  • 1. de natuurlijke laag;
  • 2. de laag van het agrarisch cultuurlandschap;
  • 3. de stedelijke laag;
  • 4. de laag van de beleving.

De natuurlijke laag: Dekzandvlakte en ruggen

De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier 'van nature' op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat van de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar, waar het water maar moeilijk weg kon.

In onderstaande figuur is een kaartuitsnede weergeven van de natuurlijke laag.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0015.png"

Figuur 11. Kaart gebiedskenmerken natuurlijke laag (bron: ruimtelijkeplannen.nl).

De planlocatie is in de natuurlijke laag gelegen in een gebied dat is aangemerkt als Dekzandvlakte en ruggen. De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/ nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd.

In de occupatiegeschiedenis zijn de dekzandgebieden voor het overgrote deel in cultuur gebracht als essenlandschap, oude hoevenlandschap en heideontginningslandschap. Kenmerkend reliëf is op veel plaatsen vervlakt, b.v. door egalisaties ten behoeve van de landbouw.

De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem en door beplanting met 'natuurlijke' soorten. En door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen.

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in beëindiging van een agrarische bedrijf en betreft daarmee een relatief kleinschalige ontwikkeling welke geen ingrijpende gevolgen heeft voor de Dekzandvlakte en ruggen.

De ontwikkeling wordt landschappelijk ingepast met een aantal landschapselementen die geschikt zijn voor de dekzandgronden. Het landschappelijke inpassingsplan wordt toegelicht in paragraaf 2.5.


De laag van het agrarisch cultuurlandschap: Oude hoevenlandschap

De tweede laag beschrijft het palet van agrarische cultuurlandschappen met hun dragende structuren en nederzettingsvormen. Deze laag is het resultaat van de wisselwerking tussen verschillen in de natuurlijke ondergrond en de manier waarop gebieden in cultuur werden – en worden – gebracht. Door de eeuwen heen is een geschakeerd patroon van akkers, weiden, hooiland en bebouwing (hoeven, kernen en dorpen) gegroeid. Vanouds kennen de nederzettingen een sterke ruimtelijke en functionele relatie met het omliggende landschap.

Het agrarisch cultuurlandschap is bij uitstek een gebruikslandschap. Bij de ontwikkeling ervan hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we het agrarisch cultuurlandschap in de loop van de tijd gaan waarderen. Het heeft als 'consumptielandschap' voor bewoners, recreanten en toeristen nieuwe betekenis gekregen. Veel mensen hechten aan de rust, de ruimte, de mogelijkheden om te fietsen, wandelen, etcetera. En aan de kwaliteit: vooral de herkenbaarheid, de contrasten en de afwisseling van verschillende landschapstypen worden gewaardeerd. De landschappelijke structuren zijn belangrijke dragers van de biodiversiteit en beleving van het landschap.

De kwaliteit van het agrarisch cultuurlandschap wordt in Overijssel bepaald door de variatie op twee schaalniveaus: provinciaal en regionaal. Op schaal van de provincie door de manier waarop het 'open' landschappelijk patroon van de laagveengebieden en kleicomplexen van Noordwest-Overijssel, de lange lijnen in het Sallandse occupatiepatroon, de intimiteit van het Twentse boerenland en de stoere maat van de grote ontginningen van Noordoost-Overijssel van elkaar verschillen. Binnen de regionale landschappen is er vaak op korte afstand sprake van verschillen.

In onderstaande figuur is een kaartuitsnede weergeven van de laag van het agrarisch cultuurlandschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0016.png"

Figuur 12. Kaart laag van het agrarisch cultuurlandschap (bron: ruimtelijkeplannen.nl).

De planlocatie is in de laag van het agrarisch cultuurlandschap gelegen in een gebied dat is aangemerkt als het Oude hoevenlandschap. Dit landschap kenmerkt zich door verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen ‘bezet’ waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond.

De ambitie is het kleinschalige, afwisselende oude hoevenlandschap vanuit de verspreid liggende erven een ontwikkelingsimpuls te geven. Deze erven bieden veel ruimte voor landbouw, wonen, werken, recreatie, mits er wordt voortgebouwd aan kenmerkende structuren van het landschap: de open esjes, de routes over de erven, de erfen landschapsbeplantingen. Binnen deze structuren zijn er vol op mogelijkheden om een functioneel grootschalige landbouw in een kleinschalig landschap te ontwikkelen.

Ontwikkelingen:

  • Samenhang erven/essen/flanken/heide(ontginningen) / laagtes verdwijnt.
  • Open karakter van de essen wordt bedreigd door toename bebouwing, en grondgebruik bij voorbeeld boomteelt.
  • Vanwege de kleinschaligheid van het hoevenlandschap is dit landschapstype gevoeliger voor verandering dan bij voorbeeld het essenlandschap.
  • Schaalvergroting in de landbouw en toename van burgererven veranderen het karakter van dit kleinschalige werklandschap.

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in beëindiging van een agrarisch bedrijf en betreft daarmee een relatief kleinschalige ontwikkeling welke geen ingrijpende gevolgen heeft voor het Oude hoevenlandschap.

De ontwikkeling wordt landschappelijk ingepast met een aantal landschapselementen die kenmerkend zijn voor dit type landschap. Het landschappelijke inpassingsplan wordt toegelicht in paragraaf 2.5.



De stedelijke laag: verspreide bebouwing

De stedelijke laag is de laag van de steden, dorpen, verspreide bebouwing, wegen, spoorwegen en waterwegen. Het gaat in deze laag om de dynamiek van de steden en de grote infrastructurele verbindingen, maar ook om de rust van de dorpen en de landelijke wegen en paden.

De ligging van een stad of dorp in het landschap, op een kruispunt van infrastructuur of in de nabijheid van grondstoffen speelt een belangrijke rol in het functioneren ervan. Efficiëntie en bereikbaarheid zijn belangrijke vestigingsfactoren, maar daarbij wordt de kwaliteit, eigenheid en het onderscheidend vermogen van de regio steeds belangrijker.

De ontstaansgeschiedenis is medebepalend voor de huidige identiteit en terug te vinden in de ruimtelijke opbouw van de kernen, maar ook in de economische en sociale dynamiek. Daarnaast hebben door de tijd heen veranderende ideeën over de ideale vormgeving van de stad invloed gehad op de ruimtelijke opbouw. Cultuurhistorisch of architectonisch waardevolle gebouwen en structuren zijn hierbij vaak bepalend voor de stedelijke identiteit en de belevingswaarde voor bewoners en bezoekers. Zo is in Overijssel een rijk palet ontstaan aan onderscheidende steden en dorpen. Elk met een eigen karakteristieke ruimtelijke, sociale en functionele opbouw en kwaliteit.

