direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Ootmarsumseweg 283, 283a, 283b Fleringen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0183.BUIBPOOTMWEG283-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voor de locatie aan de Ootmarsumsestraat 283 in Fleringen is een plan ontwikkeld. De locatie betreft een voormalig agrarisch erf welke inmiddels een niet-agrarische bedrijfsmatige bestemming voor het bedrijf Jowat (industriële lijmen) toegewezen heeft gekregen. Daarnaast is eveneens een productie gerichte paardenhouderij op het erf aanwezig.

De initiatiefnemers hebben de wens om op de locatie in Fleringen tevens een dagbesteding te exploiteren. Momenteel exploiteren zij in Tubbergen reeds 10 jaar een zorgboerderij met dagbesteding voor een brede doelgroep. Reeds in de huidige situatie wordt voor een deel van deze dagbesteding gebruik gemaakt van de voornoemde locatie te Fleringen. Het voornemen van initiatiefnemers is om deze dagbesteding ook structureel uit te oefenen op de locatie Ootmarsumseweg 283 in Fleringen. Deze ontwikkeling past niet binnen het geldende bestemmingsplan, waardoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld om deze ontwikkeling mogelijk te maken.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Ligging

De projectlocatie bestaat uit het perceel aan de Ootmarsumseweg 283 in Fleringen. Het plangebied ligt ca. 1 kilometer ten noorden van de dorpskern Fleringen. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Tubbergen, sectie G, perceelnummers 3520, 3576, 3609, 3645 en 3646, 3647. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPOOTMWEG283-VG01_0001.png"

Figuur 1.1: locatie Ootmarsumseweg 283 te Fleringen (bron: Atlas van Overijssel)

Begrenzing

De begrenzing van het plangebied is in figuur 1.2 weergegeven (rood omkaderd). In dit figuur is een luchtfoto weergegeven waarop de locatie aan de Ootmarsumseweg 283 te zien is. Voor de begrenzing van het plangebied is de huidige enkelbestemming Bedrijf aangehouden. Zie de verbeelding voor de exacte begrenzing van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPOOTMWEG283-VG01_0002.png"

Figuur 1.2: begrenzing plangebied (bron: luchtfoto 2018, Atlas van Overijssel)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor de Ootmarsumeweg 283 in Fleringen geldt het bestemmingsplan 'Tubbergen buitengebied 2016'. Dit bestemmingplan is door de gemeenteraad van de gemeente Tubbergen op 13-05-2016 vastgesteld. In figuur 1.3 is een fragment uit de verbeelding van dit bestemmingsplan opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPOOTMWEG283-VG01_0003.png"

Figuur 1.3: Uitsnede bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Aan het plangebied is de enkelbestemming 'Bedrijf' toegekend met een dubbelbestemming 'waarde - archeologie 4. Daarnaast is de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - radarverstoringsgebied', een bouwvlak de functieaanduidingen 'bedrijfswoning uitgesloten', 'opslag', 'specifieke vorm van bedrijf - productiegerichte paardenhouderij', 'specifieke vorm van waarde - landschappelijke inpassing bijlage 10' en een maatvoering 'maximum oppervlakte 1875 m2'. Een uitsnede van de verbeelding is weergegeven in figuur 1.3. De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn in eerste instantie niet bestemd voor een dagbesteding. Het geldende bestemmingsplan biedt daarmee geen mogelijkheden om de dagbesteding te realiseren. Een partiële herziening van het geldende bestemmingsplan is noodzakelijk.

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het onderhavige bestemmingsplan 'Buitengebied, Ootmarsumseweg 283, 283a, 283b Fleringen' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.

  • Verbeelding (identificatie NL.IMRO.0183.BUIBPOOTMWEG283-VG01);
  • Bijlagen bij de toelichting;
  • Regels;
  • Bijlagen bij de regels.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Huidige situatie

Aan de Ootmarsumseweg 283 is sprake van een niet-agrarische bedrijfslocatie en een productiegerichte paardenhouderij. De bebouwing heeft een agrarisch aanzicht en erfopzet. Initiatiefnemers hebben ter plaatse circa 20 jaar gewoond en zijn in 2003 verhuisd; inmiddels zijn initiatiefnemers woonachtig aan de Schultenhofweg 16 te Tubbergen. Op de locatie in Tubbergen exploiteren de initiatiefnemers de zorgboerderij 'Stal de Schultenhof'. De locatie Ootmarsumseweg 283 te Fleringen is echter wel in eigendom van initiatiefnemers gebleven.

Ter plaatse in Fleringen heeft de heer Luijerink een bedrijfslocatie van Jowat. De afgelopen jaren hebben diverse ontwikkelingen omtrent het perceel plaatsgevonden. Zo is een nieuwe bedrijfshal met luifel gerealiseerd en een woning aan de zuidwestzijde verplaatst naar overzijde van de Breemorsweg. De ontwikkelingen zijn gepaard gegaan met een substantiële verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Het geheel oogt verzorgd en netjes.

Naast de bedrijfsbebouwing voor het bedrijf Jowat aan de achterzijde van het perceel, is er in de bestaande bebouwing (langgerekte gebouw met pannendak) ook een productiegerichte paardenhouderij aanwezig. Aan de straatzijde is in hetzelfde gebouw de voormalige woning Ootmarsumsesweg 283 aanwezig. Het gebruik ten behoeve van het wonen is gestaakt en ook in het geldende bestemmingsplan is de (bedrijfs)woonfunctie wegbestemd. De ruimten zijn in stand gehouden omdat deze benut kunnen worden ten behoeve van de paardenhouderij (keuken, kantine, kantoor).

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPOOTMWEG283-VG01_0004.png"

Figuur 2.1: vooraanzicht erf Ootmarsumseweg 283 (bron: Google streetview)

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPOOTMWEG283-VG01_0005.png"

Figuur 2.2: Zijaanzicht erf vanaf Breemorsweg (bron: Google streetview)

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPOOTMWEG283-VG01_0006.png"

Figuur 2.3: Achterkant erf vanaf Breemorsweg (bron: Google streetview)

2.2 Toekomstige situatie

In aanvulling op de dagbesteding welke verstrekt wordt op locatie Stal de Schultenhof te Tubbergen (hoofdlocatie) bieden initiatiefnemers de mogelijkheid aan cliënten met een licht verstandelijke- en/of lichte psychosociale beperkingen om werkzaamheden te verrichten voor de paardenhouderij aan de Ootmarsumseweg 283 in Fleringen. Dit onder intensieve professionele begeleiding. Het ratio begeleider/cliënten betreft 1:4-6. Het gemiddelde aantal cliënten betreft 6 per dagdeel.


