Plan: | Buitengebied, Manderveenseweg 34 Tubbergen |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0183.WPBUIMANDERVNWG34-OW01 |
Aan de Manderveenseweg 34 in het buitengebied van de gemeente Tubbergen is een melkvee- en veehandelsbedrijf gevestigd. Het erf bestaat uit een bedrijfswoning, meerdere stallen en schuren en meerdere kuilvoerplaten ten behoeve van het houden van koeien. De initiatiefnemer is voornemens om het erf uit te breiden met een werktuigenberging, opslag en spoelplaats en waarvoor het bouwvlak vergroot moet worden. Met deze uitbreiding kan het erf beter worden ingericht en efficiënter worden gebruikt.
Binnen het huidige bouwvlak is ruimte voor deze uitbreiding. Echter is het met de huidige erfopzet niet wenselijk om deze uitbreiding binnen het bouwvlak te creëren, waardoor het bouwvlak uitgebreid dient te worden om de voorgenomen uitbreiding mogelijk te maken. De uitbreiding van het erf met de werktuigenberging, opslag en spoelplaats is op basis van het geldende bestemmingsplan en huidige erfopzet niet mogelijk.
In het bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016" en "Tubbergen Buitengebied 2016 Veegplan" is binnen de geldende bestemming 'Agrarisch - 2' een wijzigingsbevoegdheid (artikel 5.7.1) opgenomen om het bestaande agrarische bouwvlak te vergroten, mits er wordt voldaan aan de in dat artikel gestelde voorwaarden.
Voorliggend wijzigingsplan geeft toepassing aan de hiervoor genoemde wijzigingsbevoegdheid. Daarbij wordt aangetoond dat aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan en de voorgenomen ontwikkeling vanuit ruimtelijk en planologische oogpunt verantwoord is.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. In afbeelding 1.1. is de ligging van het plangebied ten opzichte van de kernen Manderveen en Tubbergen en de directe omgeving weergegeven. Het plangebied is hierbij indicatief weergegeven met een rode cirkel en omlijning. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
![]() |
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied ten opzichte van Tubbergen en de directe omgeving (Bron: PDOK) |
Het wijzigingsplan "Buitengebied, Manderveenseweg 34 Tubbergen" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het wijzigingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het wijzigingsplan.
Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016" van de gemeente Tubbergen. Dit bestemmingsplan is op 23 mei 2016 door de gemeenteraad vastgesteld. Daarnaast is het plangebied gelegen in de begrenzing van het bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016 Veegplan" en het Facetbestemmingsplan "Parkeren Tubbergen", deze plannen zijn 15 december 2020 en op 28 mei 2018 vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Tubbergen.
Afbeelding 1.2 bevat een uitsnede van het geldende bestemmingsplan. Het plangebied is indicatief aangegeven met de rode contour.
![]() |
Afbeelding 1.2 Uitsnede bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016' (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl) |
In het geldende bestemmingsplan gelden er in het plangebied de bestemmingen 'Agrarisch - 2' met een bouwvlak. Daarnaast geldt binnen het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' en in het zuiden van het plangebied geldt de 'Waarde - Archeologie 3'. Tevens geldt de gebiedsaanduiding 'overige zone - geen boom- en sierteelt toegestaan'. Hierna wordt op de bestemmingen ingegaan, vervolgens wordt de strijdigheid van dit plan toegelicht.
'Agrarisch - 2'
De voor 'Agrarisch - 2' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor het agrarisch gebruik en ter plaatse van het bouwvlak zijn de gronden tevens bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering met de daarbij behorende erven met bijbehorende bedrijfsgebouwen en overkappingen.
Daarnaast zijn de gronden met de bestemming 'Agrarisch - 2' onder meer bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke, landschappelijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden, de doeleinden van agrarisch natuurbeheer, dagrecreatieve voorzieningen en het uitvoeren van erfinrichtingsplannen en landschapsplannen met daaraan ondergeschikt onder andere wegen, ontsluitingswegen voor bebouwde percelen en agrarische kavelpaden, fiets- en wandelpaden, beken, plassen, poelen, vennen, sloten, en/of andere watergangen en/of -partijen en tuinen tot een oppervlakte van ten hoogste 900 m² (op en/of aansluitend aan het bouwvlak) en het bewerken van bedrijfseigen mest.
De gebouwen en overkappingen zullen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd ten behoeve van de ter plaatse gevestigde agrarische bedrijvigheid en bedrijvigheid. Silo's, platen en mestbassins zullen worden gebouwd binnen het bouwvlak dan wel binnen een zone van 75 m rondom het bouwvlak en op een afstand van ten minste 5,00 m vanaf houtopstanden.
'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4'
De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' geldt alleen ter plaatse van het zuidelijke deel van het plangebied. De overige gronden hebben de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'.
De voor 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de archeologische waarden. Voor bouwwerken waarbij de grond met een oppervlakte van 2.500 m2 respectievelijk 5.000 m2 en dieper dan 0,40 m beneden maaiveld, wordt verstoord dient aangetoond te worden dat archeologische waarden ontbreken, niet onevenredig worden geschaad of verstoord worden.
'Overige zone - geen boom- en sierteelt toegestaan'
De voor 'overige zone - geen boom- en sierteelt toegestaan' aangeduide gronden zijn mede bestemd voor het tegengaan van het gebruik van de gronden ten behoeve van sierteelt, boomteelt, houtteelt of overige opgaande teeltvormen, niet zijnde boom- en sierteelt binnen de bouwpercelen.
Voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de geldende bestemmingsplannen, aangezien de voorgenomen uitbreiding van het agrarische erf buiten het bouwvlak gerealiseerd wordt.
De uitbreiding van een agrarisch bouwvlak kan mogelijk worden gemaakt door toepassing te geven aan de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 5.7.1 van de geldende bestemmingsplannen “Tubbergen buitengebied 2016" en “Tubbergen buitengebied 2016 Veegplan”.
Voorliggend wijzigingsplan voorziet in de planologische kaders om de hiervoor benoemde ontwikkeling mogelijk te maken. In paragraaf 4.3.4 wordt het voornemen getoetst aan de voorwaarden gesteld aan de betreffende wijzigingsbevoegdheid.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven. Hoofdstuk 3 bevat een omschrijving van de gewenste ontwikkeling. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Tubbergen beschreven. In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsthema's de revue. In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Tot slot gaat hoofdstuk 8 in op het vooroverleg.
Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. Dit hoofdstuk gaat eerst in op de ruimtelijke en functionele structuur van de omgeving en vervolgens de huidige situatie binnen het plangebied.
Het plangebied bevindt zich tussen de kernen van Manderveen en Tubbergen in de gemeente Tubbergen. De ruimtelijk-functionele structuur van de omgeving kenmerkt zich voornamelijk door verspreid liggende (agrarische)bedrijfspercelen, agrarische gronden en enkele verspreid liggende woonpercelen.
Het plangebied betreft een agrarisch erf van een melkvee- en veehandelsbedrijf met een bedrijfswoning en meerdere agrarische stallen en schuren. Daarnaast liggen er enkele kuilvoerplaten binnen het plangebied.