In onderstaande figuur is een kaartuitsnede weergeven van de stedelijke laag.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0017.png"

Figuur 13. Kaart gebiedskenmerken stedelijke laag (bron: ruimtelijkeplannen.nl).

De agrarische erven hebben van oudsher een hele sterke binding met het landschap. Vanuit het erf werden de omliggende gronden in cultuur gebracht en vervolgens eeuwenlang bewerkt. Elke boer deed dit naar eigen inzicht en afgestemd op de plaatselijke omstandigheden, maar wel volgens de wetmatigheden van het toenmalig landbouwsysteem. Door deze 'eenheid in handelen' ontstonden er samenhangende landschappen, die nu nog steeds herkenbaar zijn: essenlandschap, oude hoevenlandschappen, broeken heideontginningen, veenlandschappen etc.. Bijzonder is dat elk landschap zijn eigen erftype heeft: de opbouw van erf, erfbebouwing, erfbeplantingen en relaties met de omliggende gronden zijn specifiek voor het betreffende landschapstype, alsof in het erf de genen van het landschap besloten liggen. Naast erven kent het buitengebied losliggende 'gewone' burgerwoningen met veelal een eigen, individueel karakter en eigen verhaal van ontstaan.

Bij de transformatie van de erven vervalt vaak de vanzelfsprekende samenhang tussen erf en landschap. Daarbij heeft de oorspronkelijke 'eenheid in handelen', waarbij iedereen ongeveer hetzelfde deed, plaats gemaakt voor 'diversiteit in handelen': iedereen doet op zijn erf zijn eigen 'ding'. De erven gaan daardoor binnen de landschappelijke eenheid steeds meer van elkaar verschillen. Nieuwe functies bepalen het aangezicht: of een erf in agrarisch gebruik is (grote stallen, werklijnen naar het landschap), er een aannemer of autobedrijf zit (kaal erf met een grote plaat verharding er omheen) of dat het bijvoorbeeld een woonerf is geworden (kleine erf, dicht in de beplantingen en een paardenweide). Deze verschillen zijn zowel in het landschap - als op luchtfoto's - heel goed te zien.

De ambitie is Levende erven! Opnieuw verbonden met het landschap, gaan de erven een serieus te verkennen alternatief woon/werkmilieu vormen. De erven die vrijkomen worden steeds groter, met zoveel bebouwing en opstallen dat ze voor individuele burgers vaak te groot zullen zijn. Sloop van de stallen is in bepaalde situaties een optie, maar soms worden de erven hierdoor zo klein dat ze als het ware verdampen. Deze robuuste erfensembles kunnen door het bieden van ruimte voor extra (vervangende) bebouwing een alternatief bieden voor - een deel van - de woningbouw en bedrijvenopgave elders, mits dit bijdraagt aan de lokale / regionale sociaal-economische ontwikkeling. Door voort te bouwen op de karakteristieken en kwaliteiten van de vaak eeuwenoude erven, ligt hier een kans om unieke, echt Overijsselse woon/werk-, recreatie- en zorgmilieus te ontwikkelen: sterk verbonden met de historie, het omliggende landschap en met veel ruimte voor individuele invulling en expressie. Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en bouwwerken als identiteitsdrager van erftransformaties benut. Gebiedsgewijze aanpak van herstel erven en bebouwing volgens het 'Streekeigen huis en erf' concept.

De ontwikkeling van nieuwe erven draagt bij aan behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit overeenkomstig de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Als ontwikkelingen plaats vinden op erven, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de kenmerkende erfstructuur en volumematen, blijft er een duidelijk onderscheid voorkant- achterkant en vindt koppeling van het erf aan landschap plaats. Toegankelijkheid wordt erdoor verbeterd.

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in beëindiging van een agrarisch bedrijf en herontwikkeling van het erf naar wonen. De ruimte voor deze ontwikkelingen wordt geboden om een uniek, echt Overijssels erf te ontwikkelen welke verbonden is met de historie van het omliggende landschap. De kenmerkende erfstructuur blijft op deze wijze behouden en de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse wordt verbeterd.

De ontwikkeling wordt landschappelijk ingepast met een aantal landschapselementen die kenmerkend zijn voor dit type landschap. Het landschappelijke inpassingsplan wordt toegelicht in paragraaf 2.5.

De laag van de beleving

In de laag van de beleving komen de natuurlijke, functionele en sociale processen bij elkaar. Dit is de laag die gaat over de leefbaarheid van ruimtelijke kwaliteit, identiteit en tijdsdiepte, van recreatieve gebruiksmogelijkheden die een belangrijke rol spelen bij de waardering van de leefomgeving. De laag van de beleving is de laag van de verbinding en het netwerk; tussen het stedelijke en het landelijke, de cultuur en de natuur, snel en traag, oud en nieuw, tussen schoonheid en nut. Het stelt kwaliteiten zoals de natuur, de productielandschappen en de steden in een ander daglicht en maakt ze leefbaar en tot een belevenis.

In onderstaande figuur is een kaartuitsnede weergeven van de laag van de beleving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0018.png"

Figuur 14. Kaart laag van de beleving (bron: ruimtelijkeplannen.nl).

Toetsing:

In de laag van de beleving worden diverse gebiedstypen onderscheiden. Het plangebied ligt in een gebied dat is aangewezen voor verblijfsrecreatie.

De verblijfsrecreatiecomplexen, de attracties, de routes voor wandelen, fietsen en varen zijn een belangrijke economische factor geworden met een vergelijkbaar aandeel in de economie als de agrarische sector. Dit alles verandert het aanzien, de gewenste gebruiksmogelijkheden en betekenis van het buitengebied. Aan het ‘belevingslandschap' ontleent Overijssel zijn tijdsdiepte, maar ook zijn aantrekkingskracht. Steeds vaker worden de kwaliteiten uit het verleden ingezet in plannen door daar met nieuwe kwaliteiten, gebruiks- en verschijningsvormen op voort te bouwen. Belangrijk in deze laag is het oude en nieuwe ‘erfgoed’ van de provincie.

De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met de ligging van het plangebied en zal in de toekomst ook de mogelijkheden voor verblijfsrecreatie behouden en waar nodig versterken.

3.2.1.7 Conclusie

De ontwikkeling is in overeenstemming met het in de Omgevingsvisie Overijssel vanaf 2017 verwoorde provinciaal ruimtelijke beleid.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel 2017

De Omgevingsverordening Overijssel 2017 bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de Omgevingsvisie Overijssel naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch worden verankerd.