De accommodatie biedt hiervoor voldoende faciliteiten vanwege de aanwezigheid van de stallen, de stapmolen, longeerpiste, paardenbak en een paardenweide nabij het erf. Daarnaast is ook de ruimte van het voormalige woongedeelte beschikbaar die goed dienst kan doen ten behoeve van dagbesteding. Beneden kunnen de cliënten samenkomen in de huiskamer, aanschuiven in de keuken en is een kleine werkplaats aanwezig, terwijl op de bovenverdieping kamers beschikbaar zijn voor hobbyruimten (knutselruimte, verfruimte) en rustkamers.


Ook vanuit initiatiefnemers wordt de reeds bestaande bedrijfsfunctie voor Jowat gezien als een aandachtspunt bij het bieden van dagbesteding. Dit is dan ook een element waar men graag zorgvuldig over wil nadenken. Hiervoor worden echter in de huidige situatie reeds maatregelen getroffen. De bedrijfsmatige activiteiten voor Jowat bevinden zich voornamelijk aan de achterzijde van het bedrijfsperceel en vinden binnen de aanwezige bebouwing plaats. Cliënten kunnen deze bedrijfsruimten niet zonder meer betreden. De enige activiteiten die buiten (moeten) plaatsvinden betreft het aan- en afrijden van de vrachtwagens. Deze vrachtwagen rijden vanaf de inrit Ootmarsumseweg naar de entree van de bedrijfshal (achterzijde perceel) en rijden achterwaarts naar binnen, alwaar geladen en gelost kan worden. De heftruck die hiervoor gebruikt wordt is alleen voor inpandig gebruik. Voor wat betreft aantallen vrachtwagens moet gedacht worden aan circa twee a drie die per dag het erf c.q. het bedrijf aandoen.

Initiatiefnemers hebben voor deze bewegingen voorzorgsmaatregelen getroffen door een poort te plaatsen nabij de inrit vanaf de Ootmarsumseweg. Vrachtwagenchauffeurs dienen zich eerst aan te melden (met meldingssysteem) alvorens het terrein te betreden. De bedoeling is om na de eerste poort (het gedeelte voor de paardenhouderij en dagbesteding) een tweede poort te plaatsen zodat een menging van de activiteiten kan worden uitgesloten. Wanneer het laden en/of lossen heeft plaatsgevonden rijdt de vrachtwagen via de uitrit op de Breemorsweg. Draaien en keren is dus niet noodzakelijk. De beschikbare ruimte en inrichting van het erf zorgt er bovendien voor dat niet harder dan stapvoets gereden kan worden. De paardenhouderij en de bedrijfsactiviteiten van Jowat zijn bovenal strikt gescheiden door verschillende routes aan te houden. De paardenhouderij benut het looppad langs de zuidzijde van de nieuwe bedrijfshal om de stapmolen en paardenbak te bereiken. Voor de dagbesteding kan gebruikt gemaakt worden van dezelfde routing en zal daarom niet verder kruizen met Jowat. Onderstaand in figuur 2.5 is een aanzicht vanaf de Ootmarsumseweg weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPOOTMWEG283-VG01_0007.png"

Figuur 2.4: plattegrond Ootmarsumseweg 283 met diverse gebruiksfuncties op de begane grond van het bestaande gebouw. In het geel is de locatie voor de beoogde dagbesteding voorzien (bron: Building Design Architectuur)


afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPOOTMWEG283-VG01_0008.png"

Figuur 2.5: Verkeerssituatie met (A) inrit voor verkeer dagbesteding en (B) inrit voor vrachtverkeer Jowat (bron: Google Streetview)

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS (inmiddels NNN), inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit deze Structuurvisie heeft het Rijk op basis van de Wet ruimtelijke ordening, twee besluiten waarmee dat mogelijk is. Deze twee besluiten zijn verschillend van elkaar in aard (beleidsmatig versus procesmatig):

  • Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Dit geeft de juridische kaders die nodig zijn om het vigerend ruimtelijk beleid te borgen.
  • Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro stelt vanuit de rijksverantwoordelijkheid voor een goed systeem van ruimtelijke ordening juridische kaders aan de processen van ruimtelijke belangenafweging en besluitvorming bij verschillende overheden.

Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de nationale belangen zoals deze benoemd zijn in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat van een nieuwe 'stedelijke ontwikkeling' die in een bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt moet worden aangetoond dat er sprake is van een behoefte. De toelichting bij het bestemmingsplan bevat daartoe een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling. Indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, bevat een toelichting tevens een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Dit wordt de 'Ladder Duurzame Verstedelijking' genoemd.

De beschrijving van de behoefte aan de betreffende, 'stedelijke ontwikkeling', moet inzichtelijk maken of, in relatie tot het bestaande aanbod, concreet behoefte bestaat aan de desbetreffende ontwikkeling. Die behoefte moet dan worden afgewogen tegen het bestaande aanbod, waarbij moet worden gemotiveerd dat rekening is gehouden met het voorkomen van leegstand.

De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

Onderhavig plan

De ontwikkeling van een dagbesteding kan inpandig plaatsvinden in de voormalige (bedrijfs)woning, welke met minimale aanpassingen geschikt te maken is voor deze maatschappelijke functie. Er is dan ook geen sprake van een toename van het ruimtebeslag.

Het al dan niet toenemen van het ruimtebeslag is een belangrijk criterium voor het aanmerken van een ontwikkeling als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er wel sprake is van een (geringe) toename van bouwmogelijkheden, dan is doorgaans sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Indien er in het geheel geen sprake is van toename van het ruimtebeslag, dan is de Afdelingslijn dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Zo overweegt de Afdeling in haar uitspraak van 10 december 2014 (zaak nr. 201310814/1/R1):

Deze bewoording wordt enigszins bijgesteld door een recente uitspraak door de Raad van State van 18 februari 2015 (zaak nr. 201311211/1/R3). Daarin is sprake van een uitbreiding van de planologische gebruiksmogelijkheden van feitelijk bestaande units in een bedrijfsverzamelgebouw.

De afdeling suggereert hiermee dat er functiewijzigingen - zonder enige toename van bebouwing - kunnen zijn die wel 'zodanig' zijn, dat zij kunnen worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Met zodanig wordt in dit geval een ontwikkeling met zodanige impact/invloed bedoeld. Hierbij kan gedacht worden aan een functiewijziging "sec" die van invloed is op het woon-, leef- en ondernemersklimaat elders, en door die invloed kan kwalificeren als "zodanige functiewijziging", zodat sprake is van een Ladderplichtige stedelijke ontwikkeling.

Gelet op het feit dat in het onderhavige plan:

  • er geen sprake is van nieuw beslag op de ruimte;
  • er sprake is van een relatief kleinschalige ontwikkeling (in totaal 197 m² begane grond en eerste verdieping), gelieerd aan het buitengebied;
  • er sprake is van een aanvaardbare ontwikkeling, die in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' aanvaardbaar is;

Wordt gesteld dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking achterwege kan blijven.

