Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Hooilanden - Verbreding Staartweg
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0184.BPStaartweg-VA01

Toelichting

1 Inleiding

1.1 Algemeen

Aanleiding voor dit bestemmingsplan is de voorgenomen herinrichting van de Staartweg in Urk. Voor de verbetering van de verkeersveiligheid op dit weggedeelte, zijn een tweetal ruimtelijke ontwikkelingen nodig. Deze twee ontwikkelingen zijn het verbreden van de Staartweg, zonder dat de wegas hierbij wordt verschoven, en het aanleggen van een fietspad parallel aan de Staartweg. De voorgestelde ontwikkelingen passen niet binnen het huidige bestemmingsplan.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt in de bebouwde kom van Urk, het gaat om een gedeelte van de Staartweg tussen de rotonde ter hoogte van de Schelpenhoek en de rotonde ter hoogte van de Nagel in Urk. Het plangebed grenst aan de zuidzijde aan bebouwing, voornamelijk bestaande uit woningen. Aan de noordzijde vormt verspreid liggende bebouwing en het Urkerbos de begrenzing van het plangebied.
 
   
Luchtfoto ligging plangebied (rode lijn)

1.3 Vigerende bestemmingsplannen

Voor het plangebied gelden de bestemmingsplannen ‘Hooilanden’, dat op 13 januari 2012 is vastgesteld, en het bestemmingsplan ‘Urkerhard’, dat is vastgesteld op 27 oktober 2011. Binnen het plangebied gelden de bestemmingen ‘Verkeer’, ‘Groen’ en ‘Water’. Daarnaast geldt voor het deel van het plangebied waarvoor het bestemmingsplan ‘Hooilanden’ van toepassing is de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 1’.
 
Uitsnede bestemmingsplan ‘Hooilanden’, plangebied rood omlijnd (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is opgebouwd uit zes hoofdstukken. Het volgende hoofdstuk (hoofdstuk 2) beschrijft de bestaande situatie in het plangebied. hoofdstuk 3 geeft een overzicht van het ruimtelijk beleidskader van de verschillende overheden waaraan het plan moet voldoen. hoofdstuk 4 bevat de milieu- en omgevingsaspecten van het plan. De toelichting besluit met hoofdstukken over de opbouw, verantwoording en uitleg van de planregels (hoofdstuk 5), en het gevoerde overleg en de inspraak op het plan (hoofdstuk 6).

2 Beschrijving van de huidige en toekomstige situatie

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt aan de hand van de stedenbouwkundige structuur en de omliggende bebouwing de huidige situatie beschreven.

2.2 Plangebied en omliggende bebouwing

Het plangebied ligt langs de noordrand van de bebouwde kom van Urk en is een belangrijke ontsluitingsrou-te voor het centrum van Urk en de aangrenzende woonwijken. De Staartweg heeft brede bermen met groen en watergangen aan weerszijden. Op een aantal plekken is het groen onderdeel van de hoofdgroenstructuur van het noordelijke deel van Urk.
Ten zuiden van de Staartweg liggen verschillende woonwijken. De woningen langs de randen van deze wijken zijn met de voorzijde georiënteerd op de Staartweg. Ter hoogte van de rotonde in de Staartweg met de aansluiting op de Waaiershoek staat het Berechja College, een school voor het voortgezet onderwijs met een regionaal verzorgingsgebied.
Ten noorden van het plangebied ligt het Urkerbos. In het bos komen verspreid verschillende functies voor variërend van een begraafplaats, een partycentrum, een manege, een vakantiepark en een sportcomplex. Daarnaast wordt het bos gebruikt als recreatief uitloopgebied voor Urk met diverse wandelroutes, een speelweide en een mountainbikeroute.
 
Staartweg, gezien vanaf de rotonde richting het buitengebied
 
Staartweg, ter hoogte van de kruising met de Vlaak

2.3 Toekomstige situatie

De gemeente Urk wil de ontsluitingsfunctie en verkeersveiligheid van de Staartweg verbeteren. Om deze reden wordt de Staartweg aan weerskanten met 50 centimeter verbreed, zonder dat de weg-as wordt verschoven. Verder wordt er een vrijliggend fietspad aan de zuidzijde van de Staartweg aangelegd tussen de Schelpenhoek en de Waaiershoek. Om de bestaande groenstructuur en de aanwezige beplantingen zoveel mogelijk te kunnen handhaven is het fietspad grotendeels geprojecteerd op de aanwezige bermsloot. Deze wordt hiertoe gedempt. Om de waterafvoer te borgen wordt onder het fietspad een nieuw voorziening voor afvoer van hemelwater gerealiseerd. Tot slot wordt de aan de noordzijde van de Staartweg gelegen rioolleiding verplaatst naar de zuidzijde van de weg.

2.4 Strijdigheid van de geldende bestemmingsplannen

De voorgenomen ontwikkelingen zijn in strijd met de geldende bestemmingsplannen. Als gevolg van de verbreding van de Staartweg worden de bestemmingsgrenzen tussen de bestemmingen ‘Verkeer’ en ‘Groen’ overschreden. De bestemming ‘Groen' staat de aanleg van wegen niet toe.
Het vrijliggende fietspad wordt gerealiseerd ter plaatse van de bermsloot. De bermsloot is bestemd als ‘Water’. Deze bestemming staat de aanleg van voet- en fietspanden niet toe.

3 Beleidskader

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het relevante ruimtelijke beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifiek voor dit ruimtelijk plan geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in deze toelichting afgewogen.

3.2 Europees beleid

3.2.1 Kaderrichtlijn Luchtkwaliteit

In de Europese Kaderrichtlijn Luchtkwaliteit worden de grondbeginselen van het Europese luchtkwaliteitsbeleid gegeven. De doelstellingen van dit beleid zijn het omschrijven en vastleggen van de luchtkwaliteit om de schade voor mens en milieu te voorkomen, verhinderen of te verminderen, de luchtkwaliteit te kunnen beoordelen, de bevolking te kunnen informeren over de kwaliteit van de lucht en het in stand houden van of verbeteren van de kwaliteit. In hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm) van 15 november 2007 is de Europese kaderrichtlijn opgenomen in Nederlandse wetgeving.

3.2.2 Kaderrichtlijn Water

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om een gecoördineerd beheer in alle Europese stroomgebieden te realiseren, de waterkwaliteit verder te verbeteren en het publiek sterker bij het waterbeheer te betrekken. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. De gevolgen voor de realisatie van het plan worden beschreven in paragraaf 4.6.

3.2.3 Natura 2000

Om de natuur in Europa te beschermen en te ontwikkelen, werken de lidstaten van de Europese Unie (EU) samen aan Natura 2000: een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden in alle lidstaten. Dit netwerk vormt de hoeksteen van het EU-beleid voor behoud en herstel van biodiversiteit. De Nederlandse bijdrage hieraan bestaat uit 162 gebieden.
 
Natura-2000 omvat alle gebieden die zijn beschermd op grond van de Vogelrichtlijn (1979) en Habitatrichtlijn (1992), die zijn opgenomen in de Wet natuurbescherming (2017). In beide richtlijnen staan ook maatregelen voor soortenbescherming.
 
In en rond Natura 2000-gebieden geldt voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de natuur een vergunningplicht. Activiteiten uitvoeren zonder vergunning is strafbaar. In paragraaf 4.5 wordt besproken in hoeverre het plan de aanwezige natuurwaarden raakt.
 

3.2.4 Verdrag van Malta

Het Europese Verdrag van Malta uit 1992 regelt de bescherming van archeologisch erfgoed, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen. Nederland heeft dit verdrag ondertekend en goedgekeurd. Invoering ervan gebeurt onder meer door de Wet op de archeologische monumentenzorg. In paragraaf 4.2 wordt beschreven op welke manier wordt omgegaan met archeologische en cultuurhistorische waarden.

3.3 Rijksbeleid

3.3.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

In de Nationale Omgevingsvisie, de NOVI, geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. Met de NOVI wordt beoogd een perspectief te bieden om grote opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw aan te pakken. Hierbij is omgevingskwaliteit, een combinatie van ruimtelijke kwaliteit en milieukwaliteit, het kernbegrip.
 
De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Centraal bij de afweging van diverse belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als de ondergrond, zogenaamd ‘omgevingsinclusief’ beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes: 
  1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies;
  2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal;
  3. Afwentelen wordt voorkomen.
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering
vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden.
 
De NOVI gaat vergezeld van een Uitvoeringsagenda, waarin staat aangegeven hoe het Rijk invulling geeft aan de eigen rol bij de uitvoering van de NOVI. In de Uitvoeringsagenda is onder andere een overzicht van instrumenten en (gebiedsgerichte) programma’s op verschillende beleidsterreinen opgenomen. De Uitvoeringsagenda wordt, indien nodig, jaarlijks geactualiseerd.

3.3.2 Besluit algemene regels ruimtelijke orderning

De basis van juridische borging van de realisatie van de nationale belangen ligt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Barro geeft juridische kaders voor borging van het ruimtelijke rijksbeleid. Het Barro is in werking getreden op 30 december 2011. In het Barro wordt een aantal onderwerpen dat van rijksbelang is concreet benoemd.

3.3.3 Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid

De nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) verlangt niet alleen dat verantwoordelijkheden en belangen worden benoemd, maar ook dat inzichtelijk is hoe deze belangen zullen worden verwezenlijkt. Het Rijk heeft de nationale ruimtelijke belangen opgenomen in de zogenaamde 'Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid'. Nationale ruimtelijke belangen zijn zaken waarvoor de rijksoverheid een specifieke verantwoordelijkheid neemt, hetgeen blijkt uit de inzet van diverse bevoegdheden en instrumenten om deze belangen te beharti-gen en te realiseren. Het overzicht van nationale belangen in de Realisatieparagraaf is gebaseerd op een zorgvuldige analyse van de Planologische Kernbeslissingen (PKB's) van het Rijk. De uitspraken in deze PKB's zijn op een beleidsneutrale wijze, dat wil zeggen inhoudelijk ongewijzigd, verwerkt in het overzicht van nationale ruimtelijke belangen, aangevuld en waar aan de orde geactualiseerd. Een beperkt aantal belangen is geborgd met het Barro.
 
