Plan: | Buitengebied, Vinckenweg 58 en Zekteweg 12 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0183.BUIBPVINCKENWEG58-VG01 |
Aan de Vinckenweg 58 en de Zekteweg 12 te Geesteren bevinden zich voormalig agrarische bedrijfspercelen. Planologisch gezien zijn de percelen met een relatieteken aan elkaar verbonden, waardoor feitelijk sprake is van één agrarisch bedrijfsperceel. Op het perceel wordt geen agrarisch bedrijf meer geëxploiteerd, waardoor initiatiefnemer voornemens is om het perceel een passende vervolgbestemming te geven.
Op het perceel bevinden zich twee bedrijfswoningen en circa 1.800 m² aan bijgebouwen/voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. Initiatiefnemer is voornemens om de agrarische bestemming te wijzigen naar een woonbestemming. In dit kader kunnen de bestaande bedrijfswoningen regulier worden bewoond, en wordt het in het kader van het VAB+ beleid (Vrijkomende Agrarische Bebouwing) mogelijk om de voormalig agrarische opstallen te verhuren voor kleinschalige, in het agrarisch gebied passende, functies. Hieronder wordt verstaan het inpandig opslaan van onder andere bouwmaterialen en interieurartikelen.
Ter plaatse van de Zekteweg 12 wordt 593 m² aan voormalig agrarische bedrijfsbebouwing gebruikt voor de opslag van hooi, stro en bouwmaterialen en ten behoeve van het hobbymatig houden van jongvee. Een gebouw van 20 m² zal worden gebruikt als bijgebouw bij de woning.
Ter plaatse van de Vinckenweg 58 wordt 703 m² bebouwing gebruikt voor de opslag van interieurartikelen en 424 m² aan bebouwing als bijgebouwen bij de woning.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling worden beide percelen landschappelijk ingepast met inheemse, bij het landschap passende, beplanting. Daarnaast wordt asbesthoudende dakbedekking vervangen.
De gemeente Tubbergen heeft in februari 2019 besloten in principe medewerking te verlenen aan de voorgenomen ontwikkeling.
De gewenste ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016" en past niet binnen de wijzigingsbevoegdheden, waardoor een bestemmingsplanherziening noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin en toont aan dat de ontwikkeling in overeenstemming is met een ‘goede ruimtelijke ordening'.
Het plangebied ligt aan de Vinckenweg 58 en de Zekteweg 12 in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied (rode ster) ten opzichte van de kern Geesteren en de directe omgeving (rode kader) weergegeven. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied ten opzichte van Geesteren en ten opzichte van de directe omgeving (Bron: ArcGIS)
Het bestemmingsplan "Buitengebied, Vinckenweg 58 en Zekteweg 12" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan, maar maakt geen onderdeel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied ligt binnen de begrenzing van de bestemmingsplannen "Tubbergen Buitengebied 2016" en "Facetbestemmingsplan parkeren Tubbergen". Deze plannen zijn door de gemeenteraad van de gemeente Tubbergen vastgesteld op respectievelijk 13 mei 2016 en 28 mei 2018.
Op basis van het bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016" is het plangebied bestemd met de enkelbestemming 'Agrarisch - 1' met de bijbehorende functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bestaand erf', de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' en de gebiedsaanduidingen 'overige zone - vestigingsgebied voor boom- en sierteelt' en 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied'.
In het bestemmingsplan "Facetbestemmingsplan parkeren Tubbergen" zijn de regels omtrent parkeren opgenomen.
In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de geldende bestemmingsplannen weergegeven, waarop het plangebied met de rode contour is aangegeven.
Afbeelding 1.2 Uitsnede verbeelding geldende bestemmingsplannen (Bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Agrarisch - 1
Gronden met de bestemming 'Agrarisch - 1' zijn met name bestemd voor het agrarisch gebruik. Daarnaast zijn de gronden ook bestemd voor het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering. Het plangebied bestaat uit twee bouwvlakken die als één bouwvlak dienen te worden beschouwd, aangezien deze met een relatieteken aan elkaar zijn verbonden. Uitsluitend binnen het bouwvlak mogen gebouwen en overkappingen worden gebouwd.
De gebiedsaanduiding "overige zone - vestigingsgebied voor boom- en sierteelt" biedt een extra wijzigingsbevoegdheid in het plangebied. Hiermee kan door middel van een wijzigingsplan een sierteelt- en/of boomkwekerijbedrijf mogelijk worden gemaakt.
Het perceel Vinckenweg 58 is voorzien van de aanduiding 'Specifieke vorm van agrarisch - bestaand erf'. Hiervoor geldt dat de gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een kleinschalig agrarisch bedrijf met beperkte ontwikkelingsmogelijkheden.
Waarde - Archeologie 4
Gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van archeologische waarden.
Reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied
De voor 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied' aangeduide gronden zijn mede bestemd voor de ontwikkeling van de landbouw, waarbij het belang van de landbouw bovengeschikt is aan andere belangen. Overige functies (onder andere natuur en landschap, recreatie en toerisme en wonen) kunnen zich in deze gebieden ontwikkelen, mits er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ontwikkeling van bestaande of inplaatsing van nieuwe agrarische bedrijven.
Het voornemen is op basis van het geldende bestemmingsplan niet toegestaan. De in het bestemmingsplan opgenomen afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden zijn ontoereikend. Een herziening van het geldende bestemmingsplan is noodzakelijk om het voornemen te kunnen realiseren. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de huidige situatie in en rondom het plangebied. In hoofdstuk 3 is de beschrijving van het voorgenomen plan opgenomen. Hoofdstuk 4 behandelt het relevante beleid. Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 ingegaan op de relevante omgevingsaspecten en de wateraspecten. Hoofdstuk 6 gaat in op bestemmingsplansystematiek en licht de bestemmingen toe. In hoofdstuk 7 wordt de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan toegelicht, gevolgd door de maatschappelijke uitvoerbaarheid in hoofdstuk 8.
Het plangebied ligt aan de Vinckenweg 58 en de Zekteweg 12, in het buurtschap West-Geesteren. De functionele structuur van de omgeving van het plangebied bestaat hoofdzakelijk uit verspreid gelegen agrarische bedrijfspercelen en woonpercelen. De ruimtelijke structuur wordt bepaald door de rechtlijnigheid behorende bij het ontginningslandschap.
Het plangebied zelf wordt vrijwel aan alle zijden begrensd door agrarische cultuurgronden. De Zekteweg splitst het plangebied op in twee deelgebieden.
Op de luchtfoto in afbeelding 2.1 is de omgeving van het plangebied weergegeven. Het plangebied is indicatief met rood omkaderd.
