direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Markgravenweg 5 Albergen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0183.BUIBPMARKGRAVENWG5-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Markgravenweg 5 in het buitengebied van Albergen, gemeente Tubbergen, bevindt zich een agrarisch en recreatie-erf genaamd 'De Boderie'. Het erf bestaat uit een aantal agrarische opstallen, een bedrijfswoning, een minicamping, een schuur met daarin vijf boerderijkamers en een boerderijwinkel. Het voornemen bestaat om de agrarische bedrijfsvoering te beëindigen, de aanwezige landschapontsierende bebouwing waar geen vervolgfunctie voor is te slopen en hiervoor in de plaats een woning in de bestaande boerderijwinkel te realiseren. Daarnaast komen de recreatieve activiteiten en functies, met uitzondering van de aanwezige boerderijkamers, te vervallen

Op basis van de gemeentelijke 'Beleidsnotitie Rood voor Rood met gesloten beurs 2014' is het mogelijk om, in ruil voor het slopen van landschapsontsierende bebouwing, het recht op een compensatiewoning met een bijgebouw te verkrijgen. De initiatiefnemer wenst dit beleid toe te passen op het erf aan de Markgravenweg 5.

Bovenstaande ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Om het mogelijk te maken is een bestemmingsplanherziening vereist. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het gewenste juridisch-planologische kader en toont aan dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Markgravenweg 5 in het buitengebied van Albergen, gemeente Tubbergen. De locatie is kadastraal bekend als gemeente Tubbergen, sectie I, nummers 5185 en 5186

In afbeelding 1.1 is de ligging van de locatie ten opzichte van Albergen en de directe omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPMARKGRAVENWG5-VG01_0001.png"  
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied ten opzichte van Albergen en Harbrinkhoek en de directe omgeving (Bron: ArcGIS)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Markgravenweg 5 Albergen" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (NL.IMRO.0183.BUIBPMARKGRAVENWG5-VG01) en een renvooi;
  • regels.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan

1.4 Huidig planologisch regime

1.4.1 Algemeen

Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016'. Dit bestemmingsplan is op 23 mei 2016 door de gemeenteraad vastgesteld.

Afbeelding 1.2 bevat een uitsnede van de dit geldende bestemmingsplan. Het plangebied is hierin indicatief aangeven met de rode contour.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPMARKGRAVENWG5-VG01_0002.png"  
Afbeelding 1.2 Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied 2016' (Bron: gemeente Tubbergen)  
1.4.2 Beschrijving bestemmingen en aanduiding

In het geldende bestemmingsplan is deelgebied ten noorden van de Markgravenweg bestemd als 'Agrarisch – 1'. De zuidoostelijke helft van de gronden met de agrarische bestemming is voorzien van een bouwvlak en de functieaanduidingen 'intensieve veehouderij' en 'specifieke vorm van recreatie - gemengd'. Het noordwestelijke deel is voorzien van de aanduiding 'dagrecreatie'.

Het deelgebied ten zuiden van de Markgravenweg is bestemd als 'Recreatie - Dagrecreatie'.Daarnaast geldt voor het gehele plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'.

'Agrarisch – 1'

Gronden met de bestemming 'Agrarisch – 1' zijn bedoeld voor het agrarisch gebruik. Ter plaatse van een bouwvlak mag een agrarisch bedrijf aanwezig zijn, waarbij geldt dat tevens een intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' is toegestaan. Recreatieve voorzieningen in de vorm van overnachtingen, dagrecreatie, eten en drinken, een boerderijwinkel en vergaderruimte zijn ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - gemengd' toegestaan. Ter plaatse van de aanduiding 'dagrecreatie' mogen de gronden aangewend worden voor dagrecreatieve voorzieningen in de vorm van ligweides. Boerderijkamers zijn enkel ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - boerderijkamers'.

Gebouwen en overkappingen dienen binnen een bouwvlak te worden gebouwd en ten behoeve van het (agrarische) bedrijf ter plaatse te zijn.

'Recreatie - Dagrecreatie'

Gronden met de bestemming 'Recreatie - Dagrecreatie' zijn bestemd voor recreëren, ligweide, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, detailhandel in de vorm van een kiosk en ondergeschikte kleinschalige duurzame energieopwekking, nutsvoorzieningen en paden. Daarnaast zijn de gronden bestemd voor bij de bestemming behorende andere bouwwerken. Ten aanzien van de bouwregels geldt dat er behoudens een kiosk geen gebouwen of overkappingen gebouwd mogen worden.

'Waarde - Archeologie 4'

Gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud van de archeologische waarden. Voor het realiseren van bouwwerken, waarbij grondroerende werkzaamheden over een oppervlakte groter dan 5.000 m² en dieper dan 0,40 m benodigd zijn, dient archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.

1.4.3 Strijdigheid

Het realiseren van de gewenste Rood voor Rood compensatiewoning is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan, aangezien de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor het realiseren van deze woning ontbreken.

Dit bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders om de ontwikkeling mogelijk te maken.

In voorliggend bestemmingsplan zullen de uitgangspunten van het Rood voor Rood beleid (zie paragraaf 4.3.1) en de daarbij behorende landschappelijke inpassing (zie Bijlage 1) worden vastgelegd.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in Hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven. Hoofdstuk 3 bevat een omschrijving van de gewenste ontwikkeling. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Tubbergen beschreven. In Hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsthema's de revue en Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten. In Hoofdstuk 7en Hoofdstuk 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Tot slot gaat Hoofdstuk 9 in op het vooroverleg.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 Landschap en omgeving

Het voormalig agrarisch erf aan de Markgraversweg 5 ligt in het buitengebied van Albergen, gemeente Tubbergen. De ruimtelijk- functionele structuur van de omgeving bestaat voornamelijk uit agrarische gronden, agrarische bedrijfspercelen en verspreide woonerven.

2.2 Het plangebied

Het plangebied is opgedeeld in twee deelgebieden en bestaat uit een agrarisch en recreatie-erf en naastgelegen gronden ten behoeve van dagrecreatie. De agrarische bedrijfsactiviteiten op het erf worden volledig beëindigd. Daarnaast worden recreatieve activiteiten, afgezien van de boerderijkamers, beëindigd. Ten westen van het plangebied bevindt zich de beek Markgraven. Aan de overige zijden wordt het plangebied door agrarische gronden omringd. De Markgravenweg bevindt zich tussen de twee deelgebieden in.

De bestaande bebouwing op het erf bestaat onder andere uit een (bedrijfs)woning, twee kippenschuren, een kapschuur, drie schuren en een boerderijwinkel . Tussen en rondom deze bebouwing is erfverharding aanwezig. Het erf wordt via twee in- en uitritten op de Markgravenweg ontsloten.

