Plan: | Vermolenweg 44 Geesteren |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0183.BUIBPVERMOLENWEG44-VG01 |
Aan de Vermolenweg 44 in het buitengebied van Geesteren, gemeente Tubbergen, bevindt zich een voormalig agrarisch erf met een bedrijfswoning en agrarische bedrijfsbebouwing. Een deel van deze bedrijfsbebouwing kan worden aangemerkt als landschapsontsierend.
Op basis van de gemeentelijke 'Beleidsnotitie Rood voor Rood met gesloten beurs 2014' is het mogelijk om, in ruil voor het slopen van landschapsontsierende bebouwing, het recht op een compensatiewoning met een bijgebouw te verkrijgen. De initiatiefnemer wenst dit beleid toe te passen op het erf aan de Vermolenweg 44.
Ter plaatse worden de drie bedrijfsgebouwen die als landschapsontiserend worden aangemerkt gesloopt, in totaal 1.032 m². De bestaande bebouwing op het erf blijft behouden ten behoeve van een woonfunctie. Als gevolg van de sloop wordt het recht op een compensatiewoning en een bijgebouw verkregen, die ten zuidwesten van de bestaande bebouwing op het erf worden gerealiseerd.
Aangezien op het erf geen agrarische bedrijfsactiviteiten meer plaatsvinden wordt de bestaande bedrijfswoning omgezet naar een reguliere burgerwoning. Daarnaast worden het erf en de verkregen compensatiekavel zorgvuldig landschappelijk ingepast.
Bovenstaande ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Om voorliggend voornemen mogelijk te maken is dan ook een bestemmingsplanherziening vereist. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het gewenste juridisch-planologische kader en toont aan dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening' en vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.
Het plangebied is gelegen aan de Vermolenweg 44 in het buitengebied van Geesteren, gemeente Tubbergen. De locatie is kadastraal bekend als gemeente Tubbergen, sectie A, nummers 3909 en 924.
In figuur 1.1 is de ligging van de locatie ten opzichte van Geesteren en de directe omgeving weergegeven.
![]() |
Figuur 1.1 Ligging van het plangebied ten opzichte van Geesteren en de directe omgeving (Bron: ArcGIS) |
Het bestemmingsplan "Vermolenweg 44 Geesteren" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied aan de Vermolenweg 44 is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016'. Dit bestemmingsplan is op 23 mei 2016 door de gemeenteraad vastgesteld.
Figuur 1.2 bevat een uitsnede van de dit geldende bestemmingsplan. Het plangebied is hierin indicatief aangeven met de rode contour.
![]() |
Figuur 1.2 Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied 2016' (Bron: gemeente Tubbergen) |
In het geldende bestemmingsplan is de locatie bestemd als 'Agrarisch – 1', waarvan het grootste gedeelte is voorzien van een bouwvlak. Daarnaast geldt ter plaatse de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' en gelden hier de gebiedsaanduidingen 'overige zone – vestigingsgebied voor boom- en sierteelt' en 'reconstructiewetzone – landbouwontwikkelingsgebied'.
'Agrarisch – 1'
Gronden met de bestemming 'Agrarisch – 1' zijn bedoeld voor het agrarisch gebruik.
Het deel van de gronden met de bestemming 'Agrarisch – 1' dat over een bouwvlak beschikt is tevens bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en, vanwege de aanduiding 'reconstructiewetzone – landbouwontwikkelingsgebied', daarnaast voor agrarische bedrijfsvoering in de vorm van intensieve veehouderij, in combinatie met verhuuractiviteiten ten behoeve van het agrarisch gebruik.
Gebouwen en overkappingen dienen binnen een bouwvlak te worden gebouwd, ten behoeve van het agrarische bedrijf ter plaatse.
'Waarde - Archeologie 4'
Gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud van de archeologische waarden. Voor het realiseren van bouwwerken, waarbij grondroerende werkzaamheden over een oppervlakte groter dan 5.000 m² en dieper dan 0,40 m benodigd zijn, dient archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.
'Overige zone – vestigingsgebied voor boom- en sierteelt'
Gronden met de aanduiding 'overige zone - vestigingsgebied voor boom- en sierteelt' zijn mede bestemd voor het toelaten van nieuwe sier- en boomteeltbedrijven op bestaande bouwvlakken voor agrarische bedrijven.
'Reconstructiewetzone – landbouwontwikkelingsgebied'
Gronden met de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied' zijn mede bestemd voor de ontwikkeling van de landbouw, waarbij het belang van de landbouw bovengeschikt is aan andere belangen. Overige functies (onder andere natuur en landschap, recreatie en toerisme en wonen) kunnen zich in deze gebieden ontwikkelen, mits er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ontwikkeling van bestaande of inplaatsing van nieuwe agrarische bedrijven.
Het realiseren van de gewenste Rood voor Rood compensatiewoning aan de Vermolenweg 44 in Geesteren is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Het gehele agrarische bouwvlak en de naastgelegen agrarische grond zijn daarom meegenomen in voorliggende bestemmingsplanherziening.
Als gevolg van de gewenste ontwikkeling verdwijnt het agrarisch bouwvlak. Hierdoor is het niet langer mogelijk om op het erf een agrarisch bedrijf uit te oefenen. De te behouden bestaande bebouwing op het erf wordt tot slot, evenals de compensatiebebouwing, voorzien van een reguliere woonbestemming.
In voorliggend bestemmingsplan zullen de uitgangspunten van het Rood voor Rood beleid (zie paragraaf 4.3.1) en de daarbij behorende landschappelijke inpassing (zie bijlage 1) worden vastgelegd.
Na deze inleiding wordt in Hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven. Hoofdstuk 3 bevat een omschrijving van de gewenste ontwikkeling. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Tubbergen beschreven. In Hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsthema's de revue en Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten. In Hoofdstuk 7en Hoofdstuk 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Tot slot gaat Hoofdstuk 9 in op het vooroverleg.
Het voormalig agrarisch erf aan de Vermolenweg 44 ligt in het buitengebied van Geesteren, gemeente Tubbergen. Dit betreft een hoogveenontginningslandschap, namelijk een open landschap met kavels in de vorm van stroken, verspreide bewoning en bochtige wegen.
De ruimtelijk- functionele structuur van de omgeving bestaat voornamelijk uit agrarische gronden, agrarische bedrijfspercelen, verspreide woonerven en een horecabestemming in het zuidwesten. Daarnaast bevinden zich in de omgeving een aantal bedrijfsbestemmingen. De Itterbeek en de Hardenbergerweg (N343) zijn de belangrijkste structuurdragers in het gebied.