Afbeelding 2.1 Luchtfoto huidige situatie omgeving (Bron: provincie Overijssel)
Het plangebied bestaat feitelijk uit twee percelen, de Vinckenweg 58 en de Zekteweg 12. Ter plaatse van de Vinckenweg 58 bevindt zich in de huidige situatie een bedrijfswoning met de daarbij behorende bijgebouwen en een tweetal voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. De bedrijfswoning is onlangs deels uitgebrand.
Ter plaatse van de Zekteweg bevindt zich eveneens een bedrijfswoning en een voormalig agrarisch bedrijfsgebouw.
Voor het overige is het plangebied ingericht ten behoeve van tuin bij de bedrijfswoningen en erfverharding. Op de luchtfoto in afbeelding 2.2 is het plangebied weergegeven. In afbeeldingen 2.3 en 2.4 zijn een aantal foto's van de huidige situatie ter plaatse van het plangebied opgenomen.
Afbeelding 2.2 Luchtfoto huidige situatie plangebied (Bron: provincie Overijssel)
Afbeelding 2.3 Straatbeelden Vinckenweg 58 (Bron: Initiatiefnemer)
Afbeelding 2.4 Straatbeelden Zekteweg 12 (Bron: Initiatiefnemer)
In hoofdstuk 2 is ingegaan op de huidige situatie in het plangebied. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de gewenste ontwikkeling.
Zoals reeds beschreven bevindt zich aan de Vinckenweg 58 en de Zekteweg 12 te Geesteren een agrarisch bedrijfsperceel (zijnde twee aan elkaar gekoppelde percelen). De agrarische bedrijfsactiviteiten ter plaatse zijn reeds beëindigd. In het kader van het bieden van een duurzaam toekomstperspectief voor de percelen en de bestaande bebouwing, is initiatiefnemer voornemens om, in het kader van het VAB+ beleid van de gemeente Tubbergen, de percelen in gebruik te nemen als woonpercelen met de mogelijkheid om de agrarische bedrijfsbebouwing te gebruiken of te verhuren ten behoeve van opslag van goederen en het hobbymatig houden van jongvee.
In het kort houdt het voornemen het volgende in:
In afbeelding 3.1 is de gewenste situatie aangaande het gebruik van de bebouwing op een kaart weergegeven.
Opgemerkt wordt dat het houden van jongvee, zoals in de situatietekening is opgenomen, zich zal beperken tot hobbymatig agrarisch gebruik. Daarnaast zal, conform het VAB+ beleid geen sprake zijn van detailhandel en buitenopslag.
Afbeelding 3.1 Situatietekening plangebied (Bron: Erwin Meinders bouwkundig buro)
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling wordt tevens geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. De percelen zijn in de huidige situatie reeds in grote mate landschappelijk ingepast. Er is slechts een beperkte inspanning benodigd om de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren. Ten zuiden van de schuren van het perceel Vinckenweg 58 worden twee houtsingels geplaatst. Op deze manier wordt het zicht op de schuren grotendeels ontnomen. Er is gekozen voor twee houtsingels, in plaats van één grote houtsingel, om te voorkomen dat alles achter een 'groene muur' komt te staan. Dit past niet in binnen het landschap. In afbeelding 3.2 is de gewenste situatie inclusief beplanting weergegeven.
Afbeelding 3.2 Gewenste situatie plangebied (Bron: Erwin Meinders bouwkundig buro)
Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Voor het bepalen van de parkeerbehoefte hanteert de gemeente Tubbergen de gemeentelijke 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018'. In deze notitie zijn geen kencijfers opgenomen ten aanzien verkeersgeneratie. Daarom wordt de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 381 (december 2018)' van het CROW gebruik om de verkeersgeneratie te bepalen.
Opgemerkt wordt dat het herbestemmen van de bedrijfswoningen naar reguliere woningen geen effect heeft op de verkeersgeneratie en parkeerbehoefte ter plaatse, waardoor dit onderdeel van de ontwikkeling hierna buiten beschouwing wordt gelaten.
Bij het bepalen van de verkeersgeneratie is het van belang om aan te geven wat de uitgangspunten voor wat betreft stedelijkheidsgraad en stedelijke zone zijn. Dit sluit aan op de CROW-publicatie. In dit geval wordt voor wat betreft de gemeente Tubbergen uitgegaan van de stedelijkheidsgraad 'niet stedelijk' en de stedelijke zone 'buitengebied'.
In het plangebied komt een agrarisch bedrijf te vervallen en wordt de bestaande bebouwing in gebruik genomen ten behoeve van kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten (conform het VAB+ beleid). Een agrarisch bedrijf kan, voor wat betreft de functies die in de CROW worden genoemd, het best worden vergeleken met de volgende functie: 'Bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief (industrie, laboratorium, werkplaats)'. De voorgenomen functies zijn deels te scharen onder 'Bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief (industrie, laboratorium, werkplaats)' en deels als 'Bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief (loods, opslag, transportbedrijf)'. Al met al ontstaat het volgende beeld:
Functie | CROW Functie | Verkeersgeneratie | Oppervlakte |
Huidig agrarisch bedrijf | Bedrijf arbeidsintensief/ bezoekersextensief (industrie, laboratorium, werkplaats) | 10 verkeersbewegingen per 100 m² bvo | -1.508 m² (betreffende de agrarische bedrijfsgebouwen) |
Hobbymatig houden van dieren | Bedrijf arbeidsintensief/ bezoekersextensief (industrie, laboratorium, werkplaats | 10 verkeersbewegingen per 100 m² bvo | +296,5 |
Opslag bouwmaterialen + opslag interieurartikelen | Bedrijf arbeidsextensief/ bezoekersextensief (loods, opslag, transportbedrijf) | 4,8 verkeersbewegingen per 100 m² bvo | +999,5 m² |
Op basis van de tabel vermindert het aantal verkeersbewegingen per saldo met 73,17 verkeersbewegingen. Doordat er sprake is van een vermindering van het aantal verkeersbewegingen kan op voorhand worden gesteld dat de omliggende infrastructuur het aantal verkeersbewegingen gemakkelijk kan afhandelen.
Beide percelen in het plangebied blijven verkeersveilig en overzichtelijk ontsloten middels de bestaande in- en uitritten.
Geconcludeerd wordt dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn.