Het initiatief heeft betrekking op de volgende onderwerpen: ‘Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik’, ‘Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving’ en ‘Realisatie van nieuwe woningen’. De artikelen 2.1.3, 2.1.6 en 2.2.2 uit de Omgevingsverordening Overijssel worden hierna beschreven en getoetst.

De Kwaliteitsimpuls Agro en Food is niet van toepassing omdat de voorgenomen ontwikkeling geen grootschalige uitbreiding van een agrarisch bedrijf betreft.

3.2.2.1 Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Artikel 2.1.3
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in andere dan stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in beëindiging van een agrarisch bedrijf. Ter plaatse worden alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen gesloopt. Vervolgens wordt binnen de grenzen van de agrarische bedrijfskavel een compensatiewoning met bijgebouw gerealiseerd met inachtneming van de aanwezige cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Daarnaast worden vier bestaande recreatie-appartementen omgezet naar reguliere appartementen met elke een eigen functieaanduiding en wordt één gezamenlijk bijgebouw van 150 m² gerealiseerd.

Het initiatief sluit daarmee aan bij de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

3.2.2.2 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Artikel 2.1.6
Bestemmingsplannen voor de Groene omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 – voorzien in nieuw vestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.


Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in beëindiging van een agrarisch bedrijf. Ter plaatse worden alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen gesloopt. Vervolgens wordt binnen de grenzen van de agrarische bedrijfskavel een compensatiewoning met bijgebouw gerealiseerd met inachtneming van de aanwezige cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Daarnaast worden vier bestaande recreatie-appartementen omgezet naar reguliere appartementen met elke een eigen functieaanduiding.

Daarmee leidt het initiatief tot een kwaliteitsimpuls voor de groene omgeving. Deze kwaliteitsimpuls vertaalt zich onder andere in:

  • sloop van circa 2.041 m² aan landschapsontsierende bebouwing inclusief kelders en erfverharding;
  • het versterken van de landschappelijke kwaliteit door de landschappelijke inpassing van het gehele erf (zie paragraaf 2.5).
3.2.2.3 Realisatie nieuwe woningen

Artikel 2.2.2
Bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, voorzien uitsluitend in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuwe woningen als de behoefte daaraan is aangetoond door middel van actueel onderzoek woningbouw.

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in beëindiging van een agrarisch bedrijf. Ter plaatse worden alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen gesloopt. Vervolgens wordt binnen de grenzen van de agrarische bedrijfskavel een compensatiewoning met bijgebouw gerealiseerd met inachtneming van de aanwezige cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Daarnaast worden vier bestaande recreatie-appartementen omgezet naar reguliere appartementen met elke een eigen functieaanduiding.

De woning voldoet aan de kwalitatieve behoefte in de markt. Bovendien wordt er gebouwd voor lokale behoefte.

3.2.2.4 Conclusie

De ontwikkeling is in overeenstemming met het in de Omgevingsverordeing Overijssel 2017 juridisch verankerde provinciaal ruimtelijke beleid.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionale spelregels voor ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied van Zuidwest-Twente

Op 14 april 2021 is de beleidsnota 'Regionale spelregels voor ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied van Zuidwest-Twente' vastgesteld. Het beleid dat in dit document wordt beschreven is een verbreding en versimpeling van het huidige beleid. Dit betekent dat onder voorwaarden meer mogelijkheden worden geboden dan in de voorgaande beleidskader. Hierbij is te denken aan onder andere het toestaan van meerdere woningen bij de sloop van grote hoeveelheden landschapsontsierende bebouwing, het vergroten van huidige woningen en of bijgebouwen en het uitwisselen van sloopmeters in de deelnemende gemeenten.

De regionale spelregels kunnen door de deelnemende gemeenten worden toegepast bij initiatieven die van toepassing zijn op de volgende ontwikkelingen:

  • Rood voor rood;
  • Nieuwe landgoederen;
  • Functieverandering bestaande gebouwen;
  • Ontwikkeling niet-agrarische bedrijvigheid;

3.3.1.1 Rood voor rood

Bij Rood voor Rood (RvR) gaat het om de sloop van landschapsontsierende gebouwen in ruil voor een bouwkavel voor één of meer (compensatie-)woningen. Hoofdzaak hierbij is dat het belang van de initiatiefnemer (waarde bouwkavel) en het maatschappelijke belang (betere ruimtelijke kwaliteit) in evenwicht zijn met elkaar.

Woningbouw

Bij de sloop van minimaal 1.000 m² aan landschapsontsierende (agrarische) bebouwing kan één nieuwe woningbouwkavel worden uitgegeven, een optie die voortvloeit uit de Rood voor Rood - regeling. De nieuwe woning en bijbehorend bijgebouw mogen respectievelijk maximaal 750 m³ en 150 m² zijn. Een tweede bouwkavel kan worden gerealiseerd, mits er in totaal minimaal 2.500 m² wordt gesloopt. Naast de sloop van de genoemde 1.000 m² (voor 1 woning) of 2.500 m² (voor 2 woningen) is het uitgangspunt dat alle landschapsontsierende bebouwing wordt gesloopt, met uitzondering van de (bedrijfs-) woning of karakteristieke, beeldbepalende of cultuurhistorisch waardevolle bebouwing. Voor de meer te slopen m² (boven de 1.000 m² of de 2.500 m²) geldt dat er een compensatiemogelijkheid is in de vorm van een grotere woning (meer inhoud) en/of een groter bijgebouw, mits passend in de omgeving. Voor deze “restmeters” kan een sloopvoucher worden aangevraagd en worden ingezet voor andere ontwikkelingen. Het is mogelijk om een bestaande (goede) schuur, mits architectonisch en qua erfinrichting passend, te gebruiken of om te vormen tot bijgebouw. De maximale m² blijft hierbij wel een uitgangspunt met inachtneming van het begrip ‘maatwerk’.

De bouwlocatie

Het uitgangspunt voor nieuwe woningen is dat deze worden gerealiseerd op de slooplocatie. Er kunnen omstandigheden zijn dat er wordt gezocht naar een locatie elders in het gebied. Het gebied betreft de gronden van alle deelnemende gemeenten. Dit is echter wel een uitzonderingssituatie waar terughoudend mee om wordt gegaan. Er dient sprake te zijn van een aantoonbare extra ruimtelijke kwaliteitsslag. Hierbij moeten nieuwe woningen altijd aansluiten op bestaande bebouwing. Hiermee wordt bedoeld dat wordt aangesloten bij een bestaand erf (silhouet), lint of andersoortige bebouwingsconcentratie. Realisatie van een solitaire woning (een nieuw erf) in het buitengebied wordt hiermee uitgesloten.