Het plangebied bestaat uit een voormalig agrarisch erf en een deel van de agrarische gronden ten zuidwesten van dit erf. De agrarische bedrijfsactiviteiten op het erf zijn volledig beëindigd. Het plangebied ligt aan de zuidoostzijde van de Vermolenweg, schuin tegenover een bestaande woonbestemming. Aan de overige zijden bevinden zich agrarische gronden.
De bestaande bebouwing op het erf bestaat onder andere uit een (bedrijfs)woning, twee mestvarkensschuren, een opslagschuur en een kapschuur. Tussen deze bebouwing is erfverharding aanwezig en bij de (bedrijfs)woning is een tuin aanwezig. Tevens bevindt zich op het erf een erfbos. Het erf wordt omrand door houtopstanden en houtsingels en wordt aan de oostzijde met één in- en uitrit ontsloten op de Vermolenweg.
Het overige deel van het plangebied bestaat uit agrarisch gronden.
In figuur 2.1 is de huidige situatie van het plangebied op een luchtfoto weergegeven.
![]() |
Figuur 2.1 Huidige situatie plangebied (Bron luchtfoto: Provincie Overijssel) |
In het kader van de Rood voor Rood regeling mag, in ruil voor de sloop van minimaal 1.000 m2 landschapsontsierende bebouwing, één compensatiewoning met bijgebouw gerealiseerd worden. De maatvoering van deze bebouwing moet overeenkomstig aan de maatvoering het geldende bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016' zijn en de ontwikkeling moet landschappelijk worden ingepast. De initiatiefnemer wenst van de Rood voor Rood regeling gebruik te maken.
De initiatiefnemer is voornemens om landschapsontsierende bebouwing te slopen en in ruil hiervoor het recht op een compensatiewoning te verkrijgen. De wens is aanwezig om deze nabij het bestaande erf te realiseren. Het bestaande erf en de compensatiekavel worden landschappelijk ingepast. De bedrijfswoning en de compensatiewoning worden tot slot voorzien van een reguliere woonbestemming.
De mestvarkensschuren en de kapschuur, achter op het bestaande erf, zijn verouderd en hebben geen vervolgfunctie. Deze bebouwing, in totaal 1.032 m2, is landschapsontsierend en wordt dan ook gesloopt.
In figuur 3.1 zijn de te slopen landschapsontsierende opstallen (rode omlijning) weegegeven.
![]() |
Figuur 3.1 Te slopen bebouwing (Bron: Provincie Overijssel) |
De sloop van de landschapsontsierende bebouwing wordt gewaarborgd door middel van een voorwaardelijke verplichting in de regels van voorliggend bestemmingsplan.
Voor de landschappelijke inpassing van de Rood voor Rood ontwikkeling is door Hannink landschapsvormgeving een Ruimtelijk Kwaliteitsplan met een erfinrichtingsplan opgesteld. In het plan zijn de eisen van de initiatiefnemer, vanuit het beleid, vanuit de landschappelijke situatie en vanuit het gemeentelijk Kwaliteitsteam verwerkt. Het complete plan is opgenomen in bijlage 1 van deze toelichting.
Een uitsnede van het erfinrichtingsplan is opgenomen in figuur 3.2.
![]() |
Figuur 3.2 Uitsnede erfinrichtingsplan (Bron: Hannink landschapsvormgeving) |
Landschappelijke inpassing: Bestaande woning
De opzet van het bestaande erf blijft in hoofdlijnen gelijk aan de bestaande situatie. De bestaande bedrijfswoning en een tweetal bestaande bijgebouwen blijven behouden. De landschapsontsierende voormalige agrarische bedrijfsgebouwen worden gesloopt en de hieromheen liggende verharding wordt verwijderd.
Ter plaatse van het erfbos worden de minder vitale eiken en elzen vervangen en worden tevens nieuwe eiken aangeplant. Ook wordt een bestaand casco-element vervangen door een houtsingel en wordt een ander casco-element verplaatst naar de rand van het erf (zie paragraaf 4.3.3). Deze ontwikkelingen leiden te samen tot een versterking van de ruimtelijke kwaliteit op het erf.
Landschappelijke inpassing: Compensatiewoning
De compensatiewoning wordt op de agrarische gronden naast het bestaande erf gerealiseerd. De realisatie op naastgelegen gronden sluit beter aan bij de omgeving dan realisatie op het bestaande erf. Dit komt dan ook ten goede aan de ruimtelijke kwaliteit.
De compensatiewoning beschikt over een maximale inhoud van 1.000 m³. Naast de woning wordt een bijgebouw gerealiseerd. Opgemerkt wordt dat het Beeldkwaliteitsplan Rood voor Rood (bijlage 2) leidend is voor deze nieuwe bebouwing. De positionering van de nieuwe bebouwing is bepaald aan de hand van de positie van de bestaande te behouden bebouwing op het erf.
De kavel voor de compensatiewoning wordt voorzien van een in- en uitrit op de Vermolenweg. Daarnaast wordt de kavel rondom de compensatiebebouwing verhard en worden de randen van de kavel, aan weerzijden van de bebouwing, voorzien van hagen. Tot slot wordt een gebiedseigen boom aangeplant in de hoek in het zuiden van de kavel.
Landschappelijke inpassing: Waarborging
De landschappelijke inpassing van deze ontwikkeling wordt gewaarborgd door middel van een voorwaardelijke verplichting in de regels van voorliggend bestemmingsplan.
Bij het opstellen van bestemmingsplannen dient rekening te worden gehouden met de parkeerbehoefte die ontstaat als gevolg van een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW.
Uitgaande van de volgende uitgangspunten:
Parkeren
Het parkeren ten behoeve van de woningen vindt plaats op eigen erf. Bij de woning aan de Vermolenweg 44 is sprake van een bestaande situatie. Voor de compensatiewoning is op basis van de publicatie van de CROW, als gevolg van de ontwikkeling, sprake van een parkeerbehoefte van 2 à 3 auto's.
In de regels van voorliggend bestemmingsplan is bepaald dat het gewenste gebruik van de gronden alleen is toegestaan, wanneer in de parkeerbehoefte is voorzien. Zoals onder andere te zien is in figuur 3.2 is op eigen terrein voldoende ruimte aanwezig om in deze parkeerbehoefte te voorzien.
Voor wat betreft de parkeerbehoefte zijn dan ook geen bezwaren tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Verkeersgeneratie
Per saldo zal (planologisch gezien) geen sprake zijn van een toename van het aantal verkeersbewegingen, als gevolg van de ontwikkeling. De verkeersbewegingen behorend bij de bestaande woning blijven aanwezig en de (voormalige) agrarisch gerelateerde verkeersbewegingen worden vervangen worden door de verkeersbewegingen die gerelateerd zijn aan de te realiseren compensatiewoning.