Zoals in paragraaf 3.2.1 is beschreven hanteert de gemeente Tubbergen de gemeentelijke 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018' om de parkeerbehoefte te berekenen. Net zoals in de CROW-publicatie gaat ook de beleidsnotitie uit van zones (centrum en rest bebouwde kom). In dit geval wordt uitgegaan van 'rest bebouwde kom'. In voorliggend geval ontstaat het volgende beeld:
Functie | Functie beleidsnotitie | Parkeerbehoefte | Oppervlakte |
Hobbymatig houden van dieren | Bedrijf arbeidsintensief/ bezoekersextensief (industrie, laboratorium, werkplaats | 2,35 per 100 m² bvo | +296,5 |
Opslag bouwmaterialen + opslag interieurartikelen | Bedrijf arbeidsextensief/ bezoekersextensief (loods, opslag, transportbedrijf) | 1,05 per 100 m² bvo | +999,5 m² |
Op basis van de tabel is er sprake van een parkeerbehoefte van 17,5 parkeerplaatsen. Gezien de omvang van de percelen in het plangebied, kan dit aantal parkeerplaatsen worden opgevangen op eigen terrein.
Ook voor de bestaande woningen geldt een bepaalde parkeerbehoefte. Op basis van de 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018' komt dit neer op 2,3 parkeerplaatsen per woning. Ook bij de woningen is sprake van voldoende ruimte om in deze parkeerbehoefte te kunnen voorzien.
In de regels van dit bestemmingsplan is een parkeerregeling opgenomen, waarmee wordt verzekerd dat op eigen terrein wordt voorzien in het benodigde aantal parkeerplaatsen.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie. Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over de begripsdefinitie.
Ten aanzien van een bestemmingsplan dat een functiewijziging mogelijk maakt is ondermeer het onderstaande van toepassing.
Een bestemmingsplan dat bij recht een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar ten opzichte van het voorgaande planologische regime geen nieuw planologisch ruimtebeslag mogelijk maakt, maar alleen een planologische functiewijziging, voorziet in beginsel niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, Bro. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken als die planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1075 (Amersfoort)). Hierbij komt betekenis toe aan de ruimtelijke uitstraling van de in het nieuwe plan voorziene functie en die van hetgeen onder het vorige plan mogelijk was (uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1503 (Zundert)).
In voorliggend geval is sprake van een functiewijziging van een agrarische bedrijfsperceel naar wonen met de mogelijkheid voor kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten die passen in het buitengebied. Er is geen sprake van nieuw planologisch ruimtebeslag. Een dergelijke functiewijziging is naar aard en omvang dusdanig, dat dit niet wordt aangemerkt als een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' als bedoeld in de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld. Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel de nieuwe Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Op 1 mei zijn de nieuwe Omgevingsvisie en Omgevingsverordening in werking getreden.
De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
Met het vaststellen van de Omgevingsvisie is tevens de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) geïntroduceerd als nieuw kwaliteitsinstrument. In de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening is ervan uitgegaan dat de uitwerking van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving een eenduidige bundeling bevat van diverse bestaande regelingen als ‘Rood-voor-Rood’, ‘Rood-voor-Groen’, Vrijkomende Agrarische Bedrijven (VAB-beleid), landgoederen, etc. Die kunnen daar overigens wel herkenbaar in blijven. Daarnaast zijn overige ontwikkelingen opgenomen in het KGO.
Twee principes uit de Omgevingsvisie Overijssel vormen het vertrekpunt:
Vanuit de ‘Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving’ zijn er verschillende doelen voor de verschillende
ontwikkelingsmogelijkheden. De gemeente Tubbergen heeft het beleid omtrent KGO verder uitgewerkt. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 4.3.3.
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:
Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.
De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.
In afbeelding 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.
Afbeelding 4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidkeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties - en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten - te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de - voor dat ontwikkelingsperspectief - geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase 'Of – generieke beleidskeuzes' zijn de artikelen 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) en 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) uit de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Hierna wordt nader op de artikelen ingegaan.
Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
lid 1:
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip 'groene omgeving' nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro;
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel
In voorliggend geval is sprake van het herbestemmen van bestaande erven. Met de herbestemming krijgt de bestaande bebouwing een duurzame vervolgfunctie welke passend is in het buitengebied. Ten opzichte van de huidige situatie wordt (planologisch gezien) geen extra bebouwing toegestaan. Gezien het vorenstaande wordt er geen extra ruimtebeslag gelegd op de groeneomgeving.
Geconcludeerd wordt dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit (leden 1, 2, 3 en 5)
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel
Zoals in paragraaf 3.1 is aangegeven wordt enerzijds geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit door landschapsmaatregelen te treffen. Anderzijds bestaat de versterking van de ruimtelijke kwaliteit uit het geven van een passende vervolgfunctie aan een voormalig agrarisch bedrijfsperceel. Hiermee wordt ongewenste leegstand en gebrekkig onderhoud van bebouwing in het buitengebied voorkomen.
In de navolgende paragrafen wordt onderbouwd dat de ontwikkeling past binnen de geldende ontwikkelingsperspectieven en op welke manier toepassing wordt gegeven aan het uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie Overijssel.
In dit geval zijn de ontwikkelingsperspectieven voor de Groene Omgeving van belang. In de Groene Omgeving gaat het vooral om: behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap, het realiseren van een samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en waterkwaliteit, ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, het toerisme en andere economische dragers, realisatie van waterkwaliteitsdoelen, het duurzaam beheer van drinkwatervoorraden én het opwekken van hernieuwbare energie. In de Groene Omgeving onderscheidt de provincie de volgende drie ontwikkelingsperspectieven:
Het plangebied behoort tot de ontwikkelingsperspectieven 'wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' en 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.
Afbeelding 4.2 Uitsnede Ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: provincie Overijssel)
"Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap"
Het ontwikkelingsperspectief 'wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. Binnen dit ontwikkelingsperspectief kunnen nieuwe functies een plek krijgen op bestaande vrijkomende erven waar dit tevens maatschappelijke opgaven als behoud en ontwikkeling van cultuurhistorie, natuur en landschap ondersteunt. Zo worden vitaliteit en omgevingskwaliteit in samenhang versterkt. Het verbinden van de ontwikkelingsmogelijkheden van economische en maatschappelijke functies met het behoud en de versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke elementen draagt bij aan het behoud van de specifieke kwaliteiten van het kleinschalige mixlandschap in Overijssel.
"Agrarisch ondernemen in het grootschalige landschap"
Het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap' biedt ruimte aan concurrerende en innovatieve vormen van landbouw en aan opwekking van hernieuwbare energie. Denk daarbij aan zonnepanelen, maar ook aan windenergie en biovergisters. Initiatieven mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).
Initiatieven binnen het ontwikkelingsperspectief Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).
Toetsing van het initiatief aan de 'Ontwikkelingsperspectieven'
De voorgenomen functiewijziging is passend binnen de geldende ontwikkelingsperspectieven. Ten aanzien van het ontwikkelingsperspectief "Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap" wordt opgemerkt dat een woonfunctie met kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten een passende functie betreft. Het voornemen draagt bij aan de vitaliteit en omgevingskwaliteit ter plaatse.