Het plangebied wordt aan de westzijde ontsloten op de Manderveenseweg. Ten noorden van het plangebied stroomt de Elsenbeek en de rest van het plangebied wordt begrensd door agrarische gronden.
In afbeelding 2.1 is via een luchtfoto de huidige situatie in het plangebied weergegeven, waarbij het plangebied rood omcirkeld is.
![]() |
Afbeelding 2.1 Luchtfoto plangebied (Bron: Google maps) |
Initiatiefnemer wil het bestaande agrarische erf uitbreiden met een werktuigenberging, opslag en een spoelplaats ten behoeve van het melkvee- en veehandelsbedrijf. Hiermee kan het bedrijf beter inspelen op de toekomst en blijft het toekomstbestendig. De beoogde uitbreiding zal plaatsvinden aan de noord- en oostzijde van het perceel. In afbeelding 3.1 is de plattegrond van het vernieuwde erf weergegeven, waarop de beoogde uitbreiding met M is aangeduid. Het bestaande bouwvlak is met L aangeduid. De werktuigenberging (C) en opslag (D) en een spoelplaats (H) en opslag voor vaste mest (F) bevinden zich ten noord-oosten van het bestaande erf. De bestaande bedrijfswoning (A) en de bestaande stallen (B) bevinden zich aan de zuidwestzijde van het erf. Ten oosten daarvan liggen de kuilvoerplaten (G). Tussen de bebouwing is sprake van erfverharding (E).
Tenslotte wordt het perceel landschappelijk ingepast. Hier wordt in de volgende paragraaf op ingegaan.
![]() |
Afbeelding 3.1 Plattegrond vernieuwd erf (Bron: N+L landschapontwerpers) |
Eén van de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid waar in voorliggend wijzigingsplan gebruik wordt gemaakt, is dat er een erfinrichtingsplan wordt opgesteld, zodanig dat de nieuwe bebouwing op een goede wijze in het landschap en in relatie tot de bestaande bebouwing wordt ingepast. Door N+L landschapontwerpers is een erfinrichtingsplan (zie afbeelding 3.1) opgesteld.
Om het perceel landschappelijk in te passen zullen drie bomen (I) en een houtopstand (K) geveld worden. Daarentegen blijven de houtopstanden (J) en haag (N) ten noorden en westen van de bedrijfswoning (A) behouden. De bestaande houtsingel aan de zuidzijde (S) wordt versterkt. Daarnaast zullen er nieuwe houtsingels (O en P) aangelegd worden aan de west- en noordzijde van de uitbreiding. Bij de kuilvoerplaten (G) zullen vijf bomen geplant worden (T). Rondom het nieuwe erf blijft sprake van weiland (Q) en gras/gazon (R). Het erfinrichtingsplan is opgenomen als Bijlage 1 van de toelichting van dit wijzigingsplan. In Bijlage 2 is de landschappelijke inpassing nader toegelicht.
Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersbewegingen die ontstaan door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van zowel de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)' van het CROW als de beleidsnotitie 'Bouwen en Parkeren 2018' van de gemeente Tubbergen. De kencijfers uit deze publicatie en beleidsnotitie zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.
Qua verstedelijkingsgraad, stedelijke zone, hoofdgroep en type worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Het voornemen ziet toe op de uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijfsperceel. Zoals beschreven dient de uitbreiding om een werktuigenberging te bouwen, meer opslagruimte te creëren en om een spoelplaats te realiseren. Een en ander ten behoeve van een duurzaam toekomstperspectief van het agrarisch bedrijf. Met de voorgenomen ontwikkeling neemt de parkeerbehoefte ter plaatse niet toe. Tevens is het plangebied van voldoende omvang om in de eigen parkeerbehoefte te kunnen voorzien.
Voor de ontwikkeling wordt uitgegaan van de in paragraaf 3.2.2 genoemde uitgangspunten. Daarnaast wordt rekening gehouden met de uitgangspunten zoals deze bij de Aerius-berekening (zie 5.7.2.1) zijn gebruikt:
Dit is een kleine uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen. Daarbij komt, dat de uitbreiding van het bedrijf geen verkeersaantrekkende functie heeft. Het perceel is via de Manderveenseweg ontsloten en dit zal niet wijzigen. De reeds aanwezige wegenstructuur rondom het plangebied kan de bij deze ontwikkeling behorende verkeersgeneratie eenvoudig en verkeersveilig afwikkelen.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen voorliggende ontwikkeling.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor de leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor de leefomgeving. Dit is nodig om de opgenomen doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het betreft een ontwikkeling waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI.
Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.
In de SVIR (voorganger NOVI) is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen (3.1.6 Bro). Er is geen ondergrens bepaald voor wat een 'stedelijke ontwikkeling' is. Op basis van jurisprudentie blijkt dat de vraag of sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang (toename van bebouwing of ruimtegebruik) van die ontwikkeling, in relatie tot de omgeving.
Op basis van jurisprudentie (uitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1438) geldt dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling wanneer de ontwikkeling betrekking heeft op de uitbreiding van een agrarisch bedrijf. Aangezien in onderhavig plan een bestaand bouwvlak wordt gewijzigd om een agrarisch bedrijf uit te breiden, hoeft de ontwikkeling niet aan de ladder voor duurzame verstedelijking getoetst te worden. Ook wanneer de Ladder niet van toepassing is, zal gemotiveerd moeten worden dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan een goede ruimtelijke ordening en uitvoerbaar is (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921). In de navolgende hoofdstukken wordt daar nader op ingegaan.
Een verdere toetsing aan de Ladder is niet noodzakelijk.
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening.
De Omgevingsvisie is een integrale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het uitgangspunt is gericht op het jaar 2030. De visie biedt kaders in de vorm van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Daarbinnen krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.
De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn verwerkt in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze beleidsthema's worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.
Ook wordt in deze fase de zgn. Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.
Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen. Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 4.1 geeft dit schematisch weer.
![]() |
Afbeelding 4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” zijn met name de artikelen 2.1.3, 2.1.5, 2.1.6 en 2.1.7 van belang. Op de betreffende artikelen wordt hierna nader ingegaan.
Artikel 2.1.3 Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (lid 2)
Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening
Dit artikel is gericht op alle ontwikkelingen, die leiden tot extra ruimtebeslag op de Groene Omgeving door bouwen en verharden. Daarbij geldt dat eerst bezien moet worden of door optimaal gebruik van bestaande erven en bebouwing niet tegemoet gekomen kan worden aan de wens voor meer ontwikkelingsruimte. Is dat niet het geval dan kan, onder voorwaarden, meegewerkt worden aan nieuw ruimtebeslag op de Groene Omgeving.
De voorgenomen ontwikkeling ligt in het buitengebied/groene omgeving van de gemeente Tubbergen. In dit geval wordt het agrarische bouwvlak vergroot, zodat een werktuigenberging, opslag en een spoelplaats gerealiseerd kunnen worden. Binnen het huidige bouwvlak is nog ruimte, alleen wordt deze locatie qua erfopzet, routering binnen het bedrijf en de aanwezige kuilvoerplaten niet wenselijk gevonden. Bovendien wordt de uitbreiding zodanig gesitueerd dat er sprake is van een logische erfindeling en een passende ruimtelijke kwaliteit. Zie tevens het Erfinrichtingsplan.