Het Rijk geeft met deze werkwijze een transparante en scherp geselecteerde invulling aan de sturingsfilosofie 'decentraal wat kan, centraal wat moet'. Het resultaat hiervan is een heldere en scherpe markering van dat-gene wat centraal moet. Hierdoor wordt niet alleen voor medeoverheden duidelijk wanneer afstemming moet worden gezocht met het Rijk, maar wordt ook voor burgers, maatschappelijke en andere private organisaties duidelijk waar het Rijk voor staat. De Realisatieparagraaf heeft de status van structuurvisie.

3.3.4 Ladder voor duurzame verstedelijking

Met ingang van 1 oktober 2012, is in artikel 3.1.6, tweede en derde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de Ladder voor Duurzame Verstedelijking (hierna: de Ladder) opgenomen. In de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet vanaf genoemde datum beschreven worden dat de ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Naast bestemmingsplannen is deze onderbouwingsplicht van overeenkomstige toepassing voor andere planologische besluiten, zoals de omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken, het uitwerkings- en wijzigingsplan en de provinciale ruimtelijke verordening.
 
Per 1 juli 2017 is artikel 3.1.6, tweede en derde lid Bro (de Ladder) gewijzigd. Per genoemde datum is het de bedoeling dat bij het toepassen van de Ladder wordt beschreven welke behoefte aan de ontwikkeling bestaat, en als de ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, een motivering waarom niet binnen het bestaande stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
3.3.4.1 Wettelijk kader
De twee treden van de Ladder schrijven vooraf geen bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent. Dit gezag draagt de verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke afweging over die ontwikkeling. De 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is verankerd in artikel 3.1.6 van het Bro. In artikel 1.1.1 Bro worden de relevante begrippen 'stedelijke ontwikkelingen' en 'bestaand stedelijk gebied' gedefinieerd: 
  • Stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;
  • Bestaand stedelijk gebied (BSG): bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
 
3.3.4.2 Conclusie
De ladder voor duurzame verstedelijking is niet van toepassing voor de beoogde ontwikkeling, gezien het de verbreding van een bestaande weg betreft.

3.3.5 Conclusie rijksbeleid

Het rijksbeleid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

3.4 Provinciaal beleid

3.4.1 Omgevingsvisie FlevolandStraks

De omgevingsvisie FlevolandStraks, die op 8 november 2017 door Provinciale Staten is vastgesteld, geeft de langetermijnvisie van de provincie Flevoland op de toekomst van dit gebied. Het gaat over de periode tot 2030 en verder. De provincie onderscheidt de visie in 7 maatschappelijke opgaven:
  • Landbouw: Meerdere Smaken;
  • Regionale kracht;
  • Ruimte voor initiatief;
  • Het Verhaal van Flevoland;
  • Duurzame Energie;
  • Platform Circulair Flevoland;
  • Krachtige samenleving.
Voor onderhavige initiatief is voornamelijk de maatschappelijke opgave ‘Het Verhaal van Flevoland’ van toepassing. Voor de uitvoering va de Omgevingsvisie maakt de provincie gebruik van uitwerkingsagenda’s. In uitwerkingsagenda deel 1 zijn voor het ‘Het Verhaal van Flevoland’ een aantal provinciale projecten en plannen genoemd. Een van deze projecten is: ‘Mobiliteit: fietspadennetwerk: We stellen samen met de gemeenten een plan van aanpak op voor het verbeteren van zwakke schakels.’ De beoogde ontwikkeling sluit hier direct op aan. Met de verbreding van de Staartweg wordt ook een extra fietspad aangelegd, wat een zwakke schakel verbetert in Urk.

3.4.2 Omgevingsprogramma Flevoland

Het Omgevingsprogramma is een verdere uitwerking van wat de provincie belangrijk vindt en wil doen om te zorgen voor een goede leefomgeving. Hierin staat beschreven wat het te voeren beleid is en welke maatregelen of acties we nemen om onze doelstellingen te kunnen bereiken. Dit kan gaan over bijvoorbeeld de ontwikkeling, het gebruik en beheer van onder andere wegen, natuur en bodem: de fysieke leefomgeving.
In dit (eerste) Omgevingsprogramma Flevoland is er voor gekozen al het bestaande beleid voor de ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming of het behoud van de fysieke leefomgeving te bundelen in één programma dat digitaal beschikbaar is. Met de vaststelling van het Omgevingsprogramma is dan ook een groot aantal beleidsnota's komen te vervallen. Op deze wijze zijn de provinciale beleidskeuzes compact beschreven en is de samenhang tussen de verschillende beleidsterreinen het beste gewaarborgd. De provincie streeft ernaar om dit programma jaarlijks te actualiseren en waar nodig aan te vullen met overig provinciaal beleid. Zo kunnen in volgende versies onderwerpen worden toegevoegd die betrekking hebben op bijvoorbeeld economisch of sociaal beleid. Ook kunnen programma's worden toegevoegd met een meer gebiedsgebonden of thematische aanpak.
 
Het doel van het bestemmingsplan is de verkeersveiligheid op de Staartweg te verbeteren. Hiertoe wordt de Staartweg verbreedt, zonder dat de wegas wordt verschoven, en wordt een fietspad aangelegd parallel aan de Staartweg. Deze ontwikkeling past binnen de uitgangspunten van het Omgevingsprogramma.

3.4.3 Omgevingsverordening provincie Flevoland

De omgevingsverordening Flevoland is vastgesteld op 26 januari door Provinciale Staten. In de omgevingsverordening staan de regels hoe de provincie Flevoland omgaat met de fysieke leefomgeving. Het zijn de regels die gaan over onder andere (vaar)wegen, grondwater, watersysteem, zwemwater, stilte, grondwaterbeschermingsgebieden, natuur, ontgrondingen, borden in het landelijk gebied, duurzame energie, geitenhouderijen en schaliegas.
 
De verordening bevat enkel regels voor provinciale wegen of wegen in beheer van de provincie Flevoland. De Staartweg (N712) wordt een provinciale weg zodra deze buiten de kern van Urk loopt. Dit gedeelte van de Staartweg valt niet binnen het plangebied. De regels uit de provinciale verordening zijn daarom niet van toepassing voor de beoogde ontwikkeling.

3.4.4 Conclusie

Het provinciale beleid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

3.5 Gemeentelijk beleid

3.5.1 Omgevingsvisie Urk

De omgevingsvisie Urk is vastgesteld op 16 december 2021. De visie bevat de toekomstplannen voor Urk tot 2030 en bevat zeven doelen:
  1. Een gezond en sociaal dorp;
  2. Een vitale economie;
  3. Het beschermen, ontwikkelen en beleefbaar maken van cultuur en erfgoed;
  4. Beleven, benutten en boosten van natuur en landschap;
  5. Verkeersveilig, toegankelijk en bereikbaar Urk;
  6. Een leefbare en toekomstbestendige omgeving;
  7. Een goed woonklimaat.
Voor de beoogde ontwikkeling is met name het doel ‘verkeersveilig, toegankelijk en bereikbaar Urk’ van toepassing. In dit thema zijn een aantal hoofddoelen uitgeschreven, waaronder goede bereikbaarheid en toegankelijkheid voor het autoverkeer. Een goede (economische) bereikbaarheid is belangrijk voor Urk. Het economische belang moet samengaan met een verkeerveilige, leefbare en duurzame woonomgeving. Er zijn al enkele infrastructurele projecten gepland, zoals het vernieuwing van bestaande wegen (waaronder onder-havig initiatief). Daarnaast richt de gemeente zich op het aantrekkelijk maken van fietsen binnen Urk, door middel van een goede fietsinfrastructuur. De beoogde ontwikkeling draagt hier positief aan bij.

3.5.2 Conclusie

Het gemeentelijke beleid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de relevante milieu- en omgevingsaspecten beschreven. De aspecten ‘bodem’, ‘archeologie’, ‘geluid’, ‘flora & fauna’ en ‘water’ zijn afzonderlijk onderzocht. De resultaten van deze onderzoeken zijn opgenomen in dit hoofdstuk. De rapportages zijn als bijlage aan deze toelichting toegevoegd.

4.2 Bodem

 

4.2.1 Beoordelingskader

Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Dit kan worden aangetoond met een actueel bodemonderzoek. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning mogelijk ook een actueel onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig.

4.2.2 Onderzoek

In het kader van de civieltechnische voorbereiding van de beoogde werkzaamheden aan de Staartweg zijn een asfaltonderzoek, fundatieonderzoek en een bodemonderzoek uitgevoerd. Doel van de verschillende onderdelen is meerdelig:
  • Voor het asfaltonderzoek is het doel het vaststellen van het teergehalte in het asfalt zodat bepaald kan worden of het asfalt geschikt is voor warmhergebruik;
  • ndien onder de verharding fundatie wordt aangetroffen wordt vastgesteld of deze voldoet aan de huidige milieueisen;
  • Het doel van het bodemonderzoek is het vaststellen van de milieuhygiënische bodemkwaliteit van de bodem. Op basis van dit onderzoek kan beoordeeld worden of de grond in kader van het bodembeheerplan binnen de kwaliteitskaart hergebruikt kan worden.
Het bodemonderzoek is opgenomen als bijlage 1 van de bijlagen bij toelichting.
 
