direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied 2009, herziening natuurontwikkeling Deldenerbroek
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0189.BP2014000018-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

In het buitengebied van de gemeenten Hof van Twente en Wierden vindt de landinrichting Enter plaats. Het landinrichtingsplan Enter bevat maatregelen voor verbetering van landbouw, recreatie, leefbaarheid, landschap en milieu.

Eén project binnen de landinrichting is de realisatie en verbetering van (nieuwe) natuur bij Deldenerbroek. Daarbij wordt bestaande natuur versterkt, nieuwe natuur gerealiseerd en de Hagmolenbeek gedeeltelijk verlegd. Voor deze ontwikkeling is eerder het inrichtingsplan Natuurontwikkeling Deldenerbroek opgesteld (Abe Veenstra/Arcadis, 13 juli 2009). Dat inrichtingsplan is door de Dienst Landelijk Gebied (DLG) uitgewerkt tot een definitief ontwerp.

Dit bestemmingsplan is opgesteld om deze ontwikkeling mogelijk te maken. Daarbij worden de gronden binnen de natuurontwikkeling voorzien van een passende bestemming, zodat het gebruik van deze gronden ook voor de toekomst geborgd is.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt op 1,5 kilometer ten zuidoosten van Enter en op 2,7 kilometer ten noordoosten van Goor. Het gebied omvat de oude en de nieuwe loop van de Hagmolenbeek én de gronden waarop nieuwe natuur wordt gerealiseerd. Op figuur 1.1 staat de globale ligging van het plangebied weergegeven. Zie de verbeelding voor de exacte begrenzing van het plangebied. De plangrens is gebaseerd op het definitieve ontwerp (2014) van de DLG.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2014000018-VA01_0001.jpg"

Figuur 1.1: Ligging plangebied (bron: Atlas Overijssel)

1.3 Geldend bestemmingsplan

Voor de Natuurontwikkeling Deldenerbroek geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009' welke is vastgesteld op 12 januari 2010. Daarnaast geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009, herziening 2012 (veegplan) welke is vastgesteld op 2 juli 2013.

Binnen de gemeente Wierden zijn aan het plangebied de volgende bestemmingen toegekend:

  • Agrarisch met waarden – Natuur en Landschap
  • Agrarisch met waarden – Landschap
  • Water

Het verleggen van de Hagmolenbeek past niet binnen de vigerende bestemming. Het is bovendien wenselijk de gronden waarop nieuwe natuur wordt ontwikkeld te voorzien van een passende bestemming. Met dit bestemmingsplan worden de gronden binnen de Natuurontwikkeling Deldenerbroek voorzien van een passende bestemming.

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het onderhavige bestemmingsplan 'Buitengebied 2009, herziening natuurontwikkeling Deldenerbroek' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.

  • Verbeelding, schaal 1:1000 (tek. nr. NL.IMRO.0189.BP2014000018-VA01)
  • Bijlagen bij de toelichting
  • Regels
  • Bijlagen bij de regels

1.5 Leeswijzer

De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

In de huidige situatie is er in het plangebied sprake van een functioneel gemengd gebied met agrarische gronden, beken en natuur. In het kader van de landinrichting en het inrichtingsplan Natuurontwikkeling Deldenerbroek (Abe Veenstra/Arcadis, 13 juli 2009) is de bestaande situatie grondig geanalyseerd.

Ten behoeve van het plan is onder andere gekeken naar de bodem, geomorfologie en grondwater, het landschap, ecologie en archeologie. Centraal in het gebied loopt de Hagmolenbeek. Het plangebied laat zich verder kenmerken als een vrij intensief gebruikt agrarisch landschap. Ondanks het intensieve grondgebruik is het landschap nog relatief kleinschalig door de aanwezigheid van veel houtwallen en laanbeplantingen. Zie paragraaf 2.1 van voor de analyse van het gebied.

2.2 Inrichtingsplan natuurontwikkeling Deldenerbroek

Zoals gezegd ligt aan de Natuurontwikkeling Deldenerbroek het inrichtingsplan Natuurontwikkeling Deldenerbroek uit 2009 ten grondslag (zie onderstaande figuur en Bijlage 1). Hieronder volgt een beknopte samenvatting van het inrichtingsplan. Het landschapsontwerp gaat uit van drie deelgebieden en de Hagmolenbeek.

  • 1. Ten eerste gaat het om 'cultuurland'. Dit agrarische cultuurlandschap is gesitueerd op de hogere delen van het gebied, zoals het oostelijk deel en voor een beperkt deel ook in het westelijk deel van het plangebied. Binnen het plan wordt gestreefd naar het verder versterken van de karakteristieken van het agrarisch cultuurlandschap. Dit betekent dat het patroon van houtwallen en bosjes in dit gebied verder wordt versterkt.
  • 2. Ten tweede gaat het om 'begrazingsgebied'. Een groot deel van het heideontginingslandschap wordt ontwikkeld tot een half-natuurlijk landschap met een gevarieerde beplantingsstructuur. Daarbij zal extensieve begrazing door vee een belangrijke rol spelen in het beheer en de verdere ontwikkeling van het gebied. Het bestaande reliëf wordt verstrekt door een selectief afgraven van de bovenlaag (bouwvoor). Het karakteristieke patroon van hogere koppen wordt daarmee benadrukt en er ontstaat een gunstige uitgangssituatie voor een interessante vegetatieontwikkeling.
  • 3. Ten derde gaat het om 'wildernis'. Het centrale deel van het gebied, het Demmersblok, wordt als zelfstandige eenheid ontwikkeld. De historische houtwal wordt versterkt en vormt een nieuwe grens in het gebied. Binnen het blok wordt geen begrazing toegepast maar kan de natuur haar gang gaan.
  • 4. Tot slot stroomt door het hele gebied de Hagmolenbeek. De beek rijgt de verschillende deelgebieden een elkaar. Het profiel van de Hagmolenbeek wordt aangepast. De waterloop krijgt een breder en ondieper profiel met natuurvriendelijke oevers. Het profiel van de beek verschilt per deelgebied; smaller daar waar de beek zijn weg zoekt tussen de hogere gronden van het cultuurland en bredere door de lagere terreindelen. Lokale bijzonderheden als steilranden en houtwallen worden gerespecteerd bij de herinrichting van de beek. De loop van de beek wordt aangepast, zodat de beek door de laagste delen van het gebied loopt. Dit speelt specifiek in het midden van het gebied (Demmersblok) en het westen waar de beek aansluit op de Boven-Regge.

Het gebied wordt ontsloten voor wandelaars. Hiertoe wordt een beperkt aantal eenvoudige paden aangelegd: langs de randen van het Demmersblok en voor een deel langs de oevers van de Hagmolenbeek. Voor het overige kan gebruik worden gemaakt van bestaande wegen en paden. Een eenvoudige parkeer- en informatievoorziening wordt gerealiseerd langs de Rijssenseweg (in de gemeente Hof van Twente). Langs de Hagmolenbeek wordt ook een pad gerealiseerd voor onderhoudswerkzaamheden aan de beek.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2014000018-VA01_0002.jpg"

Figuur 2.1: Inrichtingsplan, ruimtelijk beeld (bron: Abe Veenstra/Arcadis, 8 juli 2009)

2.3 Toekomstige situatie: Definitief ontwerp

Ter voorbereiding van de uitvoering heeft de Dienst Landelijk Gebied (DLG) in 2014 het inrichtingsplan uitgewerkt tot een definitief ontwerp. Het definitieve ontwerp vormt de grondslag voor dit bestemmingsplan en de latere uitvoering.

In het definitief ontwerp zijn de maatregelen uit het inrichtingsplan verder uitgewerkt. Daarmee is bekend op welke gronden nieuwe natuur wordt ontwikkeld en welke aangepaste ligging de Hagmolenbeek krijgt. De gronden in het definitief ontwerp hebben hoofdzakelijk betrekking op de gebieden 'begrazing' en 'wildernis'. Het cultuurlandschap is in de bestaande situatie reeds in gebruik. Daarnaast is te zien dat een klein deel van de loop van de Hagmolenbeek is gewijzigd ten opzichte van het eerdere inrichtingsplan. Het gaat dan specifiek om het westelijke gedeelte van de beek en de aansluiting op de Boven-Regge.