Gelet hierop kan worden onderbouwd dat wordt voldaan aan het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Geconcludeerd wordt dat de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling voldoet aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening.
Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit (leden 1, 2, 3 en 5)
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening
Zoals blijkt uit de beschrijving in Hoofdstuk 3 wordt de nieuwe bebouwing op het erf landschappelijk ingepast conform de ter plaatse geldende gebiedskenmerken. De beplantingskeuze en de locatie van de aanplant is mede gebaseerd op de geldende gebiedskenmerken van het landschap. Eén en ander blijkt onder meer uit het vervolg van dit hoofdstuk. Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.5, lid 1, 2, 3 en 5.
Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening
Voorliggend plan voorziet in het vergroten van het agrarische bouwvlak. De ontwikkeling kan daarom niet gezien worden als grootschalige uitbreiding van een functie in de Groene Omgeving omdat het een bedrijfsontwikkeling betreft van een bestaand agrarisch bedrijf, zodat deze toekomstbestendig blijft. Om de ruimtelijke kwaliteit te borgen is wel een Erfinrichtingsplan opgesteld. Het erf is op een verantwoorde manier in te passen in haar omgeving. Geacht wordt dat het plan daarmee voldoet aan artikel 2.1.6 van de omgevingsverordening van provincie Overijssel.
Artikel 2.1.7 Kwaliteitsimpuls agro en food (leden 1 en 4)
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.7 van de Omgevingsverordening
Het voornemen bestaat uit het uitbreiden van een bestaand agrarisch bouwvlak. In de huidige situatie wordt het bouwvlak volledig benut ten behoeve van het agrarisch bedrijf. Binnen het bouwvlak zijn echter ook kuilvoerplaten aanwezig. Kuilvoerplaten zijn op basis van het geldende bestemmingsplan ook buiten het bouwvlak toegestaan (binnen een zone van maximaal 75 meter rondom het bouwvlak). Echter is een andere erfopzet niet gewenst i.v.m. de routering binnen het bedrijf, waardoor de kuilvoerplaten niet verplaatst kunnen worden ten behoeve van de beoogde nieuwbouw. Hiermee is aannemelijk gemaakt dat het bestaande bouwperceel niet geschikt gemaakt kan worden voor de bedrijfsontwikkeling. Met de uitbreiding van het bouwvlak kan de bestaande erfopzet behouden blijven en is er de mogelijkheid voor de uitbreiding van het erf en worden de landschapswaarden behouden, zie het Erfinrichtingsplan in Bijlage 1 van deze toelichting. Geacht wordt dat het plan daarmee voldoet aan artikel 2.1.7 van de omgevingsverordening van provincie Overijssel.
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de overzichtskaart ontwikkelingsperspectieven weergegeven met daarin het plangebied met een rode cirkel aangeduid.
![]() |
Afbeelding 4.2 Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'
Het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.
De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook die voor de andere sectoren, wil de provincie Overijssel in dit ontwikkelingsperspectief nadrukkelijk verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de lokaal aanwezige functies, rekening houdend met de klimaatopgave en de kenmerken van het watersysteem.
Toetsing van het initiatief aan de 'Ontwikkelingsperspectieven'
Voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het vergroten van een agrarisch perceel op bestaand agrarische gronden. De bestaande agrarische bedrijfsfunctie van het gebied is passend in het mixlandschap, waar een menging van functies worden nagestreefd. De functie van het erf wijzigt niet. Het nieuwe erf wordt middels een Erfinrichtingsplan landschappelijk ingepast. Voorliggende ontwikkeling is vanuit functioneel en ruimtelijk oogpunt mogelijk en doet geen afbreuk aan de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied. Uit hoofdstuk 5 blijkt dat er geen sprake is van belemmering van de bedrijfsvoering van omliggende (agrarische) bedrijven en het woon- en leefklimaat van omliggende woningen. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Bij toetsing van het ruimtelijke initiatief aan de gebiedskenmerken in vier lagen is van belang dat de locatie is gelegen in het landelijk gebied. Dit betekent dat de 'stedelijke laag' buiten beschouwing kan blijven. Vanwege het ontbreken van bijzondere eigenschapen binnen de 'laag van de beleving', wordt ook deze laag buiten beschouwing gelaten.
1. De 'Natuurlijke laag'
Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bijvoorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag” aangeduid met het gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen' en 'Beekdalen en natte laagtes'. Onderstaande afbeelding betreft een uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag”. De ligging van het plangebied is indicatief weergegeven met een rode cirkel. De beoogde uitbreiding ligt aan de noordelijke en oostelijke zijde van het plangebied. Dit is gelegen in de 'Beekdalen en natte laagtes'.
![]() |
Afbeelding 4.3 Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel) |
"Dekzandvlakte en ruggen"
De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk - door de wind gevormd - zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied.
Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.
“Beekdalen en natte laagtes”
Het Overijsselse zandlandschap is van oorsprong kletsnat. In de laagtes van het zandgebied verzamelde zich het water. Hier ontwikkelden zich moerassen en broekbossen, waar het water in de loop van het seizoen geleidelijk uit weg sijpelde naar de lager gelegen delen, naar de beken en rivieren.
Als ontwikkelingen plaats vinden in of in de directe nabijheid van beekdalen en natte laagtes, dan dragen deze bij aan extra ruimte voor de dynamiek van het stromende water en het vasthouden van water, aan versterking van de samenhang in het beeksysteem en aan vergroting van de zichtbaarheid, bereikbaarheid en beleefbaarheid van het water. Dit zijn uitgangspunten bij (her)inrichting.
Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'
Binnen het plangebied zijn de kenmerken van het oorspronkelijke landschap nauwelijks meer waarneembaar vanwege het feit dat de gronden in het verleden zijn ontgonnen ten behoeve van de landbouw. In de jaren zijn de hoogteverschillen onder andere door zandverstuivingen, de ontginning en de ontwikkeling in de landbouw verminderd.
De ambitie voor laag 'Beekdalen en natte laagtes' is om de beekdalen als functionele en ruimtelijke dragende structuren van het landschap betekenis te geven. Beekdalen en laagtes krijgen een beschermende bestemmingsregeling, gericht op instandhouding van het watersysteem, de waterkwaliteit en voldoende ruimte voor water en indien het bestaande (agrarisch) gebruik dat toelaat natuurlijke dynamiek. Ten noorden van de beoogde uitbreiding stroomt de Elsenbeek. Er is daarom overleg geweest met het verantwoordelijke Waterschap. Zie hiervoor paragraaf 5.9.
Op deze plaats wordt geconcludeerd dat de 'Natuurlijke laag' geen belemmering vormt voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.
2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'
De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart van de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap” aangeduid met het gebiedstype 'Jong heide- en broekontginningslandschap' en 'Maten en flierenlandschap'. Afbeelding 4.4 is een uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart van de “Laag van het agrarische cultuurlandschap”. De ligging van het plangebied is indicatief weergegeven met een rode omlijning.