Het asfalt van de Staartweg is heterogeen van samenstelling, waardoor de teerhoudende lagen (middels de PAK-marker test) ook op verschillende dieptes (in mm) worden aangetroffen. De teerhoudende lagen bestaan voornamelijk uit de slijt- en penetratielagen. De teerhoudende lagen zijn niet geschikt voor warm hergebruik. Geadviseerd wordt om de gehele slijt- en penetratielagen, de bovenste laag van het traject drempel ter hoogte van volkstuincomplex tot middengeleider kruising paardensportvereniging (kernnummer 18 t/m 22) en de overige teerhoudende lagen weg te breken of te frezen en af te voeren naar een erkende verwerker. 
De onderzochte fundatie van alle drie de mengmonsters FUN-1, -2 en -3 voldoet niet aan de eisen uit het Besluit Bodemkwaliteit voor een niet vormgegeven bouwstof. Het is mogelijk dat de sterke verontreiniging in de fundatie zich verspreid heeft naar de ondergrond. Uit de asbestanalyses is naar voren gekomen dat in het onderzochte fundatiemateriaal geen asbest is gemeten. Geconcludeerd kan worden dat het fundatiemateriaal niet herbruikbaar is.
 
Uit de analyseresultaten van het verkennend bodemonderzoek kan per deellocatie het volgende worden geconcludeerd:
 
Berm noord
De boven- en ondergrond van mengmonsters BN1 en BN3 met bijmenging zijn matig verontreinigd met PAK en licht verontreinigd met minerale olie. Vanwege de gemeten (matige) verontreiniging zijn mengmonsters BN1 en BN3 uitgesplitst en individueel geanalyseerd op PAK. De bovengrond van boring 111 is sterk verontreinigd met PAK (91 mg/kg.ds), bovengrond van boringen 35, 53, 86 en 106 matig verontreinigd en de bovengrond van boring 44, 69, 80 en 103 is licht verontreinigd met PAK. De ondergrond van boring 44 (laag 0,45 - 0,95 m-mv) is matig verontreinigd met PAK en de ondergrond van boringen 1, 61, 83, 90 en 101 is licht verontreinigd.
De bovengrond zonder bijmenging (mengmonster BN2) is licht verontreinigd met PAK en minerale olie. De bodem valt in bodemkwaliteitsklasse Industrie.
 
Berm zuid
De grond van mengmonster BZ3 met kooldeeltjes is sterk verontreinigd met PAK (62 mg/kg.ds) en licht verontreinigd met minerale olie en PCB. Vanwege het gemeten gehalte is mengmonster BZ3 uitgesplitst en indi-vidueel geanalyseerd op PAK. Hieruit blijkt dat de bodem ter plaatse van boring 4 sterk verontreinigd is met PAK (127 mg/kg.ds). In de overige boringen (102 en 105) is een licht verhoogd gehalte aan PAK gemeten. De bovengrond van mengmonsters BZ1 en BZ2 is licht verontreinigd met PAK en minerale olie.
 
Fietspad
De bodem is niet verontreinigd met één van de onderzochte parameters. In de bovengrond zijn wel verhoogde gehalten van PFAS aangetoond ten opzichte van de detectielimiet. Hierdoor valt de bodem van deze deellocatie in klasse Wonen en Industrie.
 
De geconstateerde verontreiniging aan PAK in de wegberm is heterogeen verdeeld. Er is geen sprake van aaneengesloten interventiewaarde contour.

4.2.3 Conclusie

De matige en sterke PAK verontreiniging is heterogeen verdeeld. Hierdoor is de omvang nog niet volledig in
beeld. Voor het vervolg zijn de volgende opties mogelijk:
  1. De matige en sterke PAK verontreiniging afperken om de omvang van de verontreiniging te bepalen. Vervolgens kunnen er aan de hand van de afperking saneringsmaatregelen worden getroffen.
  2. Vanwege de heterogeniteit van de verontreiniging een Plan van Aanpak voor de twee aanwezige spotjes met sterk verontreinigde grond opstellen. Deze kan worden ingediend bij het bevoegd gezag.
Deze conclusies zijn hoofdzakelijk van belang voor de uitvoering van de beoogde werkzaamheden. Voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan vormen de resultaten van het bodemonderzoek geen belemmering.

4.3 Archeologie

 

4.3.1 Beoordelingskader

Het Verdrag van Valletta (Malta) verplicht de Europese overheden tot het beschermen van archeologisch erfgoed. Hierbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat archeologische waarden in situ bewaard moeten blijven. Dat wil zeggen, dat ernaar gestreefd moet worden om de waarden in de oorspronkelijke (water)bodem te behouden. Als dit niet mogelijk blijkt, bijvoorbeeld bij bouwplannen, dan moeten de waarden worden opgegraven en ex situ worden bewaard. Het Verdrag van Valletta is vertaald in de Monumentenwet 1988, die gewijzigd is in september 2007. Sinds deze wijziging van september 2007 is de gemeente bevoegd gezag op het gebied van cultuurhistorie en archeologie. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet van kracht. De uitgangspunten uit het Verdrag van Valletta (Malta) blijven in de Erfgoedwet de basis van de omgang met ar-cheologie. Gemeenten houden een belangrijke rol in het archeologische bestel. In bestemmingsplannen houden ze rekening met (te verwachten) archeologische waarden. Dit wordt samen met de andere onderde-len rond de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving overgeheveld naar de toekomstige Omgevingswet.
 
De gemeente Urk beschikt over een Beleidsnota Archeologie (inclusief een archeologische beleidskaart). Op de beleidskaart zijn de verschillende archeologische verwachtingswaarden aangegeven. In de beleidsnota zijn de beleidsregels per verwachtingswaarde nader onderbouwd. Het plangebied ligt volgens de beleidskaart voornamelijk binnen een categorie-4-zone waar ruimtelijke ingrepen vanaf 100 m² en dieper dan 50 cm archeologisch onderzoeksplichtig zijn. Het oostelijk deel ligt (vermoedelijk) net binnen een categorie-7-zone, grenzend aan een categorie-5-zone. In het oostelijk deel kruist het plangebied een lineaire categorie-3-zone. Dit is een (voormalige) historische dijk zoals blijkt uit de waarden- en verwachtingskaart Urk. Het plangebied ligt conform deze gemeentelijke waarden- en verwachtingskaart grotendeels in een zone met een middelhoge verwachting. Ten noorden van een deel van de Staartweg ligt een groot gebied met AMK-terreinen (zie verder) alwaar een hoge verwachting geldt volgens de betreffende kaart.
 
Archeologische beleidskaart gemeente Urk
 
Archeologische waarden- en verwachtingenkaart gemeente Urk

4.3.2 Onderzoek

Bureauonderzoek
In april 2022 is door Greenhouse Advies een archeologisch bureauonderzoek opgesteld voor het plangebied Staartweg te Urk. Aanleiding voor het onderzoek is de geplande verbreding en gedeeltelijke herinrichting van de Staartweg. Ook zal binnen deze ontwikkeling een nieuw fietspad worden aangelegd ten zuiden van de Staartweg (ter hoogte van de straten Waaiershoek en Schelpenhoek).
 
Het archeologisch bureauonderzoek is opgenomen als bijlage 2 van de bijlagen bij toelichting.
 
In de bodemopbouw bevinden zich mogelijk afzettingen waar archeologische sporen verwacht worden van (periodieke) bewoning, activiteitenzones en landgebruik. Archeologische resten kunnen bestaan uit nederzettingsresten en voor de betreffende periode kenmerkend vondstmateriaal, zoals (bewerkt) vuursteen, houtskool of haardplaatsen, voedselresten, aardewerk, hutteleem, enzovoorts. Deze kunnen met name worden verwacht in de top van het pleistocene keileem of dekzand of in de onderkant van een eventuele afdekkende veenlaag. Indien deze resten overwegend onder de grondwaterspiegel hebben gelegen, kan de conservering redelijk tot goed zijn. In de eventueel bovenop de pleistocene gronden gelegen aanwezige getijdenafzettingen uit prehistorie en/of de late middeleeuwen worden geen bewoningssporen verwacht in dit gebied, daartoe hebben die gronden een lage archeologische verwachting. Daarin kunnen uiteraard wel allerhande losse objecten worden aangetroffen van zogenaamde toevalsvondsten. In de eventueel aanwezige relatief jonge veengronden (aan of nabij het oppervlak) kunnen archeologische waarden en bewoningssporen of sporen van landgebruik uit de periode van de Late Middeleeuwen (13e-14e eeuw) worden verwacht. Die veengronden hebben daartoe een middelhoge tot hoge archeologische verwachting.
 
Archeologisch booronderzoek
In opdracht van The Missing Link heeft RAAP in de periode juni-juli 2022 een archeologisch vooronderzoek in de vorm van inventariserend veldonderzoek (verkennend booronderzoek) uitgevoerd voor het plangebied Staartweg te Urk.
 
In de meeste boringen bestaat de bodemopbouw minimaal tot 40 cm –mv uit opgebrachte- of verstoorde grond, waarin geen in situ archeologische resten worden verwacht. Plaatselijk is echter sprake van minder diepe of diepere bodemverstoringen (tot 10 of 145 cm –mv). In het westelijk deel van het plangebied is het pleistocene landschap (verspoelde leem en/of dekzand) relatief ondiep onder het maaiveld gelegen. Het centrale deel van deze opduiking is vermoedelijk afgetopt (lage archeologische verwachting), terwijl aan de flanken nog sprake is van een goeddeels intact bodemprofiel (in de meeste boringen in deze zone vanaf 45-130 cm –mv aanwezig). Voor de flanken van de opduiking dient hierdoor de hoge archeologische verwachting vanaf het laat paleolithicum te worden gehandhaafd. Het lager gelegen deel van het pleistocene landschap ten oosten hiervan gaat gepaard met een middelhoge archeologische verwachting.
 