Er wordt een extra in- en uitrit op de Vermolenweg aangesloten, namelijk ten behoeve van de compensatiewoning.
Vanwege de niet toenemende verkeersintensiteit en de aanleg van een overzichtelijke in- en uitrit wordt geconcludeerd dat vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit bestemmingsplan afgewogen en doorvertaald in de verbeelding en in de regels.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie.
Wat de “Ladder voor duurzame verstedelijking” betreft is een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van belang. Hierin is uitgesproken dat met de realisatie van 11 woningen niet voorzien wordt in een woningbouwlocatie of andere stedelijk ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (ABRS 16 september 2015, 201501297/1/R4). Deze ruimtelijke onderbouwing voorziet in de realisatie van één extra grondgebonden woning, de compensatiewoning. Gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling is in voorliggend geval dan ook geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening.
Geconcludeerd wordt dat geen verdere toetsing plaats hoeft te vinden aan de “Ladder voor duurzame verstedelijking” en dat het initiatief voldoet aan het rijksbeleid.
In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld. Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel de nieuwe Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Op 1 mei zijn de nieuwe Omgevingsvisie en Omgevingsverordening in werking getreden.
De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:
Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.
De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.
In figuur 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.
![]() |
Figuur 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidkeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' blijkt dat de artikelen artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) en 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene omgeving) van de Omgevingsverordening Overijssel van belang zijn.
Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening
Voorliggende ontwikkeling gaat uit van sloop van ruim 1.000 m² landschapsontsierende voormalige agrarische bedrijfsbebouwing en de realisatie van één extra woning ter compensatie van deze sloop. Daarnaast wordt een deel van de verharding op het bestaande erf verwijderd.
Aangezien de oppervlakte van de te verwijderen bebouwing en verharding groter is dan de oppervlakte van de te realiseren bebouwing en verharding, is per saldo dan ook geen sprake van extra ruimtebeslag op de groene omgeving. De compensatiewoning wordt teruggebouwd op terrein grenzend aan het voormalige agrarische bouwvlak, aangezien dit beter aansluit bij het landschap dan realisatie op het bestaande erf. De bestaande bedrijfswoning wordt omgezet naar reguliere burgerwoning, ook als gevolg van deze ontwikkeling is geen sprake van extra ruimtebeslag op de groene omgeving
Samenvattend wordt geconcludeerd dat in voldoende mate rekening is gehouden met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit
In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
In het kader van toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.
In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.
In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.
Toetsing van het initiatief aan de artikelen 2.1.5 van de Omgevingsverordening
Voorliggende ontwikkeling leidt tot een kwaliteitsimpuls in de groene omgeving (buitengebied) van de gemeente Tubbergen. Binnen de ontwikkeling wordt 1.032 m² landschapsontsierende bebouwing gesloopt, wordt bestaande verharding verwijderd en wordt de landschappelijke kwaliteit versterkt met landschappelijke inpassing conform de geldende gebiedskenmerken.
Deze investeringen in de ruimtelijke kwaliteit compenseren de verkrijging van een woning. Hiermee wordt voldaan aan het beleid van de Provincie Overijssel met betrekking tot de impuls in de groene omgeving.
Samenvattend wordt geconcludeerd dat het plan voldoet aan artikele 2.1.5 van de Omgevingsverordening.
Het plangebied kent op basis van de ontwikkelingsperspectievenkaart van de provincie Overijssel het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'.
In figuur 4.2 is dit indicatie weergegeven.
![]() |
Figuur 4.2 Uitsnede overzichtskaart ontwikkelingsperspectieven (Bron: Provincie Overijssel) |
'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'
Binnen dit ontwikkelingsperspectief staat de ambitie 'voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen' voorop. Daarnaast gelden de ruimtelijke kwaliteitsambities:
Hier is sprake van gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Dit wordt verdiend door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden. Initiatieven mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).
Toetsing van het initiatief aan het Ontwikkelingsperspectief
Voorliggende ontwikkeling betreft een kleinschalige ontwikkeling die bijdraagt aan de ambitie van het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief. De ruimtelijke kwaliteit wordt, onder andere als gevolg van de sloop van landschapsontsierende bebouwing en de aanplant van groen, versterkt. Daarnaast worden de landbouwontwikkelingsmogelijkheden in de omgeving niet beperkt als gevolg van de ontwikkeling (zie paragraaf 5.5) en blijven de bestaande structuren behouden, als gevolg van de landschappelijke inpassing (zie bijlage 1 bij deze toelichting).
Gelet op de kleinschaligheid van de ontwikkeling en de landschappelijk inpassing in het gebied sluit voorliggende ontwikkeling aan op het ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' en 'Laag van de beleving' worden in dit geval buiten beschouwing gelaten, aangezien voor het plangebied geen specifieke eigenschappen vanuit deze lagen gelden.
Hierna wordt ingegaan op de relevante kenmerken ter plaatse van de ontwikkellocatie.
Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag” aangeduid met het gebiedstype 'Hoogveengebieden'. Onderstaand figuur betreft een uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag”. Het plangebied is in figuur 4.3 aangegeven met de rode stippellijn.
![]() |
Figuur 4.3 Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel) |
'Hoogveengebieden (in cultuur gebracht)'
Op waterhuishoudkundig geïsoleerde plekken (waar het regenwater wordt vastgehouden) ontwikkelde zich in het zandgebied op kleine en grote schaal hoogveen; onder invloed van regenwater ontstonden veenmoerassen. De hoogveenrestanten worden gekenmerkt door een hoge waterkwaliteit, een hoge waterstand en een hoge natuurkwaliteit. De grootste delen van het hoogveen zijn afgegraven en als turfblokken verstookt. In een paar kleine hoogveenreservaten wordt de waterstand met kunst en vliegwerk hoog gehouden. Zo kan het hoogveen zich op een aantal geïsoleerde plekken regenereren. De ambitie is de hoogveenrestanten in stand te houden en op een aantal plekken het hoogveen opnieuw tot groei te brengen. Het open natte karakter is hierbij een belangrijke kwaliteit.
Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'
De kenmerken van het oorspronkelijk landschap zijn nauwelijks meer waarneembaar, als gevolg van het in cultuur brengen ten behoeve van het erf. Daarnaast kent voorliggende ontwikkeling een dusdanig kleine aard en omvang dat het geen onevenredige gevolgen heeft voor de natuurlijke gronden en systemen. Tot slot wordt in verhouding meer verharding en bebouwing verwijderd dan wordt gerealiseerd. De ontwikkeling versterkt dan ook juist de nog aanwezige kenmerken in het plangebied.
Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met het gestelde in de “Natuurlijke laag”.
In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.
De ontwikkellocatie is aangeduid met het gebiedstype 'hoogveenontginningen'. In figuur 4.4 is dat weergegeven.
![]() |
Figuur 4.4 Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel) |
“Hoogveengebieden”
Vanuit linten werd het omliggende hoogveengebied middels opstrekkende verkavelingen, vrij kleinschalig, grotendeels ontgonnen. Dit was het gevolg van de wens tot vergroting van het landbouwareaal. Veel veen bleef onder het grondwater zitten, daarom is een groot deel van dit landschapstype later afgegraven, verder ontwaterd en weer als landbouwgrond in cultuur gebracht. Hierdoor is het reliëfrijk. Andere delen zijn door landinrichtingswerken minder herkenbaar geworden. Bij ontwikkelingen wordt gericht op instandhouding van kenmerkende afwisseling in de mate van openheid, elzensingels, reliëf, verkavelings- en slotenpatroon met een relatief grillig patroon van wegen en paden. Ontwikkelingen dragen bij aan behoud en versterking van het kleinschalige karakter en de kenmerkende weg- en kavelgrensbeplanting en de diverse bebouwingslinten. Nieuwe bebouwing dient zoveel mogelijk aan bestaande linten en op bestaande erven plaats te vinden.
Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”
In het erfinrichtingsplan wordt rekening gehouden met de gebiedskenmerken ter plaatse (zie het erfinrichtingsplan bijlage 1 bij deze toelichting). De landschappelijke investeringen dragen dan ook bij aan een zorgvuldige inbedding van de bebouwing in de omgeving. Het kleinschalige karakter wordt versterkt en het bouwen vindt plaats in een bestaand lint. Daarnaast wordt onder andere groen aangeplant en worden de kenmerkende structuren versterkt. Tot slot wordt een groot oppervlak aan landschapsontsierende bebouwing gesloopt, waardoor eveneens wordt bijgedragen aan verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.
Gezien het vorenstaande is de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming met de ter plekke geldende gebiedskenmerken van de “laag van het Agrarisch cultuurlandschap”.
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.
Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste beleidsdocumenten die van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling worden hierna behandeld.
De 'Beleidsnotitie Rood voor Rood met gesloten beurs 2014' van de gemeente Tubbergen is op 15 december 2014 vastgesteld. Het hoofddoel is het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijke gebied. De realisatie van dit doel vindt plaats door de sloop van landschapsontsierende (agrarische) bedrijfsgebouwen en door overige verbeteringen van de ruimtelijke kwaliteit. Hierna wordt het plan getoetst aan de van belang zijnde voorwaarden van het inhoudelijk kader.
Relatie sloop en bouwkavel
Ter compensatie van onder andere de sloop van minimaal 1.000 m2 aan landschapsontsierende agrarische bedrijfsbebouwing kan onder voorwaarden één (of meer) bouwkavels voor een woning worden toegekend.
In dit geval wordt de minimale sloopoppervlakte behaald, aangezien de te slopen oppervlakte landschapsontsierende bebouwing 1.032 m2 bedraagt.
Voor wat betreft de maatvoering van de nieuwe bebouwing wordt aangesloten bij het bestemmingsplan 'Buitengebied 2016' van de gemeente Tubbergen. Zo bedraagt de inhoud van de woning en de daarbijbehorende aangebouwde bijbehorende bouwwerken, niet zijnde overkappingen, ten hoogste 1.000 m³. Bij de compensatiewoning is daarnaast maximaal 100 m2 aan vrijstaande bijgebouwen toegestaan. De omvang van de compensatiekavel voldoet, met circa 1.050 m², aan het maximum van 1.200 m2. De hiervoor genoemde uitgangspunten zijn doorvertaald op de verbeelding en in de regels van dit bestemmingsplan.
Situering bouwkavel en gebiedsdifferentiatie
Uitgangspunt is het terugbouwen op de slooplocatie. Hieronder wordt verstaan dat de bouwkavel op de slooplocatie wordt gesitueerd. In het beleid is de volgende uitzondering opgenomen: "In afwijking van terugbouwen op (één van de) het bouwblok(ken)/bouwperce(e)l(en), kan aansluitend aan of in de nabijheid van het bouwblok teruggebouwd bouwen. De ruimtelijke kwaliteit moet hierbij voorop blijven staan. Dit zal per situatie bekeken moeten worden."
In voorliggend geval wordt deze toegepast, aangezien de compensatiekavel op een naastgelegen perceel aansluitend aan het bouwblok is gesitueerd. Dit is bepaald in overleg met het gemeentelijk Kwaliteitsteam, aangezien dit beter past binnen het beeld van de omgeving en daardoor ten goede komt van de ruimtelijke kwaliteit. De ontwikkeling van de compensatiewoning sluit op deze wijze namelijk goed aan op de bestaande lintbebouwing en de bestaande erfstructuren in de omgeving (zie bijlage 1 bij deze toelichting).
De bouwkavel voor een compensatiewoning mag geen onevenredige aantasting van agrarische en andere belangen in de omgeving veroorzaken. Voorkomen moet worden dat de toekenning van een bouwkavel voor een woning ten koste gaat van het functioneren en de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven in de omgeving. Van aantasting is geen sprake. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 5.5 en 5.6 van dit bestemmingsplan.
Tegenprestatie/ compensatie
De kwalitatieve inpassing in het landschap dient niet alleen architectonisch, maar ook landschappelijke door middel van een erfinrichtingsplan gewaarborgd te zijn. Het erfinnrichtingsplan ten behoeve van voorliggend initiatief is opgenomen in bijlage 1 van deze toelichting. In dit geval bestaat de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit uit het slopen van landschapsontsierende bebouwing en het landschappelijk inpassen van het plangebied. In hoofdstuk 3 is eerder nader ingegaan op de landschappelijke inpassing van de locatie.
Beeldkwaliteit
De kwaliteit van de compensatiewoning dient, conform het Rood voor Rood beleid, gewaarborgd te zijn door een beeldkwaliteitsplan (architectonisch). Ten behoeve van deze eis en in het kader van de welstand is een algemeen beeldkwaliteitsplan Rood voor Rood opgesteld (zie bijlage 2 bij deze toelichting), deze vormt het aanvullende toetsingskader voor wat betreft de welstandscriteria. Ten tijde van de aanvraag omgevingsvergunning voor de nieuw te bouwen woning zal de welstandstoets plaatsvinden op basis van de criteria die in het beeldkwaliteitsplan zijn opgenomen.