3.2 Provinciaal beleid Overijssel

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel 2017 geeft de provinciale visie op de fysieke leefomgeving van Overijssel weer. Hierin worden onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur aangehaald in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. De Omgevingsvisie is onder andere een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening. De Omgevingsvisie is op 12 april 2017 vastgesteld en op 1 mei 2017 in werking getreden.

Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel 2017. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2017 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • generieke beleidskeuzes;
  • ontwikkelingsperspectieven;
  • gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het zgn. principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Hierin komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaand bebouwd gebied wordt benut, voordat er uitbreiding in de groene omgeving kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend en verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.

Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.

Gebiedskenmerken 

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPOOTMWEG283-VG01_0009.png"

Figuur 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel 2017 (Bron: provincie Overijssel)

Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

Generieke beleidskeuzes

Of een ontwikkeling nodig of mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. Hieronder wordt het plan getoetst aan de van belang zijnde artikelen uit de omgevingsverordening.

Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Dit artikel bepaalt dat in eerste instantie bestaande bebouwing binnen bestaand stedelijk gebied wordt benut, voordat er nieuwbouw in de groene omgeving plaatsvindt.

De bestaande bebouwing aan de Ootmarsumsestraat 283 in Fleringen blijft bestaan. Het gebouw krijgt alleen een andere functie, namelijk een dagbesteding. Er wordt gebruik gemaakt van bestaande bebouwing. Er vindt geen nieuwbouw plaats in de groene omgeving. Het voornemen draagt bij aan zorgvuldig ruimtegebruik en is daarmee passend binnen de generieke beleidskeuzes.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit

Dit artikel bepaalt dat in de toelichting op het bestemmingsplan wordt onderbouwd dat een nieuwe ontwikkeling die in het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt bijdraagt aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

Het gebouw waarin de dagbesteding is voorzien blijft gehandhaafd. Het betreft enkel een functiewijziging. De ruimtelijke kwaliteit van het gebied blijft dan ook gewaarborgd. Geconcludeerd kan worden dat het plan daarmee in overeenstemming is met de generieke beleidskeuzes.

Ontwikkelingsperspectieven

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In dit geval zijn uitsluitend de ontwikkelingsperspectieven voor de landelijke omgeving van belang. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPOOTMWEG283-VG01_0010.png"

Figuur 3.2: Fragment ontwikkelingsperspectievenkaart, Omgevingsvisie Overijssel, de locatie is omlijnd (bron: provincie Overijssel)

Het plangebied valt binnen het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap.' Hier wordt ruimte geboden aan een mix/verweving van verschillende functies. Binnen dit perspectief is ruimte voor landbouw, landschapsontwikkeling, natuur, cultuurhistorie, vrije tijd, wonen en overige bedrijvigheid. Met als doel het behouden en versterken van de leefbaarheid en diversiteit van het landelijk gebied. Het onderhavig plan geeft invulling aan dit perspectief; er wordt een maatschappelijke functie toegevoegd die bijdraagt aan een divers landelijk gebied en de leefbaarheid voor een specifieke (zorgbehoevende) doelgroep versterkt. De plannen doen dan ook geen afbreuk aan het eigen karakter van het gebied en leveren geen extra belemmeringen op voor andere functies (zoals landbouw of andere bedrijvigheid) in de omgeving.

Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt. Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied. In het landelijk gebied zijn de kenmerken van de 'Stedelijke laag' niet van toepassing. Daarom kan toetsing van het plan aan deze gebiedskenmerken achterwege blijven. Binnen de 'Stedelijke laag' en de 'Laag van de beleving' heeft het plangebied geen bijzondere eigenschappen. Deze kan daarom ook buiten beschouwing worden gelaten.

Natuurlijke laag

De natuurlijke laag geeft aan het gebied het kenmerk 'dekzandvlakte en ruggen'. In deze gebieden is er afwisseling van opgewaaide ruggen en uitgesleten beekdalen. De daarbij horende hoogteverschillen kenmerken de dekzandvlaktes van Overijssel.

Het onderhavige plan betreft een functiewijziging. Er vindt geen sloop of toevoegen van opstallen plaats, evenmin worden ingrepen in het landschap verricht. Het plan heeft geen relevante invloed op de kenmerken uit de 'natuurlijke laag'.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap

Het plangebied is in de 'laag van het agrarisch cultuur landschap' aangeduid als 'Jong heide- en broekontginningslandschap'. Net als bij de natuurlijke laag geldt dat het onderhavige plan een functiewijziging betreft. Het plan heeft geen relevante invloed op de kenmerken uit de 'laag van agrarisch cultuurlandschap'.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Tubbergen

Op 14 maart 2016 heeft de gemeenteraad van Tubbergen de structuurvisie gemeente Tubbergen 'Op en top Tubbergen' vastgesteld. Het is een actueel strategisch beleidsdocument, waarin belangen worden gedefinieerd en ruimtelijke keuzes worden uitgewerkt, die gebaseerd zijn op sociaal-maatschappelijke, demografische - en ruimtelijke ontwikkelingen en trends. In een groot aantal documenten en visies voor thema's en gebieden, is het beleid van de gemeente Tubbergen uitgewerkt. De structuurvisie vormt hiervoor de koepel. De structuurvisie omvat daarnaast de hoofdlijnen van actueel beleid.

Het is de ambitie van de gemeente Tubbergen, om investeringen die bijdragen aan de lokale economie, de leefbaarheid èn die bijdragen aan de kwaliteit, mogelijk te maken. Voor initiatieven heeft de gemeente een afwegingskader opgesteld. De belangrijkste voor de voorliggende kwestie zijn:

  • functionele kaders: waarbij de vraag centraal staat of de voorgestelde functie passend
    is voor Tubbergen;
  • kwaliteits-/gebiedskaders: waarbij de vraag centraal staat of de wijze waarop het initiatief vormgegeven en ingepast wordt op de specifieke locatie passend is;

Daarnaast wordt in paragraaf 3.4 van de structuurvisie specifiek de voorzieningen en sociale infrastructuur benoemd. Belangrijke aandachtspunten zijn daarbij:

  • Kenmerken van de Tubbergse samenleving zijn saamhorig, zelfredzaam, zorgzaam, ondernemend en hardwerkend, een hoge participatiegraad en gemeenschapszin. Kortom: Noaberkracht ten top!
  • Zorgactiviteiten zijn in principe overal afweegbaar, mits er regionale afstemming heeft plaatsgevonden;
  • Tot slot moet een initiatief geen negatieve effecten hebben op de kwaliteit van de leefomgeving (geluid, licht, verrommeling, reclame- uitingen of gevaar, of overlast door verkeer of parkeren (CROW-normen). Van groot belang zijn een goede landschappelijke / stedenbouwkundige inpassing.