Op de locatie van de meest oostelijk gelegen boring met veraard veen en een zone van circa 275 m ten oosten hiervan (boringen 21-28) is een kleidek van kwelderafzettingen boven het veen aanwezig. Voor deze afzettingen, die waarschijnlijk ongeveer de rand van het voormalig eiland markeren bestaat een middelhoge archeologische verwachting voor de middeleeuwen-nieuwe tijd, waar bewoningssporen en mogelijk kustwerken aanwezig kunnen zijn geweest. Voor de aangetroffen afzettingen van de Flevomeer -, Almere- en Zuiderzeelaag bestaat een lage archeologische verwachting voor bewoningssporen. Hierin zouden bijvoorbeeld wel scheepswrakken of andere water-gerelateerde archeologische resten aanwezig kunnen zijn.

4.3.3 Nader onderzoek

Archeologisch vervolgonderzoek geadviseerd
In het kader van de voorgenomen werkzaamheden ten behoeve van de verbreding van de weg, de aanleg van een fietspad en het aan te leggen van het NUTS-tracé wordt in eerste instantie aanbevolen om archeologische graafwerkzaamheden in de advieszones ‘archeologische dubbelbestemming’ niet dieper dan 50 cm –mv te laten reiken. Op deze wijze kan in situ behoud van archeologisch relevante bodemlagen plaatsvinden. Op basis van door de opdrachtgever aangeleverde informatie wordt dieper gegraven ten behoeve van de aanleg van IT-buizen op de locatie van bestaande sloten: onderkant leiding op 2,42 m –NAP, bij benadering tot circa 1,2 m –mv, en dus op zijn minst plaatselijk tot op een niveau waar kansrijke archeologische lagen zijn aangetroffen. Waarschijnlijk dient ook aan weerszijden van de verbrede Staartweg dieper dan 50 cm –mv te worden gegraven, ten behoeve van de aanleg van het NUTS-tracé.
 
Indien op basis van het definitief ontwerp blijkt dat inderdaad graafwerkzaamheden dieper dan 50 cm -mv in de advieszones ‘archeologische dubbelbestemming’ dienen te worden uitgevoerd (en in situ behoud dus niet haalbaar is), wordt geadviseerd de onderstaande vervolgstap uit het proces van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) te nemen. Er wordt aanbevolen om in deze zones een archeologisch proefsleuvenonderzoek (protocol IVO-P) op de locaties waar diepere bodemingrepen zijn voorzien uit te voeren om de archeologische verwachting en de aanwezigheid van archeologische sporen of resten nader te toetsen.
 
Indien de uitvoer van een proefsleuvenonderzoek voorafgaand aan de voorgenomen werkzaamheden niet praktisch haalbaar wordt geacht, bijvoorbeeld gezien de ligging vlak langs een weg of werkzaamheden in een bestaand kabeltracé, kan wellicht worden volstaan met de uitvoer van een archeologische begeleiding van de civieltechnische werkzaamheden die dieper dan 50 cm –mv reiken. Voorafgaand aan deze typen gravend vervolgonderzoek dient een door de bevoegde overheid goed te keuren Programma van Eisen (PvE) te worden opgesteld.
 
Geen archeologisch vervolgonderzoek geadviseerd
In het overige deel van het plangebied (waar geen dubbelbestemming archeologie geldt en/of waar minder diep dan 50 cm -mv wordt ontgraven) wordt in het kader van de voorgenomen bodemingrepen geen archeo-logisch vervolgonderzoek aanbevolen. Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden in deze zones (of ondieper dan 50 cm –mv) onverwacht archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet aanmelding van de desbetreffende vondsten bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed verplicht (vondstmelding via ARCHIS).
 
Het archeologisch veldonderzoek is opgenomen als bijlage 3 van de bijlagen bij toelichting.

4.3.4 Bescherming in bestemmingsplan

Archeologische dubbelbestemming
Op basis van de resultaten van het uitgevoerde verkennend archeologisch booronderzoek blijkt dat in delen van het plangebied (mogelijk) archeologische sporen en resten in de ondergrond aanwezig kunnen zijn. Voor deze zones wordt aanbevolen in het nieuwe bestemmingsplan een archeologische dubbelbestemming op te nemen (figuur 3). Als vrijstellingsgrens (diepte) voor archeologisch onderzoek kan 50 cm –mv als grens worden opgenomen, omdat alle kansrijke archeologische lagen (pleistoceen leem, dekzand met bodemvorming, veraard veen en kwelderafzettingen) hoogstens vanaf deze diepte op de boorlocaties aanwezig blijken te zijn.
 
Geen archeologische dubbelbestemming
In het overige deel van het plangebied zijn geen bodemlagen aanwezig met een verhoogde archeologische verwachting voor bewoningssporen. In deze zones geldt derhalve geen dubbelbestemming archeologie. Hier zouden echter wel ‘toevalsvondsten’, zoals scheepswrakken, aanwezig kunnen zijn. Voor deze zone wordt aanbevolen geen archeologische dubbelbestemming in het bestemmingsplan op te nemen. Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden in deze zones (of ondieper dan 50 cm –mv) onverwacht archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet aanmelding van de des-betreffende vondsten bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. de Rijksdienst voor het Cul-tureel Erfgoed verplicht (vondstmelding via ARCHIS).
 
 
Advieskaart dubbelbestemming archeologie

4.3.5 Conclusie

Het aspect ‘archeologie’ vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.4 Geluid

4.4.1 Beoordelingskader

De mate waarin het geluid onder andere het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). In het kader van de ruimtelijke procedure moet volgens de Wgh worden aangetoond dat gevoelige functies, zoals een woning, een aanvaardbare geluidsbelasting hebben als gevolg van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen. Indien nieuwe geluidgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidbelasting ten gevolge van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen. Wegen met een maximale snelheid van 30 km/uur zijn uitgesloten van akoestisch onderzoek conform de Wgh, maar in het kader van een goede ruimtelijke ordening kan akoestisch onderzoek alsnog noodzakelijk worden geacht.
 
Gebaseerd op het gestelde in de Wet geluidhinder dient voor de beoogde ontwikkeling bepaald te worden of binnen de geluidzones van de weg gelegen bestaande woningen, er al dan niet sprake is van een zogenaamde ‘reconstructie’ in de zin van de Wet geluidhinder. Hiervoor heeft Ancoor een akoestisch onderzoek reconstructie uitgevoerd. Het volledige rapport is als bijlage bij deze toelichting opgenomen.
 
De doelstelling van het uitgevoerde onderzoek akoestische onderzoek is het bepalen of er binnen de geluidzone van de Staartweg gelegen bestaande geluidsgevoelige bestemmingen, al dan niet sprake is van een ‘Reconstructie’ in de zin van de Wet geluidhinder. Hiervan is sprake wanneer de geluidsbelasting in de toekomstige situatie (na herinrichting) met 2dB of meer toeneemt. Hiervoor dient zowel 1 jaar voor (2022) als 10 jaar na de afrondring van de werkzaamheden aan de weg (2023), de geluidsbelasting op de gevels van de geluidsgevoelige objecten te worden bepaald. Wanner blijkt dat er sprake is van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder, dan dient de optredende geluidsbelasting te worden getoetst aan de hiervoor vastgestelde grenswaarden uit de Wet geluidhinder en zullen maatregelen moeten worden onderzocht.

4.4.2 Akoestisch onderzoek reconstructie

Uit de rekenresultaten van het bijgaande onderzoek blijkt dat als gevolg van het verkeer op de Staartweg, de geluidsbelasting ter plaatse van alle doorgerekende ontvangerpunten met 0,86 dB toeneemt. Dit is afgerond minder dan 2 dB. De herinrichting van de Staartweg zoals deze is voorzien, zorgt er derhalve niet voor dat deze dient te worden aangemerkt als ‘reconstructie’ in de zin van de Wet geluidhinder. Dit houdt in dat aanvullende akoestische voorzieningen derhalve formeel niet noodzakelijk zijn.
 
Het akoestisch onderzoek is opgenomen als bijlage 4 van de bijlagen bij toelichting.

4.4.3 Hogere waarde

De ontwikkeling zal, zoals benoemd paragraaf 4.2.2, niet leiden tot een significante toename van de geluidshinder. Hier is dan ook naar gestreefd bij de materiaalkeuze en het voorgestelde ontwerp van de Staartweg. Er wordt onder andere een speciale deklaag toegepast om de geluidsbelasting te beperken. Echter wordt op basis van het geluidsonderzoek in bijlage 4 van de bijlagen bij toelichting geconstateerd dat de voorkeurswaarde van 48 dB(A) in de huidige situatie reeds wordt overschreden voor enkele omliggende woningen.
Op grond van de Wet geluidhinder kan voor woningen waarbij de voorkeurswaarde wordt overschreden een hogere waarde worden vastgesteld. In het kader van het vaststellen van een hogere waarde dient te worden afgewogen of het toepassen van bronmaatregelen en/of effectieve overdrachtsmaatregelen op stedenbouwkundige/landschappelijke, verkeerskundige en/of financiële bezwaren stuit.
Bij de herinrichting van de Staartweg wordt als een bronmaatregel een speciale asfaltdeklaag toegepast om de geluidsbelasting op de woningen van de aangrenzende woonwijken te beperken. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat dan als nog sprake is van een overschrijding van de voorkeurswaarde. Op de plekken waar een geluidscherm de geluidbelasting op de woningen zou kunnen terugbrengen is de ruimte voor het plaatsen van het scherm te beperkt. Dit leidt tot verkeerskundig onoverzichtelijke situaties. Daarnaast stuit het plaatsen van een geluidscherm op stedenbouwkundige en landschappelijke bezwaren, onder andere doordat hiervoor extra bomen en groenvoorzieningen moeten worden verwijderd. Om de overdracht van het geluid te beperken kan een geluidscherm worden geplaatst.
Om deze reden is besloten om, tegelijk met de bestemmingsplanprocedure, een besluit hogere waarde geluid te nemen voor de woningen waarbij de voorkeurswaarde van 48 dB(A) wordt overgeschreden. Omdat de verkeersbelasting van de Staartweg niet veranderd is het belangrijk hierbij op te merken dat er geen significant verschil zal zijn in geluidsbelasting van de woningen van de herinrichting van de Staartweg als gevolg van deze bestemmingsplanherziening.