Ten aanzien van het ontwikkelingsperspectief "Agrarisch ondernemen in het grootschalige landschap" wordt opgemerkt dat het voornemen enkel mogelijk is indien deze de ontwikkelingsmogelijkheden van de agrariërs niet aantast. In paragraaf 5.6 wordt aangetoond dat omliggende agrariërs niet worden belemmerd.
Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling passend is binnen de structuur van de omgeving en in totaliteit zorgt voor een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' en de 'Laag van de beleving' worden in dit geval buiten beschouwing gelaten, want voor het plangebied en de aangrenzende gronden gelden voor deze lagen geen specifieke eigenschappen.
1. De 'Natuurlijke laag'
Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de ‘Natuurlijke laag’ aangeduid met het gebiedstype 'Hoogveengebieden (in cultuur gebracht)'. In afbeelding 4.3 is dat weergegeven.
Afbeelding 4.3 Uitsnede Natuurlijke laag (Bron: provincie Overijssel)
'Hoogveengebieden (in cultuur gebracht)'
Op waterhuishoudkundig geïsoleerde plekken (waar het regenwater wordt vastgehouden) ontwikkelde zich in het zandgebied op kleine en grote schaal hoogveen; onder invloed van regenwater ontstonden veenmoerassen. Deze groeiden als een dikke spons van veenmossen steeds verder omhoog, los van het grondwater. De extreme zure en voedselarme omstandigheden leidden tot natte, slecht toegankelijke moerasgebieden, waar vrijwel geen boom kon groeien. De hoogveenrestanten worden gekenmerkt door een hoge waterkwaliteit, een hoge waterstand en een hoge natuurkwaliteit. Lokaal is sprake van “levend hoogveen” (veenaangroei). De ambitie is de hoogveenrestanten in stand te houden en op een aantal plekken het hoogveen opnieuw tot groei te brengen. Het open natte karakter is hierbij een belangrijke kwaliteit. De inzet is op de randen tussen de hoogveenrestanten en de hoogveenontginningsgebieden landschappelijk leesbaar te maken als ontgonnen deel van het oorspronkelijk veenlandschap. Zo ontstaat een samenhangend en leesbaar landschap in de hoogveengebieden en een overgang naar heide en schaalgraslanden eromheen.
Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'
Ter plaatse van het plangebied is niet of nauwelijks nog iets waarneembaar van de oorspronkelijke gebiedskenmerken van de ‘Natuurlijke laag’. Dit komt doordat het plangebied bestaat uit twee bestaande agrarische erven die nagenoeg geheel zijn bebouwd en verhard. Het instandhouden van de gebiedskenmerken is dan ook niet mogelijk. Het herstellen van de oorspronkelijke gebiedskenmerken is, mede gelet op de voorgenomen ontwikkeling, niet realistisch. Geconcludeerd wordt dan ook dat het plan niet in strijd is met de gebiedskenmerken van de 'Natuurlijke laag'.
2. De 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'
In de ‘Laag van het agrarisch cultuurlandschap’ gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de ‘Laag van het agrarisch cultuurlandschap’ aangeduid met het gebiedstype 'Hoogveenontginningen'. In afbeelding 4.4 is dat weergegeven.
Afbeelding 4.4 Uitsnede Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: provincie Overijssel)
'Hoogveenontginningen'
Vanuit linten werd het omliggende hoogveengebied door middel van opstrekkende verkavelingen, vrij kleinschalig, grotendeels ontgonnen. Dit was het gevolg van de wens tot vergroting van het landbouwareaal. Diepe afwateringskanalen werden niet gegraven zodat veel veen onder het grondwater bleef zitten. Een groot deel van dit landschapstype is dan ook later alsnog afgegraven, verder ontwaterden weer als landbouwgrond in cultuur gebracht. Het landschapstype is afwisselend meer of minder open.
Als er ruimtelijke ontwikkelingen plaats vinden dan bieden de kleinschalige linten met kavelbeplantingen kans voor een afwisselend woon- en werkmilieu, waarop kleinschalig een behoedzame wijze aan voortgebouwd kan worden.
Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'
Onderdeel van de voorgenomen ontwikkeling is het landschappelijk inpassen van het perceel conform de gebiedskenmerken (zie ook paragraaf 3.1). De landschappelijke inpassing bestaat uit het aanplanten van twee houtsingels. Door hier niet één grote houtsingel te realiseren, blijft er beperkt zicht op de bebouwing. Beperkte zichtbaarheid van bebouwing past in het landschap. Met de landschapsmaatregelen wordt bijgedragen aan de kenmerken die gelden in het 'Hoogveenontginningen' landschap. De voorgenomen functie betreft eveneens een passende functie in dit gebied.
Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met de ‘Laag van het agrarisch cultuurlandschap’.
Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
Op 14 maart 2016 heeft de gemeenteraad van Tubbergen de structuurvisie gemeente Tubbergen 'Op en top Tubbergen' vastgesteld. Het is een actueel strategisch beleidsdocument, waarin belangen worden gedefinieerd en ruimtelijke keuzes worden uitgewerkt, die gebaseerd zijn op sociaal-maatschappelijke, demografische - en ruimtelijke ontwikkelingen en trends. In een groot aantal documenten en visies voor thema's en gebieden, is het beleid van de gemeente Tubbergen uitgewerkt. De structuurvisie vormt hiervoor de koepel. De structuurvisie omvat daarnaast de hoofdlijnen van actueel beleid.
De rode draad door de structuurvisie wordt gevormd door de samenhang tussen de begrippen 'sociaal', 'vitaliteit' en 'ruimte'. De gemeente streeft naar een vitale samenleving met een goed woon- en leefklimaat, met voldoende woningen voor de inwoners en met goede mogelijkheden voor het starten van een bedrijf. Burgers en bedrijven krijgen de ruimte om samen met de gemeente te werken aan een duurzame samenleving met ruimtelijke kwaliteit. Dit is vertaald in drie hoofdkeuzen:
Daarnaast wordt in de structuurvisie op hoofdlijnen de uitgangspunten en afwegingskaders voor initiatieven en ontwikkelingen vanuit de thema's Wonen, Werken, Voorzieningen, Recreatie en toerisme, Landschap en ruimtelijk karakter, Verkeer en infrastructuur, Milieu en duurzaamheid beschreven. Daarbij is het beleidsthema 'Economie' voor de voorgenomen ontwikkeling van belang.
Economie
Het streven naar een vitale, duurzame economie staat centraal in het beleid. Behoud, (kwaliteits) versterking en verbreding van lokale bedrijvigheid is daarbij van groot belang. De gemeente Tubbergen wil daarom waar mogelijk ruimte bieden voor dynamiek. Initiatieven die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de lokale economie en de werkgelegenheid, wil de gemeente Tubbergen zoveel mogelijk faciliteren. Wanneer een initiatief zich aandient, welke niet past binnen het bestemmingsplan, worden de volgende aspecten meegenomen in de afweging:
Voor alle ontwikkelingen geldt, dat een goede landschappelijke/stedenbouwkundige inpassing van groot belang is. Ieder gebied stelt hieraan weer andere eisen.