Op figuur 2.1 staat de ligging van de verlegde Hagmolenbeek weergegeven (blauw). Daarnaast is te zien op welke gronden nieuwe natuur wordt gerealiseerd (groen). Enkele gronden binnen het plangebied ontbreken op de afbeelding. Het gaat dan om de delen van de oude loop van de Hagmolenbeek, waar de bestemming 'Water' wordt gewijzigd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2014000018-VA01_0003.jpg"

Figuur 2.1: Definitief ontwerp 2014 (bron: Dienst Landelijk Gebied)

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

Conclusie

Dit bestemmingsplan heeft mede tot doel de EHS te realiseren. Daarmee geeft het plan specifiek uitvoering aan nationaal belang 11, zoals deze benoemd is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Overige nationale belangen zijn niet van toepassing op de gronden in het plangebied. Het plan is in lijn is met het rijksbeleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. In de SVIR wordt een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau gegeven. In het SVIR wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere pkb's met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden. Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

Voor dit bestemmingsplan zijn specifiek de bepalingen omtrent de EHS relevant (Titel 2.10. Ecologische hoofdstructuur). In het Barro is bepaald dat in een provinciale verordening gebieden worden aangewezen die de ecologische hoofdstructuur vormen. De ligging van die gebieden wordt geometrisch vastgelegd. Daarbij worden ook de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden benoemd. Tot slot is bepaald dat de provinciale verordening ook een beschermingsregime (regels) dient te bevatten om te regelen dat bestemmingsplannen geen activiteiten mogelijk maken ten opzichte van het ten tijde van inwerkingtreding van de verordening geldende bestemmingsplan, die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden, of van de samenhang tussen die EHS-gebieden.

Conclusie

Dit bestemmingsplan maakt de realisatie van de EHS mogelijk. In overeenstemming met de Barro vindt toetsing van dit thema plaats bij het provinciale beleid (zie volgende paragraaf). Daaruit blijkt dat dit plan in lijn is met het beleid. De Barro bevat geen andere regels die een directe doorwerking vereisen in voorliggend bestemmingsplan. Geconcludeerd wordt dat het plan niet in strijd is met de Barro.

3.1.3 Conclusie Rijksbeleid

Het bestemmingsplan past binnen de kaders van het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Landinrichtingsplan Enter

het landinrichtingsplan Enter (uitwerkingsplan) is in 2007 vastgesteld. Het landinrichtingsplan omvat maatregelen voor verbetering van landbouw, recreatie, leefbaarheid, landschap en milieu. In een later stadium is het plan op een aantal punten geactualiseerd, omdat sinds januari 2007 de Wet inrichting landelijk gebied (Wilg) van kracht is. De wijziging van het uitwerkingsplan is vastgesteld door Gedeputeerde Staten van Overijssel. De beroepen die daartegen zijn ingediend bij de Raad van State zijn op 25 juli 2012 door de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State niet-ontvankelijk verklaard, één beroep is ongegrond verklaard. Daarmee is de planwijziging definitief geworden.

In het landinrichtingsplan zijn ook de maatregelen ten behoeve van de Natuurontwikkeling Deldenerbroek opgenomen. Zie figuur 3.1 voor een fragment van het kaart bij het inrichtingsplan. Zoals blijkt uit het landinrichtingsplan en de bijbehorende kaart wordt in het plangebied ingezet op de realisatie van nieuwe natuur. Dit bestemmingsplan vormt de planologisch-juridische basis om hier uitvoering aan te geven en is in lijn met het landinrichtingsplan Enter.

Conclusie

Dit bestemmingsplan maakt de uitvoering van het landinrichtingsplan Enter mogelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2014000018-VA01_0004.jpg"

Figuur 3.1 Kaart inrichtingsplan Enter, 6 april 2011 (Bron: Diens Landelijk Gebied)

3.2.2 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel 2009 betreft een integrale visie die het voorheen geldende Streekplan Overijssel 2000+, het Verkeer- en vervoerplan, het Waterhuishoudingsplan en het Milieubeleidsplan samen brengt in één document. Hiermee is de Omgevingsvisie het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De Omgevingsvisie is op 1 juli 2009 vastgesteld door Provinciale Staten en op 1 september 2009 in werking getreden.

In 2013 is de Omgevingsvisie op een aantal onderwerpen aangepast. Provinciale Staten hebben op 3 juli 2013 de actualisatie Omgevingsvisie vastgesteld. Reden voor deze actualisatie is de evaluatie van de Omgevingsvisie en het Hoofdlijnenakkoord uit 2011. De actualisatie richt zich alleen op de volgende onderwerpen: de ecologische hoofdstructuur (EHS), het streefbeeld Wegencategorisering, windenergie (rol provincie), nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden (LOG's), kantorenbeleid, definitie van lokaal gewortelde bedrijvigheid, ruimtelijke reservering gebiedsontwikkeling Luchthaven Twente e.o. en tot slot de aanpassing van de verordening op basis van eerder uitgevoerde evaluatie. Wanneer hieronder wordt gesproken over de Omgevingsvisie, dan is dat de geactualiseerde versie.

De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:

  • door meer aandacht voor herstructurering wordt ingezet op een breed spectrum aan woon-, werk- en mixmilieu's; dorpen en steden worden gestimuleerd hun eigen kleur te ontwikkelen;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik bij bebouwing door hantering van de zogenaamde 'SER-ladder'; deze methode gaat ervan uit dat eerst het gebruik van de ruimte wordt geoptimaliseerd, dan de mogelijkheid van meervoudig ruimtegebruik wordt onderzocht en dan pas de mogelijkheid om het ruimtegebruik uit te breiden, wordt bekeken; hierbij is afstemming tussen gemeenten over woningbouwprogramma's en bedrijfslocaties noodzakelijk;
  • ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.
3.2.3 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel 2009. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.4 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2009 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes;
  • 2. ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. gebiedskenmerken.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht en getoetst.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2014000018-VA01_0005.png"

Figuur 3.2 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

Ecologische Hoofdstructuur

Binnen het plangebied liggen vrijwel alle gronden binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Zie figuur 3.2 voor de begrenzing van de EHS in en rondom het plangebied. Het gaat binnen de EHS om bestaande natuur én om nog te realiseren natuur. In de provinciale omgevingsverordening is voor dergelijke gronden een strikt beschermingsregime opgenomen. Dit betekent concreet dat gronden binnen de EHS die op zijn aangeduid als 'bestaand' worden vastgelegd in een bestemmingsplan én worden voorzien van een bestemming die uitsluitend is gericht op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden. Gronden die zijn aangeduid als ‘te realiseren' moeten eveneens een bestemming krijgen die uitsluitend is gericht op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden indien de gronden zijn aangekocht en/of afgewaardeerd ten dienste van de realisering van de EHS en ook als zodanig beschikbaar zijn. Daarnaast mag een bestemmingsplan die betrekking heeft op gronden binnen of nabij de EHS geen bestemmingen toekennen of regels stellen die activiteiten mogelijk maken die leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden, of van de samenhang tussen die gebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2014000018-VA01_0006.jpg"

Figuur 3.3 Begrenzing (herijkte) EHS ter hoogte van plangebied

In bijlage 10 bij de provinciale verordening worden ook de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS beschreven. De natuurontwikkeling Deldenerbroek maakt deel uit van deelgebied Twickel. Het Deldenerbroek is een voormalig heideontginningslandschap met veel variatie in terreintypen. Op de hoge delen een karakteristiek, kleinschalig agrarisch cultuurlandschap, met houtwallen en bosjes aanwezig. Het centrale deel van het gebied (Demmersblok) is van oudsher omgeven door een houtwal. De lagere terreindelen zijn rijk aan kalkrijke kwel uit de diepe ondergrond. Het Hagmolenbeekdal begrensd het gebied aan de noordoostzijde. Het streefbeeld is om in het Deldenerbroek in samenhang met de Hagmolenbeek een groot natuurgebied te ontwikkelen met een afwisseling van vochtige heide (N06.04), Nat schraalland (N10.01), kruiden en faunarijk grasland (N12.02) en Rivier- en beekbegeleidend bos (N14.01).

Met de natuurontwikkeling Deldenerbroek wordt uitvoering gegeven aan de realisatie van de EHS. Daarbij worden diverse maatregelen getroffen om het streefbeeld te ontwikkelen. Het nieuwe tracé van de Hagmolenbeek en de gronden waarop nieuwe natuur wordt ontwikkeld worden daarbij voorzien van een passende bestemming (Water/Natuur). Geconcludeerd wordt dat dit plan in lijn is met het provinciale beleid inzake de EHS.

Reconstructiezonering

Op de reconstructiezoneringskaart ligt het plangebied grotendeels in verwevingsgebied en deels in extensiveringsgebied. Bestemmingsplannen voor gebieden die zijn opgenomen in het reconstructieplan dienen, voor wat betreft de mogelijkheden van bebouwing en het gebruik van gronden en opstallen, in overeenstemming te zijn met het reconstructieplan. Het plangebied ligt niet in een landbouwontwikkelingsgebied en vormt daarmee geen belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden agrarische bedrijven in landbouwontwikkelingsgebied. Natuurontwikkeling in extensiveringsgebied en verwevingsgebied is in lijn met het Reconstructieplan.

