Plan: | Buitengebied, SvS Possenweg 4 en 7 Mander |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0183.BUIBPPOSSENWEG4-VG01 |
De eigenaar van het woonperceel aan de Possenweg 7 in Mander is voornemens op zijn perceel een extra bijgebouw te realiseren met een oppervlakte van circa 120 m². Binnen het geldende bestemmingsplan is er geen ruimte om op dit perceel nog een schuur met deze omvang te realiseren. Om dit initiatief wel mogelijk te maken wordt gebruik gemaakt van de hobbyboerregeling en de mogelijkheden op basis van het 'schuur voor schuur' beleid van de gemeente Tubbergen. Daartoe wordt op het nabijgelegen perceel Possenweg 4 in Mander een schuur van 133 m² gesloopt.
De beschreven ontwikkeling past niet binnen het geldende bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016'. Om deze reden is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld om deze ontwikkeling op het perceel Possenweg 7 te Mander mogelijk te maken en de resterende bebouwing op het erf Possenweg 4 als maximum vast te leggen.
Ligging
Het plangebied bestaat uit een bestaand woonerf aan de Possenweg 7 en een agrarisch erf aan de Possenweg 4, beiden behorend bij Mander. Het plangebied is gelegen op ruim 1,8 km ten noorden van de kern Tubbergen en ruim 1,7 km ten westen van de kern Vasse. Het perceel van de bouwlocatie staat kadastraal bekend als gemeente Tubbergen, sectie C en perceelsnummer 2747. In figuur 1.1 is het plangebied met de weide omgeving weergeven. In figuur 1.2 is het plangebied aan de Possenweg 7 rood omlijnd en de Possenweg 4 blauw omlijnd. Zie de verbeelding bij dit bestemmingsplan voor de exacte begrenzing van het plangebied.
Figuur 1.1: ligging plangebied (bron: maps.google.nl)
Figuur 1.2: Plangebied. Rood: Possenweg 7, blauw: Possenweg 4 (bron: maps.google.nl)
Beide percelen zijn gelegen binnen het bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016'. Dit bestemmingsplan is op 23 mei 2016 door de gemeenteraad van Tubbergen vastgesteld. De bouwlocatie aan de Possenweg 7 heeft binnen dit bestemmingsplan de enkelbestemming 'Wonen', de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' en de gebiedsaanduiding 'Overige zone - geen boom- en sierteelt toegestaan'. Gronden met de woonbestemming zijn bestemd voor woonhuizen en bijbehorende bouwwerken, al dan niet in combinatie met en in ondergeschikte mate ruimte voor een aan-huis-gebonden beroep of bedrijf dan wel een vrij beroep, mantelzorg en/of een bed and breakfast. Binnen deze bestemming geldt een maximale oppervlakte van vrijstaande bijbehorende bouwwerken van 100 m². Middels een 'binnenplanse' afwijking kan deze oppervlakte worden vergroot tot 200 m² op basis van de zogeheten hobbyboerregeling.
Het voornemen voor de realisatie van een extra vrijstaand bijgebouw is op basis van het geldende bestemmingsplan niet bij recht toegestaan, omdat de maximale hoeveelheid vierkante meters aan bijgebouwen daarmee wordt overschreden. Om het plan te kunnen realiseren is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
Het perceel van de slooplocatie aan de Possenweg 4 heeft een agrarische bestemming. Binnen dit perceel wordt slechts een landschapsontsierende schuur gesloopt. De bestaande oppervlakte aan bedrijfsgebouwen na de sloop wordt met dit bestemmingsplan als maximum opgenomen.
In figuur 1.3 is een uitsnede van het bestemmingsplan voor de Possenweg 7 te Mander afgebeeld.
Figuur 1.3: Uitsnede bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016' voor de Possenweg 4 en 7 te Mander (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Het onderhavige bestemmingsplan 'Buitengebied, SvS Possenweg 4 en 7 Mander' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.
De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.
Het perceel Possenweg 7 te Mander is gelegen binnen het grondgebied van de gemeente Tubbergen. Initiatiefnemer is woonachtig op dit perceel, waarop momenteel één woning (1) en één bijgebouw (2) zijn gesitueerd. De initiatiefnemer gebruikt het bijgebouw al geruime tijd ten behoeve van een klein bouwbedrijfje dat wordt uitgeoefend vanuit zijn huis. Het bijgebouw doet daarmee dienst als timmerwerkplaats en leent zich daar uitstekend voor.
Figuur 2.1: situering gebouwen Possenweg 7 (Atlas Overijssel)
Op onderstaande foto's zijn zowel de woning als het betreffende bijgebouw weergegeven. Opvallend is dat het hier gaat om een kwalitatief hoogwaardige vormgeving van zowel de gebouwen als het erf zelf. De oppervlakte van het vrijstaande bijgebouw bedraagt circa 145 m². Het vrijstaande bijgebouw wordt in de huidige situatie gebruikt voor kleinschalige houtbewerking en is daarvoor voorzien van een werkplaats en ruimte voor opslag. Qua landschappelijke inpassing is het erf al geheel groen en landschapseigen ingepast. Aan de oostzijde van het erf loopt een bomenrij welke het zicht op het erf breekt. Aan de westzijde van het erf staat de woning met daarnaast grasland.
Figuur 2.2: Woning (links) en bijgebouw (rechts) aan de Possenweg 7
Bouwlocatie, Possenweg 7
Om ongewenste buitenopslag te voorkomen bestaat de wenst om een extra kapschuur van 120 m² te realiseren. Met het nieuw te realiseren bijgebouw wil initiatiefnemer binnenopslag mogelijk maken. Het bestaande bijgebouw bezet momenteel een oppervlakte van 145 m2. De totale oppervlakte aan bijgebouwen komt daarmee op 265 m². Het vrijstaande bijgebouw zal volledig in afstemming met de huidige erfopzet en –uitstraling worden vormgegeven. Zodoende wordt er gekozen voor een ontwerp dat weliswaar mogelijkheden biedt voor het gewenste gebruik, maar dat tevens een gebiedseigen karakter uitstraalt en vanuit stedenbouwkundig oogpunt een daadwerkelijke kwaliteitsimpuls met zich meebrengt voor het erf. De locatie van de nieuwe kapschuur is al goed ingepast in de bestaande groenstructuur. De bestaande beplanting om de schuur wordt waar nodig versterkt.