In afbeelding 2.1 is de huidige situatie van het plangebied op een luchtfoto weergegeven. In afbeelding 2.2 zijn straatbeelden en foto's van de bestaande bebouwing opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPMARKGRAVENWG5-VG01_0003.png"  
Afbeelding 2.1 Huidige situatie plangebied (Bron: Provincie Overijssel)  
afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPMARKGRAVENWG5-VG01_0004.png"  
Afbeelding 2.2 straatbeelden en bestaande bebouwing plangebied (Bron: Google Maps & Erwin Meinders)  

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Gewenste ontwikkeling

3.1.1 Aanleiding

In het kader van de Rood voor Rood regeling mag, in ruil voor de sloop van minimaal 1.000 m2 landschapsontsierende bebouwing, één compensatiewoning met bijgebouw gerealiseerd worden. De maatvoering van deze bebouwing moet overeenkomstig aan de maatvoering het geldende bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016' zijn en de ontwikkeling moet landschappelijk worden ingepast. De initiatiefnemer wenst van de Rood voor Rood regeling gebruik te maken.

De initiatiefnemer is voornemens om landschapsontsierende bebouwing te slopen en in ruil hiervoor het recht op een compensatiewoning te verkrijgen. De wens is aanwezig om deze woning op het bestaande erf in de voormalig boerderijwinkel te realiseren. Het bestaande erf en de compensatiekavel worden landschappelijk ingepast. De bedrijfswoning en de compensatiewoning worden tot slot voorzien van een reguliere woonbestemming.

3.1.2 Te slopen, behouden en realiseren bebouwing

De twee kippenschuren (G en H in onderstaande afbeelding) en de kapschuur (C in onderstaande afbeelding), zijn verouderd en hebben geen vervolgfunctie. Deze bebouwing, in totaal 1.616 m2, is landschapsontsierend en wordt gesloopt.

De schuren D, E en F blijven behouden. In schuur F zijn boerderijkamers gerealiseerd, welke behouden blijven. De bestaande woning blijft behouden en krijgt een reguliere woonbestemming. In totaal blijft circa 797 m2 aan voormalig agrarische bebouwing behouden. In de bestaande boerderijwinkel (B in onderstaande afbeelding) wordt een woning gerealiseerd. Deze woning wordt voorzien van een nieuw bijgebouw (I in onderstaande afbeelding) van maximaal 200 m2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPMARKGRAVENWG5-VG01_0005.png"  
Afbeelding 3.1 Te slopen, behouden en realiseren bebouwing (Bron: Bouwkundig Buro Erwin Meinders)  
3.1.3 Landschappelijke inpassing

Voor de landschappelijke inpassing van de Rood voor Rood ontwikkeling is door Hannink landschapsvormgeving een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. In het plan zijn de eisen van de initiatiefnemer, vanuit het beleid, vanuit de landschappelijke situatie en vanuit het gemeentelijk Kwaliteitsteam verwerkt. Het complete plan is opgenomen in Bijlage 1 van deze toelichting.

Een uitsnede van het erfinrichtingsplan is opgenomen in afbeelding 3.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPMARKGRAVENWG5-VG01_0006.png"  
Afbeelding 3.2 Uitsnede erfinrichtingsplan (Bron: Hannink landschapsvormgeving)  

Erfinrichting

Er wordt een compact erfensemble gevormd dat extra kracht krijgt door een robuust erfbos (E) aan de voorzijde. De niet vitale bomen worden verwijderd, waardoor de jonge aanplant de kans krijgt zich te ontwikkelen. Een deel van de bestaande erfbeplanting blijft behouden (F), net als enkele beukenhagen (O). Een ander deel wordt verwijderd (I), omdat deze beplanting het gewenste open landschap in de weg staat. Aan de achterzijde van het erf wordt de bestaande houtwal (G/H) versterkt. Het erf wordt tenslotte aangevuld met een solitaire bomengroep (R), een haag bij het erfbos (Q) en een boerenhaag (P). Het erf is daarmee passend in het landschap.

Zuidelijk recreatieterrein

In het zuidwesten van het plangebied is een verhoging aangebracht ten behoeve van de bestaande recreatieve functie. Deze verhoging is echter gebiedsvreemd en zal worden afgevlakt, waardoor er een goed te benutten agrarisch perceel ontstaat. De eerder uitgevoerde herinrichting van de Markgraven (J) blijft, onder meer ten behoeve van de waterberging, behouden.

De sloop van de landschapsontsierende bebouwing en de landschappelijke inpassing wordt gewaarborgd door middel van een voorwaardelijke verplichting in de regels van voorliggend bestemmingsplan.

3.2 Verkeer en parkeren

Bij het opstellen van bestemmingsplannen dient rekening te worden gehouden met de parkeerbehoefte die ontstaat als gevolg van een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)' van het CROW.

Uitgaande van de volgende uitgangspunten:

  • Functie: wonen, koop, vrijstaand;
  • Verstedelijkingsgraad: niet stedelijk / gemeente Tubbergen (Bron: CBS Statline);
  • Stedelijke zone: buitengebied;
  • Parkeerbehoefte (per woning): minimaal 2,0 en maximaal 2,8;
  • Verkeersgeneratie (per woning): minimaal 7,8 en maximaal 8,6 per etmaal.

Parkeren

Het parkeren ten behoeve van de woningen vindt plaats op eigen erf. Bij de woning aan de Markgravenweg 5 is sprake van een bestaande situatie. Voor de compensatiewoning is op basis van de publicatie van de CROW, als gevolg van de ontwikkeling, sprake van een parkeerbehoefte van 2 à 3 auto's.

In de regels van voorliggend bestemmingsplan is bepaald dat het gewenste gebruik van de gronden alleen is toegestaan, wanneer in de parkeerbehoefte is voorzien. Zoals onder andere te zien is in afbeelding 3.2 is op eigen terrein voldoende ruimte aanwezig om in deze parkeerbehoefte te voorzien.

Verkeersgeneratie

Per saldo zal er (planologisch gezien) geen sprake zijn van een toename van het aantal verkeersbewegingen, als gevolg van de ontwikkeling. De verkeersbewegingen behorend bij de bestaande woning blijven aanwezig en de (voormalige) agrarisch en recreatie gerelateerde verkeersbewegingen worden vervangen worden door de verkeersbewegingen die gerelateerd zijn aan de te realiseren compensatiewoning en boerderijkamers.

De reeds bestaande twee overzichtelijke in- en uitritten voor de bestaande woning blijven behouden. De compensatiewoning wordt eveneens via deze in- en uitritten ontsloten.

Vanwege de niet toenemende verkeersintensiteit en het feit dat bestaande in- en uitritten gehandhaafd blijven, wordt geconcludeerd dat vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit bestemmingsplan afgewogen en doorvertaald in de verbeelding en in de regels.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
4.1.1.1 Algemeen

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder ander ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale revierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) NNN, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
4.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond.

4.1.2 Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten van het rijksbeleid

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie.

Wat de “Ladder voor duurzame verstedelijking” betreft is een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van belang. Hierin is uitgesproken dat met de realisatie van 11 woningen niet voorzien wordt in een woningbouwlocatie of andere stedelijk ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (ABRS 16 september 2015, 201501297/1/R4). Deze ruimtelijke onderbouwing voorziet in de realisatie van één extra grondgebonden woning, de compensatiewoning. Gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling is in voorliggend geval dan ook geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening.

Geconcludeerd wordt dat geen verdere toetsing plaats hoeft te vinden aan de “Ladder voor duurzame verstedelijking” en dat het initiatief voldoet aan het rijksbeleid.

4.2 Provinciaal beleid

In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld. Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel de Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld.

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:

  • goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst door een passend en flexibel aanbod van woonmilieus (typen woningen en woonomgeving) die voorzien in de vraag (kwantitatief en kwalitatief);
  • versterken complementariteit van bruisende steden en vitaal platteland als ruimtelijke, cultureel, sociaal en economisch samenhangend geheel. Dit door behoud en versterking van leefbaarheid en diversiteit van het landelijk gebied, stedelijke netwerken versterken, behoud en versterken van cultureel erfgoed als drager van identiteit;
  • veilig, gezond en schoon kunnen wonen, werken, recreëren en reizen door te zorgen voor waterveiligheid, externe veiligheid en verkeersveiligheid;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan.
4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:

  • 1. Of – generieke beleidskeuzes
  • 2. Waar – ontwikkelingsperspectieven
  • 3. Hoe – gebiedskenmerken

Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.

De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.

Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.

In afbeelding 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPMARKGRAVENWG5-VG01_0007.png"  
Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  
4.2.3.1 Of- generieke beleidskeuzes

Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidkeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

4.2.3.2 Waar- ontwikkelingsperspectieven

Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.

De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.

4.2.3.3 Hoe- gebiedskenmerken

Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.

De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.

4.2.3.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.3.4.1 Of - generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' blijkt dat de artikelen artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) en 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene omgeving) van de Omgevingsverordening Overijssel van belang zijn.

Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening

Voorliggende ontwikkeling gaat uit van sloop van ruim 1.600 m² landschapsontsierende voormalige agrarische bedrijfsbebouwing en de realisatie van één extra woning ter compensatie van deze sloop. .

Aangezien de oppervlakte van de te verwijderen bebouwing groter is dan de oppervlakte van de te realiseren bebouwing en verharding, is per saldo dan ook geen sprake van extra ruimtebeslag op de groene omgeving. De compensatiewoning wordt in bestaande bebouwing gerealiseerd. De bestaande bedrijfswoning wordt omgezet naar reguliere burgerwoning, ook als gevolg van deze ontwikkeling is geen sprake van extra ruimtebeslag op de groene omgeving

Samenvattend wordt geconcludeerd dat in voldoende mate rekening is gehouden met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit

  • Lid 1 In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
  • Lid 2 In het kader van toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.
  • Lid 3 In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.
  • Lid 5 In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Toetsing van het initiatief aan de artikelen 2.1.5 van de Omgevingsverordening

Voorliggende ontwikkeling leidt tot een kwaliteitsimpuls in de groene omgeving (buitengebied) van de gemeente Tubbergen. De ontwikkeling betreft de sloop van ruim 1.600 m2 landschapsontsierende bebouwing Daarnaast wordt de landschappelijke kwaliteit versterkt met een landschappelijke inpassing conform de geldende gebiedskenmerken. De ontwikkeling draagt daarmee bij aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.

Samenvattend wordt geconcludeerd dat het plan voldoet aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening.

Artikel 2.2.2 Nieuwe woningbouwlocaties

  • Lid 1 Bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, voorzien uitsluitend in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuwe woningen als de behoefte daaraan is aangetoond door middel van actueel onderzoek woningbouw.
  • Lid 2 In bestemmingsplannen wordt in maximaal 80% van de behoefte aan nieuwe woningen zoals vastgesteld in het kader van actueel onderzoek woningbouw, voorzien.
  • Lid 3 In bestemmingsplannen van gemeenten waarvoor woonafspraken van toepassing zijn, mag - in afwijking van lid 2 - in een hoger percentage dan 80% worden voorzien, met een maximum van 100% van de behoefte zoals vastgesteld in het kader van de woonafspraken.
  • Lid 4 De behoefte aan nieuwe woningen zoals bedoeld in lid 1 wordt in ieder geval geacht te zijn aangetoond als realisatie daarvan past binnen de geldende woonafspraken zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming.

Toetsing van het initiatief aan de artikelen 2.2.2 van de Omgevingsverordening

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid om een compensatiewoning te realiseren op basis het rood voor rood beleid van de gemeente Tubbergen. De gewenste woning voldoet aan de kwalitatieve behoefte in de markt en wordt gebouwd voor de lokale behoefte. Voor deze ontwikkeling is één woning in het woningbouwprogramma gereserveerd en is dus in overeenstemming met de gemeentelijke woonvisie. Daarom is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming te achten met artikel 2.2.2. uit de Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.3.4.2 Waar - ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied kent op basis van de ontwikkelingsperspectievenkaart van de provincie Overijssel het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap'.

In afbeelding 4.2 is dit indicatief weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPMARKGRAVENWG5-VG01_0008.png"  
Figuur 4.2 Uitsnede overzichtskaart ontwikkelingsperspectieven (Bron: Provincie Overijssel)  

'Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap'

Het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid

Toetsing van het initiatief aan het Ontwikkelingsperspectief

De gewenste ontwikkeling past goed in het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief. Binnen het ontwikkelingsperspectief is ruimte voor een grote verscheidenheid aan functies, waarvan wonen er één van is. De ruimtelijke kwaliteit wordt als gevolg van de sloop van landschapsontsierende bebouwing en de landschappelijke inpassing van het erf versterkt.

4.2.3.4.3 Hoe - gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' en 'Laag van de beleving' worden in dit geval buiten beschouwing gelaten, aangezien voor het plangebied geen specifieke eigenschappen vanuit deze lagen gelden.

Hierna wordt ingegaan op de relevante kenmerken ter plaatse van de ontwikkellocatie.

  • 1. De 'Natuurlijke laag'

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag” aangeduid met het gebiedstype 'Hoogveengebieden'. Onderstaand figuur betreft een uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag”. Het plangebied is in afbeelding 4.3 aangegeven met het rode kader.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPMARKGRAVENWG5-VG01_0009.png"  
Afbeelding 4.3 Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel)  

'Dekzandvlakte en ruggen'

De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied.

Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.

Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'

De kenmerken van het oorspronkelijk landschap zijn nauwelijks meer waarneembaar, als gevolg van het in cultuur brengen ten behoeve van het erf. Daarnaast kent voorliggende ontwikkeling een dusdanig kleine aard en omvang dat het geen onevenredige gevolgen heeft voor de natuurlijke gronden en systemen. Tot slot wordt in verhouding meer bebouwing verwijderd dan wordt gerealiseerd en wordt het erf landschappelijk ingepast. De ontwikkeling versterkt dan ook juist de nog aanwezige kenmerken in het plangebied.

Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met het gestelde in de “Natuurlijke laag”.

  • 2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.

De ontwikkellocatie is voornamelijk aangeduid met het gebiedstype 'Jonge heide- en broekontginningslandschap'. Een kleine strook is aangeduid met het gebiedstype 'Essenlandschap'. Aangezien dit een dermate klein deel van het plangebied betreft, wordt dit gebiedstype buiten beschouwing gelaten. In afbeelding 4.4 is dat weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPMARKGRAVENWG5-VG01_0010.png"  
Afbeelding 4.4 Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel)  

“Jonge heide- en broekontginningslandschap”

De grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden was oorspronkelijk functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Na de uitvinding van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. Aanvankelijk kleinschalig en min of meer individueel door keuterboertjes, later werd de ontginning planmatig en grootschalig aangepakt (tot in de jaren 60 van de 20e eeuw). De grote natte broekgebieden ondergingen een vergelijkbare ontwikkeling, waardoor de natte en de droge jonge ontginningen nu gelijkenis vertonen. Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. Vaak zijn het 'inbreidings'landschappen met en rommelige driehoekstructuren als resultaat.

Als ontwikkelingen plaats vinden in de agrarische ontginningslandschappen, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de dragende lineaire structuren van lanen, bosstroken en waterlopen en ontginningslinten met erven en de kenmerkende ruimtematen.

Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”

In het erfinrichtingsplan wordt rekening gehouden met de gebiedskenmerken ter plaatse (zie het erfinrichtingsplan Bijlage 1 bij deze toelichting). Er wordt onder andere groen aangeplant en de kenmerkende structuren worden versterkt. Tot slot wordt een groot oppervlak aan landschapsontsierende bebouwing gesloopt, waardoor eveneens wordt bijgedragen aan verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.

Gezien het vorenstaande is de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming met de ter plekke geldende gebiedskenmerken van de “laag van het Agrarisch cultuurlandschap”.

4.2.4 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste beleidsdocumenten die van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling worden hierna behandeld.

4.3.1 Beleidsnotitie Rood voor Rood met gesloten beurs 2014
4.3.1.1 Algemeen

De 'Beleidsnotitie Rood voor Rood met gesloten beurs 2014' van de gemeente Tubbergen is op 15 december 2014 vastgesteld. Het hoofddoel is het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijke gebied. De realisatie van dit doel vindt plaats door de sloop van landschapsontsierende (agrarische) bedrijfsgebouwen en door overige verbeteringen van de ruimtelijke kwaliteit. Hierna wordt het plan getoetst (in cursieve tekst) aan de van belang zijnde voorwaarden van het inhoudelijk kader.

4.3.1.2 Toetsing van het initiatief aan het inhoudelijk kader 'Beleidsnotitie Rood voor Rood'

Relatie sloop en bouwkavel

Ter compensatie van onder andere de sloop van minimaal 1.000 m2 aan landschapsontsierende agrarische bedrijfsbebouwing kunnen onder voorwaarden één (of meer) bouwkavels voor een woning worden toegekend.

In dit geval wordt de minimale sloopoppervlakte behaald, aangezien de te slopen oppervlakte landschapsontsierende bebouwing 1.616 m2 bedraagt.

Voor wat betreft de maatvoering van de nieuwe bebouwing wordt aangesloten bij het bestemmingsplan 'Buitengebied 2016' van de gemeente Tubbergen. Zo bedraagt de inhoud van de woning en de daarbijbehorende aangebouwde bijbehorende bouwwerken, niet zijnde overkappingen, ten hoogste 1.000 m³. Bij de compensatiewoning is in principe maximaal 100 m2 aan vrijstaande bijgebouwen toegestaan. In voorliggend geval wordt een bijgebouw van maximaal 200 m2 toegestaan. Dit is aanvaardbaar, aangezien er aanzienlijk meer dan de benodigde 1.000 m2 aan landschapontsierende bebouwing gesloopt wordt. De omvang van de compensatiekavel voldoet, met circa 1.050 m², aan het maximum van 1.200 m2. De hiervoor genoemde uitgangspunten zijn doorvertaald op de verbeelding en in de regels van dit bestemmingsplan.

Te behouden bijgebouwen

In principe geldt dat alle landschapontsierende bebouwing gesloopt dient te worden. In bepaalde situaties kan hiervan worden afgeweken. Bijvoorbeeld als er sprake is van een geschikte vervolgfunctie voor een gebouw. Het gebouw kan dan behouden blijven. Voorwaarde is wel dat er sprake is van een aanzienlijke verbetering in de ruimtelijke kwaliteit door substantiële sloop op de slooplocatie.

In voorliggend geval wordt niet alle landschapontsierende bebouwing gesloopt. De voormalig kippenschuur wordt gebruikt ten behoeve van boerderijkamers. Dit gebruik wordt voortgezet. Er is daarmee sprake van een geschikte vervolgfunctie. In totaal wordt circa tweederde van de aanwezige bebouwing gesloopt en blijft eenderde van de bebouwing behouden. Er is daarmee sprake van een aanzienlijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door substantiële sloop op de slooplocatie.

Situering bouwkavel en gebiedsdifferentiatie

Uitgangspunt is het terugbouwen op de slooplocatie. Hieronder wordt verstaan dat de bouwkavel op de slooplocatie wordt gesitueerd. De compensatiewoning wordt in de bestaande boerderijwinkel gerealiseerd. Hiermeer wordt voldaan aan het uitgangspunt van terugbouwen op de slooplocatie.

De bouwkavel voor een compensatiewoning mag geen onevenredige aantasting van agrarische en andere belangen in de omgeving veroorzaken. Voorkomen moet worden dat de toekenning van een bouwkavel voor een woning ten koste gaat van het functioneren en de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven in de omgeving. Van aantasting is geen sprake. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 5.5 en 5.6 van dit bestemmingsplan.

Tegenprestatie/ compensatie

De kwalitatieve inpassing in het landschap dient niet alleen architectonisch, maar ook landschappelijke door middel van een erfinrichtingsplan gewaarborgd te zijn.


Het erfinnrichtingsplan ten behoeve van voorliggend initiatief is opgenomen in Bijlage 1 van deze toelichting. In dit geval bestaat de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit uit het slopen van landschapsontsierende bebouwing en het landschappelijk inpassen van het plangebied. In hoofdstuk 3 is eerder nader ingegaan op de landschappelijke inpassing van de locatie.

Beeldkwaliteit

De kwaliteit van de compensatiewoning dient, conform het Rood voor Rood beleid, gewaarborgd te zijn door een beeldkwaliteitsplan (architectonisch). Ten behoeve van deze eis en in het kader van de welstand is een algemeen beeldkwaliteitsplan Rood voor Rood opgesteld (zie Bijlage 2 bij deze toelichting), deze vormt het aanvullende toetsingskader voor wat betreft de welstandscriteria.

Ten tijde van de aanvraag omgevingsvergunning voor de nieuw te bouwen woning zal de welstandstoets plaatsvinden op basis van de criteria die in het beeldkwaliteitsplan zijn opgenomen.

4.3.2 Woonvisie 2016+
4.3.2.1 Algemeen

De provincie Overijssel heeft met de Twentse gemeenten (waaronder Tubbergen) woonafspraken gemaakt over de woningbouwprogrammering binnen de regio Twente. Hierbij zijn afspraken gemaakt over de hoeveelheid woningen die gemeenten in de komende jaren gaan bouwen binnen deze regio.

Op 13 juli 2016 is de gemeentelijke woonvisie vastgesteld door de gemeenteraad van Tubbergen. De visie vorm de basis voor strategische afwegingen omtrent het thema wonen. Hoofddoel is het versterken van de woonaantrekkelijkheid van de gemeente, middels een drietal ambities:

  • Attractieve kernen - kwaliteitsslag;
  • Vitale kernen - beschikbaarheid;
  • Betaalbare kernen - betaalbaarheid.
4.3.2.2 Woningbouwopgave

De gemeente wenst te voorzien in de lokale woningbehoefte volgens Primos 2013 voor de periode 2015-2024, één en ander volgens de regionale afspraken en de bestuursovereenkomst met de provincie Overijssel. De gemeente dient voor de realisatie van nieuwe plancapaciteit te voldoen aan het volgende:

  • De nieuwe plancapaciteit geeft invulling aan de gemeentelijke beleidsdoelen, zoals het realiseren van levensloopbestendige woningen en goedkope woningen voor starters. Afhankelijk van de locatie kunnen ook woningen voor andere doelgroepen worden gebouwd;
  • Prioriteit wordt toegekend aan aanvragen voor de benutting van kleinschalige locaties (geen stedelijke ontwikkelingen) voor herstructurering of transformatie. Uitzonderingen hierop zijn mogelijk, mits voldaan wordt aan een aantal nader gestelde eisen;
  • Plannen die binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma passen, moeten binnen een periode van drie jaar (nadat positief principebesluit is verzonden) in procedure worden gebracht. Als dat achterwege blijft, vervalt de (contingents)reservering.

De woonvisie beschrijft dat kwantitatief gezien voor de gehele gemeente sprake is van een additionele woningbehoefte van 290 nieuwe woningen van 2020 tot 2024 (exclusief sloop). Deze gemeentelijke behoefte is voor een deel verdeeld over de plaatsen binnen de gemeente.

In principe is het, vanwege zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, niet toegestaan in het buitengebied extra burgerwoningen te bouwen. De mogelijkheid bestaat dat dit ten koste gaat van de basisfuncties landbouw, landschap en natuur. Een uitzondering op dit principe zijn onder andere nieuwe burgerwoningen die worden gebouwd in het kader van de Rood-voor-Rood-regeling.

Het overige deel van de gemeentelijke behoefte is daarom gereserveerd voor woningen in het buitengebied, gebaseerd op de ervaringen in de afgelopen jaren met de toepassing van regelingen als Rood voor Rood en Rood voor Groen.

In Albergen is in de periode van het jaar 2015 tot het jaar 2024 een woningbehoefte van 86 woningen waarvan circa 5%, dus 4 woningen, is gereserveerd voor plannen in het buitengebied (zie onderstaande tabel).

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPMARKGRAVENWG5-VG01_0011.png"

4.3.2.3 Toetsing van het initiatief aan de gemeentelijke woonvisie

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de realisatie van één compensatiewoning, in het buitengebied van Albergen. Dit betreft het toevoegen van één extra woning. In principe is dit niet toegestaan in het buitengebied, tenzij het de realisatie van een nieuwe burgerwoning in het kader van de Rood-voor-Rood-regeling betreft.

Voorliggend initiatief betreft een Rood voor Rood compensatiewoning. In Albergen kunnen tot het jaar 2024 vier van dit soort woningen worden gerealiseerd. De compensatiewoning uit voorliggend initiatief is opgenomen in het gemeentelijk woningbouwprogramma en is een van deze vier woningen.

Geconcludeerd wordt dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met het geactualiseerde gemeentelijke woningbouwprogramma.

4.3.3 Casco-benadering in Noordoost-Twente
4.3.3.1 Algemeen

In het Ontwikkelingsperspectief voor het Nationale Landschap Noordoost-Twente hebben de hierbij betrokken partijen de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap. Zowel gemeenten als provincie hadden behoefte aan een praktisch concept om in de dagelijkse praktijk invulling te geven aan deze ambitie. Voor het bereiken van deze ambitie is het, het meest wenselijk om de belangen van initiatiefnemers die elementen willen verwijderen te koppelen aan grondeigenaren die bereid zijn nieuwe elementen te plaatsen om zo het landschap te versterken. Alle individuele aanvragen zullen dan uiteindelijk moeten leiden tot een beter functionerend en herkenbaar landschap. Om dit te bereiken is de casco-benadering ontwikkeld.

Met de casco-benadering beschikken de provincie Overijssel en de deelnemende gemeenten van Noordoost-Twente over een generieke methode om vorm te geven aan de doelen voor het Nationaal Landschap: behoud en ontwikkeling van het landschap inclusief al haar functies. In relatie tot het provinciaal beleid is de cascobenadering een middel om invulling te geven aan het fenomeen 'ruimtelijke kwaliteit' en uitvoering aan de kwaliteitsagenda van de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel.

4.3.3.2 Casco-benadering in de praktijk

De landschapstypen van Noordoost-Twente vormen, samen met de ontwikkeling die deze landschappen hebben doorgemaakt (dynamiek), het uitgangspunt van de casco-benadering. Elk landschapstype heeft een eigen kenmerkende structuur van opgaande beplatingen. Deze structuur is het casco van het landschap.

Het kan daarbij gaan om bomenrijen, houtwallen, houtsingels en (kleinere) bosjes. Het beleid is er op gericht om dit casco te versterken. Toepassing van de casco benadering leidt op termijn tot versterking van het ‘kleinschalige groene karakter’ van het landschap in totaliteit.

De basis voor initiatieven is de cascokaart. Hierop staan drie typen elementen weergegeven, zie de navolgende tabel.

Landschapstype   Opmerking  
Elementen die tot het casco behoren   Mogen in principe niet verplaatst worden  
Elementen die niet tot het casco behoren   Mogen verplaatst worden, als aan de regels van de casco-benadering wordt voldaan  
Te compenseren elementen   Locaties waar de initiatiefnemer de elementen heen kan verplaatsen  

Aan de hand van de casco-kaart wordt beoordeeld of het landschapselement tot het casco behoort of niet. Uit de beoordeling hiervan volgen drie mogelijke opties:

  • 1. Regulier casco: het te verwijderen element is geen casco en de initiatiefnemer compenseert op een lijn uit de casco-kaart.
  • 2. Afwijking van de compensatie: het te verwijderen element is geen casco, maar de initiatiefnemer wil compenseren op een andere plek dan aangegeven op de casco-kaart.
  • 3. Afwijking van het casco: het te verwijderen element behoort tot het casco en het te compenseren element ligt of op de casco-kaart, zo niet dan is de een aanvraag een combinatie met situatie 2 (afwijking compensatie).

Zoals blijkt uit de in afbeelding 4.7 opgenomen uitsnede van de casco-kaart behoren bestaande groenstructuren binnen het plangebied (paarse onderbroken stippellijn) niet tot het Casco. Dit betreffen houtopstanden en houtsingels.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPMARKGRAVENWG5-VG01_0012.png"  
Afbeelding 4.7 Uitsnede Casco-kaart (Bron: Provincie Overijssel)  
4.3.3.3 Toetsing van het initiatief aan de 'Casco-benadering in Noordoost-Twente'

Het plangebied bevat structuren die onderdeel zijn van het Casco, zoals opgenomen in de 'Casco-Benadering Noordoost Twente'. Zoals in Bijlage 1 is aangegeven worden bestaande structuren die onderdeel zijn van het Casco niet verwijderd of verplaatst met de gewenste ontwikkeling. De Casco-benadering in Noordoost-Twente vormt daarmee geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling

4.3.4 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling past binnen de gemeentelijke beleidskaders.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en Besluit milieueffectrapportage.

5.1 Geluid

5.1.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

5.1.2 Situatie plangebied

Het plan voorziet in de realisatie van een geluidgevoelig object, namelijk een compensatiewoning. De bestaande woning binnen het plangebied blijft ongewijzigd en dient dan ook niet te worden getoetst.

5.1.2.1 Industrielawaai

In de omgeving van het plangebied is geen gezoneerd bedrijventerrein, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, aanwezig. Het aspect industrielawaai is dan ook niet van toepassing voor het plangebied. Wat betreft de invloed van individuele bedrijven op de nieuwe woning wordt verwezen naar paragraaf 5.5 (Milieuzonering).

5.1.2.2 Railverkeerslawaai

Railverkeerslawaai wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten omdat de dichtstbijzijnde spoorlijn op zeer ruime afstand van het plangebied is gelegen.

5.1.2.3 Wegverkeerslawaai

Zoals eerder vermeld is hoeft de geluidsbelasting van een aanwezige weg op bestaande woningen niet te worden getoetst aan de grenswaarden (artikel 76 van de Wgh). Hieronder valt het omzetten van de bestaande agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning.

Voor wat betreft de compensatiewoning is in artikel 74.1 van de Wgh aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben. Deze zones gelden niet voor:

  • wegen die zijn aangeduid als woonerf (art 74.2);
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt (art 74.2).

De compensatiewoning ligt in “buitenstedelijk” gebied en binnen de wettelijk vastgestelde geluidszone als bedoeld in art. 74 van de Wet geluidhinder, namelijk de zone van de Markgravenweg (60 km/uur). Gelet op het omliggende wegennetwerk wordt gesteld dat de Markgravenweg enkel door bestemmingsverkeer wordt gebruikt en dus een lage verkeersintensiteit heeft. Er zal dan ook aan de voorkeurswaarde van 48 dB worden voldaan ter plaatse van de te realiseren compensatiewoning, waardoor er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Nader onderzoek met betrekking tot wegverkeerslawaai is op basis van bovenstaande niet noodzakelijk.

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.2 Bodemkwaliteit

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan of wijzigingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740. In voorliggend geval is er een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5725, 5740 en 5707 door Terra Agrisbusiness uitgevoerd. Dit onderzoek is als Bijlage 3 bijgevoegd. In de volgende paragraaf worden de belangrijkste conclusies behandeld.

5.2.2 Situatie plangebied
5.2.2.1 Verkennend bodemonderzoek NEN 5740

In zowel bovengrondmengmonster 1 als ondergrondmengmonster 1 zijn geen verhoogde waarden aangetroffen. In het grondwatermonster is een lichte verhoging koper aangetroffen. Aangezien de tussenwaarde niet overschreden wordt, is er geen aanleiding voor het uitvoeren van nader onderzoek.

5.2.2.2 Verkennend bodemonderzoek NEN 5707 'asbest in de grond'
5.2.2.2.1 Druppelzone

Tijdens de maaiveldinspectie is er geen asbestverdacht materiaal aangetroffen. In de inspectiesleuven zijn eveneens geen asbestverdachte materialen aangetroffen. De aangetroffen concentratie asbest blijft met 12 mg/kg ds onder de norm van 50 mg/kg ds. Nader onderzoek is dan ook niet benodigd.

5.2.2.2.2 Kapotte dakgoot

Ter plaatse van de kapotte dakgoot is een gewogen concentratie asbest van 7,7 mg/kg ds aangetroffen. Daarnaast bevat de zeeffractie <0,5 mm asbestverdachte vezels. Ht monster is dan ook door middel van SEM geanalyseerd. Hieruit volgt dat er geen sprake is van asbestvezels.

5.2.3 Conclusie

Vanuit milieuhygiënisch oogpunt wordt het plangebied geschikt geacht voor het toekomstig gebruik (wonen met tuin). Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor voorliggend initiatief.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer

In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.

5.3.2 Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit

In paragraaf 5.3.1.1 is een lijst met categorieën van gevallen beschreven, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Tevens wordt opgemerkt dat de functie niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in: 

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden- en het groepsrisico.

5.4.2 Beoordeling

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond de plangebieden. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied weergeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPMARKGRAVENWG5-VG01_0013.png"  
Afbeelding 5.1 Uitsnede Risicokaart (Bron: Riscicokaart)  

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen
5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

5.5 Milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

5.5.2 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.

Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor en langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'.

Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Ook in dit geval wordt er enkel gekeken naar de bouwlocatie, aangezien het slopen van leegstaande schuren geen negatieve gevolgen voor de omgeving met zich zal meebrengen.

Het plangebied is gelegen in het buitengebied en aan te merken als het omgevingstype 'rustige woonwijk'. De volgende tabel geeft de richtafstanden voor de verschillende omgevingstypes weer.

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  
5.5.3 Beoordeling

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Hierbij spelen twee vragen een rol:

    • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
    • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.3.1 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast of de realisatie van het plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.

In dit geval wordt de voormalige bedrijfswoning bestemd tot burgerwoning en wordt een compensatiewoning toegevoegd in de bestaande boerderijwinkel. De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende activiteit voor de omgeving. Van enige vorm van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is dan ook geenszins sprake.

5.5.3.2 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. De nieuwe functie betreft een woonfunctie. Hierop wordt in deze paragraaf nader ingegaan.

Nabij het plangebied zijn een grondgebonden agrarisch bedrijf en een paardenhouderij aanwezig.

Bij veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', de grootste richtafstand veelal voor het aspect geur. Bij agrarische bedrijven zijn, in het geval van veehouderijen, echter niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige veebedrijven bepalend. In paragraaf 5.6 wordt hier nader op ingegaan. De overige drie aspecten die van toepassing zijn, te weten stof, geluid en gevaar, worden in onderstaande tekst getoetst. Hierbij wordt de grootst mogelijke richtafstand, voor de aspecten stof en geluid, aangehouden.

In de onderstaande tabel worden de activiteiten/functies benoemd die zich in de directe nabijheid van het plangebied bevinden. Ook is de hoogste milieucategorie voor deze activiteiten/functies aangegeven, alsmede de richtafstand die aangehouden dient te worden. Tot slot is de daadwekelijke afstand van de nieuwe woonbestemming tot het bouwvlak van de activiteiten/functies opgenomen.

Functie   (Hoogste)categorie locatie   Richtafstand rustige woonwijk   Daadwerkelijke afstand  
Akker- en/of tuinbouw in combinatie met het fokken en houden van dieren (niet intensief)
Noordegraafsingel 17  
3.2   30 meter (geluid, stof)   circa 240 meter  
Paardenfokkerij
Klösseweg 2  
3.1   30 meter (geluid, stof)   circa 180 meter  

In voorliggend geval wordt aan alle richtafstanden voldaan. Gezien de afstand tot omliggende milieubelastende functies wordt ervan uitgegaan dat ter plaatse van de nieuwe (burger)woning sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat.

De in de omgeving voorkomende (agrarische) bedrijven worden niet belemmerd door de in dit plan besloten ontwikkeling.

5.5.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.6 Geur

5.6.1 Algemeen

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.

De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging voor een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een partij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Dit wordt 'de omgekeerde werking' genoemd.

5.6.2 Situatie plangebied

In het kader van de toetsing aan de Wgv dient beoordeeld te worden of er sprake is van de realisatie van een 'geurgevoelig object'. Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd: gebouw bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruik.

Met dit plan wordt een nieuw geurgevoelig object toegestaan, namelijk een compensatiewoning. Daarnaast wordt een bestaande bedrijfswoning herbestemd tot reguliere burgerwoning. In de omgeving van het plangebied bevindt zich, zoals gebleken in paragraaf 5.5 van deze toelichting, een aantal veehouderijen, te weten een grondgebonden agrarisch bedrijf en een paardenhouderij

Op basis van artikel 14 van de Wgv geldt voor beide woningen een vaste afstand van 50 meter tot een veehouderij. Zoals uit paragraaf 5.5 is gebleken liggen de bedrijven op 180 en 240 meter afstand van de nieuwe woonbestemming, waarmee wordt voldaan aan de gestelde afstanden uit de Wgv. De agrarische bedrijven worden door de voorgenomen ontwikkeling dan ook niet belemmerd in de bedrijfsvoering.

Ter plaatse van het plangebied is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en de veehouderijen worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd als gevolg van de ontwikkeling.

5.6.3 Conclusie

Op basis van de Wgv en een goede ruimtelijke ordening zijn geen belemmeringen voor de realisatie van het plan.

5.7 Ecologie

5.7.1 Algemeen

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

5.7.2 Gebiedsbescherming
5.7.2.1 Algemeen

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

5.7.2.2 Natura 2000-gebieden

In de Wet natuurbescherming heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.

Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied is Springendal & Dal van de Mosbeek gelegen op een afstand van circa 8,1 kilometer

Gezien de afstand tot Natura 2000-gebieden, de aard en omvang van de ontwikkeling en de invulling van het tussenliggende gebied met infrastructuur en bebouwing (barrièrewerking), wordt geconcludeerd dat geen sprake is van negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden.

5.7.2.3 Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied is niet gelegen binnen de begrenzing van het NNN. Het dichtstbijzijnde NNN-gebied bevindt zich op circa 2 kilometer afstand van het plangebied.

Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling, wordt gesteld dat de voorgenomen activiteiten geen negatief effect hebben op gebieden die buiten het plangebied liggen. Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten worden de omgevingscondities en kernkwaliteiten van het NNN niet aangetast.

5.7.3 Soortenbescherming
5.7.3.1 Algemeen

Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht. Het is verboden om alle soorten die beschermd zijn volgens de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn, evenals de in paragraaf 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming genoemde soorten te doden en te verwonden, evenals het beschadigen en vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden.

5.7.3.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval is door Natuurbank Overijssel een quickscan natuurwaarden uitgevoerd. In de komende alinea's wordt op de belangrijkste resultaten en conclusies ingegaan. De volledige rapportage is opgenomen in bijlage Bijlage 4 van deze toelichting.

Het plangebied behoort vermoedelijk tot het functionele leefgebied van verschillende vogel-, amfibieën-, vleermuis- en grondgebonden zoogdiersoorten. Deze soorten benutten het onderzoeksgebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk nestelen vogels zich ieder voorjaar in het plangebied en bezetten sommige grondgebonden zoogdier- en amfibieënsoorten hier een (winter)rust- en/of voortplantingslocatie. Er zijn in het plangebied geen vleermuizen waargenomen en er zijn geen potentiële verblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied waargenomen. Mogelijk bezetten vleermuizen een verblijfplaats in gebouwen buiten het plangebied (en in/aan de boerderijwinkel), maar deze mogelijk aanwezige verblijfplaatsen worden niet negatief beïnvloed.

In het plangebied nestelen alleen vogelsoorten waarvan uitsluitend het bezette nest beschermd is, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. De kapschuur mag alleen gesloopt worden en de daken van de schuren mogen alleen vervangen worden buiten de voortplantingstijd van vogels. Voor de grondgebonden zoogdier- en/of amfibieënsoorten, die een rust- en/of voortplantingslocatie in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden en verwonden’ en het ‘beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingslocaties’ (of de soort is niet beschermd). De functie van het plangebied als foerageergebied voor vogels, vleermuizen, amfibieën en grondgebonden zoogdieren, wordt door uitvoering van de voorgenomen activiteiten niet aangetast.

Mits bezette vogelnesten beschermd worden, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing of vergunning aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te kunnen voeren in overeenstemming met wet- en regelgeving voor beschermde soorten en –gebieden. In het kader van de zorgplicht wordt geadviseerd om de werkzaamheden uit te voeren met inachtneming van de ecologie van amfibieën en grondgebonden zoogdieren. De Wet natuurbescherming vormt geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen activiteiten.

5.7.4 Conclusie

De ontwikkeling heeft geen invloed op beschermde natuurgebieden, flora en fauna. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.

5.8 Archeologie & cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie
5.8.1.1 Algemeen

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze (naar verwachting) in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

Als blijkt dat in de plangebieden behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Beoordeling

De gemeente Tubbergen beschikt over een archeologische verwachtings- en advieskaart die is doorvertaald in bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016". Het gehele plangebied heeft de dubbelbestemming 'Archeologie - 4', waarbij archeologisch onderzoek benodigd is bij bodemingrepen groter dan 5.000 m2 en dieper dan 0,4 meter. Het gebied binnen het plangebied waar gebouwd wordt is kleiner dan 5.000 m². Een archeologisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.

In dit plan wordt de dubbelbestemming voor het behoud van archeologische waarden overgenomen van het bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016'.

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

5.8.2.2 Beoordeling

Op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel bevinden zich in het plangebied geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In de directe nabijheid van het plangebied is eveneens geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden.

Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

5.9 Besluit milieueffectrapportage

5.9.1 Kader

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.

  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);
    Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);
    Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

5.9.2 Situatie projectgebied
5.9.2.1 Artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Engbertsdijksvenen' ligt op minimaal 8,1 kilometer afstand van het plangebied. In paragraaf 5.7.2.2 is, gezien de afstand tot het dichtsbijzijnde Natura 2000-gebied, de aard en omvang van de ontwikkeling op de betreffende locatie (geen extra bebouwing, afname van het aantal verkeersbewegingen) en de invulling van het tussenliggende gebied met infrastructuur en bebouwing (barrièrewerking), geconcludeerd dat er ten aanzien van het plangebied geen sprake is van significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden.

Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Daarom is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

5.9.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Voorliggend bestemmingsplan wordt aangemerkt als een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten mogelijk worden gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

Woningbouw wordt in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage aangemerkt als de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject. De m.e.r.- plicht geldt bij projceten van een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

De genoemde maximum oppervlakken gelden als drempelwaarden. Het ruimtebeslag van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling ligt ruim beneden de drempelwaarde. Voorliggend bestemmingsplan is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig. In de nota van toelichting op het Besluit mer wordt het begrip 'stedelijk ontwikkelingsproject' geduid. Een stedelijk ontwikkelingsproject wordt als volgt omschreven:

“Bij een stedelijk ontwikkelingsproject kan het gaan om bouwprojecten als woningen, parkeerterreinen, bioscopen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan. Er kan overigens geen misverstand over bestaan dat ook «dorpen» hieronder vallen. Wat «stedelijke ontwikkeling» inhoudt kan van regio tot regio verschillen. Van belang hierbij is of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn. Indien bijvoorbeeld een woonwijk wordt afgebroken en er komt een nieuwe voor in de plaats, zal dit in de regel per saldo geen of weinig milieugevolgen hebben. Bij een uitbreiding zal er eerder sprake kunnen zijn van aanzienlijke gevolgen.”

Uit voorgaande volgt dat de bouw van één woning in algemene zin niet te kwalificeren is als stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r. In voorliggend geval is er sprake van de sloop van een aanzienlijke hoeveelheid bebouwing en het realiseren van een woning in bestaande bebouwing. De voorgenomen ontwikkeling kan dan ook niet worden aangeduid als stedelijke ontwikkeling. Daarnaast blijkt uit Hoofdstuk 5 en Hoofdstuk 6 dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken. Het Besluit m.e.r. is dan ook niet van toepassing. Het opstellen van een aanmeldnotitie m.e.r. is dan ook niet benodigd.

5.9.3 Conclusie

Er zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Wateraspecten

6.1 Vigerend beleid

6.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

6.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

6.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

6.1.4 Waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem;
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.

6.2 Waterparagraaf

6.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

6.2.2 Watertoetsprocedure
6.2.2.1 Algemeen

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (http://www.dewatertoets.nl). De beantwoording van de vragen heeft geleid tot de 'normale procedure'. De uitgangspunten notitie is opgenomen in bijlage Bijlage 5 van deze toelichting.

Uit een reactie van het waterschap Vechtstromen is gebleken dat het waterschap geen bezwaar heeft tegen de voorgenomen ontwikkeling en met de standaard waterparagraaf voldaan kan worden. De reactie is als Bijlage 6 bij deze toelichting gevoegd.

6.2.2.2 Waterhuishouding plangebied

Hemelwater en afvalwater worden van elkaar gescheiden. Afvalwater wordt via de bestaande riolering afgevoerd. Hemelwater wordt zoveel mogelijk in de bodem geïnfiltreerd. Met de gewenste ontwikkeling neemt het verharde oppervlak niet toe.

Hoofdstuk 7 Juridische aspecten en planverantwoording

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

7.2 Opzet van de regels

7.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.
7.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

7.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: de omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: in de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage, etc.);
  • Afwijken van de bouwregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bouwregels.
  • Specifieke gebruiksregels: in dit artikel is het strijdig gebruik geregeld en de voorwaardelijke verplichtingen opgenomen;
  • Afwijken van de gebruiksregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven gebruiksmogelijkheden;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden: omgevingsvergunningenstelsel;
  • Wijzigingsbevoegdheden: onder welke voorwaarden mag de bestemming worden gewijzigd.

In paragraaf 7.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen.

7.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.

In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om onderdelen van het bestemmingsplan te wijzigen.

In dit artikel worden de overige regels beschreven. Hier staan algemene parkeerregels beschreven.

7.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

7.3 Verantwoording van de regels

7.3.1 Bestemmingen

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.

'Agrarisch - 1' (Artikel 3)

Overeenkomstig het geldende bestemmingsplan is een deel van de locatie aan de Markgravenweg 5 bestemd als 'Agrarisch - 1'. Het gaat om het deel waar het agrarisch bouwvlak wordt verwijderd en waar geen woonbestemming komt. Gronden met deze bestemming zijn hoofdzakelijk bestemd voor het agrarisch gebruik, het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden en het uitvoeren van erfinrichtingsplannen en landschapsplannen.

'Wonen' (Artikel 4)

Het overige deel van de locatie aan de Markgravenweg waar het agrarisch bouwvlak wordt verwijderd wordt bestemd als 'Wonen', evenals de agrarische grond waar de compensatiewning wordt gerealiseerd.

Gronden met deze bestemming zijn onder andere bedoeld voor woonhuizen en bijbehorende bouwwerken, al dan niet in combinatie met en in ondergeschikte mate ruimte voor een aan-huis-gebonden beroep of bedrijf dan wel een vrij beroep, mantelzorg en bed and breakfast.

In de specifieke gebruiksregels van deze bestemming is een tweetal voorwaardelijke verplichtingen opgenomen. Deze voorwaardelijke verplichtingen voorzien enerzijds in een borging van de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen zoals opgenomen in het erfinrichtingsplan en anderzijds in een borging van de sloop aan de Markgravenweg 5. Deze borging is eveneens gekoppeld aan de bestemmingsomschrijving.

'Waarde - Archeologie 4' (Artikel 5)

Met het oog op het behoud van de archeologische waarden van de gronden is de archeologische dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4', conform het geldende bestemmingsplan, overgenomen. Hier is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden nodig, wanneer de grond over een oppervlakte van 5.000 m2 en diepte van 0,4 wordt geroerd.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Ten behoeve van deze ontwikkeling is een rood-voor-rood overeenkomst (anterieure overeenkomst) met de initiatiefnemer gesloten. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12 Wro geen exploitatieplan nodig.

Hoofdstuk 9 Vooroverleg

9.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

9.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat de gewenste ontwikkeling geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

9.1.2 Provincie Overijssel

Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 van de Bro heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt en een zogenoemde 'Vooroverleglijst ruimtelijke plannen' opgesteld.

Voor plannen in de groene omgeving/ buitengebied is in deze lijst onder B, lid 4 opgenomen:

4. Agrarische bouwblokken, Rood voor Rood en VAB's

Plannen/projectbesluiten voor uitbreiding van agrarische bouwblokken, Rood voor Rood en Vrijkomende Agrarische Bedrijfslocaties (VAB's) mits passend in een gemeentelijk kwaliteitskader dat in lijn is met het Werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving en de Omgevingsvisie Overijssel 2009. Voor plannen en besluiten die (tevens) andere provinciale belangen raken (zoals EHS en verblijfsrecreatie) blijft vooroverleg noodzakelijk.

In dit geval betreft het een Rood-voor-rood project, dat in lijn is met het Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Tevens is er geen sprake van andere provinciale belangen. Derhalve is vooroverleg met de provincie Overijssel niet noodzakelijk.

9.1.3 Waterschap Vechtstromen

In het kader van de watertoets heeft een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de 'normale procedure'. Het waterschap geeft in een reactie een positief wateradvies (zie paragraaf 6.2).

9.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 27 november 2019 gedurende zes weken voor eenieder ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingediend. Het bestemmingsplan wordt ongewijzigd vastgesteld.