De provincie Overijssel heeft met de Twentse gemeenten (waaronder Tubbergen) woonafspraken gemaakt over de woningbouwprogrammering binnen de regio Twente. Hierbij zijn afspraken gemaakt over de hoeveelheid woningen die gemeenten in de komende jaren gaan bouwen binnen deze regio.
Op 13 juli 2016 is de gemeentelijke woonvisie vastgesteld door de gemeenteraad van Tubbergen. De visie vorm de basis voor strategische afwegingen omtrent het thema wonen. Hoofddoel is het versterken van de woonaantrekkelijkheid van de gemeente, middels een drietal ambities:
De gemeente wenst te voorzien in de lokale woningbehoefte volgens Primos 2013 voor de periode 2015-2024, één en ander volgens de regionale afspraken en de bestuursovereenkomst met de provincie Overijssel. De gemeente dient voor de realisatie van nieuwe plancapaciteit te voldoen aan het volgende:
De woonvisie beschrijft dat kwantitatief gezien voor de gehele gemeente sprake is van een additionele woningbehoefte van 290 nieuwe woningen van 2020 tot 2024 (exclusief sloop). Deze gemeentelijke behoefte is voor een deel verdeeld over de plaatsen binnen de gemeente.
In principe is het, vanwege zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, niet toegestaan in het buitengebied extra burgerwoningen te bouwen. De mogelijkheid bestaat dat dit ten koste gaat van de basisfuncties landbouw, landschap en natuur. Een uitzondering op dit principe zijn onder andere nieuwe burgerwoningen die worden gebouwd in het kader van de Rood-voor-Rood-regeling.
Het overige deel van de gemeentelijke behoefte is daarom gereserveerd voor woningen in het buitengebied, gebaseerd op de ervaringen in de afgelopen jaren met de toepassing van regelingen als Rood voor Rood en Rood voor Groen.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de realisatie van één compensatiewoning en past binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma.
In het Ontwikkelingsperspectief voor het Nationale Landschap Noordoost-Twente hebben de hierbij betrokken partijen de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap. Zowel gemeenten als provincie hadden behoefte aan een praktisch concept om in de dagelijkse praktijk invulling te geven aan deze ambitie. Voor het bereiken van deze ambitie is het, het meest wenselijk om de belangen van initiatiefnemers die elementen willen verwijderen te koppelen aan grondeigenaren die bereid zijn nieuwe elementen te plaatsen om zo het landschap te versterken. Alle individuele aanvragen zullen dan uiteindelijk moeten leiden tot een beter functionerend en herkenbaar landschap. Om dit te bereiken is de casco-benadering ontwikkeld.
Met de casco-benadering beschikken de provincie Overijssel en de deelnemende gemeenten van Noordoost-Twente over een generieke methode om vorm te geven aan de doelen voor het Nationaal Landschap: behoud en ontwikkeling van het landschap inclusief al haar functies. In relatie tot het provinciaal beleid is de cascobenadering een middel om invulling te geven aan het fenomeen 'ruimtelijke kwaliteit' en uitvoering aan de kwaliteitsagenda van de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel.
De landschapstypen van Noordoost-Twente vormen, samen met de ontwikkeling die deze landschappen hebben doorgemaakt (dynamiek), het uitgangspunt van de casco-benadering. Elk landschapstype heeft een eigen kenmerkende structuur van opgaande beplantingen. Deze structuur is het casco van het landschap.
Het kan daarbij gaan om bomenrijen, houtwallen, houtsingels en (kleinere) bosjes. Het beleid is er op gericht om dit casco te versterken. Toepassing van de casco benadering leidt op termijn tot versterking van het ‘kleinschalige groene karakter’ van het landschap in totaliteit.
De basis voor initiatieven is de cascokaart. Hierop staan drie typen elementen weergegeven, zie de navolgende tabel.
Landschapstype | Opmerking |
Elementen die tot het casco behoren | Mogen in principe niet verplaatst worden |
Elementen die niet tot het casco behoren | Mogen verplaatst worden, als aan de regels van de casco-benadering wordt voldaan |
Te compenseren elementen | Locaties waar de initiatiefnemer de elementen heen kan verplaatsen |
Aan de hand van de casco-kaart wordt beoordeeld of het landschapselement tot het casco behoort of niet. Uit de beoordeling hiervan volgen drie mogelijke opties:
Zoals blijkt uit de in figuur 4.7 opgenomen uitsnede van de casco-kaart behoren bestaande groenstructuren binnen het plangebied tot het Casco. Dit betreffen houtopstanden en houtsingels.
![]() |
Figuur 4.7 Uitsnede Casco-kaart (Bron: Provincie Overijssel) |
Het plangebied bevat structuren die onderdeel zijn van het Casco, zoals opgenomen in de 'Casco-Benadering Noordoost Twente'. Deze structuren, bestaande uit houtopstanden en houtsingels, blijven behouden, worden verplaatst of worden versterkt binnen voorliggend initiatief (zie ook het erfinrichtingsplan in bijlage 1 bij deze toelichting).
Gelet op vorenstaande en de beoogde ontwikkeling zijn geen belemmeringen ten aanzien van de casco-benadering en worden geen nadere voorwaarden gesteld.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling past binnen de gemeentelijke beleidskaders.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie en archeologie & cultuurhistorie.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Het plan voorziet in de realisatie van een geluidgevoelig object, namelijk een compensatiewoning. De bestaande woning binnen het plangebied blijft ongewijzigd en dient dan ook niet te worden getoetst.
In de omgeving van het plangebied is geen gezoneerd bedrijventerrein, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, aanwezig. Het aspect industrielawaai is dan ook niet van toepassing voor het plangebied. Wat betreft de invloed van individuele bedrijven op de nieuwe woning wordt verwezen naar paragraaf 5.5 (Milieuzonering).
Railverkeerslawaai wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten omdat de dichtstbijzijnde spoorlijn op zeer ruime afstand van het plangebied is gelegen.
Zoals eerder vermeld is hoeft de geluidsbelasting van een aanwezige weg op bestaande woningen niet te worden getoetst aan de grenswaarden (artikel 76 van de Wgh). Hieronder valt het omzetten van de bestaande agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning.
Voor wat betreft de compensatiewoning is in artikel 74.1 van de Wgh aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben. Deze zones gelden niet voor:
De compensatiewoning ligt in “buitenstedelijk” gebied en binnen de wettelijk vastgestelde geluidszone als bedoeld in art. 74 van de Wet geluidhinder, namelijk de zone van de Vermolenweg (60 km/uur). Echter beschikt de Vermolenweg over een zeer beperkte verkeersintensiteit, waardoor geluidshinder als gevolg van deze weg niet wordt verwacht. Ter plaatse van de compensatiewoning wordt gesteld dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Nader onderzoek met betrekking tot wegverkeerslawaai is op basis van bovenstaande niet noodzakelijk.