Figuur 2.3: toekomstige situatie erf Possenweg 7
Op basis van een binnenplanse afwijking in het bestemmingsplan is het mogelijk de maximaal toegestane oppervlakte aan vrijstaande bijgebouwen van 100 m² te verhogen tot 200 m². Voorwaarde is dat het bouwperceel, eventueel in combinatie met de daaraan grenzende en daarmee één eigendomseenheid vormende gronden een gezamenlijke oppervlakte heeft van ten minste 5.000 m². De initiatiefnemer beschikt over in totaal circa 1,4 hectare in eigendom zijnde gronden, welke direct aansluiten op het woonperceel. Op basis van de bestaande oppervlakte aan vrijstaande bijbehorende bouwwerken (circa 145 m²) is daardoor nog 55 m² aan resterende plancapaciteit voor bijgebouwen beschikbaar.
Slooplocatie, Possenweg 4
De overige 65 m² wil initiatiefnemer mogelijk maken door deel te nemen aan de gemeentelijke schuur voor schuur regeling. Op basis van de sloopverhouding uit dit gemeentelijke beleid is de sloopverhoudeing 1:2. Dat betekent dat minimaal 130 m² gesloopt moet worden. De te slopen vierkante meters zijn afkomstig van het nabij gelegen perceel Possenweg 4 te Mander. Aan de Possenweg 4 is een agrarisch erf gelegen waarvan de eigenaar één schuur wil laten saneren in het kader van de gemeentelijke schuur voor schuur regeling. Het betreft een voormalig agrarisch bedrijfsgebouw voorzien van een pannendak. De oppervlakte van het bijgebouw bedraagt circa 133 m².
Figuur 2.4: Te slopen schuur aan de Possenweg 4
Figuur 2.5: Aanzichten te slopen schuur aan de Possenweg 4
De locatie van de te slopen schuur wordt na de sloop landschappelijk ingepast. De bestaande bosschage ten noordoosten van de sloopschuur wordt uitgebreid. Op dit plek wordt nieuwe struweelgewas in de vorm van hazelaar, lijsterbes en krent aangeplant. In de figuur hieronder een uitsnede van het landschapsplan. De volledige landschappelijke inpassing is bijgevoegd in bijlage 1 bij de regels.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit deze Structuurvisie heeft het Rijk op basis van de Wet ruimtelijke ordening, twee besluiten waarmee dat mogelijk is. Deze twee besluiten zijn verschillend van elkaar in aard (beleidsmatig versus procesmatig):
Toets
Voorliggend bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de nationale belangen zoals deze benoemd zijn in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Het doel van deze ladder is het bevorderen van een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte én het voorkomen van overprogrammering. Om dit te bereiken is de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6, tweede lid). Dit betekent dat bij ruimtelijke besluiten (zoals het vaststellen van een bestemmingsplan) moet worden gemotiveerd hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt van het ruimtegebruik. De procesvereiste is alleen van toepassing op ruimtelijke besluiten die voorzien in een stedelijke ontwikkeling. In het Bro is een stedelijke ontwikkeling gedefinieerd als: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Onderhavig plan
In het onderhavig plan is sprake van een beperkte vergroting van de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen met 65 m² op het perceel Possenweg 7 in het buitengebied. In ruil hiervoor wordt een bestaande landschapsontsierende schuur van 133 m² op het perceel Possenweg 4 gesloopt. Hierdoor neemt, ondanks de verruimde oppervlakte op adres Possenweg 7, de totale oppervlakte aan bebouwing af.
Toets
Gelet op het feit dat in het onderhavige plan:
kan gesteld worden dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking achterwege kan blijven.
De Omgevingsvisie Overijssel 2017 geeft de provinciale visie op de fysieke leefomgeving van Overijssel weer. Hierin worden onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. De Omgevingsvisie is onder andere een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening. De Omgevingsvisie is op 12 april 2017 vastgesteld en op 1 mei 2017 in werking getreden.
Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.
De ambities in het kader van duurzaamheid zijn: klimaatbestendigheid, het realiseren van een duurzame energiehuishouding, het sluiten van kringlopen (circulaire economie) en het beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur.
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit wordt ingezet op het vergroten van de gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde. Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is daarbij van belang, waarbij een vitaal en samenhangend stelsel van gebieden met een hoge natuur- en waterkwaliteit wordt ontwikkeld. Ook de ontwikkeling van een continu en beleefbaar watersysteem, het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen en het contrast tussen dynamische en luwe gebieden versterken, zijn ambities op het gebied van ruimtelijke kwaliteit. Het zorgvuldig inpassen van nieuwe initiatieven heeft als doel om de samenhang in en de identiteit van een gebied te versterken en nieuwe kwaliteiten te laten ontstaan. Een zichtbaar en beleefbaar landschap en het behouden en waar mogelijk verbreden van het bestaande aanbod aan woon-, werk- en mixmilieu's betreffen ruimtelijke kwaliteitsambities.
De ambitie van de provincie Overijssel is dat elk project bijdraagt aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving en dat nieuwe initiatieven worden verbonden met bestaande kwaliteiten. De Catalogus Gebiedskenmerken, die per gebiedstype beschrijft welke kwaliteiten behouden, versterkt en ontwikkeld moeten worden, is daarbij een instrument om te sturen op ruimtelijke kwaliteit. Ten aanzien van sociale kwaliteit is het koesteren en het gebruik maken van 'noaberschap' de ambitie, evenals het stimuleren van culturele identiteit van de provincie Overijssel, zowel lokaal als regionaal. Duurzame ontwikkeling van cultureel erfgoed (bijv. herbestemmen/hergebruik monumenten en karakteristieke bebouwing) hoort hier bij. Het realiseren van sociale kwaliteit wordt gedaan door het actief betrekken van bewoners bij projecten en het bieden van ruimte aan initiatieven van onderop.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel 2017. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2017 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het zgn. principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Hierin komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaand bebouwd gebied wordt benut, voordat er uitbreiding in de groene omgeving kan plaatsvinden.
Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.
Ontwikkelingsperspectieven
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.
Gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.
Figuur 3.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel 2017 (Bron: Provincie Overijssel)
Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel 2017
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Generieke beleidskeuzes
Of een ontwikkeling nodig of mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. Hierbij is onder andere het principe van 'zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik' (artikel 2.1.3) van belang die er voor staat dat in eerste instantie bestaande bebouwing en stedelijk gebied wordt benut, voordat er nieuwbouw in de groene omgeving plaatsvindt.
Op de locatie aan de Possenweg 7 te Mander heerst de behoefte aan een nieuw vrijstaand bijgebouw (120 m2). Om dit mogelijk te maken wordt enerzijds gebruik gemaakt van de nog openstaande mogelijkheden uit het huidige bestemmingsplan (55 m2) en wordt anderzijds een veelvoud aan landschapsontsierende bebouwing gesloopt aan de Possenweg 4 te Mander (133 m2 gesloopt om 65 m2 aan vrijstaand bijgebouw te realiseren). Dit bijgebouw wordt direct aansluitend bij het bestaande erf gesitueerd, waardoor de compactheid van het erf in stand wordt gehouden. Er wordt aan de Possenweg 4 bebouwing verwijderd, waarmee een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit plaatsvindt. De ontwikkeling voldoet aan en past binnen de generieke beleidskeuzes.