4.4.4 Conclusie

Het aspect ‘geluid’ vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.5 Flora en fauna

4.5.1 Beoordelingskader

Met ingang van 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Boswet. De wet regelt soortenbescherming en gebiedsbescherming.
 
Zorgplicht
Het eerste artikel in de Wnb heeft betrekking op de zorgplicht en heeft betrekking op het voorkomen of be-perken van schade aan soorten en gebieden, voor zover deze niet middels overige verbodsbepalingen zijn gereguleerd. Het gaat daarbij in de praktijk vooral om minder streng beschermde soorten, waarbij het onno-dig doden, verwonden of beschadigen dient te worden vermeden.
 
Soortenbescherming
Bij een quickscan flora en fauna wordt in beeld gebracht of er (potentiële) vaste rust- of verblijfplaatsen aan-wezig zijn van de soorten uit de verschillende beschermingsregimes. Vervolgens wordt beoordeeld of de voorgenomen ingreep verstorend kan zijn en of nader onderzoek noodzakelijk wordt geacht.
 
De Wnb onderscheidt beschermingsregimes voor soorten op grond van internationale verdragen,
aangevuld met soorten die vanuit een nationaal oogpunt beschermd worden. Hierdoor zijn er in de
Wnb drie verschillende verbodsartikelen per categorie soorten: 
  • soorten van de Vogelrichtlijn (artikel 3.1);
  • soorten van de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn (artikel 3.5);
  • andere soorten (artikel 3.10).
Gebiedsbescherming
Indien een besluitgebied in of nabij een beschermd gebied is gelegen, dan dient te worden bepaald of er een (extern) effect valt te verwachten. Het gaat daarbij om Natura 2000-gebieden en gebieden behorend tot het Natuurnetwerk Nederland.
 
Natura 2000
Natura 2000 is de benaming voor een Europees netwerk van natuurgebieden waarin belangrijke flora en fauna voorkomen, gezien vanuit een Europees perspectief. Met Natura 2000 wil men deze flora en fauna duurzaam beschermen. De staatssecretaris van Economische Zaken heeft voor Nederland ruim 160 Natura 2000-gebieden aangewezen. Gezamenlijk hebben ze een oppervlak van ruim 1,1 miljoen hectare. Ze maken deel uit van een samenhangend netwerk van natuurgebieden in de Europese Unie die zijn aangewezen op grond van de vogelrichtlijn en habitatrichtlijn. Het doel van Natura 2000 is het keren van de achteruitgang van de biodiversiteit.
 
Binnen een gebied kan spanning optreden tussen economie en ecologie. In een zogenaamd beheerplan leggen Rijk en provincies vast welke activiteiten, op welke wijze mogelijk zijn. Uitgangspunt is steeds het realiseren van ecologische doelen met respect voor en in een zorgvuldige balans met wat particulieren en ondernemers willen. Het opstellen gebeurt daarom in overleg met alle direct betrokkenen, zoals beheerders, gebruikers, omwonenden, gemeenten, natuurorganisaties en waterschappen. Samen geven ze invulling aan beleven, gebruiken en beschermen. Daar draait het om in de Nederlandse Natura 2000-gebieden (bron: Regiegroep Natura 2000). Het is krachtens de Wnb verboden zonder vergunning van Gedeputeerde Staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied
is aangewezen (artikel 2.7, lid 2).
 
Handelingen die een negatieve invloed hebben op Natura 2000-gebieden, worden slechts onder strikte voorwaarden toegestaan. Een vergunning is vereist. Door middel van het Nederlandse vergunningsstelsel wordt een zorgvuldige afweging gewaarborgd. De vergunningen zullen beoordeeld en afgegeven worden door de desbetreffende provincie.
 
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied.
 
Het Natuurnetwerk Nederland bestaat uit:
  • bestaande natuurgebieden, waaronder de 20 Nationale Parken;
  • gebieden waar nieuwe natuur aangelegd wordt;
  • landbouwgebieden, beheerd volgens agrarisch natuurbeheer;
  • ruim 6 miljoen hectare grote wateren: meren, rivieren, de Noordzee en de Waddenzee;
  • alle Natura 2000-gebieden.
Conform artikel 1.12 van de Wnb dragen Gedeputeerde Staten in hun provincie zorg voor de totstandkoming en instandhouding van een samenhangend landelijk ecologisch netwerk, genaamd ‘Natuurnetwerk Nederland’. Zij wijzen daartoe in hun provincie gebieden aan die tot dit netwerk behoren. De planologische begrenzing en beschermingsregimes van het Natuurnetwerk Nederland loopt via het traject van de provinciale ruimtelijke structuurvisies en verordeningen.

4.5.2 Onderzoek

In het kader van voorgenomen ontwikkeling heeft Gras Advies een quickscan flora en fauna uitgevoerd, omdat invoering negatieve gevolgen kan hebben voor beschermde natuurwaarden, dient het getoetst te worden aan de Wet natuurbescherming. Het ecologisch onderzoek is opgenomen als bijlage 5 van de bijlagen bij toelichting.
 
Natura 2000-gebieden
Het projectgebied is niet direct zichtbaar vanuit omliggende Natura 2000-gebieden. Van optische verstoring van soorten in Natura 2000-gebieden is derhalve geen sprake. Gelet op de ligging van het projectgebied en de beperkte impact van de ingreep, kan verstoring van soorten in Natura 2000-gebieden door licht en geluid op voorhand worden uitgesloten.
Een mogelijk substantieel, negatief effect van de voorgenomen ontwikkeling op de stikstofemissie in de aanlegfase en de toekomstige gebruiksfase en daarmee op Natura 2000-gebieden is niet uit te sluiten. Om die reden is een AERIUS berekening uitgevoerd. Uit de berekening blijkt dat er geen sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden groter dan 0,00 mol/ha/jr. De AERIUS berekening is opgenomen als bijlage 6 van de bijlagen bij toelichting.
 
Natuurnetwerk Nederland
Het projectgebied is direct gelegen aan het Natuurnetwerk Nederland. Het betreft natuurgebied het Urkerbos. Dit bos vormt een kerngebied en stapsteen voor (bosgebonden) vogels en vleermuizen. Ook is er een blauwe reigerkolonie aanwezig binnen het projectgebied.
De werkzaamheden (verbreding en realisatie fietspad) worden uitgevoerd aan de zuidzijde van de straat en dus niet aan de kant van het NNN. De Staartweg ligt binnen de bebouwde kom en formeel mag er 50 km/uur en op delen 30 km/uur gereden worden. Volgens metingen blijkt dat in de praktijk er gemiddeld over de gehele straat 50 km/uur wordt gereden. In de beoogde situatie mag er over de gehele weg 50 km/uur worden gereden. De weg grenst direct aan het NNN, de aanwezige fauna is daarmee al gewend aan langsrijdend verkeer. Er is dan ook geen sprake van een groot verschil in de gereden snelheid in de huidige en toekomstige situatie. Een toename in verkeersdrukte zal naar verwachting minimaal zijn. De aanwezigheid van mobiele bronnen tijdens de realisatie van het project zal naar verwachting niet leiden tot verstoring van het NNN, aangezien verkeer al een aanwezige factor is binnen het projectgebied. Significante negatieve gevolgen als gevolg van het verkeer over de Staartweg op het naastgelegen NNN kunnen daarom redelijkerwijs worden uitgesloten.
Naast dat verkeer al een constant aanwezige factor is zullen de werkzaamheden ten behoeve van de broedvogels ook buiten het broedseizoen, welk loopt van 15 maart – 15 juli, worden uitgevoerd. Het broedseizoen van de blauwe reiger loopt van februari t/m mei. Door te werken buiten het broedseizoen worden significante gevolgen voor de aanwezige vogels en de kolonie blauwe reigers voorkomen. 
Wanneer het naastgelegen NNN niet wordt aangetast, buiten het broedseizoen wordt gewerkt en er geen verlichting wordt aangebracht die op het NNN uitstraalt worden er geen negatieve effecten veracht als gevolg van de activiteiten op de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
 
Houtopstanden
Het projectgebied bevindt zich binnen de bebouwde kom. Daarmee is het onderdeel Houtopstanden van de Wet natuurbescherming niet van toepassing op het projectgebied. Voor de verbreding van de Staartweg is het niet noodzakelijk dat er bomen worden gekapt. Om de bestaande groenstructuur en de aanwezige beplantingen zoveel mogelijk te kunnen handhaven is het fietspad grotendeels geprojecteerd op de aanwezige bermsloot. Deze wordt hiertoe gedempt. Om de waterafvoer te borgen wordt onder het fietspad een nieuw voorziening voor afvoer van hemelwater gerealiseerd. Op deze manier wordt het kappen van bomen tot een minimum beperkt en is er geen sprake van het verwijderen van houtopstanden.
 