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan of wijzigingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
Ter plaatse van het plangebied is in 2018 een tweetal verkennende bodemonderzoeken uitgevoerd, namelijk ter plaatse van de te slopen bebouwing en ter plaatse van de gewenste compensatiewoning (zie bijlagen 3 en 4 bij deze toelichting). Deze worden in onderstaande tekst kort beschreven.
Aanleiding voor het bodemonderzoek is de sloop van drie opstallen, in het kader van voorliggend Rood voor Rood initiatief. Het gehele rapport is opgenomen in bijlage 3 bij deze toelichting.
Op basis van het onderzoek wordt geconcludeerd:
Ter plaatse van boring C1 is de bovengrond licht verontreinigd met minerale olie. Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden kan worden aangenomen dat er geen sprake is van een sterke bodemverontreiniging. Omdat de tank pas vanaf 2011 op de locatie aanwezig is geweest, is er mogelijk sprake van een geval van zorgplicht (de verontreiniging is ontstaan na 1987). In het kader van de zorgplicht in de wet bodembescherming is sanering van de lichte verontreiniging in de bovengrond noodzakelijk.
Nadat de kapschuur is ontruimd, en bij voorkeur nadat deze tot het maaiveld is gesloopt, kan de olieverontreiniging gesaneerd worden. De verontreinigde grond wordt ontgraven totdat er zintuiglijk geen olie meer wordt waargenomen en er worden controlemonsters genomen en geanalyseerd van de bodem en de wanden. Op deze manier wordt de omvang van de verontreiniging tijdens de sanering bepaald en kan een nader onderzoek achterwege blijven.
In de inspectiegaten ter plaatse van de druppelzones A en B is asbest aangetoond. De gewogen asbestgehalten zijn ruim lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek. De fractie kleiner dan 0.5 mm is onderzocht met behulp van een SEM-microscoop en deze bevat geen respirabele asbestvezels. Er is geen reden voor het uitvoeren van een nader asbestonderzoek.
Aanleiding voor het bodemonderzoek is de realisatie van de compensatiewoning, in het kader van voorliggend Rood voor Rood initiatief. Het gehele rapport is opgenomen in bijlage 4 bij deze toelichting.
Op basis van het onderzoek wordt geconcludeerd:
In het grondwater zijn enkele lichte verontreinigingen aangetoond. Voor een beschrijving en mogelijke verklaringen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3 en 4.4 van het onderzoeksrapport. De boven- en ondergrond zijn niet verontreinigd. Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden, is er geen reden om een nader onderzoek uit te voeren.
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor voorliggend initiatief.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.
In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
Het plan betreft onder andere het toevoegen van één compensatiewoning binnen het plangebied. Daarnaast wordt binnen het plan een agrarisch bouwvlak en een deel van een agrarische bestemming in een woonbestemming gewijzigd. In de toekomst zijn hier niet langer agrarische bedrijfsactiviteiten toegestaan.
In paragraaf 5.3.1.1 is een lijst met categorieën van gevallen beschreven, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Tevens wordt opgemerkt dat de functie niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden- en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond de plangebieden. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In figuur 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied weergeven.
![]() |
Figuur 5.1 Uitsnede Risicokaart (Bron: Riscicokaart) |
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Volgens de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.
Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor en langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'.
Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Ook in dit geval wordt er enkel gekeken naar de bouwlocatie, aangezien het slopen van leegstaande schuren geen negatieve gevolgen voor de omgeving met zich zal meebrengen.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied en aan te merken als het omgevingstype 'rustige woonwijk'. De volgende tabel geeft de richtafstanden voor de verschillende omgevingstypes weer.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast of de realisatie van het plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.
In dit geval wordt de voormalige bedrijfswoning bestemd tot burgerwoning en wordt een compensatiewoning toegevoegd ter plaatse van agrarische grond. De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende activiteit voor de omgeving. Van enige vorm van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is dan ook geenszins sprake.
Uit onderstaande paragraaf blijkt daarnaast dat, als gevolg van de ontwikkeling, eveneens geen sprake is van hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.
Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. De nieuwe functie betreft een woonfunctie in voorliggend plan. Hierop wordt in deze paragraaf nader ingegaan.
Nabij het plangebied zijn een aantal agrarische bedrijven aanwezig. Hier zijn op basis van het geldende bestemmingsplan intensieve veehouderijen toegestaan.
Bij veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', de grootste richtafstand veelal voor het aspect geur. Bij agrarische bedrijven zijn, in het geval van veehouderijen, echter niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige veebedrijven bepalend. In paragraaf 5.6 wordt hier nader op ingegaan. De overige drie aspecten die van toepassing zijn, te weten stof, geluid en gevaar, worden in onderstaande tekst getoetst. Hierbij wordt de grootst mogelijke richtafstand, voor de aspecten stof en geluid, aangehouden.
In de onderstaande tabel worden de activiteiten/functies benoemd die zich in de directe nabijheid van het plangebied bevinden. Ook is de hoogste milieucategorie voor deze activiteiten/functies aangegeven, alsmede de richtafstand die aangehouden dient te worden. Tot slot is de daadwekelijke afstand van de nieuwe woonbestemming tot het bouwvlak van de activiteiten/functies opgenomen.
Functie | (Hoogste)categorie locatie | Richtafstand rustige woonwijk | Daadwerkelijke afstand |
Fokken en houden van melkvee Vermolenweg 43 |
4.1 | 50 meter | circa 130 meter |
Fokken en houden van melkvee & Handelsonderneming Vermolenweg 47 |
4.1 | 50 meter | circa 160 meter |
Fokken en houden van melkvee Vermolenweg 49 |
4.1 | 50 meter | circa 245 meter |
In voorliggend geval wordt ruimschoots aan alle richtafstanden voldaan. Gezien de afstand tot omliggende milieubelastende functies wordt ervan uitgegaan dat ter plaatse van de nieuwe (burger)woningen sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat.
De in de omgeving voorkomende agrarische bedrijven worden niet belemmerd door de in dit plan besloten ontwikkeling.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.
De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging voor een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een partij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Dit wordt 'de omgekeerde werking' genoemd.
In het kader van de toetsing aan de Wgv dient beoordeeld te worden of er sprake is van de realisatie van een 'geurgevoelig object'. Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd: gebouw bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruik.