Ontwikkelingsperspectieven
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In dit geval zijn uitsluitend de ontwikkelingsperspectieven voor de landelijke omgeving van belang. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.
Figuur 3.2: Fragment ontwikkelingsperspectievenkaart, Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)
Beide percelen vallen binnen het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. Binnen dit ontwikkelingsperspectief wordt ruimte geboden aan een mix/verweving van verschillende functies.
De plannen van initiatiefnemer aan de Possenweg 7 te Mander doen geen afbreuk aan het eigen karakter van het gebied en leveren geen extra belemmeringen op voor omliggende functies in de omgeving. Ook het slopen van landschapsontsierende bebouwing aan de Possenweg 4 past binnen dit ontwikkelingsperspectief en levert geen extra belemmeringen op voor omliggende functies. Binnen dit perspectief is namelijk ruimte voor landbouw, landschapsontwikkeling, natuur, cultuurhistorie, vrije tijd, wonen en overige bedrijvigheid. Het onderhavig plan geeft invulling aan dit perspectief door het toestaan van een extra vrijstaand bijgebouw door het slopen van landschapsontsierende bebouwing. Het geheel wordt daarnaast landschappelijk ingepast.
Gebiedskenmerken
Natuurlijke laag
De natuurlijke laag geeft aan beide percelen het kenmerk 'beekdalen en natte laagtes' (zie figuur 3.3).
Figuur 3.3: Natuurlijke laag, Omgevingsvisie Overijssel (bron: Atlas van Overijssel)
Deze gebieden worden gekenmerkt door een natte ondergrond. In de laagtes van het zandgebied verzamelde zich het water. Hier ontwikkelden zich moerassen en broekbossen, waar het water in de loop van het seizoen geleidelijk uit weg sijpelde naar de lager gelegen delen, naar de beken en rivieren. De ambitie voor deze gebieden is dan ook om de beekdalen als functionele en ruimtelijke dragende structuren van het landschap betekenis te geven door ruimte voor water en continuïteit van het systeem.
Het onderhavige plan betreft de bouw van een extra vrijstaand bijgebouw op basis van de gemeentelijke Schuur voor schuur regeling. Hoewel er in dit geval sprake is van het toevoegen van bebouwing, vindt dit plaats op een reeds bestaand erf, waar de zichtbaarheid van de natuurlijke laag steeds minder is. Bovendien zorgt de ruimtelijke inpassing van de ontwikkeling met bijvoorbeeld gebiedseigen natuurlijke beplanting ervoor dat de kenmerken van de natuurlijke laag zoveel mogelijk in stand worden gehouden. Geconcludeerd wordt dan ook dat de 'natuurlijke laag' geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Laag van het agrarisch cultuurlandschap
De laag van het agrarisch cultuurlandschap kent het kenmerk 'Maten en flierenlandschap' aan beide erven toe. In figuur 3.4 is een fragment van de betreffende kaart weergegeven.
Figuur 3.4: Laag van het agrarische cultuurlandschap, Omgevingsvisie Overijssel (bron: Atlas van Overijssel)
Het maten- en flierenlandschap kenmerkt zich als laaggelegen, kleinschalig landschap dat zich langs de beken, in de natuurlijke laagten heeft ontwikkeld. Het landschap met coulissen staat onder druk door schaalvergroting in de landbouw, maar ook door natuurontwikkeling. Door drooglegging in verband met landbouwkundig gebruik staan de bijzondere natuurlijke kwaliteiten die de landbouw vroeger met zich mee bracht onder druk. Als ambitie heerst dan ook dat dit landschapstype weer herkenbaar moet worden gemaakt en dat de samenhang met de esdorpen en erven weer betekenis moet krijgen.
Zoals ook al aangegeven bij de natuurlijke laag wordt in onderhavig plan de bouw van een extra vrijstaand bijgebouw mogelijk gemaakt door gebruik te maken van de gemeentelijke schuur voor schuur regeling. Er worden op het perceel aan de Possenweg 7 te Mander dan ook extra vierkante meters bebouwd. Dit wordt echter gecompenseerd door het slopen van de dubbele oppervlakte aan bebouwing aan de Possenweg 4 te Mander. Bovendien worden beide situaties landschappelijk ingepast. Het onderhavig plan is daarmee passend binnen de ter plaatse geldende gebiedskenmerken op basis van de laag van het agrarische cultuurlandschap.
Stedelijke laag
De 'Stedelijke laag' heeft binnen het plangebied geen specifieke kenmerken en blijft daarom verder buiten beschouwing.
Laag van de beleving
Ook de 'Laag van de beleving' heeft binnen het plangebied geen specifieke kenmerken en blijft daarom verder buiten beschouwing.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
Op 14 maart 2016 heeft de gemeenteraad van Tubbergen de structuurvisie 'Op en top Tubbergen' vastgesteld. Het is een actueel strategisch beleidsdocument, waarin belangen worden gedefinieerd en ruimtelijke keuzes worden uitgewerkt, die gebaseerd zijn op sociaal-maatschappelijke, demografische - en ruimtelijke ontwikkelingen en trends. In een groot aantal documenten en visies voor thema's en gebieden, is het beleid van de gemeente Tubbergen uitgewerkt. De structuurvisie vormt hiervoor de koepel. De structuurvisie omvat daarnaast de hoofdlijnen van actueel beleid.
Economie en werken in het buitengebied
De gemeente Tubbergen heeft van oorsprong een sterk agrarisch karakter. Veel Tubbergse agrarische ondernemers richten zich als gevolg van economische trends op andere (aanvullende) bronnen van inkomsten, zoals recreatie en toerisme. Hiervoor wil de gemeente Tubbergen nadrukkelijk de mogelijkheden bieden. De landbouw is een belangrijke economische sector en kan een rol spelen bij de omschakeling naar een zogenaamde 'biobased economy' als alternatief voor fossiele brandstoffen. De ontwikkeling van de multifunctionele landbouw ondersteund de gemeente actief. De gemeente ziet een belangrijke kans voor de (economische en sociale) vitaliteit in het versterken van de sector toerisme en recreatie. Hierbij is de gemeente met name ondersteunend en faciliterend aan particuliere initiatieven. Nieuwe economische dragers in het buitengebied zouden ook moeten zorgen voor duurzaam behoud van de gebiedseigen kwaliteiten. Initiatieven worden proactief opgepakt en in gezamenlijk overleg wordt de toekomstbestendigheid en kwaliteit ervan bekeken. Hiervoor is ook het KGO-beleid en de cascobenadering van belang.
Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving
In het verlengde van het vereiste van een goede landschappelijke inpassing (de basisinspanning) geldt voor een aantal type ontwikkeling de noodzaak voor een extra kwaliteitsversterking. Dit vloeit voort uit de beleidslijn 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van de provincie Overijssel. De gemeente Tubbergen heeft een gemeentelijke uitwerking van het KGO-beleid opgesteld. Dit beleid is echter niet van toepassing op locaties met een woonbestemming en op VAB-locaties waarop het KGO-beleid niet van toepassing is. Ontwikkelingsmogelijkheden voor deze locaties kunnen worden geboden op basis van de Schuur voor Schuur regeling. Voor iedere ontwikkeling op basis van het Schuur voor Schuur beleid geldt overigens wel de inspanningsverplichting tot een goede landschappelijke inpassing.
Toets
Op basis van de Structuurvisie Tubbergen is voor wat betreft de economische ontwikkelingen in het buitengebied een aantal randvoorwaarden gesteld. Het onderhavige plan voorziet in een uitbreiding van de maximum oppervlakte bijgebouwen op het erf aan de Possenweg 7 te Mander.
Het voornemen is passend in de visie zoals geschetst in de Structuurvisie Tubbergen. Er wordt een compensatie geleverd in de sloop van een veelvoud aan landschapsontsierende bebouwing. Bovendien worden de nieuwe erfsituaties landschappelijk verantwoord ingepast. Hiermee wordt met de ontwikkeling in ruimtelijk opzicht een kwaliteitsslag beoogd, blijft de economische vitaliteit van het buitengebied behouden en versterkt en vindt een extra investering in de omgeving plaats. Het voornemen voldoet daarmee aan de uitgangspunten.
De gemeenteraad van Tubbergen heeft op 14 maart 2016 het schuur voor schuur-beleid vastgesteld. Dit beleid biedt een handvat om extra bebouwing op een (woon)perceel mogelijk te maken. Doel van het schuur voor schuur-beleid is meervoudig. Enerzijds is het bedoeld om de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door de sloop van leegstaande schuren. Anderzijds is het de bedoeling om ontwikkeling van economische activiteiten (zowel bij bedrijfslocaties als particuliere locaties) te faciliteren en te voorzien in uitbreidingsbehoefte bij particuliere erven. Bovendien wordt het verwijderen van asbesthoudende schuren gestimuleerd/gefaciliteerd.
Het schuur voor schuur-beleid is van toepassing op locaties waar een woonbestemming geldt (en de aangrenzende gronden) en op VAB-locaties waarop het KGO-beleid niet van toepassing is. Voor het plangebied geldt dat sprake is van een woonbestemming op de bouwlocatie. De slooplocatie betreft een agrarisch bedrijfsperceel.
Met dit beleid kan extra oppervlakte aan vrijstaande bijgebouwen gerealiseerd worden. Zonder alle spelregels te beschrijven worden hierna de belangrijkste regels aangehaald.
In ruil voor de mogelijkheid om extra bebouwing te kunnen realiseren, moet elders een veelvoud aan schuren worden gesloopt. Hierbij geldt de volgende sloopverhouding:
Tabel 3.1: sloopverhouding schuur voor schuur
Daarnaast gelden op hoofdlijnen de volgende uitgangspunten:
Toets
Onderhavig plan voldoet aan de uitgangspunten van het schuur voor schuur beleid. Zowel het perceel Possenweg 7 te Mander waar de extra bebouwing gewenst wordt als het perceel Possenweg 4 te Mander (slooplocatie) liggen in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. In het onderhavige plan gaat het om de bouw van een kapschuur van 120 m². 55 m² kan op basis van de hobbyboerregeling worden gerealiseerd. Voor 65 m² wordt gebruik gemaakt van het schuur voor schuur beleid. Op basis van de in tabel 3.1 weergegeven sloopverhoudingen moet voor dit plan twee keer zoveel worden gesloopt indien het gaat bebouwing zonder asbesthoudende golfplaten. Voor dit plan dient dus minimaal 130 m² aan schuren te worden gesloopt. De te slopen schuur aan de Possenweg 4 heeft een oppervlakte van 133 m² waarmee aan de voorwaarde wordt voldaan. Met dit bestemmingsplan wordt het bouwrecht verplaatst naar het perceel aan de Possenweg 7.
Voor het overige wordt voldaan aan de voorwaarden die binnen de schuur voor schuur regeling gesteld worden. De schuur heeft geen betekenisvolle cultuurhistorische waarde, beide locaties liggen in de gemeente Tubbergen en de planologische mogelijkheden op beide locaties worden aangepast.
De gemeente Dinkelland heeft de beleidsnota 'De casco-benadering in Noordoost-Twente' vastgesteld. Het Nationaal Landschap Noordoost Twente is een gebied met zeldzame en unieke landschapskwaliteiten. Het is een gebied met stuwwallen, bronnen, beken en fraaie cultuurlandschappen. Kernkwaliteit is het waardevolle cultuurlandschap met een variatie in open en een kleinschalig besloten landschap. Schaalvergroting in de grondgebonden landbouw staat op gespannen voet met deze kleinschaligheid. Het verdwijnen van landschapselementen op perceelsgrenzen tast het kleinschalige groene karakter aan en leidt tot een afname van landschapsdiversiteit. De gemeente Dinkelland heeft samen met de provincie Overijssel en de gemeenten Tubbergen, Losser en Oldenzaal de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap.
Om vorm en inhoud te geven aan deze ambitie is een generieke methode ontwikkeld: de casco benadering. Voor de gemeente is de casco-benadering te gebruiken als beoordelingskader voor ingrepen in het landschap. Aan de hand van de casco-kaart (figuur 3.4) kan bezien worden of landschappelijke structuren deel uitmaken van het casco.
Figuur 3.4: Fragment casco-kaart (bron: www.overijssel.nl/cascokaart)
Op basis van de casco-kaart kan vastgesteld worden of het landschapselement tot het casco behoort of niet; daaruit volgen drie mogelijk aanvragen op basis van het casco, dit zijn:
Toets
Zoals op bovenstaande afbeelding is te zien, liggen beide planlocaties nabij casco-elementen. Opvallend is om te zien dat het bestaande woonhuis aan de Possenweg 7 doorkruist wordt door een onderdeel van het Casco. Dit terwijl het woonhuis reeds langere tijd aanwezig is. Deze elementen worden met het onderhavig voornemen niet aangepast. De aanwezige elementen nabij de locaties worden in stand gehouden en omliggend aan de erven vindt landschappelijke inpassing plaats. Van aantasting van waardevolle landschapselementen is derhalve geen sprake. De plangebieden worden bovendien landschappelijk ingepast. Het voornemen is passend binnen de casco benadering.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreffen voor zover relevant de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, verkeer en water
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In het voorliggende geval is er sprake van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.
Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering
Toets
Ten noorden van het perceel Possenweg 7 bevindt zich aan de Iemscheweg 20 te mander een milieubelastende acitviteit. Het betreft een grondgebonden agrarisch bedrijf, welke in de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' wordt gedefiniëerd als het fokken en houden van dieren (niet intensief). Hiervoor gelden respectievelijk de richtafstanden 100 meter voor het aspect geur, 30 meter voor het aspect stof en 30 meter voor het aspect geluid. Voor het aspect geur wordt verwezen naar paragraaf 4.3, aangezien hiervoor de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing is. Voor de overige aspecten is, gezien de afstand van het bedrijf ten opzichte van het plangebied ruim 100 meter bedraagt, vormt deze activiteit geen belemmering voor het onderhavig plan.
Aan de possenweg 10 bevindt zich een woning met bijgebouwen. In het vigerende bestemmingsplan hebben de bijgebouwen de aanduiding 'opslag'. Op deze locatie is een stucadoorsbedrijf/aannemersbedrijf gevestigd dat de bijgebouwen gebruikte voor opslag. De afstand van de plangebied tot dit bedrijf bedraagt ruim 80 meter. Deze afstand is ruim voldoende om te voldoen aan de richtafstand tot een dergelijk bedrijf.
Met het plan wordt aan de Possenweg 7 een schuur gerealiseerd die wordt gebruikt als timmerwerkplaats. Voor deze timmerwerkplaats ten opzichte van omliggende woningen geldt op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' een minimale afstand 30 meter (aannemersbedrijf met werkplaats < 1.000 m²). De dichtstbijzijnde woonperceel bevindt zich op ruim 80 meter. Aan de richtafstand dan ook ruimschoots voldaan.
Op basis van het vorenstaande is sprake van een goede ruimtelijke ordening.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningverlening als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.
Toets
Bij de toetsing van bedrijven en milieuzonering is reeds geconstateerd dat het grondgebonden agrarische bedrijf aan de Iemscheweg 20 op een afstand van ruim 100 meter gelegen is van het plangebied aan de Possenweg 7. De benodigde afstand van 50 meter wordt daarnaast ruimschoots aangehouden. De huidige afstand van ruim 100 meter voldoet dan ook ruim aan de afstanden uit de Wet geurhinder en veehouderij. Het agrarische bedrijf aan de Possenweg 4 (onderdeel van het plangebied) betreft een melkveebedrijf. De afstand van dit bedrijf tot en met het perceel Possenweg 7 bedraagt circa 130 meter. Ook hier wordt ruim voldaan aan de benodigde afstand van 50 meter. Vanuit het aspect geur is er dan ook geen sprake van belemmeringen voor de uitvoering van dit plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient in de daarvoor aangewezen gevallen een bodemonderzoek te worden verricht.
Artikel 3.1.6 van het Bro bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat een eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of de (financiële) uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het opstellen of wijzigen van het bestemmingsplan of een planologische afwijking. Als er verontreiniging aanwezig is moet bepaald (nader onderzoek) worden of het een geval is in de zin de Wbb of een diffuse verontreiniging. In de exploitatieopzet moeten de saneringskosten en de verwerkingskosten voor diffuus verontreinigde grond worden opgenomen.
Toets
Ten behoeve van onderhavig bestemmingsplan is gebruik gemaakt van een vooronderzoek om inzicht te krijgen in hoeverre verontreinigingen kunnen zijn ontstaan door huidige en/of voormalige (bedrijfs)activiteiten of dat er sprake is van een (historische) verontreiniging. Het onderzoek is als Bijlage 1 bij deze toelichting gevoegd.
De onderzoekslocatie is een lange tijd in gebruik geweest als heide, agrarische grond en vanaf de jaren ’90 als bos. Sinds 2014 is een de onderzoekslocatie deels bebouwd met een overkapping. Op de onderzoekslocatie worden bouwmaterialen opgeslagen. Voor zover bekend is er nooit sprake geweest van opslag in tanks van chemicaliën of brandstoffen, zoals huisbrandolie of diesel. Tijdens het locatiebezoek zijn visueel geen asbestverdachte materialen waargenomen. Het dak van de overkapping is asbestvrij (NT-platen). Er is geen informatie beschikbaar, waaruit blijkt dat de bodem mogelijk verontreinigd is. De onderzoekslocatie kan daarom als onverdacht worden beschouwd.
Er zijn op basis van de gegevens uit dit vooronderzoek geen bezwaren uit milieukundig oogpunt tegen de voorgenomen nieuwbouw van een kapschuur. Er is geen noodzaak om bodemonderzoek uit te voeren.
In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.
De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:
Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.
Toets
De wegen rondom de plangebieden aan de Possenweg 4 en 7, te weten de Possenweg en de Iemscheweg, betreffen beide een 60 km/u weg, waardoor het plangebied binnen de geluidszone van beide wegen is gelegen. In dit plan gaat het echter enkel om de sloop en het bouwen van vrijstaande bijgebouwen. Er wordt door middel van dit plan geen geluidsgevoelig object aan het gebied toegevoegd. Op basis van het aspect geluid wordt daarom geconstateerd dat sprake blijft van een aanvaardbare situatie.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Besluit gevoelige bestemmingen
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Toets
Voor de planlocatie aan de Possenweg 7 geldt dat in de bestaande situatie reeds sprake is van een kleinschalig bedrijfsmatig gebruik. Met het onderhavig plan vinden hierin geen wijzigingen plaats. Er wordt enkel beoogd de bestaande toegestane oppervlakte aan vrijstaande bijgebouwen uit te breiden. De omvang van het bedrijfsactiviteit en/of personeel wijzigt naar huidig inzicht niet, de extra ruimte die ontstaat wordt hoofdzakelijk benut voor een opslagfunctie en privé gebruik. Als gevolg van het voornemen treden dan ook niet structureel extra verkeersbewegingen op.
Het slopen van de betreffende opstallen aan de Possenweg 4 brengt evenmin (structurele) extra verkeersbewegingen met zich mee.
Het realiseren van extra oppervlakte aan bijgebouwen bij een woning wordt niet gezien als een gevoelige bestemming op basis van het Besluit gevoelige bestemmingen. Zodoende is een toetsing aan de grenswaarden niet noodzakelijk.