![]() |
Afbeelding 4.4 Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel) |
"Jonge heide- en ontginningslandschap"
De grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden was oorspronkelijk functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Na de uitvinding van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. Aanvankelijk kleinschalig en min of meer individueel door keuterboertjes, later werd de ontginning planmatig en grootschalig aangepakt (tot in de jaren 60 van de 20e eeuw). De grote natte broekgebieden ondergingen een vergelijkbare ontwikkeling, waardoor de natte en de droge jonge ontginningen nu gelijkenis vertonen. Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. Vaak zijn het 'inbreidings'landschappen met en rommelige driehoekstructuren als resultaat.
Als ontwikkelingen plaats vinden in de agrarische ontginningslandschappen, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de dragende lineaire structuren van lanen, bosstroken en waterlopen en ontginningslinten met erven en de kenmerkende ruimtematen.
"Maten en flierenlandschap"
Laaggelegen kleinschalig landschap dat zich langs de beken, in de natuurlijke laagten heeft ontwikkeld. Langs de ontwateringssloten haaks op de beek werd vaak hakhout aangeplant. Dit diende tevens als perceelsafscheiding. Waar de ontwateringssloot niet altijd watervoerend was, was in geval van beweiding. Rond de beek ontstond een lineair landschap, met daaromheen in de natte laagtes een matenlandschap. Kleinschalig landschap langs beken en in laagten met veel variatie in ruimtelijke opbouw: de open ruimte van de watergang, de coulissen van hakhoutstruweel, de open kamers van de hooien weilanden, met hier en daar een broekbos op de nattere plekken. Vloeivelden maakten onderdeel uit van het bemestingssysteem. Het Maten- en Flierenlandschap is veelal de contramal van het essenlandschap en het oude hoevenlandschap en was daar functioneel aan verbonden.
Als ontwikkelingen plaats vinden in of nabij het Maten en Flierenlandschap, dan dragen deze bij aan versterking van het historische lineaire landschap met open 'kamers' en coulissen, aan accentuering van de overgang naar hogere gronden, de toegankelijkheid, de beleefbaarheid en het vasthouden van water. Inrichting van nog gave delen richt zich op het behouden van de cultuurhistorische waarden.
Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”
Het plangebied voldoet aan de kenmerken van een jong heide- en broekontginngingslandschap en maten en flierenlandschap. De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op het ontwikkelen van een bestaand erf, waarvoor een landschappelijk inrichtingsplan (Bijlage 1) is opgesteld. Daaruit blijkt dat het landschap ter plaatse van het plangebied intact is en ook intact blijft en wordt versterkt na de realisering van de voorgenomen ontwikkeling. Geconcludeerd kan worden dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de kenmerken van de laag van het agrarische cultuurlandschap.
Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het provinciaal beleid zoals genoemd in de Omgevingsvisie Overijssel, die is verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.
Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste beleidsdocumenten die van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling worden hierna behandeld.
De gemeente Tubbergen beschikt over een omgevingsvisie. MijnOmgevingsvisie Tubbergen gaat over de toekomst van de leefomgeving; de visie van samenleving én gemeente. Hierin bouwt men verder op de basis die al in proces van MijnDorp gelegd is. De visie gaat namelijk over leefbaarheid van de kernen én over het buitengebied , gezondheid, veiligheid en duurzaamheid. De visie geeft aan hoe de gemeente, samenleving en gemeenteraad, willen sturen; wat men wil behouden, versterken en ontwikkelen. Door inbreng van de samenleving is MijnOmgevingsvisie van ons allemaal!
MijnOmgevingsvisie gaat in op:
Mijn Omgevingsvisie gaat uit van vier kernprincipes. Kernprincipes zijn manieren van werken; werkwijzen die altijd gelden. Als keuzes worden gemaakt, als plannen worden gemaakt en gewoon als we wonen, leven, ondernemen of verblijven past men de kernprincipes toe. De vier kernprincipes zijn:
In de omgevingsvisie zijn speerpunten opgenomen op verschillende thema's. In voorliggend geval is gezien de ontwikkeling met name het thema 'buitengebied in balans' en het speerpunt 'toekomstige agrarische sector' van belang.
Buitengebied in balans
De gemeente wil een economische sterk buitengebied met veel verschillende functies waarin alle bewoners en gebruikers aan hun trekken komen. Het Twentse landschap is een uniek coulisselandschap met houtwallen, singels, essen, ontginningen, natuurgebieden en landgoederen. Dit landschap draagt in grote mate bij aan de identiteit van de streek. De houtwallen en singels vormen verbindingen van natuurgebied naar natuurgebied die voor veel planten en dieren belangrijk zijn. Kortom zowel mensen als dieren voelen zich hier thuis. Het is voor iedereen belangrijk om een sterk en mooi buitengebied te behouden.
In het buitengebied komen veel verschillende functies voor die allemaal ruimte nodig hebben. We zien landbouw, natuur, toerisme en bedrijvigheid, recreatie en ook wonen. Daarnaast vragen nieuwe functies om ruimte. Dit zijn bijvoorbeeld de hernieuwbare opwekking van energie en de vraag naar voldoende waterberging. Al deze functies leggen samen veel druk op ons buitengebied. Daarom het uitgangspunt: de goede functies op de goede plek. Combinaties van functies zullen nodig zijn, om alles aan bod te laten komen. De gemeente streeft naar een buitengebied met een mooie balans tussen het landgebruik, de leefbaarheid en de kwaliteit van landschap, bodem, water en lucht. Dat maakt het sterker en is gunstig voor de leefbaarheid.
Een toekomstgerichte agrarische sector
Het is belangrijk dat in het buitengebied gezonde en toekomstgerichte agrarische bedrijven blijven. We zien dat de huidige landbouw tegen grenzen aanloopt en daar zelfs over heen gaat. Zo is de kwaliteit van het landschap en de natuur afgenomen. Ook is verdroging een steeds groter probleem. De kwaliteit van de bodem gaat achteruit. Broeikasgassen zorgen voor opwarming van de aarde. Dit alles wordt door onderzoekers aangegeven. Samen zijn wij verantwoordelijk voor een overgang naar meer duurzame vormen van landbouw. De gemeente wisselt kennis hierover uit en stimuleren nieuwe vormen van samenwerking.
De gemeente zet de komende jaren in op gebiedsprocessen waarbij een economisch gezonde bedrijfsvoering uitgangspunt is. Dit kan door de landbouw te verbinden met andere functies en opgaven. De gemeente bekijkt de veranderingen in de landbouw, de energietransitie, klimaatopgaven, en de stikstof- en natuuropgaven in samenhang. De gemeente geeft ruimte voor nieuwe ontwikkelingen en innovaties. De gemeente wil slim combineren met oog voor balans tussen economische voordelen, de leefbaarheid, voorkomen van leegstand en de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied.
In afbeelding 4.6 is een uitsnede van de waardenkaart van de omgevingsvisie weergegeven. Het plangebied is hierop aangeduid met een rode cirkel en de beoogde uitbreiding ligt in het gebied dat is gericht op beperkte ontwikkeling door gemiddelde waarde en dynamiek. Het overige deel van het plangebied ligt in het gebied dat gericht is op ontwikkeling door een lage waarde en hoge dynamiek. De voorgenomen ontwikkeling is goed verenigbaar in dit gebied. Zo zal op de bouwwijze en inrichting die in de directe omgeving gebruikelijk is worden ingespeeld, en op de bouwwijze en inrichting die in de directe omgeving gebruikelijk is.
![]() |
Afbeelding 4.6 Uitsnede waardenkaart Omgevingsvisie Tubbergen (Bron: Gemeente Tubbergen) |
De locatie voor uitbreiding ligt in een gebied met gemiddelde waarden en dynamiek en is daarom gericht op beperkte ontwikkeling. Het voornemen is passend binnen het thema 'buitengebied in balans' omdat de huidige locatie een goede plek is voor de functie, er is immers al sprake van agrarische gronden en de beoogde uitbreiding is mogelijk middels een wijzigingsbevoegdheid van het geldende bestemmingsplan. Het voornemen is ook passend binnen het speerpunt 'toekomstige agrarische sector' omdat hiermee een bijdrage wordt geleverd aan de toekomstbestendigheid van het agrarische bedrijf. De uitbreiding van het bedrijf is benodigd voor een gezonde bedrijfsvoering waarmee het bedrijf zich verder kan ontwikkelen.
Tevens wordt het geheel landschappelijk ingepast, zodat het perceel in balans is met de omgeving. Zoals reeds beschreven is voor de ontwikkeling een Erfinrichtingsplan gemaakt, waarmee de ontwikkeling goed en zorgvuldig in het landschap wordt ingepast. Daarnaast heeft er overleg plaatsgevonden met het waterschap omtrent de Elsenbeek (paragraaf 5.9).
Voorgenomen ontwikkeling is op deze plaats in lijn met 'Mijn omgevingsvisie Tubbergen'.
In het Ontwikkelingsperspectief voor het Nationale Landschap Noordoost-Twente hebben de hierbij betrokken partijen de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap. Zowel gemeenten als provincie hadden behoefte aan een praktisch concept om in de dagelijkse praktijk invulling te geven aan deze ambitie. Voor het bereiken van deze ambitie is het, het meest wenselijk om de belangen van initiatiefnemers die elementen willen verwijderen te koppelen aan grondeigenaren die bereid zijn nieuwe elementen te plaatsen om zo het landschap te versterken. Alle individuele aanvragen zullen dan uiteindelijk moeten leiden tot een beter functionerend en herkenbaar landschap. Om dit te bereiken is de casco-benadering ontwikkeld.
Met de casco-benadering beschikken de provincie Overijssel en de deelnemende gemeenten van Noordoost-Twente over een generieke methode om vorm te geven aan de doelen voor het Nationaal Landschap: behoud en ontwikkeling van het landschap inclusief al haar functies. In relatie tot het provinciaal beleid is de cascobenadering een middel om invulling te geven aan het fenomeen 'ruimtelijke kwaliteit' en uitvoering aan de kwaliteitsagenda van de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel.
De landschapstypen van Noordoost-Twente vormen, samen met de ontwikkeling die deze landschappen hebben doorgemaakt (dynamiek), het uitgangspunt van de casco-benadering. Elk landschapstype heeft een eigen kenmerkende structuur van opgaande beplantingen. Deze structuur is het casco van het landschap.
Het kan daarbij gaan om bomenrijen, houtwallen, houtsingels en (kleinere) bosjes. Het beleid is er op gericht om dit casco te versterken. Toepassing van de casco benadering leidt op termijn tot versterking van het ‘kleinschalige groene karakter’ van het landschap in totaliteit.
De basis voor initiatieven is de cascokaart. Hierop staan drie typen elementen weergegeven, zie de navolgende tabel.
Landschapstype | Opmerking |
Elementen die tot het casco behoren | Mogen in principe niet verplaatst worden |
Elementen die niet tot het casco behoren | Mogen verplaatst worden, als aan de regels van de casco-benadering wordt voldaan |
Te compenseren elementen | Locaties waar de initiatiefnemer de elementen heen kan verplaatsen |
Aan de hand van de casco-kaart wordt beoordeeld of het landschapselement tot het casco behoort of niet. Uit de beoordeling hiervan volgen drie mogelijke opties:
In afbeelding 4.7 is een fragment van de Cascokaart behorende bij de Casco benadering opgenomen, met daarbij met in blauwe cirkel het plangebied.
![]() |
Afbeelding 4.7 Fragment Cascokaart (Bron: Atlas Overijssel) |
Het plangebied (nieuwe bouwvlak) ligt in de nabije omgeving van een bestaande lijn dat onderdeel is van de Casco. Van de bestaande Cascolijn is niet veel te herkennen, mede omdat deze binnen het bestaande bouwvlak ligt. Binnen een bouwvlak is de Casco-benadering niet van toepassing.
Zoals in 3.1.2 omschreven wordt het plangebied landschappelijk ingepast, waarbij de bestaande houtopstanden op en rondom het erf zoveel mogelijk behouden blijven. De houtopstanden aan de noordzijde worden verschoven en komen aan de rand van het plangebied. Daarnaast worden de overige houtsingels versterkt en krijgen deze een aanvulling door nieuw aan te planten elementen.
Gelet op vorenstaande en de beoogde ontwikkeling zijn geen belemmeringen ten aanzien van de casco-benadering en worden geen nadere voorwaarden gesteld.
In het 'Buitengebied met kwaliteit' zijn meerdere beleidsnotities van de gemeente Tubbergen samengevoegd, zoals het beleid met betrekking tot het uitbreiding van agrarische bedrijfspercelen.
Voor het uitbreiden van een bestaand bedrijfsperceel met de functie ‘Agrarisch bedrijf’ is een aanvullende kwaliteitsimpuls vereist. De hoogte van deze kwaliteitsimpuls wordt bepaald door een berekening van de waardevermeerdering.
Echter geldt het 'Buitengebied met kwaliteit' niet voor de planologische mogelijkheden die de geldende bestemmingsplannen bij recht of met toepassing van een binnenplanse afwijking/binnenplanse omgevingsplanactiviteit biedt.
Voorliggend plan voorziet in de uitbreiding van een agrarisch bedrijfsperceel. Hiervoor zal het bouwvlak worden vergroot. Echter wordt deze uitbreiding mogelijk gemaakt middels een wijzigingsbevoegdheid in het geldende bestemmingsplan, waarmee het 'Buitengebied met kwaliteit' beleid niet van toepassing is. De wijzigingsbevoegdheid wordt hierna behandeld.
In artikel 5.7.1 van het bestemmingsplan "Tubbergen buitengebied 2016" en "Tubbergen buitengebied 2016 Veegplan" is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het vergroten van het agrarische bouwvlak. Met het toepassen van deze wijzigingsbevoegdheid kan de gewenste ontwikkeling planologisch mogelijk gemaakt worden. Hierna wordt het voornemen getoetst aan de gestelde voorwaarden, waarbij de toetsing cursief is gemaakt.