Beschermde soorten
Uit het veldonderzoek zijn de volgende restricties naar voren gekomen:
  
Kleine marterachtigen
Een gedeelte van het projectgebied is gezien de aanwezige vegetatie geschikt leefgebied voor kleine mar-terachtigen. Deze vegetatie is direct gelegen naast de te dempen sloot, waar het fietspad gerealiseerd gaat worden. Er zijn tijdens het veldbezoek geen sporen aangetroffen van kleine marterachtigen binnen het projectgebied. Er zijn geen waarnemingen bekend van kleine marterachtigen in de directe omgeving van het projectgebied (NDFF).
Het is redelijkerwijs niet uit te sluiten dat een deel van het projectgebied onderdeel is van het leefgebied van kleine marterachtigen. Om die reden is er een habitatsgeschiktheidsonderzoek uitgevoerd en een mitigatieplan opgesteld. Op basis van het bureauonderzoek en ecologische functiekaart kan het beschadigen of vernielen van potentiële rustplaatsen en/of voortplantingsplaatsen worden uitgesloten. Er is daarom geen ontheffing nodig. Het habitatsgeschiktheidsonderzoek is opgenomen als bijlage 9 van de bijlagen bij toelichting.
 
Vleermuizen
De aanwezige bomen direct gelegen naast, of aanwezig binnen het projectgebied, vormen een duidelijke, robuuste lijnvormige structuur die voor vleermuizen belangrijke landschapselementen verbindt. Een eventue-le functie als vliegroute voor vleermuizen is redelijkerwijs niet uit te sluiten. Aanvullend onderzoek naar moge-lijke vliegroutes is nodig wanneer er:
  1. Bomen gekapt gaan worden waardoor het lijnstructuur verloren gaat.
  2. Verlichting wordt aangebracht uitstralend naar de bomen of recht naar boven. 
Rugstreeppad
Het plangebied vormt voor de rugstreeppad geen voortplantingsgebied. In het kader van het bestemmingsplan is het daarmee niet noodzakelijk dat er maatregelen worden genomen. Echter, de rugstreeppad is een pionierssoort. Dit houdt in dat de soort meestal (bijna) lege gebieden koloniseert waar deze voorheen niet voorkwam. Een goed vergraafbare bodem en aanwezigheid van schuilplekken zijn vereisten van de rugstreeppad voor het habitat. De soort plant zicht voort in ondiep, snel opwarmend water zonder concurrentie van andere amfibieën of waterinsecten. Deze situatie kan mogelijk ontstaan bij bouwprojecten waar delen van het plangebied braak komen te staan met vergraafbaar zand waar door bandsporen van mobiele werktuigen bij regen mogelijk tijdelijke plassen kunnen ontstaan. Bij het uitvoeren van de werkzaamheden is het daarom belangrijk erop te letten dat het terrein niet te lang braak blijft liggen en eventuele plassen dicht te gooien. Als een onderdeel wel voor langere tijd braak moet staan dan wordt aangeraden om het braakliggende terrein af te schermen om vestiging van de rugstreeppad te voorkomen. Eventueel kan ook buiten de kwetsbare periode van de rugstreeppad gewerkt worden. De kwetsbare perioden van de rugstreeppad zijn de voortplantingsperiode en de winterrustperiode. De optimale periode om de werkzaamheden uit te voeren zijn de maanden augustus, september en oktober. 
 
Vogels
Het projectgebied is (onderdeel van) een leefgebied voor diverse zangvogels. Het is aannemelijk dat zangvogels de bomen en bosschages in het projectgebied gebruiken als broedlocatie. Verstoring van broedvogels kan voorkomen worden door de voorgenomen werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. Indien dat niet mogelijk is, kan verstoring voorkomen worden door de bosschages niet te beschadigen tijdens het broedseizoen. Het broedseizoen is globaal aan te geven tussen 15 maart en 15 juli, afhankelijk van de weersomstandigheden. Eerdere en latere broedgevallen zijn ook beschermd conform de Wet natuurbescherming.

4.5.3 Zorgplicht

De aannemer behoudt te allen tijde zijn of haar zorgplicht: ‘’De zorgplicht houdt in dat een ieder voldoende zorg in acht moet nemen voor de in het wild levende planten en dieren, alsmede voor hun directe leefomgeving. In praktijk betekent dit het a. voorkomen, b. beperken en c. ongedaan maken van schadelijke handelingen voor de natuur.”

4.5.4 Conclusie

Het aspect ‘flora en fauna’ vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.6 Water

4.6.1 Beoordelingskader

Sinds 1 november 2003 is de toepassing van de watertoets wettelijk verplicht door de verankering in het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten (naast veiligheid en wateroverlast ook bijvoorbeeld waterkwaliteit en verdroging). De watertoets is een belangrijk procesinstrument om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in de ruimtelijke ordening. Uit de waterparagraaf blijkt de betrokkenheid van de waterbeheerder in het planproces en de wijze waarop het wateradvies van de waterbeheerder is meegenomen in de uitwerking van het plan.
 
De watertoetsprocedure kan op drie manieren gevolgd worden: de procedure geen waterschapsbelang, de korte procedure en de normale procedure.
 
Het Waterbeheerplan 2016-2021 (WPB3) bevat lange termijn doelen (zichtjaar 2050), doelen voor de planperiode (2016-2021) en maatregelen die het waterschap (samen met gebiedspartners) uit gaat voeren. De doelen en maatregelen hebben betrekking op de kerntaken van het waterschap (waterveiligheid, schoon water, voldoende water) en het thema water en ruimte. Hierbij gaat het om reguliere werkzaamheden, zoals peilbeheer, onderhoud aan dijken en het zuiveren van afvalwater en om nieuwe ontwikkelingen.
 
Wet- en regelgeving en beleid
De belangrijkste wet- en regelgeving en beleid op het gebied van water is hier opgenomen.
 
Kaderrichtlijn Water
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is in 2000 ingevoerd en heeft als doelstelling het bereiken van een goede ecologische en chemische toestand voor alle oppervlaktewaterlichamen en het beschermen en herstellen van alle grondwaterlichamen (verbinding infiltratie- en kwelgebieden). Door de inrichting van watergangen af te stemmen op de ecologie kan de ecologische toestand verbeterd worden. De KRW heeft het streven om emissies naar oppervlakte- en grondwater terug te dringen. Daarnaast zal de onttrekking van grondwater in evenwicht worden gebracht met de aanvulling van het grondwater.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. Een andere aanpak in het licht van verwachte ontwikkelingen inzake zeespiegelstijging, toenemende neerslag en rivierwaterafvoer en verdergaande bodemdaling is noodzakelijk. De adviezen van de commissie staan in het rapport Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd: vasthouden, bergen en afvoeren schoonhouden, scheiden en zuiveren
 
Waterwet
De Waterwet is op 22 december 2009 in werking getreden. Deze Waterwet bestaat uit een achttal wetten die zijn samengevoegd tot één wet. De Waterwet stelt integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering' centraal. De verantwoordelijkheden in het oppervlaktewater- en grondwaterbeheer van Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten zijn in de Waterwet helderder vastgelegd. De voornaamste veranderingen zijn de invoering van de watervergunning en een verbeterde doorwerking van water in andere beleidsterreinen, met name het ruimtelijke domein.
Op grond van o.m. de Waterwet is voor gemeenten, naast het inzamelen en transporteren van vrijkomend stedelijk afvalwater een formele taak weggelegd voor het afvoeren van overtollig regenwater. In zoverre het inzamelen en transporteren van relatief schoon regenwater buiten de afvalwaterstroom doelmatig kan worden uitgevoerd, vindt deze gescheiden van de afvoer van het stedelijk afvalwater plaats. Het ‘gebiedseigen water’ wordt op plaatsen waarvoor mogelijkheden aanwezig zijn, vastgehouden en geborgen in aanwezig stedelijk water en/of retentiestroken. Het bergen en vasthouden van regenwater op locatie mag niet leiden tot (water)overlast voor de woonomgeving. Tot slot heeft de gemeente een watertaak aterhuishoudkundige maatregelen te treffen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming(en) zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. In de Keur van het waterschap Zuiderzeeland, onderdeel uitmakend van de Waterwet, is aangegeven wat wel en niet mag bij waterkeringen en wateren (de zogenaamde waterstaatswerken). De waterschapsverordening vervangt de Keur bij inwerkingtreding van de Omgevingswet.
 
Nationaal Water Programma
Het Nationaal Water Programma bestaat uit het landelijke en regionale waterbeleid, vastgesteld op basis van de Waterwet en de Wet Ruimtelijke Ordening. In het plan zijn de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en -beheer beschreven voor de periode 2022-2027. Het programma richt zich op schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Het programma geeft invulling aan de Europese richtlijnen waaronder de KRW, Richtlijn overstromingsrisico’s, de Kaderrichtlijn Mariene Strategie en de EU-richtlijn Marine Spatial Planning. Het programma geldt als structuurvisie voor de ruimtelijke aspecten.
 
Watervisie en Waterbeheerprogramma Waterschap Zuiderzeeland
De Watervisie verbindt waterthema’s en maatschappelijke opgaven. Voor een gezonde en duurzame ontwikkeling van het gebied is het nodig om het natuurlijke systeem (bodem en water) en de ruimtelijke en economische ontwikkelingen met elkaar te verbinden in een gezamenlijke aanpak. Niet met maakbaarheid als vertrekpunt, maar toekomstbestendigheid.
Het Waterbeheerprogramma 2022-2027 bevat de strategische en tactische doelen voor de komende planperiode en beschrijft op hoofdlijnen welke maatregelen het waterschap neemt om deze doelen te behalen. Het beheergebied wordt waterrobuust en klimaatbestendig ingericht. Investeringen in het watersysteem zorgt dat er ook in de toekomst voldoende water is bij langdurige droogte én voldoende bescherming bij hoogwater.
 
De waterschapsverordening vervangt de Keur bij inwerkingtreding van de Omgevingswet.