Recreatie

In de toelichting op bestemmingsplannen die voorzien in nieuwe ontwikkelingen wordt aangegeven op welke wijze bij de planontwikkeling rekening is gehouden met bestaande bovenlokale fiets- en wandelroutestructuren zoals aangegeven op kaart 'Recreatie' behorende bij de omgevingsverordening.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2014000018-VA01_0007.jpg"

Figuur 3.4 Recreatieve routes ter hoogte van plangebied

Bij het ontwikkelen van het definitief ontwerp voor de natuurontwikkeling Deldenerbroek is rekening gehouden met de bestaande bovenlokale fiets- en wandelroutes. Met dit plan worden de recreatieve mogelijkheden in het plangebied versterkt. Dit gebeurt bijvoorbeeld door de aanleg van nieuwe wandelpaden en routes, maar ook door de realisatie van een parkeer- en informatievoorziening voor de bezoekers van het natuurgebied. Geconcludeerd wordt dat dit plan op een positieve wijze bijdraagt aan bovenlokale recreatieve routes.

Externe veiligheid

Op de kaart behorende bij de provinciale omgevingsverordening staat ook het aspect externe veiligheid weergegeven. Het gaat daarbij om zones waarbinnen op grond van de provinciale ruimtelijke verordening rekening gehouden moet worden met (externe) veiligheidsrisico’s vanwege transport van gevaarlijke stoffen over spoor, weg en water en via buisleidingen. Het plangebied is op de kaart gedeeltelijk aangeduid als 'Laagvliegroutes en funnel' en 'regionale gastransportleiding'. Beide aspecten zijn in het vigerende bestemmingsplan voorzien van een beschermingsregeling door de opname van een dubbelbestemming en een aanduiding. In voorliggend bestemmingsplan zal dit ook gebeuren, zodat dit plan geen negatieve gevolgen heeft voor de laagvliegroutes en funnel en/of de regionale gastransportleiding. Bovendien worden er geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die leiden tot een groter groepsrisico. Geconstateerd wordt dat dit plan in lijn is met de provinciale voorschriften omtrent externe veiligheid.

Conclusie

Dit bestemmingsplan is in lijn met de generieke beleidskaders.

Ontwikkelingsperspectieven.

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.

Toets

Voor het plangebied gelden de volgende ontwikkelingsperspectieven (zie ook figuur 3.5):

  • 1. Zone ondernemen met Natuur en Water: Ecologische hoofdstructuur, te realiseren netto begrensd.

Dit ontwikkelingsperspectief bevat de gronden waarop nieuwe natuur wordt gerealiseerd. Het merendeel van de gronden in dit bestemmingsplan ligt in dit ontwikkelingsperspectief. De EHS en het watersysteem van bron tot monding liggen in deze zone, die is dooraderd met beken, waterlopen, bronnen en vennen. Binnen de EHS staan de kwaliteitsambities 'Natuur als ruggegraat' en 'Continu en Beleefbaar watersysteem' voorop. Het behouden en ontwikkelen van de natuur- en landschapskwaliteiten en de wateropgaven staan hier centraal. Daarmee is er ruimte voor de ontwikkeling van natuur.

Met dit bestemmingsplan worden de gronden binnen deze zone voorzien van de bestemming 'Natuur'. Hierdoor wordt het mogelijkheid uitvoering te geven aan de realisatie van nieuwe natuur. De in dit plan besloten ontwikkeling past daarmee binnen dit ontwikkelingsperspectief.

  • 2. Zone ondernemen met Natuur en Water: Continu en herkenbaar watersysteem.

Dit ontwikkelingsperspectief bevat gronden waarop de provincie ontwikkelingen nastreefd die bijdragen aan de veerkracht en continuïteit van het watersysteem. Het watersysteem en de natuur zijn in Overijssel sterk met elkaar verbonden. Het watersysteem “van bron tot monding” is een essentiële, dragende structuur van de zone, die bijdraagt aan de samenhang in het netwerk. In een veerkrachtig watersysteem ligt de nadruk op vasthouden en bergen van water in plaats van snel afvoeren. Door in te spelen op ontwikkelingen en initiatieven die de veerkracht van het watersysteem versterken wordt een duurzame, robuuste ruimtelijke inrichting gerealiseerd, die beter bestand is tegen veranderingen in klimaat (veiligheid, wateroverlast en droogte).

Met de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling wordt de Hagmolenbeek voorzien van een aangepast profiel en deels verlegd, zodat de beek door de laagst gelegen terreindelen stroomt. Dit speelt specifiek in middendeel van het gebied, in het heideontginningslandschap. Dit draagt op positieve wijze bij aan de veerkracht en continuïteit van het watersysteem. Derhalve wordt geconcludeerd dat dit bestemmingsplan past binnen dit ontwikkelingsperspectief.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2014000018-VA01_0008.jpg"

Figuur 3.5 Ontwikkelingsperspectievenkaart (Bron: Atlas Overijssel)

Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

De 'Natuurlijke laag'

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart met de 'Natuurlijke laag' aangeduid met de gebiedstypen 'dekzandvlakte en ruggen' en 'beekdalen en natte laagtes'. Zie ook figuur 3.6.

  • Dekzandvlakte en ruggen

De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd. De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem en door beplanting met ‘natuurlijke’ soorten. En door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen.

  • Beekdalen en natte laagtes

Het Overijsselse zandlandschap is van oorsprong kletsnat. In de laagtes van het zandgebied verzamelde zich het water. Hier ontwikkelden zich moerassen en broekbossen, waar het water in de loop van het seizoen geleidelijk uit weg sijpelde naar de lager gelegen delen, naar de beken en rivieren. Beeld van de beken: zomers kleine stroom met droge geulen, ’s winters bredere stroomdraad met meestromende geulen. De dynamiek (water, wind) bepaalt de verschijningsvorm; de gedaante wisselt. Het is een dynamisch landschap met een open karakter hogere randen. De ambitie is de beekdalen als functionele en ruimtelijke dragende structuren van het landschap betekenis te geven. Ruimte voor water, continuïteit van het systeem zijn leidend. Tevens is de ambitie afwenteling van wateroverlast op stroomafwaarts gelegen gebieden te voorkomen door het beeksysteem als eenheid te beschouwen en het vasthouden van water te bevorderen. Tot slot zijn beekdalen belangrijke verbindingenvoor mens, plant en dier.

  • Toets

Ten behoeve van Natuurontwikkeling Deldenerbroek is een systeemanalyse verricht van het gebied. Daarbij zijn onder andere de bodem, geomorfologie en grondwater als onderdeel van de natuurlijke laag in beeld gebracht. Het inrichtingsplan bouwt voort op de resultaten van de systeemanalyse. De Hagmolenbeek krijgt een aangepast profiel waarbij de beek weer door de laagste delen van het gebied loopt. De verschillen tussen hoog en laag worden zodoende weer functioneel sturend en beleefbaar. Bovendien worden de gronden rondom de beek natuurlijk ingericht, zodat moerassen en broekbossen zich in delen van het plangebied kunnen ontwikkelen. Tegelijkertijd draagt dit bij aan het vasthouden van water, zodat er minder afwenteling op het watersysteem plaatsvindt. Geconcludeerd wordt dat dit plan op positieve wijze bijdraagt aan de natuurlijke laag in het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2014000018-VA01_0009.jpg"

Figuur 3.6 Fragment gebiedskenmerken, natuurlijke laag (Bron: Atlas Overijssel)

De 'Laag van het agrarisch cultuur landschap'

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Vanuit de nederzettingen zijn de omliggende gronden ooit ontgonnen. Hierdoor is er een sterke ruimtelijke en functionele relatie met het omringende landschap ontstaan.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart met de 'Laag van agrarisch cultuurlandschap' aangeduid met de gebiedstypen 'dekzandgebieden: oude hoevenlandschap' en 'dekzandgebieden: jonge heide- en broekontginningslandschap'. Zie ook figuur 3.7.

  • Oude hoevenlandschap

Het oude hoevenlandschap staat bekend om de verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen ‘bezet’ waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. De ambitie is het kleinschalige, afwisselende oude hoevenlandschap vanuit de verspreid liggende erven een ontwikkelingsimpuls te geven. Deze erven bieden veel ruimte voor landbouw, wonen, werken, recreatie, mits er wordt voort gebouwd aan kenmerkende structuren van het landschap: de open esjes, de routes over de erven, de erf- en landschapsbeplantingen. Binnen deze structuren zijn er vol op mogelijkheden om een functioneel grootschalige landbouw in een kleinschalig landschap te ontwikkelen.