Burgemeester en Wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat aan een bouwvlak voor agrarische bedrijven grenzende gronden worden voorzien van de aanduiding “bouwvlak”, al dan niet met inbegrip van de aanduiding "intensieve veehouderij", of “specifieke vorm van agrarisch - bouwvlak sierteelt- en/of boomkwekerijbedrijf”, mits:
Het huidige bouwvlak heeft een oppervlakte van ca. 1,1 hectare. Het bouwvlak zal worden vergroot tot maximaal 1,50 hectare. Alleen de strikt noodzakelijke uitbreidingsruimte zal binnen het bouwvlak liggen.
De aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - bestaand erf" en/of de dubbelbestemming 'Waarde - Ecologie' zijn niet aanwezig.
De uitbreiding van het agrarische bouwvlak wordt gebruikt om ruimte te creëren voor voldoende opslag, een werktuigenberging en een spoelplaats. Deze zijn nodig om het agrarische erf efficiënt in te kunnen richten voor de huidige en toekomstige activiteiten. Hiermee blijft het melkvee- en veehandelsbedrijf toekomstbestendig.
Het toevoegen van de gewenste bebouwing en de wasplaats is in redelijkheid niet mogelijk binnen het bestaande bouwvlak vanwege de erfopzet, routering binnen het bedrijf en de aanwezige kuilvoerplaten. Het herinrichting (slopen en herbouwen van onderdelen) van het bestaande erf resulteert daarnaast in financieel onevenredige gevolgen.
In Bijlage 1 van deze toelichting is het Erfinrichtingsplan opgenomen. Deze is tevens goedgekeurd door het kwaliteitsteam van de gemeente Tubbergen.
Het bouwvlak wordt met circa 4.000 m2 vergroot zodat de totale oppervlakte circa 15.000 m2 wordt (circa.1,5 hectare). De totale oppervlakte overschrijdt de 1,5 hectare niet, zodat een investering in de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving niet nodig is. De ruimtelijke kwaliteit van het plangebied wordt volgens het Erfinrichtingsplan ingericht.
Er wordt geen onevenredige afbreuk aan de genoemde aspecten gedaan met het vergroten van het bouwvlak. Zie hiervoor het volgende hoofdstuk (Hoofdstuk 5) waarin de milieuaspecten worden behandeld en de landschappelijke inpassing is in Bijlage 2 van deze toelichting nader toegelicht.
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat voorliggend wijzigingsplan voldoet aan de voorwaarden van de van toepassing zijnde wijzigingsbevoegdheid.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling past binnen de gemeentelijke beleidskaders.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het wijzigingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een wijzigingsplan een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en het Besluit milieueffectrapportage.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
In dit geval wordt er geen (nieuw) geluidsgevoelig object mogelijk gemaakt, omdat het de uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwvlak betreft. Doordat het geen geluidsgevoelig object betreft zijn de aspecten industrie-, weg- en railverkeerslawaai niet van toepassing.
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, is een bodemonderzoek verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
In dit geval is een verkennend bodemonderzoek door Kruse uitgevoerd. Onderstaand wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan. Voor de complete onderzoeksrapportage wordt verwezen naar Bijlage 3 deze toelichting.
Aan de hand van het verkennend bodemonderzoek zijn door het onderzoeksbureau Kruse de volgende conclusies getrokken en aanbevelingen gedaan:
Uit de resultaten van het vooronderzoek is gebleken dat de onderzoekslocatie als onverdacht kan worden beschouwd.
Resultaten veldwerk
In totaal zijn er 15 boringen verricht, waarvan er 4 zijn doorgezet in de diepere ondergrond. Er is 1 diepe boring afgewerkt tot peilbuis. Gebleken is dat de bodem globaal bestaat uit zeer fijn, zwak siltig, zwak humeus zand. In de boven- en ondergrond zijn oerhoudende lagen aangetroffen.
Er zijn geen bodemvreemde materialen waargenomen. Door de veldwerker zijn visueel geen asbestverdachte materialen op het maaiveld of in de bodem waargenomen. Het freatische grondwater in peilbuis 1 is aangetroffen op 0.72 m-mv.
Resultaten chemische analyses
Op basis van de resultaten van de analyses kan het volgende worden geconcludeerd:
Hypothese
De hypothese "onverdachte locatie" dient formeel gezien te worden verworpen aangezien er een overschrijding van de streefwaarde is aangetoond.
Conclusies en aanbevelingen
In het grondwater (PB 1) is een lichte verontreiniging aangetoond. Aangezien de tussenwaarde niet wordt overschreden, is er geen reden om een nader onderzoek uit te voeren. Het licht verhoogde bariumgehalte in het grondwater is waarschijnlijk te wijten aan een plaatselijk (natuurlijk) verhoogde achtergrondwaarde. In de boven- en ondergrond zijn oerhoudende lagen waargenomen, wat duidt op de natuurlijke aanwezigheid van metalen in de bodem. Aangezien de tussenwaarde niet wordt overschreden, wordt het uitvoeren van nader onderzoek niet noodzakelijk geacht.
In de boven- en ondergrond (BG I, BG II en OG) zijn geen verontreinigingen gemeten.
Slotconclusie
Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de bestemmingsplanwijziging en nieuwbouwplannen, aangezien de vastgestelde verontreiniging geen risico voor de volksgezondheid oplevert. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (agrarisch erf).
Gezien het voorgaande vormt het aspect bodem geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.
In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
In paragraaf 5.3.1.1 is een lijst met categorieën van gevallen beschreven, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling in vergelijking met voorgenoemde voorbeelden van categorieën, kan worden aangenomen, vooral omdat er geen grote toename van het aantal verkeersbewegingen te verwachten is, dat voorliggende ontwikkeling 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Zie ook paragraaf 3.2.4.
In dit geval is sprake van een wijziging waarbij de situering van een bestaand agrarisch bouwperceel en het bijbehorende bouwvlak wordt aangepast ten behoeve van de uitbreiding van enkele agrarische schuren voor de stalling van werktuigen, opslag van voer en bijproducten en een spoelplaats. Een dergelijke wijziging is, gezien aard en omvang, aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. In aanvulling hierop wordt opgemerkt dat er met deze wijziging geen sprake is van een toename van het toegestane aantal dieren. Van een toename van de emissie van fijnstof is dan ook geen sprake. De maximale emissie van 1.830,90 kg NH3 per jaar, voortkomend uit de Wnb-vergunning is daarbij vastgelegd in de regels.
Tot slot wordt geconcludeerd dat dit wijzigingsplan niet voorziet in het realiseren van een gevoelige bestemming als bedoeld in het Besluit gevoelige bestemmingen. Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend wijzigingsplan.
Tevens wordt opgemerkt dat deze ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend wijzigingsplan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
De regelgeving omtrent het vervoer van gevaarlijke stoffen via buisleiding is vastgesteld in het Besluit Externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Overijssel staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. Het plangebied is hierbij weergegeven met de rode cirkel. De blauwe cirkel heeft straal van circa 500 meter.