Verder zijn in de beleidsnota mogelijkheden opgenomen voor het realiseren van grotere bijgebouwen, het uitbreiden van bestaande woningen, het registreren van sloopmeters (sloopvouchers), het inbrengen van sloopmeters van andere locaties, het uitwisselen van sloopmeters met andere gemeentes en het afschalen van agrarische bedrijven.

3.3.1.2 Maatwerk

In uitzonderlijke gevallen past een wenselijke ontwikkeling niet binnen de in dit document beschreven beleidsregels. Wanneer de beleidsregels niet voldoende ruimte bieden om een gewenste ontwikkeling, waarbij bijvoorbeeld een milieutechnisch- of ruimtelijk probleem wordt opgelost, mogelijk te maken dan kan maatwerk worden toegepast. Afwijken van de beleidsregels gebeurt op basis van kwalitatieve criteria, bijvoorbeeld een bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit.

3.3.1.3 Toetsing

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in beëindiging van een agrarisch bedrijf. Ter plaatse worden alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen gesloopt met een omvang van 2.041 m². Vervolgens wordt binnen de grenzen van de agrarische bedrijfskavel een compensatiewoning met bijgebouw gerealiseerd met inachtneming van de aanwezige cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen.

Daarnaast worden, met toepassing van nieuw maatwerk, vier bestaande recreatie-appartementen omgezet naar reguliere appartementen met elke een eigen functieaanduiding.

Daarmee sluit de voorgenomen ontwikkeling aan op de uitgangspunten uit de beleidsnotitie 'Regionale spelregels voor ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied van Zuidwest-Twente'.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvsie Wierden

De gemeente Wierden heeft op 5 oktober 2010 de Structuurvisie Wierden vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2030. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

3.4.1.1 Ruimtelijke ontwikkelvisie

De gemeente Wierden zet in op de verdere uitwerking van de lijnen die zijn uitgezet in de Ontwikkelingsvisie 2005. De ambitie van de gemeente is “een actieve en zelfbewuste gemeente zijn, die kwaliteit hoog in het vaandel heeft en die onderneemt”. Over 20 jaar is de gemeente nog meer een groene, ondernemende, recreatieve gemeente met (deels) stedelijke trekjes en een hele mooie woon- en leefomgeving. Waar nodig wordt samengewerkt met andere gemeenten of andere overheden. Er wordt aansluiting gezocht bij de Omgevingsvisie Overijssel. Rode draden in de Omgevingsvisie Overijssel vormen duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit.

De gemeente Wierden ontleent haar identiteit aan haar ligging op het overgangsgebied tussen de Sallandse Heuvelrug en het Twentse landgoederenlandschap, op de kruising van snelwegen en spoorlijnen, doorsneden door de Regge en dichtbij de Twentse steden. De identiteit kan kort worden samengevat als ‘een gemeente die verbindt’. Het gaat daarbij om verschillende soorten verbindingen en verbindingen op verschillende niveaus.

Gemeente Wierden verbindt:

  • Stad en land;
  • Wonen, werken en recreëren (kruispunt van snelwegen en spoorlijnen);
  • Landschapstypen.

3.4.1.2 Kernkwaliteiten en centrale waarden gemeente Wierden

Het versterken van de centrale waarden vormt de basis voor de toekomstige ontwikkeling van Wierden. Kiezen voor deze waarden betekent kiezen voor een duidelijke identiteit. Het verder ontwikkelen van deze identiteit vormt dan ook het vertrekpunt voor de visie op de toekomstige (ruimtelijke) ontwikkeling van Wierden en aanknopingspunten voor de uitwerking in projecten en beleidsthema’s.

In de onderstaande figuur zijn de kernkwaliteiten van de gemeente Wierden weergeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0019.png"

Figuur 15. Kernkwaliteiten gemeente Wierden (bron: gemeente Wierden)

3.4.1.3 Plangebiedvisies

De structuurvisie onderscheidt drie plangebieden. Per plangebied is een visie gemaakt. Het plangebied is gelegen in een gebied dat is aangemerkt “Agrarisch gebied”, waarvoor de kenmerken en kansen vanuit het “landelijk gebied” gelden.

"Landelijk gebied"

Voor dit plangebied wordt gestreefd naar goede ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven en worden daarnaast kansen voor verbrede landbouw, zoals zorg, kamperen bij de boer, agrarisch natuur- en landschapsbeheer geboden. Ook is er ruimte voor functieverandering in vrijkomende agrarische bebouwing en de ontwikkeling van enkele nieuwe landgoederen. Verrommeling en verpaupering worden zoveel mogelijk tegengegaan. De Ecologische Hoofdstructuur (tegenwoordig Natuur Netwerk Nederland) is ontwikkeld en de wateropgaven in de verdroogde natuurgebieden met nog steeds grote natuurwaarden (TOP-gebieden) en voor de beken zijn uitgevoerd. Het landelijk gebied heeft zich nog meer ontwikkeld als aantrekkelijk recreatiegebied op regionaal niveau. Daarnaast wordt aangegeven dat er onvoldoende aanbod is in het kader van zorg- en welzijnssfeer. Er is ruimte voor landelijk wonen, waarbij de leefbaarheid in het landelijk gebied en de buurtschappen optimaal is gebleven.

In het landelijk gebied kan onder andere worden ingespeeld op:

  • schaalvergroting in de landbouw;
  • verbrede landbouw (zorg, kamperen bij de boer, agrarisch natuur- en landschapsbeheer);
  • het behoud van een vitaal platteland door ontwikkeling van nieuwe functies via beleid voor VAB’s, Rood voor Rood en nieuwe landgoederen;
  • landschapsversterking via groene en blauwe diensten;
  • landschapsversterking door middel van richtlijnen voor inpassing erven;
  • de belevingswaarden van natuur en cultuurhistorie voor recreanten en toeristen;
  • recreatie en toerisme via Nota Recreatie en Toerisme en UVT;
  • natuur- en landschapsbehoud en -ontwikkeling door implementatie LOP;
  • duurzaamheid en cultuurhistorische waarden bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

3.4.1.4 Toetsing

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de beëindiging van een agrarisch bedrijf. Ter plaatse worden alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen gesloopt. Vervolgens wordt binnen de grenzen van de agrarische bedrijfskavel compensatiewoning met bijgebouw gerealiseerd met inachtneming van de aanwezige cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Daarnaast worden vier bestaande recreatie-appartementen omgezet naar reguliere appartementen met elke een eigen functieaanduiding.

De ontwikkeling betreft daarmee functieverandering van een vrijkomende agrarische bebouwing om zo verrommeling en verpaupering van het landelijk gebied zoveel mogelijk tegen te gaan.Het uitgangspunt daarbij is landelijk wonen.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Wierden van gemeente Wierden.