  • Jonge heide- en broekontginningslandschap

De grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden was oorspronkelijk functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Na de uitvinding van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. Aanvankelijk kleinschalig en min of meer individueel door keuterboertjes, later werd de ontginning planmatig en grootschalig aangepakt (tot in de jaren 60 van de 20e eeuw). De grote natte broekgebieden ondergingen een vergelijkbare ontwikkeling, waardoor de natte en de droge jonge ontginningen nu gelijkenis vertonen. Daarnaast zijn vanaf 1750 vanuit de landgoederen en buitens ook veel van de voormalige heidegronden voor de jacht en houtproductie bebost. Dit heeft geresulteerd in grote en kleinere landbouwontginningslandschappen en in landschappen van grote boscomplexen en (nooit ontgonnen) heidevelden, zoals op de Sallandse Heuvelrug. Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. Vaak zijn het ‘inbreidings’­ landschappen met en rommelige driehoekstructuren als resultaat. Ook sommige recente heringerichte agrarische landschappen worden tot deze categorie gerekend, omdat van het oorspronkelijke landschap niets meer terug te vinden is. De ambitie is de ruimtelijke kwaliteit van deze gebieden een stevige impuls te geven en soms een transformatie wanneer daar aanleiding toe is. De dragende structuren worden gevormd door landschappelijk raamwerken van lanen, bosstroken en waterlopen, die de rechtlijnige ontginningsstructuren versterken. Binnen deze raamwerken is ruimte voor verdere ontwikkeling van bestaande erven en soms de vestiging van nieuwe erven, mits deze een stevige landschappelijke jas krijgen.

  • Toets

Zoals is aangegeven in het inrichtingsplan Natuurontwikkeling Deldenerbroek wordt met dit plan ingezet op een combinatiescenario dat uitgaat van het toepassen van de ontwikkelingsrichting ‘cultuurland’ op met name de hogere delen van het gebied: hier bevindt zich het oude agrarische cultuurlandschap (het oude hoevenlandschap) dat hiermee gerespecteerd en verder versterkt kan worden. Het lagere gelegen gebied van het heideontginningslandschap leent zich voor een half-natuurlijke ontwikkeling met de inzet van grote grazers; hier is ruimte voor grote aangesloten begrazingseenheden waarin de markante zandopduikingen als bijzonder elementen versterkt kunnen worden. Tot slot wordt er binnen de grenzen van het Demmersblok kansen gezien voor de meest ‘ongerepte’ vorm van natuurontwikkeling; een spontane ontwikkeling richting ‘wildernis'. Op deze wijze draagt het plan op positieve wijze bij aan de laag van het agrarisch cultuurlandschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2014000018-VA01_0010.jpg"

Figuur 3.7 Fragment gebiedskenmerken, laag agrarisch cultuurlandschap (Bron: Atlas Overijssel)

De 'stedelijke laag'

Het plangebied heeft op de gebiedskenmerkenkaart de 'Stedelijke laag' geen bijzondere eigenschappen. Het gebiedskenmerk kan buiten beschouwing worden gelaten.

De 'lust- en leisurelaag'

Overijssel biedt veel mogelijkheden voor toerisme en invulling van vrije tijd. In de Catalogus
Gebiedskenmerken zijn in de 'lust & leisure laag' diverse gebiedskenmerken terug te vinden die aan dit profiel bijdragen: landgoederen en buitenplaatsen, aantrekkelijke
stadsrandgebieden, attracties, verblijfsaccommodaties, balkons en belvedères.

Het plangebied heeft op de gebiedskenmerkenkaart voor de 'lust- en leisurelaag' twee bijzondere eigenschappen 'donkerte' en 'recreatieve routes en vaarwegen'. Zie ook figuur 3.8.

  • Donkerte

Lichte gebieden geven een beeld van de economische dynamiek van de provincie: de steden en dorpen, de autosnelwegen, de kassengebieden, de attractieparken, de grote bedrijventerreinen en de gebieden met veel bebouwing. De donkere gebieden geven een indicatie van de ‘buitengebieden’ van Overijssel. De natuurcomplexen en de grote landbouwgebieden. De donkere gebieden zijn de gebieden waar het ‘s nachts nog echt donker is, waar je de sterrenhemel kunt waarnemen. Het zijn de relatief ‘luwe’ dun bewoonde gebieden met een lage gebruiksdruk. Donkerte wordt een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige ‘donkere’ gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van wegen, bedrijventerreinen e.d. en verkennen waar deze ‘s nachts uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten. Structureel is het vrijwaren van donkere gebieden van verhoging van de dynamiek het perspectief. De ambitie is het rustige en onthaaste karakter te behouden, zodat passages van autosnelwegen en regionale wegen niet leiden tot stedelijke ontwikkeling aan eventuele op- en afritten. Bundeling van stedelijke functies en infrastructuur in de ‘lichte’ gebieden.

  • Recreatieve routes en vaarwegen

De recreatieve routes vormen de verbindingen tussen de verschillende lagen (natuurlijk, landschappelijk en stedelijk) waardoor de kwaliteiten van die lagen worden benut. De ambitie is om o.a. met recreatieve routes ketens op te zetten waar de streek van profiteert.

  • Toets

Voorliggend plan voorziet niet in de toevoeging van lichtbronnen, zodat er geen sprake is van een aantasting van de donkerte in het gebied. Daarnaast wordt met de Natuurontwikkeling Deldenerbroek het gebied toegankelijk gemaakt door de aanleg van enkele recreatieve routes. Het gaat daarbij o.a. om wandelpaden. Ten behoeve van de toegankelijkheid van het plangebied wordt ook een parkeer- en informatievoorziening aangelegd. De routes sluiten aan bij bestaande routes (o.a. fiets- en wandelnetwerken) in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2014000018-VA01_0011.jpg"

Figuur 3.8 Fragment gebiedskenmerken, lust & leisurelaag (Bron: Atlas Overijssel)

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Wierden

De gemeente Wierden heeft op grond van artikel 2.1 van de Wet ruimtelijke ordening een structuurvisie vastgesteld voor het gehele grondgebied van de gemeente (5 oktober 2010). De structuurvisie Wierden is opgesteld voor het gehele grondgebied van de gemeente Wierden en betreft de periode tot 2030. De structuurvisie vormt het toetsingskader voor de beoordeling van nieuwe plannen en initiatieven. Bestemmingsplannen en projectbesluiten moeten getoetst worden aan de structuurvisie. De structuurvisie is op 5 oktober 2010 door de gemeenteraad vastgesteld.

De structuurvisie onderscheidt drie deelgebieden. Per deelgebied is een visie gemaakt. Het plangebied is gelegen in 'Uitwerkingsplan Enter' en 'natuur: ecologische hoofdstructuur'.

Ontwerp uitwerkingsplan Enter

Dit plan is een uitwerking van het Reconstructieplan Salland Twente. Hierin zijn verschillende
aspecten uitgewerkt:

  • maatregelen voor vermindering van verdroging van de natuur (beken, waterlopen en waterberging);
  • versterking van de economische basis van de landbouw (verkaveling en uitplaatsing);
  • duidelijke invulling van groene, blauwe en gele diensten en maatwerk;
  • verbetering van landschappelijk kwaliteit;
  • uitbreiding van natuur;
  • verbetering van recreatieve kwaliteit en leefbaarheid (agrarische gebouwen kunnen onder bepaalde randvoorwaarden worden gebruikt voor wooneenheden).

Natuur: ecologische hoofdstructuur

In de gemeente Wierden zijn EHS, TOP-, ganzen- en weidevogelgebieden aanwezig die randvoorwaardenstellend zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen. De gemeente werkt mee aan realisatie van de EHS. De gemeente heeft haar beleid voor landschapsontwikkeling vastgelegd in een Landschapsontwikkelingsplan (LOP) en speelt daarmee in op het doel van de Omgevingsvisie om de diversiteit van landschappen te behouden.

Toets
Dit bestemmingsplan maakt de uitvoering van het uitwerkingsplan Enter mogelijk en draagt bij aan de realisatie van de ecologische hoofdstructuur. Dit past binnen het beleid uit de structuurvisie Wierden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2014000018-VA01_0012.jpg"

Figuur 3.9 Kaart ruimtelijke ontwikkelingsvisie Wierden (Bron: Grontmij, 5 oktober 2010)

3.3.2 Landschapsontwikkelingsplan

Het Landschapsontwikkelingsplan gemeente Wierden (LOP) is op 10 februari 2009 door de gemeenteraad vastgesteld. De algemene doelstellingen voor het LOP zijn:

  • het behouden en versterken van de landschappelijke (kern)kwaliteiten van het gebied;
  • het behouden en versterken diversiteit en herkenbaarheid van de verschillende landschappen;
  • een ontwikkelingsgerichte benadering.