![]() |
Afbeelding 5.1 Uitsnede risicokaart (Bron: Atlas Leefomgeving) |
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving aangaande externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.
Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'.
Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. Daarom wordt in voorliggend geval uitgegaan van het omgevingstype "rustige woonwijk'.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
De huidige bedrijvigheid dat planologisch mogelijk is een agrarisch bedrijf. In voorliggend geval is het een melkvee- en veehandelsbedrijf. Dit is het meest te vergelijken met 'Fokken en houden van rundvee' uit de VNG-uitgave. Hiervoor geldt een milieucategorie van 3.2. met de grootste richtafstand van 100 meter voor geur en 30 meter voor stof en geluid. In de nieuwe situatie wordt het bestaande agrarische bouwvlak uitgebreid, maar het soort bedrijvigheid niet aangepast.
Voor veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', veelal de grootste richtafstand voor het aspect geur. Bij agrarische bedrijven zijn echter niet de adviesafstanden, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veebedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 5.6 nader op ingegaan. Het aspect geur blijft daarom in deze paragraaf buiten beschouwing.
De dichtstbijzijnde woonbestemming (Manderveenseweg 40) ligt op circa 250 meter ten noorden van het bouwvlakuitbreiding en valt hiermee buiten de 30 meter richtafstand (geur buiten beschouwing latend).
Daarnaast ligt aan de westzijde van het plangebied, aan de overzijde van de Manderveenseweg een agrarisch bedrijf, met op circa 80 meter afstand de bijbehorende bedrijfswoning (Manderveenseweg 35). Geconcludeerd wordt dat aan de richtafstand van 30 meter wordt voldaan. Door het voornemen zal het woon- en leefklimaat ten opzichte van de huidige situatie niet veranderen. Omgekeerd belemmeren omliggende woningen de ontwikkelingsmogelijkheden en bedrijfsvoering van het voornemen niet.
Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. Omdat de nieuwe functie vergelijkbaar is met de huidige functie en dezelfde milieucategorie behoudt zal dit niet veranderen.
In voorliggend geval wordt uitsluitend het bestaande agrarische bouwvlak verruimd, er wordt geen milieugevoelige functie toegevoegd. Hiermee veroorzaken bestaande functies in de omgeving geen hinder voor het voornemen. Andersom veroorzaakt het voornemen ook geen hinder voor omliggende functies.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmeringen voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.
De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstand eisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.
Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd: gebouw bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitenbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest). Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom de zelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.
Met voorliggend wijzigingsplan wordt het agrarische bouwvlak van een grondgebonden agrarisch bedrijf verruimd. Hiervoor geldt een vaste afstand van 50 meter tot geurgevoelige objecten. In de beoogde situatie wordt het bouwvlak aan de noord- en oostzijde van het perceel groter. Dit betekent dat de afstand van het agrarische bedrijf in het plangebied, ten opzichte van de milieugevoelige functies ten noorden en oosten van het plangebied kleiner wordt.
De dichtstbijzijnde milieugevoelige functie bevindt zich op 80 meter afstand van het plangebied. Het gaat hierbij om de bedrijfswoning aan de Manderveenseweg 35. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de vaste afstand van 50 meter conform Wgv.
Gelet op het vorenstaande is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend wijzigingsplan.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
Het plangebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied in het kader van de Wet natuurbescherming. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied 'Springendal & Dal van de Mosbeek' ligt op een afstand van circa 2,6 kilometer. In onderstaande afbeelding is het plangebied (rode cirkel) ten opzichte van de Natura-2000 gebieden weergegeven.
![]() |
Afbeelding 5.2 Uitsnede Natura 2000 gebieden (Bron: Atlas van Overijssel) |
Gelet op deze afstand en de aard en omvang van de ontwikkeling, het uitbreiden van een agrarisch bouwvlak is een Aeriusberekening noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. Door Natuurbank Overijssel is een Aeriusberekening uitgevoerd. De volledige berekening is als Bijlage 4 bij deze toelichting gevoegd. Hieronder volgen de resultaten:
De activiteiten in de ontwikkelfase leiden gezamenlijk tot een NOx-emissie van 41,3 kg/jaar en een NH3-emissie van 0,4 kg/jaar. Het uitvoeren van de voorgenomen activiteit gedurende de ontwikkelfase leidt echter niet tot een toename van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden.
De activiteiten in de gebruiksfase leiden gezamenlijk tot een NOx-emissie van 9,5 kg/jaar en een NH3-emissie van 0,3 kg/jaar. Het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten gedurende de gebruiksfase leidt echter niet tot een toename van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden.
Als gevolg van de ontwikkel- en gebruiksfase vindt er geen toename van depositie plaats in Natura 2000- gebied. Er zijn geen rekenresultaten die leiden tot een significant negatief effect op deze natuurgebieden. De voorgenomen activiteiten in de ontwikkel- en gebruiksfase leiden niet tot wettelijke consequenties. Er hoeft geen Wet natuurbeschermingvergunning aangevraagd te worden.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het plangebied ligt niet binnen het concreet begrensde NNN. In onderstaande afbeelding is het plangebied met een blauwe cirkel aangeduid. Het dichtstbijzijnde NNN gebied is gelegen op circa 220 meter afstand ten noorden van het plangebied.
![]() |
Afbeelding 5.3 Uitsnede Natuurnetwerk Nederland (Bron: Provincie Overijssel) |
Gezien de onderlinge afstand, de aard en omvang van de ontwikkeling en lokale invloedsfeer van de voorgenomen activiteit wordt gesteld dat als gevolg van voorliggend initiatief geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
Wat betreft de soortenbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
In dit geval wordt een agrarisch bouwperceel uitgebreid op agrarische gronden. Er is daarom door Natuurbank Overijssel een Quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. Het rapport is als Bijlage 5 toegevoegd. Hierna volgen de conclusies:
Voor een aantal algemeen voorkomende en talrijke faunasoorten geldt in Overijssel een vrijstelling van de verbodsbepaling 'het opzettelijk beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingsplaats', als gevolg van werkzaamheden die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd. Voor beschermde soorten die niet op deze vrijstellingslijst staan, is een ontheffing vereist of er dient gewerkt te worden volgens een goedgekeurde en toepasbare gedragscode om ze te mogen verstoren en om opzettelijk de vaste rust- en voortplantingsplaats te mogen beschadigen en te vernielen. Voor het doden van beschermde diersoorten geldt geen vrijstelling van de verbodsbepalingen. Afhankelijk van de status van de beschermde soorten, kan soms ook gewerkt worden conform een door de Minister goedgekeurde, en op de situatie toepasbare, gedragscode. In het kader van de zorgplicht moet rekening worden gehouden met alle in het plangebied aanwezige planten en dieren en moet er gekozen worden voor een werkmethode en/of planning in de tijd, waardoor planten en dieren zo min mogelijk schade ondervinden als gevolg van de voorgenomen activiteiten.
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Het plangebied wordt door beschermde diersoorten hoofdzakelijk benut als foerageergebied, maar mogelijk nestelen er vogels. Vleermuizen, amfibieën en grondgebonden zoogdieren bezetten geen vaste rust- en/of voortplantingsplaats in het plangebied maar gebruiken het wel als foerageergebied.
Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de beplanting verwijderd en de bebouwing gesloopt wordt tijdens de voortplantingsperiode, wordt geadviseerd vooraf een broedvogelscan uit te voeren om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te kunnen sluiten.
Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor verschillende foeragerende diersoorten af. Dit leidt echter niet tot wettelijke consequenties.
Het aspect ecologie vormt geen belemmering.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Gronden binnen het plangebied zijn op basis van het geldende bestemmingsplan voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' en voor een klein deel van het plangebied geldt 'Waarde - Archeologie 3' (zuidelijke deel). Binnen deze dubbelbestemmingen geldt een archeologische onderzoeksplicht bij bouwwerken waarbij grondroerende werkzaamheden over een oppervlakte groter dan respectievelijk 5.000 m2 (en het zuidelijke deel van het plangebied: 2.500 m2) en dieper dan 0,40 m onder maaiveld plaatsvinden.
De uitbreiding van het bouwvlak wordt gerealiseerd op gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' en heeft een oppervlakte van circa 4.000 m2. Echter wordt dit deel niet geheel bebouwd en vinden er niet over de gehele oppervlakte grondroerende werkzaamheden plaats. Daarmee overschrijdt de ontwikkeling de onderzoeksgrens van 5.000 m2 niet. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk. In dit wijzigingsplan worden de dubbelbestemmingen voor het behoud van archeologische waarden overgenomen uit het bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016'.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Met de vaststelling van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is het NWP 2016-2021 op enkele onderdelen gewijzigd. Tezamen geven beide documenten op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009). In relatie tot de NOVI wordt de doorwerking geregeld in de Omgevingswet.
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vier stroomgebieden: Maas, Rijn, Schelde en Eems. Binnen het stroomgebied Rijn zijn er drie deelstroomgebieden: Rijn-Noord, Rijn-Oost en Rijn-West. Het stroomgebied Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen en Drents Overijsselse Delta. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 15 december 2021 het 'Waterbeheerprogramma 2022 – 2027' vastgesteld. Het waterbeheerprogramma volgt inhoudelijk op de Watervisie 2050, die op 14 april 2021 door het algemeen bestuur is vastgesteld.
In het Waterbeheerprogramma en de Watervisie is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren wil uitvoeren. De grote opgaven van het waterschap Vechtstromen zijn werken aan voldoende water, omgaan met klimaatverandering, voldoen aan de eisen voor waterkwaliteit, de biodiversiteit versterken, werken aan duurzame energie en circulair grondstoffengebruik.
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (http://www.dewatertoets.nl). De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'normale procedure' van de watertoets van toepassing is. Voor het volledige watertoetsresultaat wordt verwezen naar Bijlage 6 van deze plantoelichting.
PM
In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:
In het Besluit m.e.r. neemt het wijzigingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het wijzigingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het wijzigingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het wijzigingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
Het komt er op neer dat voor een wijzigingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.- beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
Artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 2,6 kilometer van het plangebied. In paragraaf 5.7.2.1 wordt ingegaan op de effecten van het voornemen op Natura 2000-gebieden.
Gelet op deze afstand en de aard en omvang van de ontwikkeling, het vergroten van een agrarisch bouwvlak, ten behoeve van een werktuigenberging, opslag en een spoelplaats, wordt gesteld dat er geen sprake is van negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied (zie ook paragraaf 5.7).
Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit wijzigingsplan dan ook niet noodzakelijk. Daarom is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
Drempelwaarde Besluit m.e.r.
De gewenste ontwikkeling valt onder onderdeel D.14 (de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren). In dit geval is sprake van vergroten van het agrarisch bouwvlak. De uitbreiding is bedoeld voor stalling van werktuigen, opslag van voer en bijproducten en een wasplaats. Met het voornemen zal de bestaande veestal niet worden vergroot, dit is ook vastgelegd in de planregels.
Voor de ontwikkeling is daarom een aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling opgesteld. Uit deze aanmeldnotitie is gebleken dat ten gevolge van het plan geen significante negatieve effecten op de omgeving zullen optreden. Voor een uitgebreide beschrijving van de milieueffecten wordt verwezen naar de aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling, opgenomen in Bijlage 7 van deze toelichting.
Het plangebied is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving, waardoor het voornemen in het desbetreffende gebied niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het wijzigingsplan. Dit wijzigingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het wijzigingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel worden de algemene bouwregels beschreven. hierin wordt ingegaan op geluidszones langs wegen en afwijken van de algemene bouwregels.
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Hierin wordt in het algemeen ingegaan op het strijdige gebruik en eventuele afwijkingen hiervan.
In dit artikel worden de algemene aanduidingsregels beschreven. Daar waar deze zijn opgenomen kunnen extra voorwaarden ten aanzien van bepaalde aspecten gelden.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om onderdelen van het bestemmingsplan te wijzigen.
In dit artikel worden de overige regels beschreven. Hier staan regels ten aanzien van parkeren beschreven.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit wijzigingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het wijzigingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan/wijzigingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan/wijzigingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.
'Agrarisch - 2' (Artikel 3)
Deze bestemming is momenteel de huidige bestemming van de gronden aan de Manderveenseweg 34. Gronden met deze bestemming zijn met name bestemd voor het agrarisch gebruik. Ter plaatse van het plangebied is sprake van een bouwvlak, waarbinnen de agrarische gebouwen aanwezig mogen zijn. Dit bouwvlak wordt vergroot. De bouwregels, gebruiksregels en alle andere regels blijven gelijk aan de huidige mogelijkheden van het agrarische bouwvlak. Er is wel een voorwaardelijke verplichting opgenomen ten behoeve van de landschappelijke inpassing, waardoor het perceel landschappelijk ingericht dient te worden volgens het erfinrichtingsplan.
'Waarde - Archeologie 3' (Artikel 4)
Met het oog op het behoud van de archeologische waarden van de gronden is de archeologische dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' opgenomen, conform het geldende bestemmingsplan. Hier is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden nodig, wanneer de grond over een bepaalde oppervlakte en diepte wordt geroerd.
'Waarde - Archeologie 4' (Artikel 5
Met het oog op het behoud van de archeologische waarden van de gronden is de archeologische dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' opgenomen, conform het geldende bestemmingsplan. Hier is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden nodig, wanneer de grond over een bepaalde oppervlakte en diepte wordt geroerd.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval wordt een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemers en de gemeente Tubbergen. Hierin wordt onder meer opgenomen dat het risico van planschade bij de initiatiefnemers ligt zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat de gewenste ontwikkeling geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Het plan zal in het kader van vooroverleg aan de provincie Overijssel worden voorgelegd.
In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de 'normale procedure'.
PM
Voor het volledige watertoetsresultaat wordt verwezen naar Bijlage 6 van deze plantoelichting.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. Gezien de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, is afgezien van een voorontwerp wijzigingsplan.
Deze paragraaf wordt ingevuld nadat het ontwerpbestemmingsplan gedurende zes weken voor een ieder ter inzage heeft gelegen.