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden en onderzoek

4.1 Inleiding

Op grond van artikel 3.2 van de Awb dient een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het vaststellen of wijzigen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor de belangen van natuur en milieu, voor cultuurhistorische, landschappelijke en archeologische waarden, de waterhuishouding en andere waarden. Verder zal in dit hoofdstuk aandacht worden besteed aan de diverse onderzoeksaspecten. Dit hoofdstuk geeft een samenvatting van de verschillende onderzoeken die zijn uitgevoerd.

4.2 Milieuaspecten

4.2.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een agrarisch bedrijf. Ter plaatse worden alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen gesloopt. Vervolgens wordt een compensatiewoning met bijgebouw gerealiseerd. Daarnaast worden vier bestaande recreatie-appartementen omgezet naar reguliere appartementen met elke een eigen functieaanduiding.

Een woning is geen inrichting die mogelijk hinder aan de omgeving veroorzaakt. Tevens zal op de slooplocatie de landschapsontsierende agrarische bebouwing verdwijnen, waarmee eventueel ondervonden (milieu)hinder vanuit het voormalige agrarische bedrijf opgeheven wordt. Er is daarmee geen sprake van een onevenredige hinder aan de omgeving.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer er sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Daarom is tevens gekeken naar de afstand van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen.

Ten noordwesten van de locatie, aan de Wierdenseweg 28, is een rundveehouderij gevestigd. Ten aanzien van het fokken en houden van rundvee zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 100 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 30 meter.

De rundveehouderij bevindt zich op een afstand van ongeveer 60 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt niet aan de gestelde richtafstand op het gebied van geur voldaan. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Hierbij is een nadere motivatie nodig dat, ondanks dat niet aan een bepaalde richtafstand kan worden voldaan, geen sprake is van onevenredige milieuhinder naar de omgeving.

De voorgenomen ontwikkeling heeft geen beperkingen op de ontwikkelingsmogelijkheden van de rundveehouderij aan de Wierdenseweg 28 mdat aan de vaste afstanden uit de Wet geurhinder en veehouderij wordt voldaan. In paragraaf 4.2.2 wordt nader op het aspect geur ingegaan. Daarmee kan dus afgeweken worden van de richtafstanden uit de VNG handreiking. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.

Gezien het voorgaande zullen geen van de omliggende bedrijven en/of functies onevenredig in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.2.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het wijzigen van de agrarische bestemming naar een woonbestemming. Een burgerwoning veroorzaakt geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dient te worden aangetoond dat ter plaatse van nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur kan worden geborgd.

Een burgerwoning dient te worden beschouwd als een gevoelig object op het gebied van geur. Hiermee dient nader te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur kan worden geborgd.

De afstand van de nieuw toe te voegen burgerwoning en de dichtstbijzijnde stal van de rundveehouderij aan de Wierdenseweg 28 bedraagt ruim 100 meter. Hiermee kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur worden geborgd.

Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect geur.

4.2.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof (PM10) en stikstofoxiden (NOx).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

In de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) is opgenomen hoe wordt omgegaan met woningen in het kader van NIBM. Vanuit deze regeling is, in bijlage 3a, voor woningbouwlocaties opgenomen dat deze als NIBM worden beschouwd als sprake is van niet meer dan 1.500 nieuwe woningen wanneer er één ontsluitingsweg aanwezig is en niet meer dan 3.000 nieuwe woningen wanneer er twee ontsluitingswegen aanwezig zijn.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van realisatie van één compensatiewoning, het omzetten van een bedrijfswoning naar een burgerwoning en het bestemmen van 4 bestaande recreatie-appartementen naar reguliere appartementen.

Hiermee is sprake van een NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Naast de bijdrage van een inrichting aan de luchtkwaliteit dient ook een eventuele bijdrage aan de luchtkwaliteit vanuit het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.5.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van realisatie van één compensatiewoning, het omzetten van een bedrijfswoning naar een burgerwoning en het bestemmen van 4 bestaande recreatie-appartementen naar reguliere appartementen. Een burgerwoning dient te worden beschouwd als een gevoelig object op het gebied van luchtkwaliteit. Hiermee dient nader te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd. Daarbij zijn de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden leidend.

Vanuit landelijke wetgeving is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor fijnstof wanneer de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden niet meer bedragen dan 40 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³).

Volgens gegevens uit de Altas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin de gegevens uit de Monitoringstool van het NSL zijn verwerkt, bedraagt de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden, zoals weergegeven in de volgende figuren, ter plaatse ongeveer 14 µg/m³ (fijnstof) en 11 µg/m³ (stikstofoxiden). De achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden bedragen daarmee ter plaatse (aanzienlijk) minder dan 40 µg/m³, waarmee sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0020.png"

Figuur 16. Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof (bron: Atlas Leefomgeving).

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0021.png"

Figuur 17. Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden (bron: Atlas Leefomgeving).

Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit.

4.2.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van realisatie van één compensatiewoning, het omzetten van een bedrijfswoning naar een burgerwoning en het bestemmen van 4 bestaande recreatie-appartementen naar reguliere appartementen. Een burgerwoning is vanuit de Wgh aan te merken als een geluidsgevoelig object. De ontwikkeling vindt plaats aan de Keziersweg op grote afstand van de weg (ongeveer 97 meter tot aan de rand van het perceel).

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai en kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geluid worden geborgd.

Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect geluid.

4.2.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen als gevolg van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, transportroutes (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten. De belangrijkste zijn:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).

Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. In de navolgende paragraaf worden beide begrippen verder uitgewerkt.

In het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Deze begrippen zijn als volgt nader te omschrijven:

Plaatsgebonden risico:

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.

Groepsrisico:

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (10 personen of meer). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit en kent geen vaste norm, maar een oriëntatiewaarde (= '1'). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag.

4.2.5.1 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico geldt voor bedrijven en inrichtingen die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en waarvoor een risicocontour is vastgelegd. Voor dergelijke inrichtingen en bedrijven geldt een verantwoordingsplicht wanneer binnen de risicocontour van die inrichting of dat bedrijf een ruimtelijk besluit genomen wordt. De risicovolle inrichtingen en bedrijven zijn geïnventariseerd en in kaart gebracht in de Risicokaart. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0022.png"

Figuur 18. Uitsnede Risicokaart (bron: Atlas van de Leefomgeving).

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe risicovolle inrichtingen. Er is daarmee geen sprake van mogelijke risico's naar de omgeving.

Nabij de locatie zijn, zoals te zien in de voorgaande figuur, geen risicovolle inrichtingen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting gelegen.

Met de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van een mogelijke belemmering ten aanzien van risicovolle inrichtingen.