De bijdrage van het plan aan de luchtkwaliteit is niet in betekende mate. Er is geen nader onderzoek nodig. Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt bovendien dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is derhalve niet nodig.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het daarbij om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet. Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.
Risicokaart
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.
Toets
Figuur 4.2: Risicokaart omgeving Possenweg 7, aangegeven als rode stip, mogelijk risico aangegeven als grote, rode cirkel met wit figuur (bron: Risicokaart.nl)
Uit de inventarisatie blijkt dat op perceel Veendijk 41a in Mander vuurwerk wordt opgeslagen. Op basis van het Vuurwerkbesluit geldt etussen de opslaglocatie en de dichtstbijzijnde woningen een veiligheidsafstand van 800 meter. De afstand tussen het plangebied aan de Possenweg 7 en de vuurwerkopslag aan de Veendijk 41a bedraagt circa 950 meter.
Daarnaast ligt in de omgeving van het plangebied geen risico's op basis van de externe veiligheid, zie ook bovenstaande afbeelding. Derhalve geldt dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.
Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Waterbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).
Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.
Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2016-2021. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.
Waterbeheerplan 2016-2021
Het waterschap laat in het waterbeheerplan zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke (bestuurlijke) accenten zij in de samenwerking met partners willen leggen. Van daar uit wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:
Waterveiligheid
Ingezet wordt op meerlaagsveiligheid: het op orde brengen van de waterkeringen, proberen te bereiken dat in de ruimtelijke ordening meer rekening wordt gehouden met waterveiligheid en eventuele gevolgen van een overstroming. En om adequaat te kunnen optreden bij hoog water zorgt het waterschap er voor dat de crisisbeheersing op orde is.
De regionale waterkeringen worden in de planperiode opnieuw getoetst waarbij gekeken wordt of daarbij gebruik gemaakt kan worden van nieuwe normen gebaseerd op de risicobenadering. Tevens gaat het waterschap extra aandacht schenken aan de vele kilometers overige keringen die bescherming bieden op lokale schaal.
Voldoende Water
De doelen voor 'Voldoende Water' zijn uitgewerkt voor drie situaties:
De beleidsmatige kern voor voldoende water onder normale omstandigheden vormt de GGOR; het Gewenste Grond- en Oppervlaktewater-Regiem. In de planperiode wordt dit GGOR omgevormd en uitgebreid tot het 'Voorzieningenniveau'. Daarmee wil het waterschap aan de (grond)gebruikers helder aangeven op welke wijze de landgebruik-functies bedient gaan worden, onder zowel normale, als onder droge en natte omstandigheden. Knelpunt is nog steeds de verdroging van vele natuurgebieden. Voor de maatregelen richt het waterschap zich primair op de uitvoering van de maatregelen voor Natura2000-gebieden.
Als gevolg van de klimaatontwikkeling nemen droge periodes toe. Het waterschap speelt daarop in door de maatregelen uit te voeren die in het kader van de Zoetwatervoorziening Oost Nederland zijn afgesproken. Het betreft een pakket aan maatregelen om de beschikbaarheid van zoetwater voor gebieds- en oppervlaktewaterfuncties zo lang mogelijk op peil te houden en om schade door droogte te beperken Het waterschap spaart water door het vasthouden van grond- en oppervlaktewater in het gebied. Het waterschap voert water aan waar nodig en mogelijk.
Kern van het waterbeheer onder natte omstandigheden vormen de werknormen voor regionale wateroverlast. Het waterschap gaat de komende jaren opnieuw toetsen of het gebied nog aan deze normen voldoet en zullen maatregelen nemen waar dat niet het geval is. Het streven is om de toetsingsmethodiek in Rijn Oost te harmoniseren. En het waterschap stelt een strategie op over hoe de organisatie wil omgaan met verdere klimaatontwikkeling en de gevolgen daarvan voor wateroverlast (en droogte).
Schoon water
De doelen voor een gezond en schoon watersysteem zijn een goede ecologische en chemische kwaliteit van het oppervlaktewater. Vanuit de Kaderrichtlijn Water zijn voor de grotere waterlichamen doelen en maatregelen vastgesteld in factsheets. De meest voorkomende maatregelen zijn beekherstel, aanleg van natuurvriendelijke oevers, aanleg van vistrappen en aanpassing van het onderhoud. De maatregelen zijn uitgesmeerd over de hele KRW periode tot 2027. Naast de aandacht voor de KRW waterlichamen wil het waterschap in de planperiode ook meer aandacht geven aan doelen voor overige oppervlaktewateren zoals stedelijk water, kleine waardevolle wateren en diepe plassen: het waterschap is immers beheerder van al het oppervlaktewater.
Op veel plaatsen worden de normen voor diverse chemische stoffen overschreden. Ook maakt het waterschap zich zorgen over verontreinigingen waar tot voor kort weinig aandacht voor was zoals medicijnresten en microplastics. In de planperiode wordt een emissiebeheerplan opgesteld waarin het waterschap aangeeft welke stoffen een probleem zijn of kunnen worden en welke maatregelen we daar als waterschap tegen kunnen nemen. Ook gaat het waterschap na of we aanvullende maatregelen moeten nemen op onze rwzi's om effecten van de effluentlozingen terug te dringen.
Waterketen
Als beheerder van de rioolwaterzuiveringen werkt het waterschap aan een effectieve en efficiënte behandeling van het afvalwater. Dat doet het waterschap in nauwe samenwerking met de belangrijkste partners op dat gebied: de gemeenten. Riolering en zuivering worden in samenhang bekeken waarbij het waterschap er op blijft inzetten dat relatief schoon water, zoals neerslag en grondwater, niet via de riolering wordt afgevoerd. In het beheer van de zuiveringen gaat het waterschap nauw samenwerken met de andere waterschappen in Rijn Oost om te zorgen voor efficiënt en doelmatig beheer. Bijzondere aandacht is er voor energiebesparing, terugwinnen van energie en het nuttig toepassen van rioolslib door bijvoorbeeld het terugwinnen van fosfaat.
Watertoetsproces
Op 22 november 2017 is via www.dewatertoets.nl een digitale watertoets verricht. Het resultaat van de watertoets is opgenomen als Bijlage 2 bij deze toelichting. Naar aanleiding van deze watertoets geldt de korte procedure. Het waterschap Vechtstromen heeft op voorhand geen bezwaar tegen verdere uitwerking van dit plan.
Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Natuurnetwerk Nederland. De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Wet natuurbescherming) en provinciale regelgeving (NNN in provinciale verordening).
Toets
Bij dit bestemmingsplan wordt hiervoor gebruik gemaakt van een quickscan natuurwaardenonderzoek, zie ook Bijlage 3. De resultaten zijn in de volgende paragrafen opgenomen.
Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS))
Het ruimtelijk beleid voor het NNN is gericht op 'behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN' waarbij tevens zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de andere belangen die in het gebied aanwezig zijn. De kernkwaliteiten binnen het NNN zijn natuurkwaliteit, landschappelijke kwaliteiten en beleving van rust. Voor ontwikkelingen die niet passen binnen de doelstelling van het NNN is geen ruimte, tenzij er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan. Daarbij worden de zogenaamde NNN-spelregels gehanteerd: herbegrenzing van het NNN, saldering van negatieve effecten en toepassing van het compensatiebeginsel. Het 'nee, tenzij'-principe en de overige spelregels hebben is opgenomen in de provinciale Omgevingsverordening van Overijssel. Er is door toepassing van de spelregels ruimte voor het aanpassen van de begrenzing als daarmee de doelen op een betere manier kunnen worden bereikt.
Beide deelgebieden liggen buiten het NNN. Gronden die tot het NNN behoren liggen op minimaal 10 meter afstand van het plangebied. Op onderstaande afbeelding wordt de ligging van het NNN in de omgeving van de deelgebieden weergegeven.
Figuur 4.3: Ligging van de plangebieden t.o.v. het NNN
De invloedsfeer van de voorgenomen activiteiten is lokaal. Dat houdt in dat de voorgenomen activiteiten geen negatief effect hebben op gebieden die buiten het plangebied liggen. Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten worden de omgevingscondities en kernkwaliteiten van het NNN niet aangetast.
Beschermde gebieden
Het plangebied ligt niet in- of direct grenzend aan beschermd natuurgebied zoals een Natura 2000-gebied of beschermd natuurmonument. Het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied, Springendal en dal van de mosbeek, ligt op ruim 1,4 kilometer van het plangebied aan de Possenweg. De invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal. Dat wil zeggen dat er geen negatief effect op natuurgebied buiten het onderzoeksgebied op treedt. Gelet op de invloedsfeer en de ligging op enige afstand van Natura 2000-gebied, wordt gesteld dat de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebied niet negatief beïnvloed wordt. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd te worden.
Beschermde soorten
De voorgenomen activiteiten worden gezien als 'ruimtelijke ontwikkeling'. Voor een aantal algemeen voorkomende en talrijke faunasoorten geldt in Overijssel een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'doden, verwonden en het opzettelijk vernielen en weghalen van rust- en voortplantingslocaties', als gevolg van werkzaamheden die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd. Voor beschermde soorten die niet op deze vrijstellingslijst staan, is een ontheffing vereist om ze te mogen verwonden en doden of om opzettelijk rust- en voortplantingslocaties te mogen verstoren en te vernielen.
Deelgebied Possenweg 4 behoort mogelijk tot het functionele leefgebied van sommige grondgebonden zoogdiersoorten. Deelgebied Possenweg 7 behoort mogelijk tot het functionele leefgebied van sommige grondgebonden zoogdier-, amfibieën-, vleermuis- en vogelsoorten. Deze soorten benutten het onderzoeksgebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezetten sommige grondgebonden zoogdiersoorten er rust- en voortplantingslocaties, bezetten sommige amfibieënsoorten er een (winterrust)plaats en nestelen er vogels.
Van de vogelsoorten die in het plangebied nestelen zijn uitsluitend de bezette nesten beschermd, niet de oude nesten of de nestplaats. Werkzaamheden die leiden tot het verstoren/vernielen van vogelnesten dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. De meest geschikte periode om deze werkzaamheden uit te voeren is augustus-februari.
Voor de grondgebonden zoogdiersoorten en amfibieënsoorten die een rust- en/of voortplantingslocatie in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'doden en verwonden' en het 'verstoren en vernielen van rust- en voortplantingslocaties' (of zijn niet beschermd zoals de huismuis en de bruine rat). Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten worden geen vleermuizen verwond of gedood, worden geen verblijfplaatsen verstoord en wordt en de functie van het plangebied als foerageergebied niet dusdanig aangetast dat het tot een negatief effect leidt.
Conclusie
Mits bezette vogelnesten beschermd worden, dan leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming. Vanwege de ligging buiten beschermd (natuur)gebied en de lokale invloedsfeer van de voorgenomen activiteiten, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming. Er is geen nader onderzoek vereist en er hoeft geen ontheffing van de Wnb aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten in overeenstemming met de Wnb uit te mogen voeren. Door uitvoering van de quickscan natuurwaardenonderzoek heeft initiatiefnemer voldaan aan de zorgplicht zoals vermeld in Art. 1.11 van de Wnb.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden ter vervanging van de Monumentenwet 1988. Een deel van de monumentenwet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2019 in werking treedt. Tot die tijd blijven deze onderdelen van de Monumentenwet 1988 gelden als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet.
Gemeenten hebben een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord zijn verplicht rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Archeologie
In onderstaand figuur zijn de adressen Possenweg 4 (rood omlijnd) en Possenweg 7 (blauw omlijnd) weergegeven.
Figuur 4.4: uitsnede archeologische verwachtingenkaart (bron: Archeologiebeleid gemeente Tubbergen)
Toets
Voor de Possenweg 7 vindt de gewenste ontwikkeling (de plaatsing van een nieuw bijgebouw) plaats binnen het dekzandlandschap 'dekzandwelvingen en -vlakten'. Voor deze gebieden is archeologisch onderzoek noodzakelijk in plangebieden groter dan 5000 m² bij bodemingrepen dieper dan 40 cm. Voor gebieden kleiner dan 5000 m2 geldt vrijstelling voor archeologisch onderzoek. Doordat het betreffende plangebied aan de Possenweg 7 ruim onder de grenswaarde van 5000 m² zit, geldt voor de gewenste ontwikkeling op dit perceel een vrijstelling voor archeologisch onderzoek.
Op de slooplocatie aan de Possenweg 4 worden geen bodemingrepen gedaan die gevolgen kunnen hebben voor mogelijke archeologische resten. Archeologisch onderzoek is derhalve niet nodig.
Cultuurhistorie
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988 (die nog geldt als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet). Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.
Toets
Uit de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel kan worden afgeleid dat in de directe omgeving van de plangebieden geen waardevolle cultuurhistorische elementen aanwezig zijn. Derhalve word geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.
De Possenweg 7 wordt ontsloten via de Possenweg, de Possenweg 4 wordt ontsloten via de Elsweg. Beide wegen betreffen 60 km/u wegen in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. De ontwikkeling aan de Possenweg 7 brengt geen (of een te verwaarlozen) toename van het aantal verkeersbewegingen met zich mee. Door het beperken van de planologische mogelijkheden voor het perceel Possenweg 4 neemt mogelijk het landbouwverkeer voor het agrarisch bedrijf af. Het aspect 'verkeer' levert dan ook geen belemmeringen op voor dit plan.