In de structuurvisie worden voor het buitengebied een aantal accenten benoemd die van belang zijn voor de ontwikkeling op hoofdlijnen. Enerzijds is dit bedoeld als inspiratie en uitnodiging voor nieuwe initiatieven, anderzijds worden randvoorwaarden benoemd die mee worden genomen bij de afweging van initiatieven. De volgende hoofdlijnen worden gehanteerd:
Het landschap vormt onze schatkist. De huidige identiteit moet behouden, hersteld en/of versterkt worden. Voorkomen moet worden dat landschapsstructuren en -verschillen vervagen en generaliseren. Nieuwe ontwikkelingen moeten passen binnen de bestaande landschapsstructuur. Hiervoor bieden zowel de casco-benadering als de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving goede handvatten.
Landbouw is naast natuur de grootste grondgebruiker in het buitengebied. Hoofddoel is een sterk, gezond en vitaal platteland. Om te overleven zullen de agrarische bedrijven moeten kunnen groeien of hun economische basis moeten kunnen verbreden. Bedrijven die door willen gaan in de landbouw, zullen hiervoor onder voorwaarden de ruimte krijgen.
De werkgelegenheid in de landbouw neemt af, ook het aantal bedrijven neemt af. Dit kan gevolgen hebben voor de leefbaarheid, zoals minder voorzieningen en jongeren die wegtrekken. Voor een vitaal platteland is het daarom van belang dat passende niet-agrarische functies worden toegelaten. Ook bij burgerwoningen is er meer ruimte voor economische activiteiten.
Natuur is dè kwaliteitsdrager van het buitengebied. Het zorgt ook voor de recreatieve aantrekkelijkheid. Voorbeelden zijn het Dal van de Mosbeek, Springendal en de landgoederen. Voor natuur is ons uitgangspunt: ‘mengen met andere functies waar mogelijk, scheiden waar nodig’.
Tubbergen heeft veel recreatieve potenties. In het buitengebied is sprake van een grote variatie aan landschappen; de hoger gelegen Stuwwal in het oosten via het overgangsgebied naar het landbouwgebied in het westen. Voor zowel dag- als verblijfs- als routegerelateerde recreatie dient er (binnen de kaders) voldoende ruimte te zijn voor initiatieven.
Wonen en werken in het buitengebied is aantrekkelijk. Dit mag echter niet ten koste gaan van de kwaliteiten en de belangrijkste functies in het gebied: landbouw, natuur en recreatie. Ons beleid voor nieuwe bebouwing en functies is daarom terughoudend.
Daarnaast zijn per gebiedstype een aantal uitgangspunten benoemd. Het plangebied ligt in het 'Veenontginningslandschap'
Het veenontginningslandschap is een relatief jong landschap. Het is ontstaan door ontginning van hoogveengebieden eind 19e begin 20e eeuw. Het veen werd afgegraven en, door de aanleg van sloten en kanalen ten behoeve van deze ontginning, werd het gebied vervolgens geschikt gemaakt voor de landbouw. De bebouwing ligt overwegend aan de weg of in een tweede lijn verder achter op de percelen. Daardoor ontstaat er een verspreid bebouwingsbeeld. Zeer kenmerkend voor de veenontginningslandschappen is de langgerekte en rationele verkaveling: lange lijnen van wegen, sloten en beplanting in een open en weids landschap. Dit zorgt voor oriëntatie en structuur. Beplanting kwam voor langs de perceelsranden, waardoor een coulisselandschap ontstond met lange zichtlijnen over de percelen heen. In het huidige landschap is dit op sommige plekken nog terug te vinden of is de beplanting nog deels aanwezig. De landbouw heeft hier een belangrijk functie, ook in de toekomst. Ontwikkeling en versterking van de robuuste en karakteristieke lange lijnen zodat het rationele landschap beter leesbaar wordt is de basis van het streefbeeld voor de toekomst. Enkele belangrijke uitgangspunten gericht op het versterken van de kwaliteit in deze gebieden:
De voorgenomen functiewijziging resulteert in een passende vervolgfunctie voor een gestopt agrarisch bedrijfsperceel. Op deze manier wordt leegstand en verloedering voorkomen en wordt bijgedragen aan de sociaal-economische vitaliteit van het buitengebied. Er wordt immers een niet-agrarische functie toegevoegd die passend is in het buitengebied. Doordat tevens enkel gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, resulteert het voornemen niet in een verstedelijking van het landelijk gebied. Tot slot wordt opgemerkt dat tevens een houtsingel wordt aangeplant, om zodoende bij te dragen aan de landschappelijke inpassing van het geheel.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat dit bestemmingsplan in overeenstemming is met de beleidsuitgangspunten zoals opgenomen in de structuurvisie.
Het woonbeleid van de gemeente Tubbergen voor de komende jaren is vastgelegd in de ‘Woonvisie 2016+’. Deze woonvisie is vastgesteld op 13 juli 2016 door de raad van Tubbergen. De woonvisie is opgesteld in samenspraak met bewoners en andere gebiedspartijen. De woonvisie bevat een uitnodiging aan de inwoners, de woningcorporatie, bouwbedrijven en andere organisaties om bij te dragen aan het verbeteren van de woonkwaliteit in de gemeente Tubbergen. In de woonvisie wordt de gemeentelijke visie op het wonen in Tubbergen tot 2020 met een doorkijk naar 2025 gegeven.
Voor het buitengebied schetst de Omgevingsvisie Overijssel drie ontwikkelingsperspectieven, die richting geven aan nieuwe ontwikkelingen en initiatieven. Voor elke ontwikkeling (agrarisch bedrijf, recreatieonderneming, knooperf / woonerf) gelden de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. In principe is het niet toegestaan extra burgerwoningen in het buitengebied te bouwen, omdat deze ten koste zouden kunnen gaan van de basisfuncties landbouw, landschap en natuur. Een uitzondering hierop kunnen nieuwe burgerwoningen zijn die worden gebouwd ten behoeve van nieuwe landgoederen of in het kader van de Rood-voor-Rood-regeling. De gemeente staat daarnaast in toenemende mate voor de vraag: wat te doen met de in Tubbergen veel voorkomende karakteristieke erven die vrijkomen ten gevolge van beëindiging van het agrarisch bedrijf.
In voorliggend geval worden twee agrarische bedrijfswoningen herbestemd tot reguliere woningen. Zodoende wordt een duurzame functie gegeven aan de woningen. Daarnaast is het voornemen, aangezien het enkel een functiewijziging betreft, in overeenstemming met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Ten gevolge van het plan neemt het aantal woningen in het buitengebied niet toe. Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met de 'Woonvisie 2016+'.