In het LOP is de gemeente Wierden onderverdeeld in verschillende deelgebieden, die onderling een sterke samenhang hebben, maar die tegelijkertijd ruimtelijk, functioneel en qua ontwikkelingen en beleid van elkaar verschillen. Per deelgebied zijn de eigen kenmerken, kwaliteiten, ontwikkelingen, kansen en bedreigingen uiteengezet. Daarnaast zijn de verschillende specifieke opgaven voor de deelgebieden bepaald.

Het plangebied is gelegen in deelgebied 6 'Beekdalen van de Regge. In het LOP zijn de volgende opgaven benoemd voor dit deelgebied:

  • Herstel van de veerkracht van het watersysteem (bergen, afvoeren).
  • Realisatie van ecologisch (robuuste) verbindingszone.
  • Enter een eigen gezicht en karakter geven aan de Regge en vergroten toegankelijkheid gebied.
  • Vergroten van de toegankelijkheid en beleving van het Reggedal.
  • Herstellen/versterken oorspronkelijke landschappelijke diversiteit tussen Boven Regge, Eksosche Aa en Middenregge.
  • Bij de ontwikkeling van de Reggevisie en de ontwikkeling tot ecologische verbindingszone bewaakt het LOP de impact op het landschap, zowel op het beekdallandschap als op het aangrenzende kleinschalige landschap.
  • Behoud en versterken van de beekdalranden.

Toets

Met dit bestemmingsplan wordt de realisatie van de ecologische verbindingszone bij Deldenerbroek gefaciliteerd. Tegelijkertijd wordt door de herprofilering van de Hagmolenbeek een bijdrage geleverd aan de veerkracht van het watersysteem. Tot slot worden bij de realisatie van het plan ook recreatieve routes aangelegd en verbonden met bestaande netwerken. Dit plan past daarmee binnen de doelstellingen zoals verwoord in het landschapsontwikkelingsplan.

Hoofdstuk 4 Onderzoek

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, flora & fauna, archeologie & cultuurhistorie en vormvrije m.e.r-beoordeling.

4.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

De wettelijke bepalingen ten aanzien van de m.e.r.-plichtigheid van onder meer bestemmingsplannen zijn opgenomen in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en in het Besluit milieueffectrapportage. Voor de beoordeling van de m.e.r.-plichtigheid van een activiteit is het Besluit m.e.r. van belang. Hierin worden activiteiten benoemd die mogelijk m.e.r.-plichtig zijn. Onderscheid wordt gemaakt in een directe m.e.r.-plicht en een m.e.r.-plicht na een beoordeling van de mogelijke milieugevolgen van de betreffende activiteit. Activiteiten met een directe m.e.r.-plicht zijn activiteiten die voorkomen op de zogenaamde C-lijst van het Besluit m.e.r. Hierop staan activiteiten én de voor die activiteiten benodigde besluiten, bijvoorbeeld de vaststelling van een bestemmingsplan, genoemd. Of voor de betreffende activiteiten en besluiten een m.e.r.-procedure noodzakelijk is hangt vaak (maar niet altijd) af van de omvang van de activiteiten. Als de in de C-lijst van het Besluit m.e.r. vastgelegde drempelwaarden worden overschreden, dan is een m.e.r.-procedure zonder nadere beoordeling verplicht.

Als de omvang van de activiteiten beneden de drempelwaarde voor directe m.e.r.-plicht maar boven de (indicatieve) drempelwaarde voor m.e.r.-beoordeling ligt, dan is een m.e.r.-beoordeling inclusief een expliciet besluit nodig. Deze (indicatieve) drempelwaarden liggen vast in de D-lijst van het Besluit m.e.r. In een m.e.r.-beoordeling wordt beoordeeld of de activiteit vanwege bijzondere omstandigheden toch belangrijke milieugevolgen kan hebben. Indien dat het geval is dan ligt een m.e.r.-procedure in de rede. Zoniet, dan dient een expliciet besluit te worden genomen door het bevoegd gezag: er is geen m.e.r.-procedure noodzakelijk.

Een derde situatie die zich kan voordoen, zie de figuur hieronder, betreft de situatie waarbij de betreffende activiteit qua omvang ook beneden de (indicatieve) drempelwaarde voor m.e.r.-beoordeling blijft. Ook in dat geval moet het bevoegd gezag zich, op grond van art. 2 lid 5 van het Besluit m.e.r., er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'. Het betreft hier een zogenaamde 'vormvrije beoordeling'. De conclusie van deze vormvrije beoordeling kan worden verwerkt in de toelichting op het 'moederbesluit'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2014000018-VA01_0013.png"
Afpelvolgorde m.e.r.-plicht en m.e.r.-beoordeling

Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

De herinrichting van de Hagmolenbeek en omliggende percelen in het kader van een landinrichtingsproject (vanaf nu: het onderhavige project) wordt in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage aangemerkt als: 'Landinrichtingsproject danwel een wijziging of uitbreiding daarvan (categorie D9)'. Het onderhavige project wordt niet gezien als een m.e.r.- plichtige activiteit omdat deze pas geldt bij:

  • een functiewijziging in water, natuur, recreatie of landbouw met oppervlakte van > 125 ha;
  • vestiging van een glastuinbouwgebied of bloembollenteeltgebied van > 50 ha.

De genoemde maximum oppervlakken gelden als drempelwaarden, waar het onderhavige project onder blijft. Het ruimtebeslag van het onderhavige project ligt ruimschoots beneden de drempelwaarde. Conclusie die op grond hiervan getrokken kan worden is dat het onderhavige project niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is. Dit betekent dat volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.

Onderzoeksresultaten vormvrije m.e.r.-beoordeling

De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. In deze bijlage staan drie hoofdcriteria centraal:

  • de kenmerken van het project;
  • de plaats van het project;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

Hieronder wordt daar kort op ingegaan.

Het project (kenmerken) staat reeds afdoende beschreven in hoofdstuk 2 van deze bestemmingsplantoelichting. Centraal staat de herprofilering en gedeeltelijke verlegging van de Hagmolenbeek en de realisatie van nieuwe natuur. Aanvullend hierop worden (extensieve) recreatieve routes gerealiseerd.

De plaats van het project en de situering van de maatregelen is zorgvuldig afgewogen op basis van de systeemanalyse voorafgaand aan het Inrichtingsplan Natuurontwikkeling Deldenerbroek (Bijlage 1). Door de gedeeltelijke verlegging van de Hagmolenbeek loopt deze door de laagst gelegen delen in het plangebied. Bovendien wordt het daardoor mogelijk de nieuwe natuur aansluitend op de Hagmolenbeek te realiseren, waardoor er een optimaal resultaat wordt bereikt, zowel qua natuurontwikkeling, waterdoelen als recreatieve routes.

Het is belangrijk dat niet alleen naar het project en de genoemde factoren als totaal gekeken wordt, maar ook naar de genoemde factoren op zich. Als één of meer van de genoemde factoren onevenredig benadeeld wordt/worden, dan moet dit worden benoemd en moet inzichtelijk worden gemaakt of en hoe dit nadeel zoveel mogelijk is beperkt en welke afwegingen daarbij zijn gemaakt. De factoren worden hieronder puntsgewijs behandeld:

  • Bevolking en gezondheid van de mens --> Het project brengt geen verontreiniging (van lucht, bodem, enz.) met zich mee, veroorzaakt geen hinder (geluid, geur, enz.), stress of andere zaken die van negatieve invloed kunnen zijn op de gezondheid en het welbevinden van mensen. Zie hoofdstuk 4.
  • Fauna en flora --> In het kader van de projectvoorbereiding is een natuurtoets uitgevoerd. Zie hiervoor paragraaf 4.7. Daaruit volgt dat de ontwikkeling geen significant negatieve effecten heeft op beschermde gebieden of beschermde soorten.
  • Bodem, water, lucht, archeologie/cultuurhistorie --> Zie hoofdstuk 4.
  • Landschap --> Zie hoofdstuk 2.
  • Klimatologische factoren --> Door de klimaatverandering worden de verschillen in de neerslaghoeveelheden groter. Het onderhavige project speelt daar op in door meer ruimte te geven aan tijdelijk grotere waterhoeveelheden. Hierdoor wordt de tijdelijke watertoename stroomafwaarts beperkt. De effecten van de klimaatverandering worden hierdoor zoveel mogelijk teniet gedaan. Voor zover bekend heeft het project geen noemenswaardig nadelig effect op de klimaatverandering.
  • Natuurlijke hulpbronnen --> Natuurlijke hulpbronnen worden in beperkte mate gebruikt bij de realisatie van het plan, er worden geen verontreinigde (afval)stoffen toegevoegd en met aanwezige (afval)verontreinigingen wordt zorgvuldig omgegaan.