Het parkeren vindt plaats op eigen erf, waar voldoende ruimte is om in parkeerplaatsen te voorzien. De benodigde ruimte voor parkeren neemt bovendien niet toe. De ontwikkelingen voorzien niet in uitbreiding van het personeelsbestand of in het toevoegen van een verkeersaantrekkende functie, maar met name in de opslagmogelijkheden. De bestaande parkeergelegenheden op het eigen erf zijn daarom ook in de toekomstige situatie toereikend. Het aspect 'parkeren' levert derhalve geen belemmeringen op voor dit plan.
De hiervoor beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.
Inleidende regels
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Bestemmingsregels
De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:
De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;
In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);
Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;
In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;
Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen.
Algemene regels
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;
In dit artikel worden de algemene bouwregels voor het bouwen beschreven, onverminderd het bepaalde in de overige artikelen;
Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;
In dit artikel worden de algemene aanduidingsregels beschreven;
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
Hier staan regels geformuleerd ten aanzien van bijvoorbeeld welstand en wegverkeerslawaai en er wordt de mogelijkheid geboden om nadere eisen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.
Overgangs- en slotregels
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;
Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.
Naast de inleidende regels (begrippen en wijze van meten), algemene regels (zoals bouwregels, gebruiksregels en proceduregels) en de overgangs- en slotregels, zijn de volgende bestemmingen in dit plan opgenomen:
Enkelbestemmingen
De bestaande woonbestemming aan de Possenweg 7 blijft gehandhaafd. Op het adres Possenweg 7 wordt het bestemmingsvlak iets vergroot om de oppervlakte aan bijgebouwen op gepaste wijze te positioneren. Bovendien wordt de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - timmerwerkplaats' toegekend om de bedrijvigheid ter plaatse kenbaar te maken. De woonbestemming ondergaat verder slechts de wijziging met betrekking tot de vergroting van de ter plaatse maximale oppervlakte aan bijgebouwen naar 265 m2.
De bestaande agrarische bestemming aan de Possenweg 4 blijft gehandhaafd. Op het adres wordt slechts de maximale oppervlakte aan bijgebouwen vastgelegd op 734 m².
Dubbelbestemmingen
De gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde hebben de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' gekregen. De gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Deze dubbelbestemming is gekoppeld aan de plicht van een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden alsmede aan bouwwerkzaamheden.
Ingrepen in de bodem zijn in deze gebieden in principe niet toegestaan bij bodemingrepen over een oppervlakte groter dan 2500 m2 en dieper dan 0,40 m onder het maaiveld. Alleen als aangetoond is dat er geen archeologische waarden meer zijn, deze niet onevenredig worden geschaad of er maatregelen worden getroffen om de waarden te beschermen, is het mogelijk hier bodemroerende werkzaamheden uit te voeren. De omgevingsvergunningen worden alleen verleend wanneer er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de voorkomende archeologische en cultuurhistorische waarden. De omgevingsvergunning is niet nodig voor werkzaamheden die gerekend worden tot het normale onderhoud.
De gebieden met een lage en middelmatige archeologische verwachtingswaarde hebben de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' gekregen. De gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Deze dubbelbestemming is gekoppeld aan de plicht van een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden alsmede aan bouwwerkzaamheden.
Ingrepen in de bodem zijn in deze gebieden in principe niet toegestaan bij bodemingrepen over een oppervlakte groter dan 5000 m2 en dieper dan 0,40 m onder het maaiveld. Alleen als aangetoond is dat er geen archeologische waarden meer zijn, deze niet onevenredig worden geschaad of er maatregelen worden getroffen om de waarden te beschermen, is het mogelijk hier bodemroerende werkzaamheden uit te voeren. De omgevingsvergunningen worden alleen verleend wanneer er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de voorkomende archeologische en cultuurhistorische waarden. De omgevingsvergunning is niet nodig voor werkzaamheden die gerekend worden tot het normale onderhoud.
Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening 2008 (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Rijksdiensten
Op 1 januari 2012 is de Vrom-Inspectie samengevoegd met de Inspectie V&W tot de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De ILT heeft in het nieuwe toezichtbeleid geen adviserende en coördinerende rol meer met betrekking tot de advisering over gemeentelijke ruimtelijke plannen. Dit betekent onder meer dat geen plannen voor vooroverleg naar de ILT gestuurd hoeven te worden. Omdat de coördinatierol vervalt, reageren andere rijksdiensten (Rijkswaterstaat, Defensie en Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) afzonderlijk.
Rijkswaterstaat
Bij brief van 2 februari 2016 heeft Rijkswaterstaat aangegeven graag vroegtijdig betrokken te worden bij de opstelling van ruimtelijke plannen. In de publicatie 'Rijkswaterstaat en ruimtelijke plannen van gemeenten'(oktober 2015) staan de onderwerpen die voor Rijkswaterstaat belangrijk zijn. Aangezien geen van de belangen van Rijkswaterstaat in het plan betrokken zijn, is vooroverleg met deze dienst niet vereist.
Defensie
Bij brief van 16 februari 2012 wordt aangegeven dat binnen het Ministerie van Defensie de behartiging van ruimtelijke plannen uitgevoerd wordt door de Dienst Vastgoed Defensie. Het gaat hierbij om militaire terreinen (direct ruimtebeslag), het beheer van diverse zoneringen, brandstofleidingen, verstoringsgebieden, laagvliegroutes en -gebieden (indirect ruimtebeslag). De belangen die door het Ministerie van Defensie worden bewaakt, spelen in het voorliggend plan geen rol. Vooroverleg met de Dienst Vastgoed Defensie (Directie noord) is niet vereist.
Ministerie van Economische Zaken
Bij brief van 6 maart 2012 wordt aangegeven dat gemeentelijke bestemmingsplannen die een relatie hebben met rijksinpassingsplannen op het terrein van energie-infrastructuur gemeld moeten worden bij het Ministerie van Economische Zaken (destijds nog het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie). Het onderhavige bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de energie-infrastructuur, waardoor vooroverleg met dit ministerie niet vereist is.
Provincie Overijssel
De provincie Overijssel heeft in juli 2016 een uitzonderingslijst opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. Het plan valt onder categorie b onder 1, waardoor vooroverleg niet nodig is.
Waterschap Vechtstromen
Op 22 november 2017 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Vechtstromen. De conclusie van die digitale toets is dat het waterschap Vechstromen een positief advies geeft. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 21 maart 2018 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.