Toetsing

De ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt in het onderhavige plan betreft het toevoegen van een dagbestedingsfunctie in bestaande bebouwing. De beoogde ontwikkeling past binnen de kenmerken van de Tubbergse samenleving van onder andere saamhorigheid, zelfredzaamheid, met een hoge participatiegraad en gemeenschapzin. Dit plan is hiermee in lijn met de structuurvisie Tubbergen.

3.3.2 VAB+ beleid 2011

Op 6 juni 2011 heeft de gemeenteraad van Tubbergen het VAB+ beleid 2011 vastgesteld. Deze beleidsnotitie is gericht op het gebruik van vrijkomende agrarische bebouwing. Hiermee kunnen nieuwe kansen geboden worden voor een gezonde (economische) ontwikkeling van het platteland. Passende, nieuwe gebruiksvormen voorkomen niet alleen leegstaande gebouwen met als mogelijk gevolg verval/verkrotting, maar kunnen tevens een positieve impuls zijn voor de leefbaarheid van het platteland. Functies welke in het kader van het VAB+ beleid onder andere kunnen worden toegestaan, zijn functies is de medische, sociale/educatieve of culturele sfeer.

Voor het VAB+ beleid zijn bij de afweging van een concreet verzoek, dat buiten een Landbouwontwikkelingsgebied ligt, de volgende drie stappen van toepassing:

  • Stap A zone toets: Welke locatie heeft de aanvrager op het oog; in welke zone is deze locatie gesitueerd en welke gebiedsdoelstelling geldt hier (doeleindenomschrijving uit gebiedsbestemming)?
  • Stap B voorwaardentoets: Indien een activiteit in principe op de voorgestelde locatie mogelijk is, dient de vraag beantwoord te worden of die activiteit op korte en lange termijn aan de navolgende voorwaarden kan voldoen.

Toetsing

Stap A: zone-toets

De locatie ligt in de zone 'Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden en esgronden alsmede agrarisch gebied. De hoofddoelstelling is de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Nieuwe functies kunnen worden ingepast, waarbij in elk geval aangegeven zal moeten worden dat deze geen schadelijke invloed hebben op de hoofdfuncties, zowel op korte termijn als bij bedrijfsontwikkeling. Voorbeelden van inpasbare niet-agrarische activiteiten zijn functies als activiteiten in de medische sfeer en voor sociaal/educatief gerichte of culturele activiteiten.

De ontwikkeling van een dagbesteding kan gezien worden als sociaal/educatief gerichte activiteiten en voldoet daarmee aan de zone-toets.

Stap B: Voorwaardentoets

Algemene voorwaarden

  • 1. De aard van de bedrijvigheid moet toepassing van de overige voorwaarden, ook op lange termijn, mogelijk maken.

Voorwaarden met betrekking tot bebouwing:

  • 2. De activiteit moet binnen de bestaande bebouwing, dan wel binnen de bestaande bouwmassa, plaatsvinden.
  • 3. De activiteit mag geen aanleiding zijn voor de bouw van een extra woning.
  • 4. Karakteristieke bebouwing met cultuurhistorische en/of architectonische waarde beschermen.

Voorwaarden met betrekking tot gebruik:

  • 5. De nieuwe activiteit mag geen nadelige effecten uitoefenen op gebruik van gronden in de directe omgeving en geen onevenredig nadelige effecten uitoefenen op milieu, natuur en landschap.

Voorwaarden met betrekking tot visuele aspecten:

  • 6. De nieuwe activiteit mag geen buitenopslag met zich meebrengen; dit wordt als gebiedsvreemd beschouwd.
  • 7. De visuele uitstraling van het voormalig agrarisch complex moet aansluiten bij de landelijke omgeving
  • 8. Het bedrijfscomplex moet landschappelijk zijn ingepast

Voorwaarden met betrekking tot verkeer:

  • 9. De bestaande verkeersinfrastructuur moet afdoende zijn voor de nieuwe activiteit
  • 10. De nieuwe activiteit dient te voorzien in eigen parkeergelegenheid

Conclusie voorliggend plan

Voorliggend plan betreft het mogelijk maken van een dagbestedingsfunctie binnen de bestaande bebouwing. Het betreft een relatief kleinschalige functie, die ook op de lange termijn mogelijk blijft. Er wordt geen extra bebouwing gerealiseerd en de activiteit heeft geen nadelige effecten op het gebruik van de gronden in de directe omgeving of op milieu, natuur en landschap. Daarnaast blijft de visuele uitstraling en de landschappelijke inpassingen van het agrarisch complex intact. Tot slot voorziet de beoogde activiteit in eigen parkeergelegenheid en kan de (beperkte) toename in verkeersintensiteit goed worden afghandeld via de bestaande verkeersinfrastructuur.

Door de beoogde herinvulling van het voormalig woonhuis, krijgt de locatie aan de Ootmarsumseweg 283 weer een nieuwe toekomstbestendige (maatschappelijke) bestemming in de vorm van een dagbesteding. De ruimtelijke kwaliteit van het gebied komt hierdoor ten goede en er wordt een bijdrage geleverd aan de leefbaarheid en vitaliteit van het platteland van de gemeente Tubbergen. Het initiatief geeft hiermee invulling aan de doelstellingen van het VAB+ beleid 2011.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreffen voor zover relevant de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, verkeer, water en vormvrije m.e.r-beoordeling.

4.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het huidige Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Op 7 juli 2017 zijn er enkele wijzigingen doorgevoerd binnen dit besluit om de m.e.r.-procedure eenduidiger en overzichtelijker te maken, alsmede het aspect milieueffectrapportage explicieter te behandelen in aanvragen. Dit besluit heeft tot doel het vaststellen van mogelijke, ernstig nadelige milieugevolgen ten gevolge van een activiteit binnen de aanvraag.

Binnen het Besluit milieueffectrapportage zijn een tweetal mogelijkheden opgenomen hoe om te gaan met dit besluit bij een aanvraag. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd, maar onder de gestelde drempelwaarden blijft, volstaat een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd en bovendien de gestelde drempelwaarden overstijgt, is de betreffende aanvraag m.e.r.-plichtig. Op dat moment zal een m.e.r.-rapportage op moeten worden gesteld.