4.2.5.2 Transportroutes (spoor-, vaar- en autowegen en buisleidingen)

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

Het externe veiligheidsbeleid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Het beleid voor externe veiligheid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). In het Bevt en het Bevb zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

Nabij de locatie zijn geen transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een transportroute gelegen.

4.2.5.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.2.6 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Om aan te tonen of sprake is van een verwachtte of feitelijke verontreiniging is een verkennend, nader- en asbestonderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat:

Overig terrein

  • Zintuiglijk zijn er geen verontreinigingen waargenomen;
  • Analytisch is in grondmengmonster MM2 (0,0-0,5 m-mv) een licht verhoogd gehalte aan lood geconstateerd;
  • Analytisch is in grondmengmonster MM3 (0,0-0,5 m-mv) een licht verhoogd gehalte aan PAK geconstateerd;
  • Analytisch zijn in de overige grondmengmonsters van de boven- en ondergrond MM1 en MM4 t/m MM6 geen verhoogde gehalten geconstateerd;
  • Analytisch zijn in het grondwater ter plaatse van peilbuis 1 licht verhoogde gehalten aan barium en zink geconstateerd.
  • Analytisch zijn in het grondwater ter plaatse van peilbuis 2 licht verhoogde gehalten aan barium, zink en cadmium geconstateerd.

Gedempte watergangen

  • Analytisch zijn in de grondmengmonsters van de boven- en ondergrond MM7 en MM8 geen verhoogde gehalten geconstateerd;
  • Analytisch is in het grondwater ter plaatse van peilbuis 101 naast licht verhoogde gehalten aan nikkel en cadmium, een sterk verhoogd gehalte aan barium geconstateerd.

Bovengrondse dieseltank

  • Analytisch is in grondmengmonster MM9 (0,0-0,5 m-mv) een sterk verhoogd gehalte aan minerale olie geconstateerd;
  • Na separate analyse is gebleken dat naast een matig verhoogd gehalte ter plaatse van boring 202 (0,0-0,5 m-mv), een sterk verhoogd gehalte ter plaatse van boring 203 (0,0-0,5 m-mv) is geconstateerd;
  • Analytisch is in grondsteekmonster M10 (boring 202: 0,0-0,2 m-mv) een matig verhoogd ge-halte aan minerale olie geconstateerd;
  • Tijdens het nader onderzoek zijn in de opgeboorde grond van de omliggende boringen geen tot licht verhoogde gehalten aan minerale olie aangetoond in de bovengrond. Ook is in de ondergrond (bodemlaag 0,5 tot 1,0 m-mv) geen verhoogd gehalte aan minerale olie geconstateerd;
  • De omvang van sterke verontreiniging met minerale olie ter plaatse van boring 203 is vastgesteld op circa 3 m3;
  • De omvang van matig verontreiniging met minerale olie ter plaatse van boring 202 is vastgesteld op circa 2 m3;
  • Analytisch zijn in het grondwater ter plaatse van peilbuis 201 geen verhoogde gehalten aan minerale olie en vluchtige aromaten geconstateerd;
  • De verontreiniging is vermoedelijk ontstaan ná 1987 is in het kader van de Wet bodembe-scherming sprake van een nieuw geval van bodemverontreiniging.

Voormalige tanklocatie

  • Analytisch is in grondmonster M11 (boring 301: 0,0-0,5 m-mv) een matig verhoogd gehalte aan minerale olie geconstateerd;
  • Tijdens het nader onderzoek zijn in de opgeboorde grond van de omliggende boringen geen tot licht verhoogde gehalten aan minerale olie aangetoond in de bovengrond. Ook is in de ondergrond (bodemlaag 0,5 tot 1,0 m-mv) geen verhoogd gehalte aan minerale olie geconstateerd;
  • De omvang van matig verontreiniging met minerale olie ter plaatse van boring 301 is vastgesteld op circa 5 m3;
  • Analytisch is in het grondwater ter plaatse van peilbuis 1001 een licht verhoogd gehalte aan minerale olie geconstateerd;
  • De verontreiniging is vermoedelijk ontstaan ná 1987 is in het kader van de Wet bodembescherming sprake van een nieuw geval van bodemverontreiniging.

Druppelzone vervallen schuur

  • Zintuiglijk zijn aan de achterzijde van de schuur enkele asbestverdachte golfplaten opgestapeld op het maaiveld;
  • Ter plaatse van RE1 zijn zintuiglijk geen asbest verdachte materialen aangetoond. Analytisch is een verhoogde concentratie aan asbest verdachte materialen aangetoond. De gemiddeld ge-wogen asbestconcentratie van RE1 (180 mg/kg ds.) ligt ruim boven de interventiewaarde;
  • Tijdens de SEM-analyse van RE1 is het gehalte aan respirabele asbestvezels vastgesteld op 120 mg/kg ds. Het totaal gewogen gehalte respirabele vezels ligt ruim boven de risicogrens van 10 mg/kg ds;
  • De omvang van de asbesthoudende grond onder de dakgootlijnen van de vervallen schuur op het perceel wordt geschat op circa 2,3 m³.
  • Er is sprake van ernstige bodemverontreiniging en er is mogelijke sprake van onaanvaardbare risico’s. Verder is er sprake van spoedeisendheid voor sanering.

Druppelzone kapschuur

  • Ter plaatse van RE2 zijn zowel zintuiglijk als analytisch geen asbest verdachte materialen aangetoond. De gemiddeld gewogen asbestconcentratie van RE1 (0,0 mg/kg ds.) ligt ruim on-der de grens van 0,5 maal de interventiewaarde (=50 mg/kg ds.);
  • Tijdens de SEM-analyse van RE2 is het gehalte aan respirabele asbestvezels vastgesteld op 0,0 mg/kg ds. Analytisch zijn geen respirabele vezels aangetroffen. Het totaal gewogen gehalte respirabele vezels ligt ruim onder de risicogrens van 10 mg/kg ds.

Conclusies en aanbevelingen

Verkennend asbestonderzoek NEN 5707

Gezien de resultaten van het onderzoek wordt geconcludeerd dat de voor de onderzoekslocatie opgestelde hypothese “deellocaties met verdachte toplaag”, gedeeltelijk juist is. Er is immers in de bodem ter plaatse van de druppelzone bij de vervallen schuur (RE1) op het perceel, op basis van analytische waarnemingen, een verhoogde concentratie aan asbest aangetroffen, waardoor de hypothese wordt gehandhaafd. Ter plaatse van de druppelzone bij de kapschuur (RE2) is geen verhoogde concentratie aan asbest aangetoond, waardoor de hypothese wordt verworpen.

De geconstateerde asbestconcentratie ter plaatse van druppelzone RE1 ligt boven de interventi-waarde (100 mg/kg ds.) en vormt formeel aanleiding tot het instellen van een nader asbestonderzoek.

Gezien het feit dat de aanwezige verontreiniging met asbest is te relateren aan de verweerde asbestdaken waarbij de asbest deeltjes door afspoelend hemelwater, afkomstig van het dak, in de druppelzone onder de dakgootlijn in de bodem terecht zijn gekomen, kan worden geconcludeerd dat de asbest verontreiniging zich beperkt tot de toplaag ter plaatse van de druppelzone onder de dakgootlijn. Hierdoor is het uitvoeren van een nader asbestonderzoek, ons inziens, niet noodzakelijk. De verontreiniging met asbest, veroorzaakt door verwering van de voormalige asbestdaken, is ons inziens voldoende in kaart gebracht. De omvang van de ernstige bodemverontreiniging met asbest ter plaatse van druppelzones in de toplaag bedraagt circa 3,2 m3.

Daarnaast ligt het gehalte respirabele vezels boven de risicogrens en is er mogelijk sprake onaanvaardbare risico’s en spoedeisendheid voor sanering. Het bevoegd gezag legt mogelijk in een beschikking vast binnen welke termijn (maar uiterlijk binnen vier jaar) moet zijn gestart met de sanering voor RE1.

Verkennend bodemonderzoek NEN 5740

Gezien de resultaten van het onderzoek wordt geconcludeerd dat de voor de onderzoekslocatie opgestelde hypothese “onverdachte locatie met verdachte deellocaties”, gedeeltelijk juist is er zijn immers op het onverdachte deel van de locatie licht verhoogde gehalten aangetoond, waardoor de hypothese wordt verworpen. Ter plaatse van de verdachte deellocaties zijn licht tot sterk verhoogde gehalten geconstateerd, waardoor de hypothese wordt gehandhaafd.

Met uitzondering van de in kaart gebrachte verontreinigingen met minerale olie en het sterk verhoogde gehalte aan barium in het grondwater liggen de overige geconstateerde verhoogde gehalten liggen onder de indexwaarde van 0,5 en/of interventiewaarde en vormen géén aanleiding tot het instellen van een nader bodemonderzoek.

Tijdens onderhavige verkennend- en nader bodem onderzoek zijn een tweetal verontreinigingskernen aangetroffen en voldoende in kaart gebracht. Dit betreft de verontreinigingen met minerale olie in de bovengrond ter plaatse de bovengrondse dieseltank en de voormalige tanklocatie.

De te verwachte omvang van de aanwezige sterke grond verontreiniging met minerale olie ter plaatse van bovengrondse dieseltank bedraagt circa 3 m³. Tevens is er circa 2 m3 matig verontre-nigde grond met minerale olie aanwezig. Ter plaatse van de voormalige tanklocatie wordt de omvang van het matig verontreinigde grond met minerale olie geschat op circa 5 m3.

De geconstateerde verontreinigingen aan minerale olie kan worden toegeschreven aan de activiteiten met betrekking tot opslag van oliehoudende producten. De bebouwing ter plaatse dateert uit 1979 en 1980 waardoor er van wordt uitgegaan dat de verontreinigingen zijn ontstaan na 1987. Hierdoor is volgens de Wet Bodembescherming sprake van een nieuw geval van bodemverontreiniging waardoor de zorgplicht van toepassing is. De zorgplicht houdt in dat de verontreiniging (voor zowel de bovengrondse dieseltank als de voormalige tanklocatie) zo spoedig mogelijk verwijderd dient te worden. Een bodemonderzoek naar de omvang van de verontreiniging is gewenst, maar niet verplicht.

Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.

Hiermee is de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.

4.2.7 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.2.7.1 Omvang van het project

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een agrarisch bedrijf. Ter plaatse worden alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen gesloopt. Vervolgens wordt een compensatiewoning met bijgebouw gerealiseerd. Daarnaast worden vier bestaande recreatie-appartementen omgezet naar reguliere appartementen.

Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met een aaneengesloten gebied van 2.000 of meer woningen.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal te bouwen woningen zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

4.2.7.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.3) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.4), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.2.7.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.2.1 t/m 4.2.6) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.3) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.3 Ecologie

4.3.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.3.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Borkeld) is gelegen op een afstand van ongeveer 4,7 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0023.png"

Figuur 19. Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden (bron: AERIUS calculator).


Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op hetbetreffende gebied. Om de stikstofdepositie van het voorgenomen project in beeld te brengen is een stikstofdepositieonderzoek uitgevoerd. In dit onderzoek wordt ingegaan op zowel de aanleg- en de gebruiksfase van het project. Beide fases worden onderbouwd met AERIUS berekeningen. Voor het volledige stikstofdepositieonderzoek wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.

Aanlegfase

Uit de AERIUS berekening met betrekking tot de aanlegfase blijkt dat in de aanlegfase van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op de instandhoudingsdoelstelling van de betreffende Natura 2000-gebieden.

Gebruiksfase

Uit de AERIUS berekening met betrekking tot de gebruiksfase blijkt dat in de gebruiksfase van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op de instandhoudingsdoelstelling van de betreffende Natura 2000-gebieden.

Naast de depositie van stikstof kunnen activiteiten die leiden tot een uitstraling van licht, geluid en/of trillingen eveneens nadelige effecten hebben op de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen activiteiten plaats die structureel een grote uitstraling van licht, geluid en/of trillingen tot gevolg hebben. Mogelijk is tijdens de werkzaamheden in de aanlegfase sprake van de uitstraling van licht, geluid en/of trillingen. Echter zullen deze effecten, gezien de grote afstand tot de betreffende gebieden, in de betreffende gebieden niet merkbaar zijn.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.3.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.3.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hieruit blijkt dat:

  • De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Het plangebied wordt door beschermde diersoorten hoofdzakelijk benut als foerageergebied, maar er nestelen ook vogels en mogelijk bezetten amfibieën er een (winter)rustplaats en bezetten beschermde grondgebonden zoogdieren er een vaste rust- of voortplantingsplaats. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- of verblijfplaats in het plangebied maar gebruiken het wel als foerageergebied. Het plangebied is geen essentieel foerageergebied voor vleermuizen.
  • Van de meeste in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Nesten van spreeuwen vallen onder ‘categorie 5 jaarrond beschermde nesten’. Er zijn echter geen ecologisch zwaarwegende redenen om te veronderstellen dat deze soort geen alternatieve nestlocatie kan vinden. Deze soort beschikt over voldoende flexibiliteit en in de omgeving van het plangebied zijn voldoende alternatieve nestlocaties aanwezig waar spreeuwen kunnen nestelen. De staat van instandhouding van deze soort komt niet in het geding door uitvoering van de voorgenomen activiteiten. Nest- en rustplaatsen van kerkuilen en steenuilen zijn jaarrond beschermd. Om de functie van het plangebied voor kerkuilen te kunnen bepalen en na te gaan of steenuilen een vaste rust- of voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, dient aanvullend onderzoek uitgevoerd te worden.
  • Indien de werkzaamheden uitgevoerd worden zonder voorbereiding, kan niet uitgesloten worden dat een beschermd grondgebonden zoogdier of amfibieën gedood wordt. Ook worden mogelijk vaste (winter)rust- en/of voortplantingsplaatsen van een beschermd grondgebonden zoogdier of amfibie beschadigd of vernield. Voor de beschermde grondgebonden zoogdieren amfibieënsoorten, die een vaste (winter)rust- en voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepaling ‘beschadigen/vernielen van vaste rust- en voortplantingsplaats’. Er geldt geen vrijstelling voor het opzettelijk doden van beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën. Om te voorkomen dat beschermde dieren gedood worden dient het werkterrein ongeschikt gemaakt te worden, zodat deze dieren op eigen beweging vertrekken of dienen ze weggevangen te worden (en elders losgelaten). Indien er zorgvuldig gehandeld wordt, worden er geen beschermde dieren gedood en leidt uitvoering van de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties.
  • Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor verschillende diersoorten af. Dit leidt voor de meeste voorkomende soorten niet tot wettelijke consequenties. Om na te gaan of uitvoering van de voorgenomen activiteiten negatieve effecten op functioneel leefgebied van steenuilen en kerkuilen, dient nader onderzoek uitgevoerd te worden.

Uit nader onderzoek is gebleken dat kerkuilen een rust-/nestplaats in de te slopen ligboxenstal bezetten en dat steenuilen de ligboxenstal benutten als nestplaats. Om de ligboxenstal te mogen slopen dient een ontheffing van de Wet natuurbescherming verkregen te worden, alvorens de ligboxenstal gesloopt mag worden.

Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting.

4.3.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN gebied is gelegen op een enkele meters van de locatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0024.png"

Figuur 20. Uitsnede kaart NNN (bron: Atlas van de Leefomgeving).

Het NNN heeft geen externe werking. De regels die worden gesteld ter bescherming van het NNN hebben daarom alleen betrekking op ontwikkelingen die in het gebied plaatsvinden. Echter kan een ruimtelijke ontwikkeling, wanneer deze binnen 250 meter van een NNN gebied plaatsvindt, mogelijk effecten hebben op deze gebieden. Het gaat daarbij dan voornamelijk om licht, geluid en fijnstof.

De locatie is niet in het NNN gelegen. Wel is de locatie binnen 250 meter van een NNN gebied gelegen, waarmee een nadere motivatie nodig is dat geen sprake is van een nadelige invloed op het gebied op het gebied van licht, geluid en fijnstof.

De voorgenomen ontwikkeling heeft geen nadelige invloed op het NNN. Ter plaatse wordt immers het agrarische bedrijf beëindigd en worden alle voormalige bedrijfsgebouwen afgebroken. Vervolgens wordt een compensatiewoning met bijgebouw gerealiseerd. Daarnaast worden vier bestaande recreatie-appartementen omgezet naar reguliere appartementen. Met deze ontwikkeling zal de licht, geluid en fijnstofbelasting op het NNN juist afnemen.

Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op de betreffende gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.3.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

De locatie is niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is bovendien geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is immers geen sprake van een veehouderij. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen ten opzichte van de huidige situatie zal ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.

Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen en er geen sprake is van een toename van de ammoniak uitstoot zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.

4.4 Archeologie en cultuurhistorie

4.4.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart en/of dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

De gemeente Wierden heeft de archeologische verwachtingen vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. De locatie is gelegen in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarde'.

Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij bouwwerken en projecten met een oppervlakte van meer dan 2.500 m².

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling van meer dan 2.500 m², waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten worden geschaad.

4.4.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0025.png"

Figuur 21. Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart (bron: Provincie Overijssel).

Gezien de locatie niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.5 Verkeer en parkeren

4.5.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Keizersweg. De locatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden. In onderstaande figuur is de intrit naar de locatie weergeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2022000023-VA01_0026.png"

Figuur 22. Bestaande inrit locatie (bron Google Streethview).

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende voertuigen de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee is geen sprake van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.5.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het wijizigen van de agrarische bestemming naar een woonbestemming. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Het agrarische bedrijf wordt beëindigd waardoor de bijbehorende verkeersbewegingen van het bedrijf komen te vervallen. De verkeersbewegingen ten behoeve van de woningen zijn verwaarloosbaar ten opzichte van de bewegingen van het voormalige agrarische bedrijf.

Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

4.6 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Vechtstromen (hierna: het waterschap). Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2022 tot 2027) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema’s waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem.
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is de Digitale Watertoets doorlopen. Hieruit blijkt dat bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van de korte procedure. Het waterschap wordt vroegtijdig bij de plan- of projectvorming betrokken.

4.6.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een agrarisch bedrijf. Ter plaatse worden alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen gesloopt. Vervolgens wordt een compensatiewoning met bijgebouw gerealiseerd. Daarnaast worden vier bestaande recreatie-appartementen omgezet naar reguliere appartementen.

Ter plaatse neemt het verhard oppervlak af met:

  • 2.041 m² aan bedrijfsgebouwen;
  • 150 m² aan externe mestkelers;
  • 2.290 m² aan verhard oppervlak.


Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet toenemen. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de (bedrijfs)woning op wordt geloosd.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

4.6.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.6.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.


Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub a van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Wierden. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee wordt het project financieel haalbaar geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" van gemeente Wierden en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen en/of op de gemeentelijke website. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Wierden vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemming(en):

  • 'Agrarisch met waarden - landschapswaarden', waarbij de functie agrarisch waardevol landschap wordt neergelegd;
  • 'Groen', waarbij de functie van groenvoorzieningen wordt neergelegd;
  • 'Verkeer - 4', waarbij de functie verkeer wordt neergelegd;
  • 'Wonen', waarbij de functie van wonen wordt neergelegd;
  • 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarde', waarbij de functie archeologie wordt neergelegd.

Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:

  • Er worden 2,041 m² landschapsontsierende gebouwen gesloopt;
  • Erwordt een compensatiewoning van 750 m³ met een bijgebouw van 150 m² gerealiseerd;
  • Er worden 4 bestaande reactie-appartementen omgezet naar reguliere appartementen en bestemd als wonen;
  • Er wordt voor de 4 appartementen één gezamenlijk bijgebouw van 150 m² gerealiseerd.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).