In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat voor zover er sprake is van nadelige effecten deze afdoende met passende maatregelen worden tegengegaan. Hiervoor wordt verwezen naar hoofdstuk 4. Het in dit hoofdstuk beschreven onderzoek geeft een voldoende goed beeld van de (milieu)situatie en de effecten van het plan daarop.

Conclusie

Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen. Gelet op de kenmerken van het onderhavige project (zoals het feit dat de omvang ruimschoots beneden de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. ligt), de plaats van het onderhavige project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Alternatieven hoeven dan ook niet te worden afgewogen. Het onderhavige project is niet m.e.r.-plichtig. Bij de beoordeling is rekening gehouden met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling aangegeven criteria.

4.2 Bodem

Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde nieuwe functie. Hierbij is het van belang te weten of er mogelijk sprake is van een bodemverontreiniging, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Hiervoor is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig.

Situatie plangebied

Bij dit bestemmingsplan wordt de realisatie van nieuwe natuur en het gedeeltelijk verleggen van de Hagmolenbeek mogelijk gemaakt. Door Eco Consultancy is een vooronderzoek ter plaatse van nieuw te ontwikkelen natuur uitgevoerd. Het doel van het vooronderzoek is vast te stellen of op dan wel grenzend aan de onderzoekslocatie voor bodemverontreiniging verdachte terreindelen of bronnen aanwezig zijn of potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of hebben plaatsgevonden. Het vooronderzoek is verricht conform de NEN 5725:2009 "Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek".

De bevindingen van het vooronderzoek zijn beschreven in de rapportage van 28 mei 2014 (project HVT.DLG.BPW | rapportnummer 14043306), zie Bijlage 2. Hierna wordt de conclusie van het onderzoek beschreven.

Formeel bestaat aanleiding tot het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek conform de NEN 5740 ter plaatse van het terreindeel dat in het verleden bebouwd is geweest. Verder dient ter plaatse van de te dempen beekloop formeel een verkennend waterbodemonderzoek conform de NEN 5720 te worden uitgevoerd.

Ten aanzien van de overige verdachte deellocaties zijn er geen aanwijzingen gevonden dat hier sprake is geweest van het toepassen van bodemvreemd materiaal. Ter plaatse van deze deellocaties is hoogstwaarschijnlijk gebiedseigen grond toegepast. Het overige deel van de onderzoekslocatie is onverdacht voor het voorkomen van (ernstige) bodemverontreinigingen anders dan regionaal verhoogde achtergrondgehalten.

Op basis van het vooronderzoek en de locatie-inspectie zijn er geen aanwijzingen gevonden dat op de onderzoekslocatie sprake is geweest van het toepassen van bodemvreemd materiaal. Indien tijdens grondwerkzaamheden in de grond bodemvreemd materiaal wordt aangetroffen dient aanvullend bodemonderzoek plaats te vinden.

4.3 Geluid

In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van nieuwe woningen, voor zover deze woningen zijn gelegen binnen het onderzoeksgebied van een weg. Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:

  • a. in stedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken: 350 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 200 meter;
  • b. in buitenstedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter;
      • voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken: 400 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter.

Deze zonering geldt niet:

  • a. voor wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  • b. voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt;
  • c. wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveau
    vaststaat dat de geluidsbelasting op 10 meter uit de as van de meest nabij gelegen rijstrook 48 dB (A) of minder bedraagt (art. 74, lid 3 Wgh).

Situatie plangebied

Bij dit plan worden geen geluidsgevoelige functies (zoals woningen) en/of geluidsbelastende functies (zoals wegverkeerslawaai of industrielawaai) mogelijk gemaakt. Nader toetsing aan dit aspect is daarom niet noodzakelijk. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.4 Luchtkwaliteit

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen 

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Situatie plangebied

Met voorliggend plan zullen slechts beperkt extra verkeersbewegingen ontstaan, welke hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door de parkeer- en informatievoorziening. Het gaat dan extra voertuigbewegingen van personenvoertuigen die het gebied in- en uitrijden om gebruik te maken van de recreatieve mogelijkheden. Ter illustratie is hier uitgegaan van een worst-case scenario van 50 extra voertuigbewegingen gemiddeld per dag. In figuur 4.2 is de worst-case berekening weergegeven met deze extra voertuigbewegingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2014000018-VA01_0014.jpg"

Figuur 4.1: Worst-case berekening voor bijdrage van extra verkeer (bron: infomil.nl)

Uit deze berekening volgt dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekende mate is. Er is geen nader onderzoek nodig. Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt bovendien dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is derhalve niet nodig.

4.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Per 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 1999 (Brzo 1999);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

Risicokaart Overijssel

Aan hand van de Risicokaart Overijssel is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Overijssel staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2014000018-VA01_0015.jpg"

Figuur 4.2 uitsnede Risicokaart Overijssel

Situatie plangebied

Met dit bestemmingsplan worden geen (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk gemaakt. Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied in de gemeente Wierden:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

4.6 Water

Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Situatie plangebied

Het waterschap Vechstromen (voorheen Regge en Dinkel) participeert samen met de DLG en betrokken gemeenten in de landinrichting Enter. Het waterschap is vanaf de start van de planvorming betrokken geweest bij de Natuurontwikkeling Deldenerbroek en zal in de toekomst zorg dragen voor het beheer en onderhoud van de Hagmolenbeek. In goed overleg zijn scenario's doorgerekend en is definitief plan gemaakt voor de nieuwe waterhuishoudkundige situatie in het plangebied. Hiervoor is een geohydrologische analyse uitgevoerd (Arcadis, 17 juli 2014, zie Bijlage 3. Daaruit volgt een zo optimaal mogelijk scenario voor de natuur en een minimalisatie van de nadelige effecten op de omliggende landbouwpercelen. Het bestemmingsplan draagt zowel kwalitatief als kwantitatief op positieve wijze bij aan het aspect 'water' in het plangebied.

4.7 Ecologie

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Natuurbeschermingswet 1998, Flora- en faunawet, Barro) en provinciale regelgeving (EHS in provinciale verordening). Bij dit bestemmingsplan wordt hiervoor gebruik gemaakt van een natuurtoets (Ecogroen advies, 16 juli 2014), zie ook Bijlage 4. Een samenvatting van de resultaten is hieronder opgenomen.

Ecologische Hoofdstructuur

Het plangebied ligt in de Ecologische hoofdstructuur (bron: Provincie Overijssel, 2013). De beoogde plannen vormen echter geen aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS en de huidige natuurdoelen. De beoogde plannen zullen de uitgangssituatie voor de (potentieel) aanwezige natuurwaarden verbeteren, waarbij bovendien de agrarische functie vervalt. Daarnaast worden de werkzaamheden zodanig uitgevoerd dat eventuele schade aan natuurwaarden (in de EHS) geminimaliseerd wordt. Geconcludeerd wordt dat voorliggend plan een positief effect heeft op de kernkwaliteiten en omgevingscondities van de EHS.

Beschermde gebieden

Het plangebied ligt niet in- of direct grenzend aan beschermd natuurgebied zoals een Natura 2000-gebied of beschermd natuurmonument. Het meest dichtbij gelegen Natura 2000-gebied betreft het Borkeld op een afstand van 5 kilometer. De Borkeld is een gevarieerd gebied door gradiënten in hoogte en tussen zandige, ijzerhoudende lemige en venige bodem. Aan de randen van het gebied is heide met jeneverbesstruweel aanwezig. In de kern van het gebied ligt een voormalig vergrast en verbost hoogveen. Voor de Borkeld zijn instandhoudingsdoelen opgesteld voor vijf habitattypen. Gezien de afstand tot Natura 2000-gebied en de aard van de werkzaamheden worden geen negatieve effecten verwacht op de instandhoudingsdoelstellingen/ aangewezen waarden van de Borkeld.

Beschermde soorten

Van de strikt beschermde soorten zijn met name de mogelijke effecten op kamsalamander en algemene broedvogels relevant. Negatieve effecten op steenmarter, eekhoorn en verblijfplaatsen/ vliegroutes van vleermuizen worden niet verwacht, omdat geen bos (groeiplaatsen/overwinteringsgebied/ leefgebied/ verblijfplaatsen) verdwijnt en nauwelijks gewerkt wordt in de bossen zelf.

De strikt beschermde kamsalamander dient te worden ontzien. Essentieel daarvoor is het behoud van de bestaande voortplantingswateren en overwinteringsbiotoop, binnen de bestaande plannen lijkt dit het geval. Gunstig voor deze soort is het graven van extra poelen en in de bestaande poelen kunnen de leefomstandigheden worden verbeterd door de zoninval te verhogen middels het terugzetten van de opgaande vegetatie. Wanneer schade aan de soort of zijn essentiële leefgebied niet kan worden voorkomen is een ontheffing vereist, dat lijkt op basis van de bestaande plannen niet aan de orde.