Het VAB+ beleid is op 6 juni 2011 door de gemeenteraad van Tubbergen vastgesteld. Het doel van het VAB+ beleid is het bieden van mogelijkheden voor het hergebruik van vrijkomende gebouwen binnen de bestemmingen "agrarische bedrijfsdoeleinden", "paardenhouderijen" en "woondoeleinden". Hierdoor kan kapitaalvernietiging, verval/verkrotting worden voorkómen, wordt de mogelijkheid tot economisch hergebruik bevorderd en wordt de mogelijkheid geboden een aanvullend inkomen te verwerven. Hiermee kan een positieve bijdrage geleverd worden aan de leefbaarheid van het platteland.
Bij het toetsen van concrete verzoeken om gebruik te maken van het VAB+ beleid wordt een toetsingskader gehanteerd dat bestaat uit de volgende 3 stappen:
Stap A: Zone-toets
Aan de hand van deze zone-toets, moet beoordeeld worden of het type bedrijvigheid niet bij voorbaat strijdig is met de gebiedsdoelstelling van een gebied. De gebiedsdoelstelling van een gebied is af te leiden uit de doeleindenomschrijving zoals die omschreven is in de voor die locatie geldende bestemming.
Ten aanzien van het voorliggende initiatief is de volgende gebiedsbestemming uit het bestemmingsplan Buitengebied van belang:
Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden en esgronden alsmede agrarisch
gebied.
De hoofddoelstelling is de uitoefening van het agrarisch bedrijf, alsmede het behoud en herstel van de aanwezige landschappelijke, natuurwetenschappelijke (niet voor esgronden) en cultuurhistorische waarden. Nieuwe functies kunnen worden ingepast, waarbij in elk geval aangegeven zal moeten worden dat deze geen schadelijke invloed hebben op de hoofdfuncties, zowel op korte termijn als bij bedrijfsontwikkeling. Voorbeelden van inpasbare niet-agrarische activiteiten zijn functies als binnenopslag, zakelijke dienstverlening (architecten-, reclamebureau), ambachtelijke bedrijven en recreatieve bedrijven. Dit geldt voorts voor activiteiten in de medische sfeer en voor sociaal/educatief gerichte of culturele activiteiten. Eveneens kunnen als voorbeeld worden genoemd; een productiebedrijf (meubelen), een aan de bouw gerelateerd bedrijf (installatie-, schildersbedrijf), een hoveniersbedrijf en verblijfsrecreatieve doeleinden.
Stap B: Voorwaardentoets
Indien stap A is doorlopen en gebleken is dat geen sprake is van strijdigheid met de ter plekke geldende bestemming vindt een toets plaats aan diverse voorwaarden. Hierbij wordt nagegaan in hoeverre een ondernemer zijn bedrijf wil laten voldoen aan de genoemde voorwaarden, zowel op het moment van vestiging als op langere termijn. Is ook deze toets positief dan kan medewerking worden verleend aan de vestiging.
Stap C: Reconstructietoets
Indien de locatie is gelegen in Landbouwontwikkelingsgebied dan zal, nog vóór de stappen A en B genomen worden, eerst beoordeeld moeten worden of de activiteiten passen in de beleidsuitgangspunten van LOG, namelijk het behoud van de ontwikkelingsruimte voor de intensieve veehouderijbedrijven. Is sprake van belemmerende activiteiten, dan wordt geen medewerking verleend.
Stap A: Zone-toets
Er is geen sprake van strijd met de hoofddoelstelling binnen de bestemming 'Agrarische bedrijfsdoeleinden'. De te herbestemmen woningen met inbegrip van de binnenopslag en de hobbymatige agrarische activiteiten zijn inpasbare niet-agrarische activiteiten. In hoofdstuk 5 wordt uitgebreid ingegaan op de diverse milieu- en omgevingsaspecten. Hier wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van milieutechnische belemmeringen.
Stap B: Voorwaardentoets
Algemene voorwaarden
Voorwaarden met betrekking tot bebouwing
Voorwaarden met betrekking tot gebruik
Voorwaarden met betrekking tot landschappelijke en visuele aspecten
Voorwaarden met betrekking tot verkeer
Stap C: Reconstructietoets
Een deel van het plangebied is gelegen in het LOG. Er is geen sprake van strijd met de beleidsuitgangspunten van het LOG. De te herbestemmen woningen, met inbegrip van de binnenopslag, zijn inpasbare niet-agrarische activiteiten. In hoofdstuk 5 wordt uitgebreid ingegaan op de diverse milieu- en omgevingsaspecten. Hier wordt geconcludeerd dat geen sprake is van milieutechnische belemmeringen.
Geconcludeerd wordt dan ook dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het VAB+ beleid.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling goed past binnen de gemeentelijke beleidskaders.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bedrijven en milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, het besluit milieueffectrapportage en water.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
In voorliggend geval zijn de aspecten railverkeers,- wegverkeers-, en industrielawaai niet van belang, want er worden geen nieuwe geluidsgevoelige objecten mogelijk gemaakt. Voor wat betreft het aspect industrielawaai wordt opgemerkt dat het plangebied geen onderdeel uitmaakt van een gezoneerd bedrijventerrein, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder. Wat betreft de invloed van de ontwikkeling op omliggende woningen wordt verwezen naar paragraaf 5.5 (milieuzonering).
De Wet geluidhinder vormt in voorliggend geval geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, is doorgaans een bodemonderzoek conform de richtlijnen NEN 5740 benodigd.
Op basis van de Woningwet, de Wabo en bijbehorende regelgeving gelden de volgende uitzonderingen voor de bodemonderzoekplicht:
De voorgenomen ontwikkeling behelst de volgende functiewijzigingen:
Ten aanzien van de functiewijziging van de bedrijfswoningen naar reguliere woningen is bodemonderzoek niet noodzakelijk, aangezien hier reeds sprake is van een functie waar langdurig verblijf door personen plaatsvindt en dit in feite niet verandert.
Ten aanzien van het overige is sprake van een wijziging naar een functie waarbij geen sprake is van bouwwerken waarin (nagenoeg) voortdurende mensen zullen verblijven.
Op basis van het vorenstaande, kan een bodemonderzoek achterwege worden gelaten.
Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.
In de Wet milieubeheer staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet milieubeheer zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
In paragraaf 5.3.1.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Tevens wordt opgemerkt dat deze ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen en moet worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Voor het transport van gevaarlijke stoffen per buisleiding geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven. Het plangebied is indicatief met de blauwe cirkel aangegeven.
Afbeelding 5.1 Uitsnede risicokaart (Bron: Risicokaart)
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.