Toets

Het voorliggend plan voorziet in het toevoegen van een functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - zorgboerderij'. De ontwikkeling is concreet beschreven in hoofdstuk 2. De beoogde activiteit heeft de meeste overeenkomsten met de activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage D 11.2: De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. In de nota van toelichting op het Besluit mer wordt het begrip 'stedelijk ontwikkelingsproject' nader geduid. Hier wordt het volgende over gezegd:

“Bij een stedelijk ontwikkelingsproject kan het gaan om bouwprojecten als woningen, parkeerterreinen, bioscopen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan. Er kan overigens geen misverstand over bestaan dat ook dorpen hieronder vallen. Wat stedelijke ontwikkeling inhoudt kan van regio tot regio verschillen. Van belang hierbij is of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn. Indien bijvoorbeeld een woonwijk wordt afgebroken en er komt een nieuwe voor in de plaats, zal dit in de regel per saldo geen of weinig milieugevolgen hebben. Bij een uitbreiding zal er eerder sprake kunnen zijn van aanzienlijke gevolgen.”

Uit voorgaande volgt dat het toevoegen van een functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - zorgboerderij' in algemene zin niet te kwalificeren is als stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r. Het betreft in casu een functiewijziging binnen bestaande bebouwing met beperkte milieu-effecten. Deze kwalificatie is wel afhankelijk van specifieke omstandigheden van een project en de ruimtelijke gevolgen die het project met zich meebrengt. In die gevallen is het Besluit m.e.r. niet van toepassing en hoeft geen aanmeldnotitie te worden opgesteld. De ontwikkeling wordt daarbij op passende wijze in het landschap opgenomen. De ruimtelijke uitstraling/de verandering die de ontwikkeling per saldo op de omgeving heeft is daardoor beperkt. Geconcludeerd kan worden dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als in de zin van het Besluit m.e.r.

4.2 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPOOTMWEG283-VG01_0011.png"

Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering

Toets

Onderhavig plan voorziet in functiewijziging naar een dagbesteding in de bestaande bebouwing. In de VNG-uitgave zijn dagbestedingen niet specifiek benoemd. Daarom is gekeken naar de meest vergelijkbare categorieën. Hierbij is de categorie 'Artsenpraktijken, klinieken en dagverblijven' aangehouden. De grootste afstand die hierbij geldt is een richtafstand van 10 meter, in verband met het aspect geluid.

Binnen deze richtafstand bevinden zich geen andere objecten. Het dichtstbijzijnde object, een woning aan de Ootmarsumseweg 285 in Fleringen, bevindt zich op 15 meter afstand (gemeten tussen de bebouwing). De verkeersbewegingen en parkeren ten behoeve van de dagbesteding vinden aan de zuidwestzijde plaats. Hier is reeds een bestaande parkeerplaats gelegen. De initiatiefnemers zullen aan deze zijde ook een voordeur realiseren voor de toegang van de dagbesteding. Hierdoor kan gesteld worden dat, ten opzichte van de woning aan de Ootmarsumseweg 285, geen extra overlast te verwachten is. Aanvullend geluidsonderzoek is hierdoor niet vereist.

Daarnaast is gekeken in hoeverre het onderhavige plan mogelijk hinder van omliggende functies ondervindt. De dichtstbijzijnde gelegen milieu belastende functie is het KI-station aan de Breemorsweg 115 in Fleringen. Dit grondgebonden bedrijf (grens bouwvlak) ligt op circa 70 meter van de beoogde locatie van de dagbesteding. In de VNG-uitgave is de categorie 'KI-station' aangehouden. De grootste afstand die hierbij geldt is een richtafstand van 30 meter, in verband met het aspect geluid en geur.

In januari 2015 is een omgevingsvergunning voor de activiteit 'milieu' verleend voor het K.I. Station. Daarbij is een berekening van de geuruitstoot toegevoegd. Uit deze berekening blijkt dat ter hoogte van de beoogde locatie voor dagbesteding de geurbelasting ruimschoots beneden de geldende de geurnorm van 14.0 ouE/m3 blijft. Er is derhalve geen sprake van de overschrijding van de geurnorm op grond van de Wet geurhinder en veehouderij. Het plan leidt niet tot mogelijke hinder van omliggende functies en is niet beperkend voor ontwikkelmogelijkheden van bedrijvigheid in de omgeving.

4.3 Bodem

Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Bij een ruimtelijk plan moet worden bepaald of de bodemkwaliteit van het betreffende gebied geschikt is voor het beoogde gebruik. Hiervoor is er sprake van een wettelijke verplichting om informatie over de bodemkwaliteit te inzichtelijk te maken. Hierbij is het van belang te weten of er mogelijk sprake is van een bodemverontreiniging, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen.

Toets

Op basis van de Woningwet, de Wabo en bijbehorende regelgeving gelden de volgende uitzonderingen voor de bodemonderzoekplicht:

  • als het gaat om bouwwerken die de grond niet raken of het bestaande, niet wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd;
  • het bouwwerk een te verwezenlijken bebouwingsoppervlakte heeft van ten hoogste 50 m²;
  • als het gaat om het bouwen van bouwwerken waarin niet (nagenoeg) voortdurend mensen zullen verblijven (Woningwet, artikel 8, derde lid). Hierbij wordt een verblijftijd van minder dan 2 uur gehanteerd;
  • als B&W vrijstelling verlenen omdat er al voldoende gegevens met betrekking tot de bodemkwaliteit bekend zijn, bijvoorbeeld op basis van een reeds eerder uitgevoerd bodemonderzoek (maximaal 5 jaar oud en waarbij het gebruik sindsdien niet is gewijzigd).

Voor het gebruik van de de bestaande bebouwing voor een dagbesteding is geen aanvullende bodemonderzoek nodig. De functiewijziging zal inpandig in de bestaande bebouwing plaatsvinden. Overigens heeft deze bebouwing eerder een woonfunctie gehad. Ook zullen er geen bodem ingrepen plaatsvinden als gevolg van dit plan.

4.4 Geluid

In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.

De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.

Toets

Met dit bestemmingsplan wordt dagbesteding mogelijk gemaakt. Volgens de Wet geluidhinder worden woningen en onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven en geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonschepen). aangemerkt als geluidsgevoelige objecten. De functie dagbesteding is op basis van de Wet geluidhinder niet aangeduid als een geluidsgevoelige functie. Er wordt met voorliggend plan geen geluidsgevoelig object toegevoegd.

Overigens is de beoogde locatie voor de dagbesteding in het verleden in gebruik geweest als (bedrijfs)woning. Het beoogde gebruik ten behoeve van dagbesteding is niet gevoeliger dan dit voormalige woongebruik, waardoor geen sprake is van een verslechterde situatie. Er blijft sprake van een goede ruimtelijke ordening voor wat betreft het aspect geluid.

4.5 Luchtkwaliteit

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen 

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Toets

Als gevolg van de functiewijziging van bedrijf met een dagbestedingsfunctie zal het aantal verkeersbewegingen naar verwachting licht toenemen. De toename van het aantal verkeersbeweging en heeft met name betrekking op de verkeersbewegingen van personen (cliënten) die gebruik maken van de dagbesteding en het personeel die deze cliënten begeleiden. De omvang de nieuwe ontwikkeling betreft echter slechts een fractie van de omvang van de activiteiten die in de regeling NIBM als niet in betekenende mate zijn aangeduid.