Voor alle vogels geldt dat werkzaamheden die in gebruik zijnde broedbiotopen van aanwezige vogels verstoren of beschadigen altijd voorkomen dienen te worden. Voor het broedseizoen wordt geen standaardperiode gehanteerd, maar is het van belang of een broedgeval wordt verstoord, ongeacht de datum. Het ontzien van broedvogels is voor de meeste soorten mogelijk door de uitvoering in elk geval op te starten in de periode voor half maart en na half juli.

Het is wenselijk om de in het geding zijnde groeiplaatsen/exemplaren van gewone dotterbloem te verplaatsen naar een geschikte alternatieve locatie, bijvoorbeeld langs de nieuw te graven beek.

Bij de beoogde plannen kunnen exemplaren en verblijfplaatsen van enkele algemene en laag beschermde kleine zoogdieren en amfibieen verloren gaan. Om schade aan deze soorten te minimaliseren is het wenselijk (indien de planning van de activiteiten dit toelaat) werkzaamheden in het onderzoeksgebied zoveel mogelijk uit te voeren in de periode september- december (mits vorstvrij). Overigens is het najaar voor vrijwel alle soorten de meest gunstige periode van uitvoeren.

Bomen

Met de natuurontwikkeling 'Deldenerbroek' verdwijnt geen bos en worden de natuurlijke en landschappelijke waarden in het gebied versterkt. Voor het nieuwe tracé van de Hagmolenbeek in de gemeente Wierden is het wel noodzakelijk dat enkele bestaande eiken worden gekapt. In Bijlage 2 van de regels is te zien waar deze bomen staan. Het kappen en compenseren van de bomen wordt via de gemeentelijke bomenverordening geregeld.

4.8 Archeologie

Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), een wijziging op de Monumentenwet 1988, van kracht geworden. Deze wijziging van de wet heeft ervoor gezorgd dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Bureauonderzoek

Ter inventarisatie van de archeologische waarden binnen de Natuurontwikkeling Deldenerbroek is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd (Econsultancy, 27 mei 2014). Zie hiervoor Bijlage 5. Het archeologisch onderzoek is noodzakelijk om te bepalen wat de verwachtingswaarde is voor de aanwezigheid van archeologische waarden binnen het plangebied en of deze door de voorgenomen bodemingrepen kunnen worden aangetast. Doel van het bureauonderzoek is het verwerven van informatie, aan de hand van bestaande bronnen, over bekende en verwachte archeologische waarden, om daarmee een gespecificeerde archeologische verwachting voor het plangebied op te stellen.

Advies

Ter plaatse van de terreindelen met een middelhoge tot hoge verwachting wordt geadviseerd om geen bodemingrepen plaats te laten vinden dieper dan 30 cm -mv. Indien deze onvermijdelijk zijn, dan wordt geadviseerd om hier een karterend booronderzoek uit te voeren om de verwachting te toetsen en de terreindelen systematisch te onderzoeken op de aanwezigheid van archeologische indicatoren. Vooralsnog zijn slechts op twee locaties ingrepen gepland ter plaatse van zones met een hoge verwachting. De ingreep betreft hier de aanleg van een nieuwe beekloop. Geadviseerd wordt om ter plaatse van de nieuwe loop één raai karterende boringen te zetten, met een tussenafstand van 20 m tussen de boringen.

Hoewel voor de lager gelegen terreindelen een lage verwachting geldt, wordt wel over een groot terrein de bovengrond afgegraven. Hierdoor bestaat een aanzienlijk risico dat hierbij archeologische resten worden vergraven. Aangezien verwacht wordt dat deze een kleine dichtheid hebben in de lager gelegen gebieden, en zich met name zullen manifesteren als puntlocaties, wordt hier geen karterend booronderzoek geadviseerd. Allereerst dient door middel van een verkennend booronderzoek bepaald te worden wat de bodemopbouw is (zie figuur 19; raai 3 - 5). Op basis daarvan kan bepaald worden wat de impact is van het verwijderen van 20 tot 40 cm van de bovengrond. Indien blijkt dat eventueel aanwezige archeologische resten worden bedreigd door deze ingrepen, dan wordt geadviseerd om tijdens de graafwerkzaamheden archeologische inspecties uit te voeren, om (achteraf) het aangelegde vlak te inspecteren op de aanwezigheid van archeologische sporen en indicatoren.

Beleid gemeente Wierden

Op de archeologische inventarisatie en verwachtingskaart (BAAC, januari 2010) van de gemeente Wierden kent het plangebied in een lage- en middelhoge verwachting. Bij de aansluiting van de Hagmolenbeek op de Boven Regge geldt voor een klein gebied een hoge archeologische verwachtinswaarde. In gebieden met een lage archeologische verwachting geldt conform het gemeentelijk beleid een onderzoeksplicht bij gebieden groter dan 10 hectare. Voor gebieden met een middelhoge verwachtingswaarde geldt een onderzoeksplicht ij plangebieden groter dan 5.000 m² en bij een verstoring dieper dan 50 cm. Voor gebieden met een hoge verwachtingswaarde geldt een onderzoeksplicht bij plangebieden groter dan 2.500 m² en bij een verstoring dieper dan 50 cm.

Beoordeling regioarcheoloog

Het archeologisch bureauonderzoek is ter beoordeling voorgelegd aan de regioarcheoloog (advies 7 januari 2015). Daaruit volgt het advies dat er geen aanvullend archeologisch onderzoek nodig is. Het oppervlakte van het plangebied in Wierden ligt ruimschoots onder de 10 hectare en het gedeelte van de beek met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde is kleiner dan 5.000 m². Dit geldt ook voor het gedeelte met een hoge archeologische verwachtingswaarde, wat alleen de aansluiting op de Boven-Regge betreft. Conform het gemeentelijk beleid van Wierden wordt aanvullend archeologisch onderzoek daarom niet nodig geacht.

Conclusie

De archeologische verwachtingswaarde is geïnventariseerd. Daaruit volgt dat er voor dit bestemmingsplan geen nadere archeologisch onderzoek vereist is. Het plan heeft geen nadelige effecten op archeologische waarden in de bodem. Wel geldt bij werkzaamheden de wettelijke meldingsplicht (ex artikel 53 Monumentenwet 1988), om het documenteren van toevalsvondsten te garanderen: “Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij onze minister”. Deze aangifte dient te gebeuren bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP2014000018-VA01_0016.jpg"

Figuur 4.2 uitsnede Archeologische inventarisatie en verwachtingskaart

4.9 Cultuurhistorie

Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat de toelichting op een bestemmingsplan een beschrijving bevat van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

Uit de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel kan worden afgeleid dat er binnen het plangebied geen monumenten gelegen zijn. Uit de toets aan de waardenkaart blijkt verder niets van andere bijzondere cultuurhistorische waarden waarvoor in het bestemmingsplan een beschermende regeling vereist is. Met voorliggend plan heeft de landschappelijke structuur (onderscheid tussen het agrarische cultuurlandschap en ontginningen) als uitgangspunt gediend. Dit onderscheid is ook doorvertaald in het ontwerp. Derhalve word geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.

4.10 Explosieven

Omdat er in het kader van het project bodemingrepen plaats zullen vinden heeft AVG Explosieven Opsporing Nederland (AVG) een vooronderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van conventionele explosieven. Zie Bijlage 6 voor het betreffende onderzoek. Daaruit volgt dat er op basis van de beschikbare feiten onvoldoende indicaties beschikbaar zijn waaruit blijkt dat er mogelijk conventionele explosieven in het onderzoeksgebied aanwezig zijn. Het aspect 'explosieven' vormt daarmee geen belemmering voor de haalbaarheid van het plan.

4.11 Verkeer / parkeren

Met voorliggend plan vindt geen wijziging van bestaande wegen plaats. De bestaande wegen zijn berekend op een eventuele beperkte toename van verkeersbewegingen ten behoeve van extensieve recreatie (wandelaars).

Als onderdeel van het plan wordt een parkeer- informatievoorziening gerealiseerd, gericht op recreatieve bezoekers van het gebied. Deze parkeervoorziening wordt ontsloten via de Rijssenseweg. Door de realisatie van deze voorziening verbeteren de parkeermogelijkheden rondom het natuurgebied Deldenerbroek, zodat eventuele parkeeroverlast wordt voorkomen. Het aspect 'parkeren' levert geen belemmeringen op voor dit plan.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Planopzet en systematiek

De hiervoor beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

5.2 Opbouw van de regels

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.

Inleidende regels

Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

Bestemmingsregels

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • bestemmingsomschrijving:

De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;

  • bouwregels:

In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);

  • afwijken van de bouwregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;

  • specifieke gebruiksregels:

In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;

  • afwijken van de gebruiksregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen.