De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van een 'gemengd gebied'. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.
Het plangebied ligt in het buitengebied van Tubbergen, waar geen sprake is van een matige of sterke functiemenging. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype ‘rustige woonwijk’.
Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
De voorgenomen ontwikkeling betreft de functiewijziging naar wonen met extra mogelijkheden voor opslag van interieurartikelen en van hooi, stro en bouwmaterialen. De woningen zijn geen milieubelastende activiteiten en vormen daarmee geen bedreiging van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Het gewenste hobbymatig houden van jongvee is op basis van het geldende bestemmingsplan reeds toegestaan.
Ten aanzien van het opslaan van goederen (bouwmaterialen en interieurartikelen) wordt opgemerkt dat hier wel sprake is van een milieubeslastende activiteit. Deze activiteit is in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' genoemd als 'Opslaggebouwen (verhuur opslagruimte), wat wordt aangemerkt als een milieucategorie 2 bedrijfsactiviteit. Voor een dergelijke bedrijfsactiviteit geldt een richtafstand van 30 meter. De meest nabijgelegen woningen, betreffen de woningen binnen het plangebied. De kortste afstand wordt gemeten tussen de woning aan de Vinckenweg tot het gebouw waar bouwmaterialen worden opgeslagen. Deze afstand betreft circa 38 meter, waarmee aan de richtafstanden wordt voldaan.
Geconcludeerd wordt dat het voornemen niet resulteert in een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functie(s) binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving en andersom of de nieuwe functie(s) de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantasten.
In voorliggend geval gaat het om bestaande woningen, die reeds maatgevend zijn voor de omliggende bedrijven. Rondom het plangebied bevinden zich een aantal agrarische bedrijven. Het meest nabij gelegen agrarische bedrijf bevindt zich aan de Vinckenweg 60A. De afstand van het bouwperceel van dit bedrijf tot de meest nabij gelegen woning in het plangebied, betreft circa 50 meter. Aan de Vinckenweg 60A vinden geen agrarische activiteiten meer plaats, waardoor op deze plaats wordt uitgegaan van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Voor een dergelijk bedrijf dient te worden voldaan aan een richtafstand van 30 meter (uitgezonderd het aspect 'geur'). Er wordt voldaan aan de richtafstand. In paragraaf 5.6 wordt nader ingegaan op het aspect 'geur'.
Op deze plaats wordt geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het voornemen resulteert eveneens niet in een belemmering voor omliggende bedrijven.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.
De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.
Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruik.
In voorliggende geval worden de woningen en de bedrijfsgebouwen binnen het plangebied aangemerkt als geurgevoelige objecten in het kader van Wgv. Er is namelijk sprake van een ‘gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt’ (artikel 1 Wgv).
Rondom het plangebied zijn meerdere agrarische bedrijfspercelen aanwezig. In afbeelding 5.2 zijn deze weergegeven. In de navolgende tabel wordt inzichtelijk gemaakt wat de afstand is van het plangebied (grens plangebied) tot de agrarische bouwvlakken.
Afbeelding 5.2 Relevante agrarische bedrijven rondom plangebied (Bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Adres | Afstand tot plangebied | |
Vinckenweg 53 | 300 m | |
Vinckenweg 60(A) | 50 m | |
Vinckenweg 65 | 275 m | |
Vinckenweg 66 | 300 m | |
Delenweg 5 | 275 m | |
Zielakkersweg 3(A) | 78 m | |
Zielakkersweg 11 | 283 m |
Afgaande van de bovenstaande inventarisatie, zijn met name de agrarische bedrijven aan de Vinckenweg 60(A) en de Zielakkersweg 3(A) van belang om nader te beschouwen. De overige agrarische bedrijven liggen op een dermate grote afstand, dat deze geen belemmering zullen vormen.
Ter plaatse van de Vinckenweg 60(A) vinden in de huidige situatie geen agrarische bedrijfsmatige activiteiten plaats. Planologisch gezien is hier een agrarisch bedrijf toegestaan. In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt daarom toch getoetst aan de vaste afstanden uit de Wgv. In eerste aanleg wordt niet voldaan aan de vaste afstand van 50 meter. De afstand tussen het bouwvlak van het agrarisch bedrijf en de woonbestemming, betreft 30 meter. Indien wordt gemeten tussen de gevel van de woning, tot aan de grens van het bouwvlak van het agrarisch bedrijf, betreft de afstand 50 meter, en wordt er voldaan aan de vaste afstand. Doordat het in voorliggend geval gaat om een bestaande situatie, wordt geconcludeerd dat het agrarisch bedrijf reeds geen uitbreidingsmogelijkheden had in de richting van het plangebied, de feitelijke situatie is dus leidend.
Ter plaatse van de Zielakkersweg 3(A) wordt een melkrundveehouderij geëxploiteerd. Voor een dergelijk agrarisch bedrijf gelden in het kader van de Wgv de vaste afstand van 50 meter (in het buitengebied). Aan deze afstand wordt voldaan.
Geconcludeerd wordt dat omliggende agrarische bedrijven geen belemmering vormen voor de voorgenomen ontwikkeling. Het voornemen resulteert eveneens niet in een belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van de omliggende agrarische bedrijven.
Doordat het hobbymatig houden van dieren in voorliggend geval plaatsvindt op een woonperceel, is er geen sprake van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer. Er is geen sprake van het bedrijfsmatig houden van dieren en daarmee ook geen sprake van een veehouderij. De Wet geurhinder geeft geen regels voor het uitsluitend hobbymatig houden van dieren (tenzij sprake is van een inrichting) of het houden van dieren die geen landbouwhuisdieren zijn, zoals wormen, vissen, honden, katten en dierentuindieren.
Doordat er sprake is van het uitsluitend hobbymatig houden van dieren, wordt op voorhand geconcludeerd dat de Wgh geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
Het plangebied behoort niet tot Natura 2000. Gronden die tot de Natura 2000 (Engbertsdijksvenen) behoren liggen op minimaal 1,3 kilometer afstand van het plangebied.
In voorliggend geval is sprake van het herbestemmen van bestaande erven. Met de herbestemming krijgt de bestaande bebouwing een duurzame vervolgfunctie welke passend is in het buitengebied. Ten opzichte van de huidige situatie wordt geen extra bebouwing toegestaan. Daarnaast is in paragraaf 3.2.2 van deze toelichting al gebleken dat het aantal verkeersbewegingen per saldo met 73,17 verkeersbewegingen vermindert.