Als wordt uitgegaan van een worst-case scenario kan het aantal verkeersbewegingen op maximaal 79 per dag gesteld worden (uitgaande van CROW-norm van 39,9 verkeersbewegingen per 100 m² bvo en een dagbesteding van 197 m² bvo). Er zal nauwelijks sprake zijn van vrachtverkeer, waardoor het percentage vrachtverkeer op 0% gezet kan worden. In figuur 4.2 is de worst-case berekening weergegeven met 79 extra voertuigbewegingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPOOTMWEG283-VG01_0012.png"

Figuur 4.2 Worst-case berekening voor bijdrage van extra verkeer (bron: infomill.nl)

Uit deze berekening volgt dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekende mate is. Er is geen nader onderzoek nodig. Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt bovendien dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is derhalve niet nodig.

Wel is er door de functiewijziging sprake van een nieuwe (extra) gevoelige bestemming volgens 'besluit gevoelige bestemmingen'. Doordat er slechts beperkt sprake is van een toename van de verkeersbewegingen, is er geen sprake van overschrijdingen. De luchtkwaliteit van de 'gevoelige bestemming' blijft dan ook voldoende gewaarborgd. Voor het aspect luchtkwaliteit is sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het daarbij om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet. Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

  • Plaatsgebonden risico (PR): Risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als een kans per jaar dat een persoon onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
  • Groepsrisico (GR): Cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen de inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.

Risicokaart

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

Toets

Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal van minimaal 1,6 kilometer van het plangebied geen risico's op basis van de externe veiligheid zijn gelegen, derhalve geldt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen, danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.

4.7 Water

Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Waterbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de SVIR en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).

Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.

Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2016-2021. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.

Waterbeheerplan 2016-2021

Watersysteem

In het waterbeheer van de 21e eeuw worden duurzame, veerkrachtige watersystemen nagestreefd. Dit betekent concreet dat droge perioden worden doorstaan zonder droogteschade, vissterfte en stank, en dat in natte perioden geen overlast optreedt door hoge grondwaterstanden of inundaties vanuit oppervlaktewateren. Problemen worden niet afgewenteld op andere gebieden of latere generaties. Het principe "eerst vasthouden, dan bergen, dan pas afvoeren" is hierbij leidend. Rijk, provincies en gemeenten hebben in het Nationaal Bestuursakkoord Water doelen vastgelegd voor het op orde brengen van het watersysteem.

Afvalwaterketen

Het zoveel mogelijk scheiden van vuil en schoon water is belangrijk voor het bereiken van een goede waterkwaliteit. Door te voorkomen dat grote hoeveelheden relatief schoon hemelwater door rioolstelsels worden afgevoerd, neemt het aantal overstorten van verontreinigd rioolwater op oppervlaktewater af en neemt de doelmatigheid van de rioolwaterzuivering toe. Hierdoor verbetert zowel de kwaliteit van oppervlaktewateren waarop overstorten plaatsvinden als de kwaliteit van het effluent ontvangende oppervlaktewater. Indien het schone hemelwater door middel van infiltratie in het gebied wordt vastgehouden alvorens het wordt afgevoerd naar oppervlaktewater, draagt dit bovendien bij aan de duurzaamheid van het watersysteem. Vandaar dat het principe "eerst schoonhouden, dan scheiden, dan pas zuiveren" een belangrijk uitgangspunt is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Als het hemelwater niet wordt aangekoppeld of wordt afgekoppeld van het bestaande rioolstelsel is oppervlakkige afvoer en infiltreren in de bodem uitgangspunt. Als infiltratie in de bodem niet mogelijk is, is lozing op het oppervlaktewater via een bodempassage gewenst.

Watertoetsproces

Op 21-08-2019 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht, zie Bijlage 1. Het advies van Waterschap Vechtstromen luidt als volgt:

Het plan betreft alleen een functieverandering van bestaande bebouwing en heeft geen invloed op de waterhuishouding. Met de voorgenomen ontwikkeling zijn geen waterbelangen gemoeid. De ontwikkeling heeft geen nieuwe lozingen op oppervlaktewater tot gevolg. In het gebied is geen sprake van (grond)wateroverlast.

Het waterschap Vechtstromen heeft dan ook geen bezwaren tegen de voorgenomen ontwikkeling. Deze conclusie is getrokken naar aanleiding van een digitale watertoets. Het proces van de watertoets is goed doorlopen

4.8 Ecologie

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Wet natuurbescherming) en provinciale regelgeving (NNN in provinciale verordening).

Toetsing 

Natuurnetwerk Nederland

Het plangebied ligt niet in het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Gronden die tot het NNN behoren liggen op minimaal 560 meter afstand van het plangebied.

Natura 2000-gebied

Het plangebied behoort niet tot Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt op minimaal 3,3 kilometer afstand (Springendal & Dal van de Mosbeek).

Vanwege de lokale invloedsfeer hebben de voorgenomen activiteiten geen negatieve effecten op deze natura 2000- of Natuurnetwerk Nederland gebieden. Er is geen nader onderzoek nodig in het kader van gebiedsbescherming en er hoeft geen ontheffing van de Omgevingsverordening Overijssel of Wet natuurbescherming aangevraagd te worden.

Stikstofdepositie

Volgens de Wet natuurbescherming is een vergunning nodig voor activiteiten die kunnen leiden tot schade aan Natura 2000-gebieden, bijvoorbeeld als gevolg van stikstofdepositie (uitstoot en neerslag van stikstof). Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in de aanlegfase (bouwperiode) en gebruiksfase (aantal vervoersbewegingen die de nieuwe functie teweegbrengt).

Voorliggend plan betreft een functiewijziging van een bestaand pand. Om de functie mogelijk te maken zijn naar verwachting slechts kleine aanpassingen nodig. Grote werkvoertuigen zoals mobiele kranen of graafmachines zijn daarbij niet nodig. Het gaat enkel om de vervoersbewegingen van personeelsbusjes van bijvoorbeeld het aannemersbedrijf. Deze verkeerstoename is nihil en zorgt niet voor meetbare effecten op omliggende Natura 2000-gebieden.

Ook voor de gebruiksfase zal het aantal verkeersbewegingen (beperkt) toenemen. Als uitgangspunt zijn de kengetallen van CROW, het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte, aangehouden. Op basis van publicatie CROW, uitgaande verkeersgeneratie (van een kinderdagverblijf) van niet-stedelijke locatie (gemeente Tubbergen), buitengebied, geldt een gemiddelde verkeersgeneratie van 37,4 per 100 m² bvo. De dagbesteding heeft een oppervlakte van 197 m² bvo. Dit komt neer op 73 verkeersbewegingen. Dit is een defensieve inschatting. In praktijk zal het aantal verkeersbewegingen namelijk fors lager liggen, aangezien het gaat om een dagbesteding in plaats van een kinderdagverblijf.