Algemene regels

  • Anti-dubbeltelbepaling:

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;

  • Algemene gebruiksregels:

Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;

  • Algemene afwijkingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Algemene wijzigingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Overige regels:

Hier staan regels geformuleerd ten aanzien welstand en wegverkeerslawaai en er wordt de mogelijkheid geboden om nadere eisen aan aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

Overgangs- en slotregels

  • Overgangsrecht:

Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;

  • Slotregel: 

Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

5.3 Bestemmingen

Bij de bestemmingen voor het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009, herziening natuurontwikkeling Deldenerbroek' is aansluiting gezocht bij het bestemmingsplan 'Butiengebied 2009' en 'Buitengebied 2009, herziening 2012 (veegplan)'. Hieronder staan de in dit plan betrokken bestemmingen beschreven.

Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap

Dit artikel regelt de bestemming van de gronden, waarbinnen de agrarische belangen in het algemeen prevaleren boven de andere belangen. Ingevolge de in artikel 1 opgenomen definitie van "agrarisch bedrijf" kunnen de tot Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap bestemde gronden niet gebruikt worden voor doeleinden van commerciële bosbouw. Commerciële bosbouw kan immers niet beschouwd worden als een agrarische activiteit in het normale spraakgebruik en kan tot wezenlijke verandering leiden van de structuur van het landschap. De bestemmingen laten wel ruimte voor extensief dagrecreatief medegebruik (wandelen, fietsen, picknickplaatsen en dergelijke). Ditzelfde geldt voor een natuurlijk beheer van de gronden. Natuurbeheer op deze gronden is mogelijk in combinatie met de agrarische doeleinden.

Binnen deze gronden mogen in principe uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde (afrastering en dergelijke) tot een hoogte van 2 meter worden opgericht. Er mogen geen kuilvoerplaten, sleufsilo's en voorzieningen ten behoeve van mest worden opgericht, tenzij deze in een directe ruimtelijke relatie met het agrarisch bouwperceel worden opgericht. De kuilvoerplaten, sleufsilo's en voorzieningen ten behoeve van mest dienen binnen een afstand van 50 meter tot de bestemming Agrarisch - Agrarisch bedrijfgerealiseerd te worden. Er is een ontheffingsmogelijkheid opgenomen voor het realiseren van sleufsilo's, kuilvoerplaten en voorzieningen ten behoeve van mest op gronden gelegen aan de openbare weg. Tevens kan worden opgemerkt dat binnen de gebiedsbestemmingen ook tuinen zijn toegestaan, grenzend aan de bouwvlakken waar gewoond kan worden.

Bij deze bestemming is voor bepaalde werken of werkzaamheden een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden opgenomen. De regels hebben betrekking op het kunnen aanleggen van voorzieningen ten behoeve van het (extensieve) dagrecreatieve medegebruik van het landelijk gebied en de bescherming van de houtopstanden binnen agrarische doeleinden.

Binnen de ontwikkelingsregeling is een aantal wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Deze bevoegdheden maken het mogelijk via een korte - niettemin zorgvuldige - procedure medewerking te verlenen aan zich nader aandienende ontwikkelingen.

Natuur

Deze bestemming betreft gronden die niet of nagenoeg niet in gebruik zijn bij de landbouw en waaraan belangrijke natuurlijke en landschappelijke waarden kunnen worden toegekend. De bestemmingsregeling is dan ook gericht op het handhaven c.q. het versterken van deze waarden.

Voor bepaalde werken of werkzaamheden is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden opgenomen om de aanwezige waarden zoveel mogelijk te handhaven. Een aantal vergunning voorkomt, dat voor het uitvoeren van diverse activiteiten de waarde van het gebied onevenredig zou kunnen worden aangetast. Een vergunning is niet vereist, indien de andere-werken of werkzaamheden worden uitgevoerd in het kader van een beheersplan, zoals is voorzien in de Natuurbeschermingswet, dan wel indien een vergunning ingevolge deze wet is vereist. Ook voor de werken en werzaamheden in het kader van de Natuurontwikkeling Deldenerbroek is een vergunning niet vereist.

Water

Deze bestemming betreft gronden die deel uitmaken van de waterlopen in het plangebied. In verband met de herprofilering van de Hagmolenbeek heeft de bestemming een bredere loop dan voorheen. Naast het gebruik van de gronden voor waterhuishoudkundige doeleinden is ook het (extensieve) dagrecreatieve medegebruik toegestaan.

Waarde - Archeologische verwachtingswaarde

Deze dubbelbestemming is gegeven aan de gronden met een hoge trefkans (Indicatieve Kaart Archeologische Waarden). De in de planregels genoemde regels gelden naast de bestemmingen die de gronden reeds vanwege hun ligging/gebruik/verschijningsvorm is toegekend. Ter bescherming van de archeologische waarden zijn vergunningen opgenomen bij de dubbelbestemming Waarde - Archeologische verwachtingswaarde. In verband met (verwachte) archeologische waarden is voor een nader aangeduid gebied een dubbelbestemming opgenomen en is bepaald dat in beginsel een bouwverbod geldt en dat een vergunning is vereist voor ingrepen dieper dan 50 cm beneden het maaiveld. Archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk wanneer het bouwwerken of -projecten betreft met een oppervlakte van minder dan 2.500 m².

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening 2008 (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Het kostenverhaal voor het gehele project maakt deel uit van de Landinrichting Enter. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Vooroverleg

7.1.1 Het Rijk

Op 1 januari 2012 is de Vrom-Inspectie samengevoegd met de Inspectie V&W tot de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De ILT heeft in het nieuwe toezichtbeleid geen adviserende en coördinerende rol meer met betrekking tot de advisering over gemeentelijke ruimtelijke plannen. Dit betekent onder meer dat geen plannen voor vooroverleg naar de ILT gestuurd hoeven te worden. Omdat de coördinatierol vervalt, reageren andere rijksdiensten (Rijkswaterstaat, Defensie en Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) afzonderlijk.

Rijkswaterstaat
Bij brief van 10 februari 2012 heeft Rijkswaterstaat aangegeven dat zij tijdig betrokken wenst te worden bij plannen die betrekking hebben op de drie netwerken die bij Rijkswaterstaat in beheer zijn: het hoofdwegennet, het hoofdvaarwegennet en het hoofdwatersysteem. Aangezien geen van de belangen van Rijkswaterstaat in het plan betrokken zijn, is vooroverleg met deze dienst niet vereist.

Defensie
Bij brief van 16 februari 2012 wordt aangegeven dat binnen het Ministerie van Defensie de behartiging van ruimtelijke uitgevoerd door de Dienst Vastgoed Defensie. Het gaat hierbij om militaire terreinen (direct ruimtebeslag), het beheer van diverse zoneringen, brandstofleidingen, verstoringsgebieden, laagvliegroutes en -gebieden (indirect ruimtebeslag). De belangen die door het Ministerie van Defensie worden bewaakt, spelen in het voorliggend plan geen rol. Vooroverleg met de Dienst Vastgoed Defensie (Directie noord) is niet vereist.

Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
Bij brief van 6 maart 2012 wordt aangegeven dat gemeentelijke bestemmingsplannen die een relatie hebben met rijksinpassingsplannen op het terrein van energie-infrastructuur gemeld moeten worden bij het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Het onderhavige bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de energie-infrastructuur, waardoor vooroverleg met dit ministerie niet vereist is.

7.1.2 Provincie Overijssel

De provincie Overijssel is één van deelnemende partijen binnen de Landinrichting Enter en in die hoedanigheid ook betrokken bij de planvorming.

De provincie heeft op basis van artikel 3.1.1, lid 2 (Besluit ruimtelijke ordening) de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een zogenoemde vooroverleglijst opgesteld. Bij dit plan gaat het echter om een initiatief waarover wel vooroverleg gewenst is.

Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de realisatie van nieuwe natuur als onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Gelet op het provinciaal belang bij de realisatie van de EHS, is het plan in het kader van vooroverleg aan de provincie voorgelegd.

In haar reactie (d.d. 26-1-2015) laat de provincie Overijssel weten dat het plan geen aanleiding geeft om een zienswijze in te dienen.

7.1.3 Waterschap Vechtstromen

Zoals in paragraaf 4.6 is aangegeven is het waterschap Vechtstromen één van de deelnemende partijen binnen de Landinrichting Enter. In die hoedanigheid is het waterschap al betrokken bij de planvorming voor de realisatie van nieuwe natuur bij het Deldenerbroek. Ter voorbereiding op de procedure is het plan in het kader van vooroverleg aan het waterschap voorgelegd.

Het waterschap had één reactie op het voorontwerp met betrekking tot het tracé van de beek. Deze reactie geeft geen aanleiding tot aanpassing van het plan.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 2 juli 2015 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.