4.6.2 Digitale watertoets

Het doel van de watertoets is om in vroeg stadium in overleg te treden met het waterschap over de voorgenomen ontwikkeling. De watertoets is op 25 oktober 2022 uitgevoerd op www.dewatertoets.nl. Op basis hiervan heeft het waterschap Zuiderzeeland een wateradvies uitgebracht. De watertoets is als bijlage bij deze toelichting opgenomen.
 
De samenvatting van de watertoets is opgenomen als bijlage 6 van de bijlagen bij toelichting.

4.6.3 Advies waterschap

Op basis van de uitgevoerde digitale watertoets dient de normale procedure gevolgd te worden. In het advies zijn verschillende thema’s benoemd die in de waterparagraaf opgenomen en, afhankelijk van de concrete invulling van het plan, moeten worden aangevuld.
 
Thema Waterveiligheid
Het plangebied ligt niet in een beschermingszone van een primaire waterkering. Voor het onderdeel primaire waterkering zijn geen uitgangspunten voor het thema veiligheid van toepassing.
 
Het plangebied ligt niet buitendijks. Voor het onderdeel regionale waterkeringen zijn geen uitgangspunten voor het thema veiligheid van toepassing.
 
Het plangebied ligt niet in een beschermingszone van een overige waterkering. Voor het onderdeel regionale waterkering zijn geen uitgangspunten voor het thema veiligheid van toepassing.
 
Thema Voldoende Water
 
Wateroverlast Streefbeeld:
Het watersysteem, zowel in landelijk als in stedelijk gebied, is op orde. Het hele beheergebied voldoet aan de vastgestelde normen.
 
Uitgangspunt wateroverlast:
Het waterschap streeft naar een robuust watersysteem dat de effecten van toekomstige klimaatveranderingen en bodemdaling kan opvangen. De planontwikkeling is gelegen in een watersysteem dat op basis van de toetsing in 2012 voldoet aan de normering voor wateroverlast. Een dergelijk systeem kan het water verwerken tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten.
Het verharden van grond met bebouwing of bestrating leidt tot een versnelling van de afvoer van neerslag naar het watersysteem. Waar het verharde oppervlak als gevolg van een ruimtelijke ontwikkeling toeneemt, dienen compenserende maatregelen te worden genomen om piekafvoeren te verwerken. Afwenteling op omliggende gebieden wordt voorkomen en de bergingsruimte in het watersysteem blijft behouden.
De beleidsregel 'Compensatie toename verhard oppervlak en versnelde afvoer ' is begin 2013 door het waterschap vastgesteld. Vanaf het moment van vaststelling van de beleidsregel is de situatie van het beheergebied op dat moment het referentiekader geworden, oftewel de nulsituatie. De compensatieplicht geldt
zodanig voor de netto toename van het verhard oppervlak voor een bouwvlak sinds begin 2013.
 
Randvoorwaarde(n) wateroverlast
Het plangebied ligt in stedelijk gebied. De Staartweg wordt over een lengte van circa 1.300 m aan de zuidzijde verbreedt met 0,5 meter. Het verhard oppervlak neemt als gevolg van de ontwikkeling netto met circa 650 m2 toe. Samen met enkele aanpassingen aan bestaande inritten, kruisingen en rotondes neemt het verharde oppervlakte van de Staartweg toe met circa 750 m2. Tevens wordt aan de zuidzijde een nieuw fietspad gerealiseerd. Het verharde oppervlak van het fietspad bedraagt 1.660 m2. Het fietspad wordt gerealiseerd ter plaatse van een bestaande sloot. Deze sloot wordt ten behoeve van het fietspad gedempt. De te dempen sloot heeft een oppervlak van circa 1.885 m2. Per saldo verdwijnt er dus 1.885 m2 aan open water en neemt het verharde oppervlak toe met 2.410 m2.
 
Compensatie toename verhard oppervlak
Omdat de toename van het verharde oppervlak groter is dan 750 m2, dient er gecompenseerd te worden. De compensatie is gerealiseerd in het aanleggen van natuurvriendelijke oevers in de watergang aan de noordzijde van de Staartweg in het natuurgebied Staartreservaart. De natuurvriendelijke oevers zijn aangelegd vanaf de locatie van de Orcaruiters tot de rotonde in de Staartweg ter hoogte van de Nagel. Voor de aanleg van de natuurvriendelijke oevers is afstemming geweest met het waterschap. Het waterschap heeft hiervoor een watervergunning verleend.
 
Ter plekke van de te dempen watergang wordt onder het nieuwe fietspad een IT-riool aangelegd. Deze rioolbuis neemt een deel van de functie van de te dempen watergang over. Via een systeem van duikers wordt de rioolbuis verbonden met de bermsloot aan de zuidzijde van Staartweg, die ten oosten van de aansluiting met de Waaiershoek ligt.
 
Thema Schoon water
 
Slechte kwaliteit kwelwater:
Bij het ontwerp van een nieuw watersysteem moet rekening gehouden worden met de hoeveelheid kwel en de kwelwaterkwaliteit. Het plangebied is (gedeeltelijk) gelegen in een gebied met kwel van matige tot slechte kwaliteit. Het waterschap wordt vroegtijdig betrokken voor advies over het ontwerp van het nieuwe
watersysteem.
 
Bij de realisatie van de hierboven beschreven compenserende maatregelen is in overleg met het waterschap rekening gehouden met het kwelwater.
 
Goede structuurdiversiteit
 
Streefbeeld
Het waterschap streeft naar goede leef-, verblijf- en voortplantingsmogelijkheden voor de aquatische flora en fauna in het beheergebied.
 
Bij de inrichting van het watersysteem wordt gestreefd naar het realiseren van een ecologisch gezond watersysteem. Oevers worden bij voorkeur duurzaam en indien passend bij de functie natuurvriendelijk ingericht. Bij de dimensionering van het watersysteem wordt rekening gehouden met de te verwachten waterkwaliteit.
 
Goede oppervlaktewaterkwaliteit
 
Streefbeeld
Het grond- en oppervlaktewater biedt leef-, verblijf-, en voortplantingsmogelijkheden voor de (aquatische) flora en fauna in het beheergebied. De chemische toestand van deze wateren vormt hier geen belemmering voor.
 
Uitgangspunten
In het ontwerp van het watersysteem wordt uitgegaan van het principe 'schoon houden, scheiden, zuiveren'. Verontreinigingen worden voorkomen of aangepakt bij de bron.
 
Randvoorwaarden
Conform de Waterwet (Ww) is het verboden om zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in welke vorm dan ook te brengen in oppervlaktewateren. Schoon hemelwater mag zonder waterstaatswerk direct geloosd worden in oppervlaktewater. Als hiervoor een voorziening zoals een drain of buis wordt aangebracht is hiervoor een vergunning nodig.
 
Uitlogende materialen
Lozingen op oppervlaktewater als gevolg van uitlogende materialen verwerkt in bouwwerken (bijvoorbeeld zinken of koperen daken) zijn meldingsplichtig, aanvullende voorwaarden kunnen worden gesteld. Voor lozingen in kwetsbaar water van alle typen oppervlakken gemaakt van uitlogende materialen worden voorwaarden gesteld door het waterschap.
 
Goed omgaan met afvalwater
 
Streefbeeld
Veel menselijke activiteiten hebben een negatief effect op de kwaliteit van het oppervlaktewater doordat ze water verontreinigen. Het waterschap zorgt met de regulering of behandeling van afvalwater dat zo veel mogelijk van deze effecten teniet worden gedaan. Verontreiniging van het oppervlaktewater door afvalwater (huishoudelijk afvalwater, vervuild hemelwater en bedrijfsafvalwater) wordt voorkomen.
 
Uitgangspunten
Voor bestaande gebieden wordt gestreefd naar het afkoppelen van verhard oppervlak. Afstromend regenwater van vervuilde oppervlakken wordt daarbij gezuiverd. Verontreinigingen door afvalwater worden voorkomen. Onder schoon hemelwater wordt verstaan:
·        
Hemelwater van verhardingen met een verkeersintensiteit lager dan 1000 voertuigen per dag;
·        
Hemelwater vanaf parkeerplaatsen met minder dan 50 plaatsen;
·        
Hemelwater van daken/woningen waarbij geen voor het watersysteem schadelijke uitloogbare stoffen zijn gebruikt;
·        
Hemelwater van onverhard terrein;
·        
Hemelwater van centrumgebieden (met uitzondering van marktterreinen).
 
Thema Voldoende Water
 
Goed functionerend watersysteem
 
Streefbeeld
Het watersysteem zorgt in normale situaties voor een goede doorstroming en afwatering in het beheergebied en maakt het realiseren van het (maatschappelijk) gewenste grond- en oppervlaktewaterwaterregime (GGOR) mogelijk. Waterschap Zuiderzeeland streeft er naar dat de feitelijke situatie van het watersysteem overeenkomt met de legger. Op die manier kan het waterschap weloverwogen anticiperen op en reageren in extreme situaties.
 
Randvoorwaarden goed functionerend watersysteem
Het waterschap streeft naar een robuust en klimaatbestendig watersysteem met grote peilvakken. Versnippering van het watersysteem is een ongewenste situatie. Nieuwe ontwikkelingen sluiten aan op bestaande peilvakken en de inrichting wordt afgestemd op de functie van het water. In nieuwe watersystemen wordt gestreefd naar aaneengesloten waterelementen met een minimum aantal duikers en/of andere kunstwerken en zonder doodlopende einden. Het watersysteem wordt dusdanig ingericht dat het goed controleerbaar en beheersbaar is.
 