Een algemeen criterium voor wegverkeer van en naar inrichtingen is dat de gevolgen voor het milieu van dit verkeer niet meer aan de inrichting worden toegerekend wanneer dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Het heersend verkeersbeeld is het moment dat het aan- en afrijdende verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog niet dan wel niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Vaak zijn dit provinciale wegen. In voorliggend geval is dit de Ootmarumseweg, waar de beoogde dagbesteding vrijwel een directe aansluiting op heeft. De verwachting is dan ook dat de beperkte verkeersgeneratie die de beoogde ontwikkeling teweeg brengt niet leidt tot meetbare depositie in omliggende Natura 2000-gebieden. De ontwikkeling leidt niet tot een verslechtering van de milieukwaliteit.

Soortenbescherming

Onderhavig plan voorziet enkel in een inpandige functiewijziging. Er worden geen bestaande gebouwen gesloopt of nieuwe bouwwerken opgericht. Ook wordt er geen opgaande begroeiing verwijderd. Op basis hiervan zal van aantasting van leefgebied van beschermde
flora en fauna geen sprake zijn. Daarnaast is de invloedsfeer van de voorgenomen ontwikkeling lokaal. Op basis van deze gegevens wordt nader onderzoek op basis van de Wet natuurbescherming niet noodzakelijk geacht. Het aspect 'ecologie' vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.9 Archeologie en Cultuurhistorie

Nederland heeft in 1992 het verdrag van Malta ondertekend. Het verdrag van Malta heeft als doel het archeologisch erfgoed in de bodem beter te beschermen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden aanwezig zijn dient er een archeologisch onderzoek uit te worden gevoerd, voordat er bodemingrepen plaatsvinden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden ter vervanging van de Monumentenwet 1988. Een deel van de monumentenwet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2021 in werking treedt. Tot die tijd blijven deze onderdelen van de Monumentenwet 1988 gelden als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet.

Gemeenten hebben een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord zijn verplicht rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Archeologie

Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), een wijziging op de Monumentenwet 1988, van kracht geworden en inmiddels opgenomen in de Erfgoedwet (en het overgangsrecht daarbinnen wordt overgeheveld naar de Omgevingswet). De wijziging van de Monumentenwet heeft ervoor gezorgd dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in
het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Toets

Gemeente Tubbergen beschikt over een eigen archeologische verwachtings- en advieskaart (RAAP Archeologisch Adviesbureau, 2008). Deze kaart maakt voor het grondgebied van de gemeente inzichtelijk waar archeologische resten zich (kunnen) bevinden. Het perceel is grotendeels aangemerkt als 'dekzandwelvingen en -vlakten'. Archeologisch onderzoek is noodzakelijk in plangebieden groter dan 5000 m² bij bodemingrepen dieper dan 40 cm. Voor gebieden kleiner dan 5000 m² geldt vrijstelling voor archeologisch onderzoek. Er wordt geen bebouwing gesloopt of toegevoegd; eveneens vinden als gevolg van dit plan geen bodemingrepen plaats. Archeologisch onderzoek is niet vereist.

Cultuurhistorie

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988 (die nog geldt als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet). Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

Toets

Uit de Cultuurhistorische waardenkaart van provincie Overijssel blijkt dat in en nabij het plangebied, behoudens historische infrastructuur (Ootmarsumseweg), geen cultuurhistorisch waardevolle elementen aanwezig zijn. Ook is het betreffende pand waarin de dagbesteding is voorzien niet aangemerkt als gemeentelijk of rijksmonument en hebben geen cultuurhistorische waarde. Het plan heeft geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.

4.10 Verkeer / parkeren

Verkeer

De verkeersbewegingen ten behoeve van de dagbesteding vinden aan de zuidwestzijde van het perceel plaats. Hier is ook de parkeerplaats en de toekomstige entree van de dagbesteding gelegen. De parkeerplaats wordt ontsloten via de Breemorsweg en vervolgens via de Ootmarsumseweg. De Breemorsweg betreft een rustige weg in het buitengebied. De Ootmarsumseweg is een provinciale weg tussen Almelo en Ootmarsum.

Het plan heeft slechts beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen tot gevolg. Als uitgangspunt zijn de kengetallen van CROW, het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte, aangehouden. Op basis van publicatie CROW, uitgaande verkeersgeneratie (van een kinderdagverblijf) van niet-stedelijke locatie (gemeente Tubbergen), buitengebied, geldt een gemiddelde verkeersgeneratie van 37,4 per 100 m² bvo. De dagbesteding heeft een oppervlakte van 197 m² bvo. Dit komt neer op 73 verkeersbewegingen. Dit is een defensieve inschatting. In praktijk zal het aantal verkeersbewegingen namelijk fors lager liggen, aangezien het gaat om een dagbesteding in plaats van een kinderdagverblijf. Voor de dagbesteding komen gemiddeld 6 cliënten per dagdeel. Hiervan komen gemiddeld vier cliënten met de bus uit Fleringen, één met eigen vervoer en één op de fiets.

Het verkeer kan eenvoudig via de huidige verkeersnetwerk worden afgewikkeld. Het aspect 'verkeer' levert geen belemmeringen op voor dit plan.

Parkeren

Voor parkeren is gekeken naar het huidige bedrijfsperceel. Op dit bedrijfsperceelperceel rusten momenteel twee functieaanduiding, te weten voor Jowat (opslag van industriële lijmen) en paardenhouderij. De dagbesteding zal een eigen functieaanduiding krijgen. Voor alle drie functies gelden andere parkeernormen. Voor de parkeernormen is het parkeerbeleid 'Bouwen en parkeren 2018' van de gemeente Tubbergen-Dinkelland aangehouden. Hierin heeft de gemeente aangegeven dat elke ontwikkeling op eigen terrein in de parkeerbehoefte moet voorzien. Voor de afzonderlijke functies is de parkeerbehoefte als volgt:

  • Dagbesteding: voor dagbesteding is geen specifieke parkeernorm. Aansluiting wordt gezocht bij de functie kinderdagverblijf. Hiervoor geldt een parkeernorm van 1,40 parkeerplaatsen per 100 m2 bedrijfsvloeroppervlakte. Dit is exclusief het halen en brengen van kinderen. Hiervoor geldt een berekening die afhankelijk is van het maximale aantal kinderen, de parkeerduur en het aantal per auto. Bij functiewijziging van een bestaand bouwwerk mag in principe de parkeerbehoefte van de bestaande (oude) situatie in mindering worden gebracht. Het bedrijfsvloeroppervlakte van de dagbesteding bedraagt 197 m² bvo (begane grond en eerste verdieping). Hiervan uitgaande zijn 2,8 parkeerplaatsen nodig ten behoeve van de dagbesteding (berekening: 1,4 parkeernorm * 197 m² bvo dagbesteding / 100). Dit is exclusief het halen en brengen van cliënten. Het aantal parkeerplaatsen voor het 'halen en brengen' is afzonderlijk berekend. Voor de dagbesteding komen gemiddeld 6 cliënten per dagdeel. Hiervan komen gemiddeld vier cliënten met de bus uit Fleringen, één met eigen vervoer en één op de fiets. Hiervan uitgaande zijn er gemiddeld 1,0 parkeerplaatsen benodigd voor het 'halen en brengen' van cliënten. Het totaal aantal parkeerplaatsen ten behoeve van de dagbesteding komt daarmee op 3,8 parkeerplaatsen.
  • Jowat: het bedrijfsperceel bestaat uit bedrijfsopslag en kantoor. De parkeernorm voor bedrijfsopslag bedraagt 1,05 parkeerplaatsen per 100 m² bvo en voor kantoren zonder baliefunctie 2,55 parkeerplaatsen per 100 m² bvo. Uitgaande van 1.685 m² bvo opslag en 363 m² bvo kantoor komt dit neer op 26,9 parkeerplaatsen (waarvan 17,7 parkeerplaatsen voor opslag en 9,3 voor kantoor).
  • Paardenhouderij: de parkeernorm betreft 0,4 parkeerplaatsen per paardenbox. Er zijn 8 paardenboxen aanwezig. Dit komt neer op 3,2 parkeerplaatsen.

Volgens de gemeentelijke parkeernormen zijn er in totaal (Jowat, paardenhouderij en dagbesteding) 33,9 parkeerplaatsen nodig op het bedrijfsperceel. Momenteel zijn op het bedrijfsperceel 25 parkeerplaatsen gelegen. In theorie zou er momenteel dan ook al sprake moeten zijn van een parkeer tekort. De praktijk wijst echter uit dat dit niet het geval is. Een groot deel van het bedrijfspand van Jowat betreft namelijk opslag van industriële lijmen. Deze opslag wordt gemiddeld één á twee keer per dag bevoorraad. Het aantal werknemers (circa 10 werknemers), en daarmee ook het aantal benodigde parkeerplaatsen, ligt in praktijk dan ook fors lager dan in de parkeernorm is vastgesteld. Volgens de parkeernorm zijn 17,7 parkeerplaatsen benodigd ten behoeve van de opslag van Jowat. In praktijk ligt dit aandeel fors lager. Gemiddeld een á twee parkeerplaatsen ten behoeve van de opslag volstaat. Jowat heeft in praktijk dan ook genoeg aan maximaal 11 parkeerplaatsen, voornamelijk ten behoeve van het kantoorpersoneel van Jowat.

De totale parkeerbehoefte (Jowat, paardenhouderij en dagbesteding) voor het bedrijfsperceel komt daarmee uit op 18,2 parkeerplaatsen. Momenteel zijn er 25 parkeerplaatsen aanwezig op het bedrijfsperceel. De ontwikkeling van de dagbesteding 'claimt' hiervan slechts een beperkt aandeel (3,8 parkeerplaatsen). Het aspect 'parkeren' levert derhalve geen belemmeringen op voor dit plan.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Planopzet en systematiek

De in Hoofdstuk 2 beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

5.2 Toelichting op de regels

5.2.1 Opbouw

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.

Inleidende regels

  • Begrippen

In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

  • Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

Bestemmingsregels

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • bestemmingsomschrijving:

De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;

  • bouwregels:

In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);

  • afwijken van de bouwregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;

  • specifieke gebruiksregels:

In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;

  • afwijken van de gebruiksregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen;

  • wijzigingsregels

In dit onderdeel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden gekoppeld aan de desbetreffende bestemming. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.

Algemene regels

  • Anti-dubbeltelregel:

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;

  • Algemene bouwregels:

In dit artikel worden de algemene bouwregels voor het bouwen beschreven, onverminderd het bepaalde in de overige artikelen;

  • Algemene gebruiksregels:

Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;

  • Algemene aanduidingsregels:

In dit artikel worden de algemene aanduidingsregels beschreven;

  • Algemene afwijkingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Algemene wijzigingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Overige regels:

Hier staan regels geformuleerd ten aanzien van parkeren.

Overgangs- en slotregels

  • Overgangsrecht:

Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;

  • Slotregel: 

Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

5.2.2 Bestemmingen

Naast de inleidende regels (begrippen en wijze van meten), algemene regels (zoals bouwregels, gebruiksregels en proceduregels) en de overgangs- en slotregels, zijn de volgende enkelbestemmingen en dubbelbestemmingen in dit plan opgenomen:

  • Bedrijf

Bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied van de gemeente Tubbergen zijn onder de bestemming Bedrijf gebracht en worden aangeduid met het feitelijke en bestemde huidige gebruik. Bij afwijking kan gelijkwaardige of lichtere bedrijvigheid worden toegestaan.

In voorliggend plan gaat het om het toevoegen van een functie aan een bestaand bedrijfsperceel. Een dagopvang wordt binnen het plangebied mogelijk gemaakt en wordt middels de aanduiding 'zorgboerderij' geborgd in de planregels en op de verbeelding.

  • Waarde - Archeologie 4

De gebieden met een lage en middelmatige archeologische verwachtingswaarde hebben de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 4 gekregen. De gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Deze dubbelbestemming is gekoppeld aan een plicht van een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden alsmede aan bouwwerkzaamheden. Ingrepen in de bodem zijn in deze gebieden in principe niet toegestaan. Alleen als aangetoond is dat er geen archeologische waarden meer zijn, deze niet onevenredig worden geschaad of er maatregelen worden getroffen om de waarden te beschermen, is het mogelijk hier bodemroerende werkzaamheden uit te voeren. De omgevingsvergunningen worden alleen verleend wanneer er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de voorkomende archeologische en cultuurhistorische waarden. De omgevingsvergunning is niet nodig voor werkzaamheden die gerekend worden tot het normale onderhoud.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Op grond van artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In voorliggende ontwikkeling is geen sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12 eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening. Er hoeft dus geen exploitatieplan te worden vastgesteld.

De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. De gemeente heeft met de initiatiefnemer een planschade overeenkomst afgesloten.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

Provincie Overijssel

De provincie Overijssel heeft in juli 2016 een uitzonderingslijst opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. Het plan valt onder categorie B onder 5, waardoor vooroverleg niet nodig is.

Waterschap Vechtstromen
Op 21-08-2019 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Vechtstromen. De conclusie van die digitale toets is dat het waterschap een positief advies geeft. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 4 maart 2020 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.