Gezien de afstand tot het dichtsbijzijnde Natura 2000-gebied, de aard en omvang van de ontwikkeling op de betreffende locatie (geen extra bebouwing, afname verkeersbewegingen) en de invulling van het tussenliggende gebied met infrastructuur en bebouwing (barrièrewerking), wordt geconcludeerd dat er ten aanzien van het plangebied geen sprake is van significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN), is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in de provinciale structuurvisie uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij' - principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het dichtstbijzijnde gebied dat is aangewezen als NNN ligt op circa 1,3 kilometer afstand. Gezien de ligging buiten het NNN, de aard en omvang van het voornemen en de tussenliggende bebouwing wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN
Wat betreft de soortenbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
In voorliggend geval is, planologisch gezien, enkel sprake van een functiewijziging van bestaande bebouwing. Er wordt in eerste aanleg geen bebouwing gesloopt of beplanting en bomen gerooid danwel gekapt.
De bestaande woning aan de Vinckenweg 58 is onlangs uitgebrand en zal moeten worden gesloopt en worden herbouwd. Ten tijde van de sloopaanvraag van deze bebouwing moet worden beoordeeld of de bebouwing geen rustplaats vormt voor beschermde diersoorten. Gelet op de huidige staat, weer en wind hebben vrijspel vanwege het ontbreken van een dak, wordt verwacht dat dit niet het geval zal zijn.
Het aspect vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend bestemmingsplan.
Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
De gemeente Tubbergen heeft de archeologische verwachtingswaarden doorvertaald in de bestemmingsplannen middels dubbelbestemmingen. Op basis van het bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016" is het plangebied bestemd met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'. Op basis van deze dubbelbestemming geldt een archeologische onderzoeksplicht voor projecten waarbij de bodem dieper dan 40 cm en over een oppervlak van meer dan 5.000 m² wordt verstoort.
In voorliggend geval vinden geen bodemingrepen plaats, waardoor een archeologische onderzoek achterwege kan worden gelaten. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Ter bescherming van eventuele archeologische resten, wordt de geldende archeologische dubbelbestemming in voorliggend plan overgenomen.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, in en rondom het plangebied geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.
Geconcludeerd wordt dat archeologisch vervolgonderzoek niet benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Engbertsdijksvenen' ligt op minimaal 1,3 kilometer afstand van het plangebied. In paragraaf 5.7.2.1 is, gezien de afstand tot het dichtsbijzijnde Natura 2000-gebied, de aard en omvang van de ontwikkeling op de betreffende locatie (geen extra bebouwing, afname verkeersbewegingen) en de invulling van het tussenliggende gebied met infrastructuur en bebouwing (barrièrewerking), geconcludeerd dat er ten aanzien van het plangebied geen sprake is van significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden.
Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Daarom is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
Voorliggend bestemmingsplan wordt aangemerkt als een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten mogelijk worden gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Aangezien hier in dit geval sprake van is dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Indien de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling wordt vergeleken met de drempelwaarden uit de D-lijst kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een m.e.r.-plichtige activiteit aangezien deze pas geldt bij 200.000 m2 bvo of meer. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Indien de mogelijkheden van dit plan worden vergeleken met de drempelwaarden uit onderdeel D van het Besluit m.e.r. kan worden geconcludeerd dat er dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is. Daarnaast blijkt uit dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.
Er zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.
In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde ‘korte procedure’ van toepassing is. Hierna wordt een en ander nader toegelicht en de standaard waterparagraaf behorende bij de korte procedure is opgenomen in bijlage 1 van deze toelichting.
Het plangebied loopt geen verhoogd risico op wateroverlast als gevolg van overstromingen. Het plan geeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. In het verleden is er in of rondom het plangebied geen wateroverlast of grondwateroverlast geconstateerd. Doordat enkel sprake is van een functiewijziging van bestaande bebouwing, neemt het verhard oppervlak ter plaatse niet toe.
Ten aanzien van de lozing van het hemel- en afvalwater vinden er, ten opzichte van de huidige situatie, geen wijzigingen plaats.
De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen, Waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies.
De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. In de bestemmingen is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsregels met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld.
In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen.
In hoofdstuk van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel is aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Zij zijn het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.
Het gehele plangebied is voorzien van de bestemming 'Wonen'. Gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor woonhuizen en bijbehorende bouwwerken. Om de voorgenomen activiteiten bij de woningen toe te staan, zijn specifieke aanduidingen opgenomen. In voorliggend geval gaat het om de aanduidingen 'opslag' en 'specifieke vorm van wonen - hobbymatig houden van dieren'. In de specifieke gebruiksregels is opgenomen dat middels een aanduiding wordt aangegeven over welk oppervlak deze activiteiten mogen plaatsvinden.
In de bouwregels is opgenomen met welke maximale goot- en bouwhoogtes rekening moet worden gehouden. Echter zijn ook alle bestaande afmetingen toegestaan. Dit is met name van belang voor het toegestane oppervlak aan bijgebouwen bij de woning.
In de gebruiksregels is tevens een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor de landschappelijke inpassing van het geheel. Hierin is bepaald dat uitvoering moet worden gegeven aan het inrichtingsplan.
Artikel 4 Waarde - Archeologie 4
De voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van en onderzoek naar aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval wordt een planschade-overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Tubbergen. Hierin zijn alle gemeentelijke kosten opgenomen en is vastgelegd dat het risico van planschade bij de initiatiefnemer ligt, zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Gezien de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling en er sprake is van een ontwikkeling dat in overeenstemming is met het provinciaal beleid, is vooroverleg met de provincie Overijssel niet noodzakelijk geacht.
Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 (Bro) heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een zogenoemde ‘Uitzonderingslijst vooroverleg ruimtelijke plannen’ opgesteld. Hierin is opgenomen dat indien de gemeente over een eigen kwaliteitskader beschikt dat in lijn is met het Werkboek KGO en de Omgevingsvisie er geen vooroverleg gevoerd hoeft te worden.
De gemeente Tubbergen heeft uitvoering gegeven aan de gelegenheid om een eigen beleidsinvulling te geven aan het KGO-beleid. Dit is onder ander vormgegeven in de 'Beleidsnotitie VAB+ beleid 2011', welke geaccodeerd is door de provincie Overijssel. De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt op basis van dit beleidskader. Geconstateerd wordt dat voorliggende ontwikkeling passend is binnen het gemeentelijke kwaliteitskader. Voor het overige worden geen provinciale belangen geraakt. Provinciaal vooroverleg is niet noodzakelijk.
In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben ertoe geleid dat de ‘normale procedure’ van toepassing is. Zie paragraaf 5.10.2 voor de watertoetsprocedure.
Op basis van de gemeentelijke inspraakverordening kan de gemeente bepalen of al dan niet een voorontwerpplan ter inzage wordt gelegd. Gezien de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, is geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 28 augustus 2019 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende deze inzageperiode zijn geen zienswijzen ingediend. Het bestemmingsplan is ongewijzigd vastgesteld.