De planontwikkeling leidt niet tot nieuwe peilvakken. De planontwikkeling heeft geen gevolgen voor het streefpeil van het oppervlaktewater in of in de omgeving van het plangebied. Het functioneren van het huidige watersysteem (doorstroming, afwatering, realiseren van het gewenste peil) zal door de planuitvoering niet verslechteren.
 
Dempen bestaand oppervlaktewater
In het plangebied wordt water gedempt. Voordat met enige demping wordt gestart, dient de compensatie van open water (verleggen, verbreden of nieuw aanleggen) te zijn aangelegd. De voor demping van bestaande watergangen gebruikte materialen moeten voldoen aan de eisen uit het Besluit Bodemkwaliteit en /of de waterbodemkwaliteitskaart van waterschap Zuiderzeeland.
Om het nieuwe fietspad te kunnen realiseren wordt de bestaande bermsloot gedempt. Het tracé van het fietspad volgt de bestaande bermsloot.
 
Ter plekke van de te dempen watergang wordt onder het nieuwe fietspad een IT-riool aangelegd. Deze rioolbuis neemt een deel van de functie van de te dempen watergang over. Via een systeem van duikers wordt de rioolbuis verbonden met de bermsloot aan de zuidzijde van Staartweg, die ten oosten van de aansluiting met de Waaiershoek ligt. Het huidige watersysteem blijft daarmee grotendeels intact.

4.6.4 Conclusie

Het aspect ‘water’ vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.7 Cultuurhistorie

4.7.1 Beoordelingskader

Volgens artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten ook cultuurhistorische waarden worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in de ontwikkelingslocatie en moeten aangeven welke conclusies ze daar aan verbinden en op welke wijze ze deze waarden borgen in het bestemmingsplan.

4.7.2 Onderzoek

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een beschermd dorps- of stadsgezicht. De in het plangebied aanwezige bebouwing is niet aangewezen als een rijks- of gemeentelijk monument. In de directe omgeving van het plangebied komen geen aangewezen rijks- of gemeentelijke monumenten voor. De in het plangebied aanwezige bebouwing heeft geen bijzondere cultuurhistorische of architectonische waarde, die behouden dient te worden. Voor het plangebied is een stedenbouwkundig plan opgesteld dat past binnen de bestaande stedenbouwkundige structuur.

4.7.3 Conclusie

Het aspect 'cultuurhistorie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.8 Besluit milieueffectrapportage

4.8.1 Beoordelingskader

Op 7 juli 2017 is het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. De wijziging van het Besluit m.e.r. volgt uit de implementatie van artikel 1, vierde lid, onder a en b, van Richtlijn 2014/52/EU van de Europese Unie. Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in be-paalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrap-port (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieuge-volgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrek-ken. De regelgeving met betrekking tot de milieueffectrapportage is verankerd in de Wet milieubeheer. Voor sommige plannen of activiteiten geldt direct de verplichting om een MER op te stellen, maar er zijn ook plan-nen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of zij het nodig vindt om ter voorbereiding van een be-sluit een MER te laten maken (m.e.r.-beoordeling). In het Besluit m.e.r. is opgenomen voor welke activiteiten de m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat. Het gaat dan met name om activiteiten die aanzienlijke nadelige effec-ten op het milieu kunnen hebben. Ook kan er sprake zijn van een zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling. Dit geldt voor activiteiten die wel worden genoemd in het Besluit m.e.r., maar vanwege de omvang van de activiteit (onder de drempelwaarde) geen m.e.r.(beoordelings)plicht kent.
 
Voorliggend plan voorziet in de verbreding van een bestaande weg en het aanleggen van een fietspad. Deze (her)ontwikkeling is geen project waarvoor vanwege de omvang daarvan op grond van de C-lijst een m.e.r.-plicht geldt. Wel kan de activiteit worden gezien als een wegverbreding van een bestaande weg, zoals genoemd in kolom 1 van de D-lijst. De daarbij in kolom 2 aangegeven drempels worden echter ruimschoots onderschreden. Op basis daarvan geldt geen verplichting tot een m.e.r.-beoordeling.

4.8.2 Onderzoek

Op grond van de toetsing aan de selectiecriteria kan uitgesloten worden dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Er bestaat derhalve geen verplichting voor het volgen van een m.e.r. (beoordelings) procedure.

4.8.3 Conclusie

Het aspect 'besluit m.e.r.' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

5 Toelichting op de regels

5.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op de bestaande situatie, het relevante beleid en de relevante milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het opstellen van het bestemmingsplan: de verbeelding (plankaart) en de regels. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de opzet van dit bestemmingsplan. Daarnaast worden de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels verantwoord. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom bepaalde bestemmingen zijn aange-wezen en waarom bepaalde bebouwing acceptabel is.
 
Het bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, regels en een verbeelding. De regels en de verbeelding vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. De toelichting vormt de verantwoording voor de gemaakte keuzes voor de inrichting van het plangebied en de toekenning van de bestemmingen.
 
Met het bestemmingsplan ‘Hooilanden - Verbreding Staartweg’ wordt de verbreding van de Staartweg en de aanleg van een vrijliggend fietspad mogelijk gemaakt. Dit bestemmingsplan is mede gebaseerd op het bestemmingsplan ‘Hooilanden’ en opgesteld aan de hand van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen SVBP2012, zoals vastgelegd in de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012. De regels zijn, voor zover nodig, op hun beurt weer aangepast aan specifieke situaties in het plangebied.
 
De regels van het bestemmingsplan bestaan uit de volgende hoofdstukken:
  • Hoofdstuk 1 Inleidende regels;
  • Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels;
  • Hoofdstuk 3 Algemene regels;
  • Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels.

5.2 Opzet regels

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De Standaard voor vergelijkbare bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012) is verplicht.
 
De Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 maakt het mogelijk bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere dienstverlening en tot een effectievere en efficiëntere overheid.
 
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden ver-beeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

5.2.1 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat regels die gelden voor het gehele plangebied en bestaat uit:
  • artikel 1 Begrippen: In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen voor een eenduidige interpretatie van deze begrippen.
  • artikel 2 Wijze van meten: Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

5.2.2 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 bevat de juridische vertaling van de verschillende bestemmingen die voorkomen in het plangebied. Voor ieder gebied op de verbeelding is de bestemming aangegeven. Deze bestemmingen zijn in de regels onderverdeeld in onder meer:
  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen;
  • Afwijken van de gebruiks- en bouwregels: onder welke voorwaarde mag worden afgeweken van de aangegeven bestemmingen en bouwregels;
In paragraaf 5.3 worden de verschillende bestemmingen toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze bestemming is gekozen. Daarnaast wordt, indien gekozen wordt af te wijken van de bestemming uit het geldende bestemmingsplan, aangegeven waarom daarvoor is gekozen.

5.2.3 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en voorzien in algemene bouw, afwijking en wijzigingsregels om relatief kleine bouwwerken of afwijkingen van de regels uit Hoofdstuk 2 mogelijk te maken.

5.2.4 Overgangs- en slotregels

In Hoofdstuk 4 staan de overgangs- en slotbepalingen. In artikel 12 is het overgangsrecht beschreven. Hierin wordt aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. De inhoud van deze regels is overgenomen uit de standaardregels uit het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In artikel 13 is de officiële benaming van dit bestemmingsplan opgenomen.

5.3 Nadere toelichting op regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing opgericht mag worden. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar mogelijk worden gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden. Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
 
Tot slot is aansluiting gezocht bij de regels uit het geldende bestemmingsplan ‘Hooilanden’ van de gemeente Urk, zoals vastgesteld op 13 januari 2013. Deze regels zijn gedeeltelijk overgenomen en specifiek gemaakt voor onderhavige situatie.

6 Financiële uitvoerbaarheid

6.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de exploitatie van het plan en de eventueel daaruit voortvloeiende planschade besproken.

6.2 Exploitatie

De Grondexploitatiewet (afdeling 6.4 Wet ruimtelijke ordening) gaat ervan uit dat bij het bestemmingsplan een exploitatieplan wordt vastgesteld tenzij het kostenverhaal anders verzekerd is.
 
De voorgenomen werkzaamheden worden uitgevoerd op initiatief van de gemeente Urk. Op grond van Grondexploitatiewet dient gelijktijdig of vooraf aan de vaststelling van het bestemmingsplan een exploitatieplan te worden vastgesteld door de gemeenteraad. In het exploitatieplan dient in elk geval rekening gehouden te worden met het kostenverhaal.

7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

 

7.1 Inleiding

De procedure voor vaststelling van een bestemmingsplan is geregeld in de Wet ruimtelijke ordening. Aangegeven is dat tussen de gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd, voordat een ontwerpbestemmingsplan ter visie kan worden gelegd. Bovendien is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard (zienswijzenprocedure).

7.2 Vooroverleg

Het wettelijk vooroverleg met de betrokken partners (in dit geval Provincie Flevoland en Waterschap Zuiderzeeland) is goed afgerond. De Waterparagraaf is aangevuld op basis van nieuw beleid vanuit het Waterschap, de positie van de rioolleiding is aangepast in overleg met het Waterschap en er is een Habitatsgeschiktheidsonderzoek uitgevoerd in het kader van ecologie op verzoek van de Provincie. De resultaten hiervan zijn verwerkt in de toelichting.

7.3 Zienswijzen

Het ontwerp van dit bestemmingsplan heeft op grond van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van maandag 31 juli tot en met maandag 11 september ter inzage gelegen, samen met het Hogere Waarde Besluit Staartweg Urk. Tijdens deze periode zijn er drie zienswijzen ingediend, waarvan twee binnen bovengenoemde termijn. De zienswijzen zijn in de Reactienota zienswijzen kort samengevat, thematisch weergegeven en van een gemeentelijke reactie voorzien.
 
De Reactienota zienswijzen is opgenomen als bijlage 8 van de bijlagen bij toelichting.