Met dit plan wordt een nieuw geurgevoelig object toegestaan, namelijk een compensatiewoning. Daarnaast wordt een bestaande bedrijfswoning herbestemd tot reguliere burgerwoning. In de omgeving van het plangebied bevindt zich, zoals gebleken in paragraaf 5.5 van deze toelichting, een aantal locaties voor intensieve veehouderijen.
Op basis van artikel 14 van de Wgv geldt voor beide woningen een vaste afstand van 50 meter tot een veehouderij, ook voor een intensieve veehouderij. Zoals uit paragraaf 5.5 is gebleken liggen de bedrijven op minstens circa 130 meter afstand van de nieuwe woonbestemming, waarmee wordt voldaan aan de gestelde afstanden uit de Wgv. De agrarische bedrijven worden door de voorgenomen ontwikkeling dan ook niet belemmerd in de bedrijfsvoering.
Ter plaatse van het plangebied is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en de veehouderijen worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd als gevolg van de ontwikkeling.
Op basis van de Wgv en een goede ruimtelijke ordening zijn geen belemmeringen voor de realisatie van het plan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
In de Wet natuurbescherming heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.
Het plangebied (rode ster) is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied (groene gebied), zie afbeelding 5.2. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied 'Engbertsdijksvenen' is gelegen op een afstand van minimaal 1,8 kilometer (zie groene gebied in figuur 5.2).
![]() |
Figuur 5.2 Ligging plangebied ten opzichte van Natura 2000-gebied (Bron: Provincie Overijssel) |
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is inzicht in de te verwachten effecten op nabijgelegen Natura 2000-gebieden nodig. BJZ.nu heeft daarom stikstofberekeningen uitgevoerd met behulp van de voorgeschreven rekentool AERIUS Calculator 2019 (zie bijlage 5 bij deze toelichting). De berekeningen worden in onderstaande tekst kort beschreven.
AERIUS 2019
Om de stikstofdepositie van het voornemen op Natura 2000-gebieden te bepalen zijn twee berekeningen gemaakt, namelijk: een berekening van de stikstofdepositie als gevolg van de aanlegfase (1) en als gevolg van de gebruiksfase (2).
In de aanlegfase gaat het om de depositie als gevolg van de emissie afkomstig van het bouwverkeer, de sloopactiviteiten, de bouwactiviteiten en de landschapsmaatregelen. Gebleken is dat in de aanlegfase van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden.
In de gebruiksfase gaat het om de depositie als gevolg van de emissie afkomstig van het gebruik. De compensatiewoning wordt gasloos uitgevoerd en levert daarom geen emissie op. Als gevolg van de realisatie van de woning is sprake van nieuwe verkeersbewegingen (echter zal het aantal per saldo (planologisch gezien) niet toenemen, aangezien de verkeersbewegingen behorend bij de (voormalige) agrarische activiteiten komen te vervallen - zie ook paragraaf 3.2 van deze toelichting). In de berekening is de emissie behorend bij de nieuwe verkeersbewegingen in zijn totaliteit meegenomen. Gebleken is dat in de gebruiksfase van de voorgenomen ontwikkeling eveneens geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee eveneens geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden.
Geconcludeerd wordt dat het project in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig is.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het plangebied is niet gelegen binnen de begrenzing van het NNN. Het dichtstbijzijnde NNN-gebied bevindt zich op minimaal 1,8 kilometer afstand van het plangebied.
![]() |
Figuur 5.3 Ligging plangebied ten opzichte van het NNN (Bron: Provincie Overijssel) |
Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling, wordt gesteld dat de voorgenomen activiteiten geen negatief effect hebben op gebieden die buiten het plangebied liggen. Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten worden de omgevingscondities en kernkwaliteiten van het NNN niet aangetast.
Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht. Het is verboden om alle soorten die beschermd zijn volgens de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn, evenals de in paragraaf 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming genoemde soorten te doden en te verwonden, evenals het beschadigen en vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden.
In voorliggend geval is door Natuurbank Overijssel een quickscan natuurwaarden uitgevoerd. Onderstaand wordt op de belangrijkste resultaten en conclusies ingegaan. De volledige rapportage is opgenomen in bijlage 6 van deze toelichting.
Het plangebied behoort vermoedelijk tot het functionele leefgebied van verschillende vogel-, amfibieën-, vleermuis- en grondgebonden zoogdiersoorten. Deze soorten benutten het onderzoeksgebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk nestelen vogels zich ieder voorjaar in het plangebied en bezetten sommige grondgebonden zoogdier- en amfibieënsoorten hier een (winter)rust- en/of voortplantingslocatie. Vleermuizen bezetten geen verblijfplaats in het plangebied, maar benutten de buitenruimte mogelijk als foerageergebied.
Voor een aantal algemeen voorkomende en talrijke faunasoorten geldt in Overijssel een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden, verwonden en het opzettelijk beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingslocaties’, als gevolg van werkzaamheden die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd. Voor beschermde soorten die niet op deze vrijstellingslijst staan, is een ontheffing vereist om ze te mogen verwonden en doden of om opzettelijk rust- en voortplantingslocaties te mogen beschadigen en te vernielen. In het kader van de zorgplicht moet rekening worden gehouden met alle in het plangebied aanwezige planten en dieren en moet er gekozen worden voor een werkmethode en/of planning in de tijd, waardoor planten en dieren zo min mogelijk schade ondervinden als gevolg van de voorgenomen activiteiten.
Mits bezette vogelnesten beschermd worden, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing of vergunning aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te kunnen voeren in overeenstemming met wet- en regelgeving voor beschermde soorten en –gebieden. In het kader van de zorgplicht wordt geadviseerd om de werkzaamheden uit te voeren met inachtneming van de ecologie van amfibieën en grondgebonden zoogdieren.
De ontwikkeling heeft geen invloed op beschermde natuurgebieden, flora en fauna. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze (naar verwachting) in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
Als blijkt dat in de plangebieden behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
De gemeente Tubbergen beschikt over een archeologische verwachtings- en advieskaart. Een uitsnede van de gemeente archeologische verwachtingskaart is opgenomen in figuur 5.4. Het plangebied is weergegeven middels het rode kader.
![]() |
Figuur 5.4 Archeologische verwachtings- en advieskaart (Bron: Gemeente Tubbergen) |
Het plangebied ligt in de gebiedstypen “Beekdalen en overige laagten” en “Dekzandwelvingen en –vlakten”. Voor beide gebiedstypen “Beekdalen en overige laagten” geldt dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is in plangebieden groter dan 5.000 m² bij bodemingrepen dieper dan 40 cm. Voor gebieden kleiner dan 5.000m² geldt vrijstelling voor archeologisch onderzoek. Het gebied binnen het plangebied waar gebouwd wordt is kleiner is dan 5.000 m². Een archeologisch onderzoek wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
In dit plan wordt de dubbelbestemming voor het behoud van archeologische waarden overgenomen van het bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016', zoals opgenomen in artikel 46 (Waarde – Archeologie 4) van de regels van dit plan.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel bevinden zich in het plangebied geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In de directe nabijheid van het plangebied is eveneens geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden.
Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r.
Een bestemmingsplan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
Het komt er op neer dat voor bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
2.8 van de Wet natuurbescherming
Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied. Het plangebied ligt op ruim 1,8 kilometer afstand van Natura 2000-gebied en de ontwikkeling is relatief beperkt van aard. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan/wijzigingsplan dan ook niet noodzakelijk.
Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)
Activiteiten met een waarde van minder dan 0,05 mol per hectare per jaar worden als verwaarloosbaar beschouwd; deze activiteiten hoeven niet te worden gemeld (ook al niet onder de ontwerp Regeling). Ook cumulatief beschouwd zorgen deze activiteiten voor geen effecten voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden, aldus de toelichting van de PAS.
Gelet op de aard van het voornemen, de afstand tot Natura 2000-gebieden en het feit dat (per saldo) van een grote toename van verkeersbewegingen geen sprake is, kan worden geconcludeerd dat sprake is van een activiteit die als verwaarloosbaar kan worden beschouwd. Nader onderzoek naar de stikstof depositie is niet noodzakelijk.
Drempelwaarden Besluit m.e.r.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. Dit bestemmingsplan is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: ‘De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen’.
Hierbij wordt zowel ‘het bestemmingsplan’ zowel genoemd in kolom 3 (plannen) als kolom 4 (besluiten). Doordat dit bestemmingsplan voorziet in directe eindbestemmingen voor wat betreft de binnen het plangebied geplande ontwikkeling, wordt voldaan aan de definitie van een ‘besluit’ als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
Zoals in het voorgaande aangegeven is in dit geval sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. Dit bestemmingsplan is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:
Gezien de drempelwaarden kan worden geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht aangezien de drempelwaarden niet worden overschreden. Echter dient, ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Indien de mogelijkheden van dit plan worden vergeleken met de drempelwaarden uit onderdeel D van het Besluit m.e.r. kan worden geconcludeerd dat dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is. Zo wordt binnen het plangebied één nieuwe woning gerealiseerd, terwijl pas bij een aaneengesloten gebied met 2000 of meer woningensprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Daarnaast blijkt uit dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk dat dit plan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.procedure noodzakelijk maken.
Dit plan is niet m.e.r.(beoordelings)-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit plan.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.
In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (http://www.dewatertoets.nl). De beantwoording van de vragen heeft geleid tot de 'normale procedure'. De uitgangspunten notitie is opgenomen in bijlage 7 van deze toelichting.
Uit een reactie van het waterschap Veschtstromen is gebleken dat het waterschap geen bezwaar heeft tegen de voorgenomen ontwikkeling:
Het plangebied ligt in een gebied geschikt voor retentie. Aangezien dit deel van het plangebied niet wordt bebouwd en netto gezien geen sprake is van een toename van het verhard oppervlak heeft het waterschap Vechtstromen kenbaar gemaakt geen bezwaar tegen de voorgenomen ontwikkeling te hebben.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
In paragraaf 7.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om onderdelen van het bestemmingsplan te wijzigen.
In dit artikel worden de overige regels beschreven. Hier staan algemene parkeerregels beschreven.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.
Overeenkomstig het geldende bestemmingsplan is een deel van de locatie aan de Vermolenweg 44 bestemd als 'Agrarisch - 1'. Het gaat om het deel waar het agrarisch bouwvlak wordt verwijderd en waar geen woonbestemming komt. Gronden met deze bestemming zijn hoofdzakelijk bestemd voor het agrarisch gebruik, het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden en het uitvoeren van erfinrichtingsplannen en landschapsplannen.
Het overige deel van de locatie aan de Vermolenweg 44 waar het agrarisch bouwvlak wordt verwijderd wordt bestemd als 'Wonen', evenals de agrarische grond waar de compensatiewning wordt gerealiseerd.
Gronden met deze bestemming zijn onder andere bedoeld voor woonhuizen en bijbehorende bouwwerken, al dan niet in combinatie met en in ondergeschikte mate ruimte voor een aan-huis-gebonden beroep of bedrijf dan wel een vrij beroep, mantelzorg en bed and breakfast.
In de specifieke gebruiksregels van deze bestemming is een tweetal voorwaardelijke verplichtingen opgenomen. Deze voorwaardelijke verplichtingen voorzien enerzijds in een borging van de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen zoals opgenomen in het erfinrichtingsplan en anderzijds in een borging van de sloop aan de Vermolenweg 44. Deze borging is eveneens gekoppeld aan de bestemmingsomschrijving.
'Waarde - Archeologie 4' (Artikel 5)
Met het oog op het behoud van de archeologische waarden van de gronden is de archeologische dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4', conform het geldende bestemmingsplan, overgenomen. Hier is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden nodig, wanneer de grond over een bepaalde oppervlakte en diepte wordt geroerd.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Ten behoeve van deze ontwikkeling is een rood-voor-rood overeenkomst (anterieure overeenkomst) met de initiatiefnemer gesloten. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12 Wro geen exploitatieplan nodig.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat de gewenste ontwikkeling geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 van de Bro heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt en een zogenoemde 'Vooroverleglijst ruimtelijke plannen' opgesteld.
Voor plannen in de groene omgeving/ buitengebied is in deze lijst onder B, lid 4 opgenomen:
4. Agrarische bouwblokken, Rood voor Rood en VAB's
Plannen/projectbesluiten voor uitbreiding van agrarische bouwblokken, Rood voor Rood en Vrijkomende Agrarische Bedrijfslocaties (VAB's) mits passend in een gemeentelijk kwaliteitskader dat in lijn is met het Werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving en de Omgevingsvisie Overijssel 2009. Voor plannen en besluiten die (tevens) andere provinciale belangen raken (zoals EHS en verblijfsrecreatie) blijft vooroverleg noodzakelijk.
In dit geval betreft het een Rood-voor-rood project, dat in lijn is met het Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Tevens is er geen sprake van andere provinciale belangen. Derhalve is vooroverleg met de provincie Overijssel niet noodzakelijk.
In het kader van de watertoets heeft een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de 'normale procedure'. Het waterschap geeft in een reactie een positief wateradvies (zie paragraaf 6.2).
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In voorliggend geval wordt het plan direct als een ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 4 december 2019 voor een periode van 6 weken voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingediend.