Plan: | Buitengebied, Kloosteresweg 7 en 9 Tubbergen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0183.BUIBPKLSTRSWG7EN9-VG01 |
Aan de Kloosteresweg 7 en 9 te Tubbergen bevindt zich een voormalig agrarisch bedrijfsperceel. Op het erf bevinden zich twee bedrijfswoningen, een karakteristiek bijgebouw en een aantal voormalige agrarische stallen. De bedrijfsactiviteiten zijn inmiddels gestopt waardoor van een actief agrarisch bedrijf geen sprake meer is. De stallen staan leeg en beginnen te vervallen. Ze zijn daardoor als landschapsontsierend aan te merken.
Het voornemen is om deze landschapsontsierende stallen, met een oppervlakte van 2.804 m2 te slopen en ter compensatie twee woningen te realiseren in het kader van de Rood voor Rood regeling, zoals deze is vervat in het gemeentelijk beleid 'Buitengebied met Kwaliteit'.
Op basis van de sloop van 2.400 m2 ontstaat het recht op twee woningen. Het plan is om de overige 404 m2 aan sloopmeters in te zetten om de oppervlakte aan bijgebouwen bij de bestaande woningen te vergroten. Op basis van het beleid ontstaat voor 350 m2 aan sloopmeters voorzien van asbest de mogelijkheid om in totaal 250 m2 aan bijgebouwen te realiseren bij de bestaande woningen. Dit wordt verdeeld door 150 m2 aan extra bijgebouwen bij de zuidwestelijk gelegen woning en 100 m2 aan bijgebouwen bij de noordoostelijk gelegen woning te realiseren. Daarnaast is bij de zuidwestelijke woning nog eens 100 m2 aan extra bijgebouwen mogelijk op basis van de hobbyboerenregeling.
In de nieuwe situatie ontstaat daarmee een woonerf van in totaal vier woningen, betreffende de twee bestaande woningen en de twee compensatiewoningen. Het gehele erf zal landschappelijk ingepast worden.
Het voornemen is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016". Voor het nieuwe erf dient een passend planologisch regime opgesteld te worden. Een bestemmingsplanherziening is noodzakelijk om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het gewenste juridisch-planologische kader en toont aan dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening' en vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.
Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. In afbeeldingen 1.1 is de ligging van deze locatie ten opzichte van de directe en grotere omgeving weergegeven.
![]() |
Afbeelding 1.1 Ligging plangebied (Bron: PDOK) |
Het bestemmingsplan "Buitengebied, Kloosteresweg 7 en 9 Tubbergen" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied ligt binnen de begrenzing van de bestemmingsplannen "Tubbergen Buitengebied 2016" en "Tubbergen Buitengebied 2016 Veegplan" van de gemeente Tubbergen, die op respectievelijk 23 mei 2016 en 15 december 2020 zijn vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Tubbergen. Hierna wordt nader ingegaan op de huidige planologische situatie.
Het plangebied is op basis van het geldende bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016" voorzien van de bestemming 'Agrarisch - 1' met een bouwvlak. Binnen dit bouwvlak geldt de functieaanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' en 'intensieve veehouderij'. Verder geldt in het gehele deelgebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'.
In afbeelding 1.3 is een uitsnede van de verbeelding van de geldende planologische situatie weergegeven. Het deelgebied is hierop aangeduid met de rode omlijning. Hierna wordt nader op de geldende bestemmingen ingegaan.
![]() |
Afbeelding 1.3: Uitsnede verbeelding "Tubbergen Buitengebied 2016" (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl) |
Agrarisch - 1
De voor 'Agrarisch - 1' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor het agrarisch gebruik en de uitoefening van een agrarisch bedrijf, ter plaatse van een bouwvlak, waarbij uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' tevens agrarische bedrijfsvoering in de vorm van intensieve veehouderij mag worden uitgeoefend.
Waarde - Archeologie 5
De voor 'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de archeologische waarden.
Het realiseren van twee woningen is in strijd met het geldende bestemmingsplan, evenals het regulier gebruiken van de twee bestaande bedrijfswoningen, aangezien binnen de bestemming 'Agrarisch - 1' geen reguliere woningen zijn toegestaan. In voorliggend bestemmingsplan wordt ter plaatse een passende woonbestemming opgenomen. Het agrarisch bouwvlak dient te worden opgeheven en de sloop en landschappelijke inpassing dienen te worden geborgd middels een voorwaardelijke verplichting.
In dit bestemmingsplan wordt het gewenste voornemen mogelijk gemaakt, waarbij wordt aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven. Hoofdstuk 3 bevat een omschrijving van de gewenste ontwikkeling. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het relevante beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Tubbergen beschreven. In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsthema's de revue en hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 7 ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording. In hoofdstuk 8 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid. Tot slot gaat hoofdstuk 9 in op het vooroverleg.
Zoals reeds vermeld bestaat het plangebied uit een locatie in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. In de volgende paragrafen wordt afzonderlijk op de huidige situatie ter plaatse van deze deelgebieden ingegaan.
Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Tubbergen, ten zuiden van de kern Tubbergen. De directe omgeving bestaat uit met name agrarische bedrijven, woonpercelen, agrarische cultuurgrond en enkele natuur/bospercelen.
Het plangebied zelf betreft een voormalig agrarisch erf. het erf zijn een karakteristieke T-boerderij gesitueerd met eveneens een karakteristieke schuur. Aan de zuidkant van de boerderij bevinden zich de opstallen die gebruikt werden ten behoeve van de veehouderij. De boerderij is al ver voor 1900 ontstaan en werd ontsloten vanaf de Kluunvenweg aan de zuidkant. Inmiddels is het erf te bereiken via de Kloosteresweg aan de westkant. Ten zuidwesten van de boerderij is een tweede bedrijfswoning gesitueerd die geen relatie vormt met het bestaande erf.
De planlocatie ligt op de flank van de stuwwal en is omgeven door dekzandvlakten. Op de locatie zijn de hoogteverschillen duidelijk terug te vinden in het landschap. Het erf ligt in het essenlandschap, waarvan de kenmerken ook in het landschap te zien zijn op de planlocatie en het gebied ten noorden van de planlocatie. Op enige afstand vinden we kleine hoogteverschillen, steilranden en bochtige wegen. Aan de zuidkant van de planlocatie is het heide ontginningslandschap te zien dat zich kenmerkt door een grootschaliger, meer rechtlijnige structuur en een open landschap. Het essenlandschap is meer gesloten met zware beplantingen zoals houtwallen en eiken.
In afbeelding 2.1 is een luchtfoto van de huidige situatie ter plaatse van dit deelgebied opgenomen. Hierin is het deelgebied indicatief aangegeven met de rode omlijning.
![]() |
Afbeelding 2.1: Luchtfoto plangebied (Bron: PDOK) |
Zoals reeds in paragraaf 1.1 is beschreven, ziet dit bestemmingsplan toe op de realisatie van twee compensatiewoningen aan de Kloosteresweg 7 te Tubbergen. De bouwrechten voor deze extra woningen wordt verkregen door het toepassen van de Rood voor Rood regeling.
Aan de Kloosteresweg 7 te Tubbergen is sprake van bebouwing behorende bij een voormalige intensieve veehouderij. De agrarische bedrijfsvoering is reeds gestaakt en de wens bestaat om het perceel te herontwikkelen tot woonperceel. Om die reden bestaat het voornemen om alle landschapsontsierende bebouwing (2.804 m2), voorzien van asbesthoudende dakbedekking te slopen. De sloopmeters worden ingezet in het kader van de Rood voor Rood regeling. De agrarische bestemming wordt omgezet naar een passende woonbestemming en de twee bedrijfswoningen krijgen een reguliere woonbestemming.
Op basis van de sloop van 2.400 m2 aan landschapsontsierende bebouwing ontstaat het recht op de realisatie van twee compensatiewoningen. Het overschot aan sloopmeters wordt in dit geval ingezet om extra bijgebouwen bij de compensatiewoningen te realiseren. Hiervoor geldt op basis van het beleid 'Buitengebied met kwaliteit' dat voor de eerste 100 m2 in verhouding 1:1 mag worden herbouwd als extra bijgebouw. Voor de sloopmeters tussen de 100 en 500 m2 geldt de verhouding 1:2, wat 304/2 = afgerond 150 m2 betreft. In dit geval mag dan ook totaal 250 m2 aan extra bijgebouwen worden gerealiseerd. Dit wordt verdeeld over de twee bestaande woningen, zodat daar per woning respectievelijk 100 en 150 m2 aan extra bijgebouwen mogelijk is.
Bij de karakteristieke bestaande woning, staat een karakteristieke schuur, met een oppervlakte van 215 m2, ook deze blijft behouden. Het betreft een met pannen gedekte schuur met een gebruiksfunctie. Op basis van het beleid is behoud hiervan gerechtvaardigd. Totaal komt er bij deze woning dan ook 315 m2 aan bijbehorende bouwwerken.
Bij de zuidwestelijk gelegen woning is in totaal 350 m2 aan bijgebouwen mogelijk. De verdeling betreft 100 m2 bestaand, 150 m2 op basis van de schuur voor schuur regeling en 100 m2 op basis van de hobbyboerregeling.
Samengevat bestaat de ontwikkeling uit:
In de volgende paragraaf wordt nader ingegaan op de landschappelijke inpassing van het plan.
Door N+L Landschapsontwerpers is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld, waarin de landschappelijke inpassing van het perceel is weergegeven. Hieronder wordt nader op de landschappelijke inpassing ingegaan. Het volledige ruimtelijk kwaliteitsplan is als Bijlage 1 bij deze toelichting bijgevoegd. In afbeelding 3.1 is een uitsnede van het erfinrichtingsplan weergegeven.
![]() |
Afbeelding 3.1: Uitsnede erfinrichtingsplan (Bron: N+L Landschapsontwerpers) |
De nieuwe situatie zal middels een organische structuur in het essenlandschap worden ingepast. In de nieuwe situatie zullen de boerderij (A op de tekening) en de tweede bedrijfswoning (B) behouden blijven. Ook zal er een tweetal bijgebouwen behouden blijven (C). De boerderij is landschappelijk gezien de hoofdwoning, het erf zal in de nieuwe situatie ondergeschikt zijn aan deze boerderij. De verbinding met de zuidelijk gelegen Kluunvenweg zal worden hersteld (L) en iets worden verlegd, zodat de oprit uitkomt op de karakteristieke boerderij. Deze verbinding zal dan ook als inrit dienen voor de twee compensatiewoningen en diens bijgebouwen (D en E).
Het erf zal een (deels) gesloten karakter blijven houden. Bestaande houtopstanden zullen behouden blijven (G) en er zal nieuwe aanplant plaatsvinden. Er zal inheemse beplanting worden aangeplant (H) en een nieuwe struweelhaag (I). Beide houtopstanden zullen bestaan uit hazelaar, lijsterbes, meidoorn en vogelkers ter versterking van de diversiteit op het erf. Langs het inrit zullen nieuwe bomen worden aangeplant (M) in de vorm van Hollandse lindes. Aan de oostkant zal de bestaande houtopstand worden voorzien van onderbeplanting (P), in de soorten lijsterbes, hazelaar, meidoorn, vogelkers, hulst en vuilboom en element G zal worden aangezet met hazelaar, lijsterbes, meidoorn, vogelkers en vuilboom (N). De sloot aan de oostkant wordt waar mogelijk gedempt en voorzien van duikers (Q). Als het dempen van de sloot een belemmering geeft voor de bestaande houtopstanden dan dient de sloot intact te blijven. Aan de zuidkant wordt een overstort gerealiseerd die dient voor waterinfiltratie en ontluchting van de septic tank (R). De maatregelen die worden genomen ter bevordering van de ruimtelijke kwaliteit zijn samengevat de volgende:
Bij het opstellen van bestemmingsplannen dient rekening te worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat als gevolg van een nieuwe ontwikkeling. De gemeente Tubbergen hanteert voor het bepalen van de parkeerbehoefte de 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018', echter wordt hierin voor het buitengebied verwezen naar de publicatie ‘Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)’ van het CROW. Op basis van deze publicatie kan eveneens de verkeersgeneratie worden bepaald.
Ter plaatse van het plangebied worden twee woningen toegevoegd. Dit heeft invloed op het parkeren en de verkeersgeneratie. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling wordt uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
Op basis van de bovengenoemde uitgangspunten geldt voor de compensatiewoningen een parkeerbehoefte van 2,4 parkeerplaatsen. Het parkeren ten behoeve van de nieuwe woningen vindt plaats op eigen terrein. Gelet op de omvang van het perceel en gezien de beoogde inrichting zoals weergegeven in paragraaf 3.2 wordt gesteld dat in de parkeerbehoefte wordt voorzien.
Gelet op de vorenstaande uitgangspunten geldt voor de compensatiewoningen een verkeergeneratie van gemiddeld 8,2 verkeersbewegingen per weekdagetmaal per woning. Totaal zijn dit 16,4 verkeersbewegingen. Allereerst wordt gesteld dat de agrarisch gerelateerde verkeersbewegingen komen te vervallen. Planologisch gezien zal er dan ook nauwelijks sprake zijn van een toename van verkeersbewegingen.
De erven worden conform huidige situatie ontsloten op zowel de Kloosteresweg als de Kluunvenweg. Beide wegen zijn van voldoende omvang en beschikken over voldoende capaciteit om deze verkeersbewegingen eenvoudig te kunnen afwikkelen.
Het aspect 'verkeer en parkeren' vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkelingen.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit bestemmingsplan afgewogen en doorvertaald in de verbeelding en in de regels.
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
In voorliggend geval is sprake van een ontwikkeling waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Bij het uitwerken van het plan zijn de kenmerken en identiteit van het gebied centraal gesteld. Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan opgenomen ontwikkeling.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), de voorloper van de NOVI, is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In het Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.
Voor het realiseren van woningen is de uitspraak ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2921 van toepassing. Uit deze uitspraak blijkt dat het realiseren van 11 woningen niet wordt gezien als stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i Bro. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing aangezien sprake is van de toevoeging van slechts twee woningen. Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling is geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Nadere toetsing aan de Ladder is niet noodzakelijk.
Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld. Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel de Omgevingsvisie Overijssel 'Beken Kleur' en bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel vastgesteld.
De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:
Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.
De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.
In afbeelding 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.
![]() |
Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase 'Of – generieke beleidskeuzes' zijn artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit), artikel 2.1.6 lid 1 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving), artikel 2.2.2 (Realisatie nieuwe woningen) en artikel 2.6.4 (Nieuwe ontwikkelingen in het Nationaal Landschap Noordoost Twente). Hierna wordt nader op de artikelen ingegaan.
Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3
De te slopen landschapsontsierende voormalige agrarische bebouwing ter plaatse van het plangebied heeft geen duurzaam toekomstperspectief, doordat de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse is gestaakt. Om te voorkomen dat de bebouwing in verval treedt en een ongewenste situatie ontstaat met verval van de ruimtelijke kwaliteit, wordt ervoor gekozen de bebouwing te slopen. In het kader van Rood voor Rood mogen op basis hiervan twee compensatiewoningen gerealiseerd worden.
Door het toepassen van de Rood voor Rood-regeling, neemt de hoeveelheid landschapsontsierende bebouwing in het buitengebied van de gemeente Tubbergen af en wordt er twee woningen met bijgebouwen op een daarvoor geschikte locatie gerealiseerd. Per saldo is echter geen sprake van extra ruimtebeslag door bouwen en verharden in de groene omgeving, maar juist van een afname. Samenvattend wordt geconcludeerd dat in voldoende mate rekening is gehouden met het gestelde in artikel 2.1.3.
Artikel 2.1.5: Ruimtelijke kwaliteit (leden 1, 2, 3 en 5)
Artikel 2.1.6: Kwaliteitsimpuls Groene omgeving (KGO) (lid 1)
Bestemmingsplannen voor de Groene omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4. en het bepaalde in artikel 2.1.5. – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
Toetsing van het initiatief aan artikelen 2.1.5 en 2.1.6 lid 1
Uit de toetsing aan dit provinciale beleid blijkt dat wordt voldaan aan de of- waar- en hoe benadering, het ontwikkelingsperspectief en het uitvoeringsmodel van de provincie Overijssel. Het voorliggende plan leidt tot een kwaliteitsimpuls in de groene omgeving (buitengebied) van de gemeente Tubbergen. Deze meerwaarde vertaalt zich in:
Hiermee wordt voldaan aan het beleid van de Provincie Overijssel met betrekking tot de impuls in de groene omgeving. In paragraaf 4.2.3.4.2 wordt beschreven dat het plan past binnen de ontwikkelingsperspectieven.
Artikel 2.2.2: Realisatie nieuwe woningen (lid 1)
Bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, voorzien uitsluitend in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuwe woningen als de behoefte daaraan is aangetoond door middel van actueel onderzoek woningbouw.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2
Voorliggende ontwikkeling betreft de realisatie van twee woningen op basis van de Rood voor Rood regeling. Door de sloop van landschapsontsierende bebouwing wordt het recht voor deze woningen verkregen. De woningen voldoen aan de kwalitatieve behoefte en worden gebouwd voor de lokale behoefte. Zoals uit paragraaf 4.3 blijkt is er in de gemeente Tubbergen ruimte voor het toevoegen van extra woningen. Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat voorliggend bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 2.2.2 uit de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 2.6.4: Nieuwe ontwikkelingen
Bestemmingsplannen voorzien alleen in nieuwe ontwikkelingen binnen gebieden die in artikel 2.6.2 begrensd zijn als Nationaal Landschap als die bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de kernkwaliteiten als benoemd in artikel 2.6.3 en zoals nader uitgewerkt in bijlage 7 van deze verordening.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.6.4
In voorliggend geval vindt een nieuwe ontwikkeling plaats in het gebied dat is aangewezen als Nationaal Landschap Noordoost-Twente. De kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Noordoost-Twente zijn onder meer de grote mate van kleinschaligheid, het groene karakter en het samenhangend complex van beken, essen, kampen en moderne ontginningen.
Bij het uitwerken van de plannen en de landschappelijke inpassing van beide percelen is rekening gehouden met de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Noordoost-Twente. In paragraaf 4.2.3.4.3 wordt getoetst aan de gebiedskenmerken, waarin nader wordt ingegaan op het behoud en ontwikkeling van de kernkwaliteiten in beide deelgebieden. Geconcludeerd wordt dat voorliggend bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 2.6.4 uit de Omgevingsverordening Overijssel.
Het plangebied ligt in het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'. Hierna is dit weergegeven.
![]() |
Afbeelding 4.2: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'
Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Die ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden.
Initiatieven binnen het ontwikkelingsperspectief mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).
Toetsing van het initiatief aan het Ontwikkelingsperspectief
Het beëindigen van de agrarische bedrijfsvoering en realiseren van compensatiewoningen ter plaatse van het plangebied past binnen het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'. Er is geen sprake van een duurzame vervolgfunctie voor de te slopen bebouwing in dit deelgebied, aangezien de agrarische activiteiten op deze locatie al enige tijd zijn gestaakt. Daarbij is geen sprake van het beperken van de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw en omliggende bedrijven. Dit blijkt ook uit paragraaf 5.5 en 5.6.
De voorgenomen ontwikkeling past tevens bij de gestelde ambitie, omdat wordt ingezet op een zichtbaar en beleefbaar mooi landschap, omdat het nieuwe erf landschappelijk wordt ingepast, met als doel dat het passend is in het bestaande landschap. Daarnaast zal er in de nieuwe situatie ook aandacht zijn voor het opwekken van duurzame energie, in de vorm van zonne-energie. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectieven.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten, omdat er in of aangrenzend aan het plangebied geen relevante specifieke eigenschappen voor deze laag geldt. Vorenstaande geldt ook voor de 'Laag van beleving'.
Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp. Het plangebied ligt op een stuwwal.
![]() |
Afbeelding 4.3: Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel) |
“Stuwwallen”
De stuwwallen zijn tijdens de ijstijd opgestuwde aardlagen. Door de vaak grote hoogteverschillen zijn ze nu nog steeds goed zichtbaar. Op een aantal plekken zijn de ruggen al van verre zichtbaar; bovenop staand bieden ze spectaculaire zichten over de provincie. De stuwwalen hebben als regionale inzijggebieden een belangrijke functie in het watersysteem. Het zijn de 'ingangen' van regionale en lokale stelsels van grondwaterstromen. Lagen met diverse bodemsamenstelling zijn scheef gesteld, waardoor er voedselrijker en armere, waterdoorlatende en ondoorlatende lagen direct naast elkaar kunnen liggen. Zo bestaan de Twentse stuwallen voor een groot deel uit tertiaire (zee)klei en keileem. Hierdoor zijn ze overwegend nat en komen er talrijke brongebieden voor.
Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en van de overgang tussen stuwwal en omgeving. Ook dienen ontwikkelingen bij te dragen aan versterking van de potentiële natuurlijke kwaliteiten van de 'natte voet' van de stuwwal (kwelzone, brongebied) en deze beter zichtbaar maken.
Toetsing van het initiatief aan de "Natuurlijke laag"
Het omliggende gebied kent kleine hoogteverschillen, omdat delen van het gebied zijn opgehoogd met mest en dienden als es. Door schaalvergroting in de landbouw zijn de hoogteverschillen juist weer deels verdwenen. De dekzandgebieden worden doorsneden met beekdalen. De verschillende beken zorgden ervoor dat het water uit de hoger gelegen gebieden kon worden afgevoerd richting de lagergelegen gebieden. Door de verbetering van de waterafvoer zorgen tegenwoordig vooral de grotere beken voor deze waterafvoer en zijn kleinere beken gedempt. Het reliëf dat kenmerkend is voor het stuwwallengebied is ook op de planlocatie duidelijk. Met de landschapsmaatregelen wordt hier mee rekening gehouden door de hoogteverschillen en de zichtbaarheid daarvan duidelijk te laten terugkomen in de nieuwe inrichting.
In de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. Het plangebied ligt in het essenlandschap. In afbeelding 4.4 is dat weergegeven.
![]() |
Afbeelding 4.4: Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel) |
“Essenlandschap”
Het essenlandschap bestaat uit een samenhangend systeem van essen, flanken, lager gelegen maten en fliergronden, – voormalige – heidevelden en kenmerkende bebouwing rond de es (esdorpen en verspreide erven). Het landschap is geordend vanuit de erven en de essen, de eeuwenoude akkercomplexen die op de hogere dekzandkoppen en flanken van stuwwallen werden aangelegd.
Als ontwikkelingen plaats vinden in het essenlandschap, dan krijgen deze in de flanken een plaats, met respect voor en bijdragend aan de aanwezige bebouwingsstructuren (lint, erf) en versterking van het landschappelijk raamwerk.
Toetsing van het initiatief aan de "Laag van het agrarisch cultuurlandschap"
Middels de te nemen landschapsmaatregelen worden de kenmerken van het essenlandschap versterkt. In Bijlage 1 is hier uitgebreid op ingegaan. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat het initiatief in overeenstemming is met de laag van het agrarisch cultuurlandschap.
Geconcludeerd wordt dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.
Het gemeentelijk beleid van de gemeente Tubbergen is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste beleidsdocumenten die van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling worden hieronder behandeld.
De gemeente Tubbergen beschikt over een omgevingsvisie. MijnOmgevingsvisie Tubbergen gaat over de toekomst van de leefomgeving; de visie van samenleving én gemeente. Hierin bouwt men verder op de basis die al in proces van MijnDorp gelegd is. De visie gaat namelijk over leefbaarheid van de kernen én over het buitengebied , gezondheid, veiligheid en duurzaamheid. De visie geeft aan hoe de gemeente, samenleving en gemeenteraad, willen sturen; wat men wil behouden, versterken en ontwikkelen. Door inbreng van de samenleving is MijnOmgevingsvisie van ons allemaal!
MijnOmgevingsvisie gaat in op:
Mijn Omgevingsvisie gaat uit van vier kernprincipes. Kernprincipes zijn manieren van werken; werkwijzen die altijd gelden. Als keuzes worden gemaakt, als plannen worden gemaakt en gewoon als we wonen, leven, ondernemen of verblijven past men de kernprincipes toe. De vier kernprincipes zijn:
In de omgevingsvisie zijn speerpunten opgenomen op verschillende thema's. In voorliggend geval is gezien de ontwikkeling met name het thema 'Buitengebied in balans' van belang.
Buitengebied in balans
De gemeente Tubbergen wil een economisch sterk buitengebied met veel verschillende functies waarin alle bewoners en gebruikers aan hun trekken komen.
Het Twentse landschap is een uniek coulisselandschap met houtwallen, singels, essen, ontginningen, natuurgebieden en landgoederen. Dit landschap draagt in grote mate bij aan de identiteit van de streek. De houtwallen en singels vormen verbindingen van natuurgebied naar natuurgebied die voor veel planten en dieren belangrijk zijn. Kortom zowel mensen als dieren voelen zich hier thuis. Het is voor iedereen belangrijk om een sterk en mooi buitengebied te behouden.
In het buitengebied komen veel verschillende functies voor die allemaal ruimte nodig hebben. De gemeente ziet landbouw, natuur, toerisme en bedrijvigheid, recreatie en ook wonen. Daarnaast vragen nieuwe functies om ruimte. Dit zijn bijvoorbeeld de hernieuwbare opwekking van energie en de vraag naar voldoende waterberging.
Al deze functies leggen samen veel druk op het buitengebied. Daarom het uitgangspunt: de goede functies op de goede plek. Combinaties van functies zullen nodig zijn, om alles aan bod te laten komen. De gemeente streeft naar een buitengebied met een mooie balans tussen het landgebruik, de leefbaarheid en de kwaliteit van landschap, bodem, water en lucht. Dat maakt het buitengebied sterker en is gunstig voor de leefbaarheid. Dit doet de gemeente samen met de inwoners, de partners en de gebruikers.
De speerpunten voor het buitengebied zijn:
In afbeelding 4.5 is een uitsnede van de waardenkaart van de omgevingsvisie weergegeven. Het plangebied is hierop aangeduid met een rode omlijning en ligt in een gebied dat is gericht op ontwikkeling door lage waarde en hoge dynamiek. De voorgenomen ontwikkeling is goed verenigbaar in dit gebied, aangezien dit gebied gericht is op gemengde functies.
![]() |
Afbeelding 4.5 Uitsnede waardenkaart Omgevingsvisie Tubbergen (Bron: gemeente Tubbergen) |
Dit bestemmingsplan voorziet in de realisatie van een woonerf in het kader van Rood voor Rood. Dit initiatief draagt bij aan de toekomstbestendigheid van het platteland en een versterking van de natuur en het landschap (door een goede landschappelijke inpassing en de sloop van landschapsontsierende bebouwing zonder vervolgfunctie) voor de twee deelgebieden.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat dit bestemmingsplan in overeenstemming is met de beleidsuitgangspunten zoals opgenomen in de Omgevingsvisie.
De verwachting is dat er tot 2030 in de gemeente Dinkelland circa 236.000 m2 en in de gemeente Tubbergen circa 197.000 m2 agrarische bebouwing vrij komt. Het vrijkomen van dergelijke hoeveelheden agrarische bebouwing zal een grote impact hebben op de ruimtelijke kwaliteit, de vitaliteit en de sociaal-economische kwaliteit van het buitengebied van beide gemeenten. De impact die dit zal hebben stopt niet bij de gemeentegrenzen, maar is grensoverschrijdend. Er is dan ook geen sprake van verschillende ‘buitengebieden’, maar van één samenhangend buitengebied dat onderdeel uitmaakt van twee gemeenten (en wellicht nog breder getrokken kan worden). Dit komt niet alleen tot uiting door het feit dat beide gemeente plattelandsgemeenten zijn die qua landschapskenmerken en grondgebruik goed vergelijkbaar met elkaar zijn, maar ook in het gegeven dat beide gemeenten een zelfde visie voor het buitengebied nastreven. Deze visie is neergelegd in MijnOmgevingsvisie van beide gemeenten onder het speerpunt ‘Buitengebied in balans’. Gelet hierop en de grote opgave voor wat betreft vrijkomende agrarische bebouwing in het buitengebied, wordt in deze beleidsregel als kwaliteitsimpuls nog nadrukkelijker ingezet op de sloop van vrijkomende agrarische bebouwing in beide gemeenten.
Hierna wordt ingegaan op het toevoegen van extra woningen (in feite de Rood voor Rood regeling) en het toestaan van extra m2 aan bijgebouwen bij woningen. De toetsing is schuingedrukt en onderstreept weergegeven.
Voor het toestaan van extra woningen binnen de functie ‘Wonen’ gelden de volgende voorwaarden:
Voor het uitbreiden van bij een woning toegelaten vrijstaande bijbehorende bouwwerken binnen de
functie ‘Wonen’, gelden de volgende voorwaarden:
Extra oppervlakte3 | Sloopverhouding met asbesthoudende golfplaten | Sloopverhouding zonder asbesthoudende golfplaten |
Tot en met 100 m² | 1 m² extra is 1m² sloop | 1 m² extra is 2 m² sloop |
101 m2
tot en met 500 m² |
1 m² extra is 2 m² sloop | 1 m² extra is 4 m² sloop |
501 m2 en meer | 1 m² extra is 3 m² sloop | 1 m² extra is 5 m² sloop |
In dit geval wordt 404 m2 extra asbesthoudende bebouwing gesloopt. De eerste 100 m2 mag 1:1 teruggebouwd worden. Dit is 100 m2. Voor de overige 300 m2 mag de helft teruggebouwd worden, dus 150 m2. Dit maakt totaal 250 m2 aan extra bijbehorende bouwwerken, die wordt ingezet bij een bestaande woningen.
Op deze plaats wordt geconcludeerd dat voorliggende ontwikkeling voldoet aan de voorwaarden voor het bouwen van twee woningen én het uitbreiden van vrijstaande bijbehorende bouwwerken bij woningen op basis van het beleid 'Buitengebied met kwaliteit'. Dit blijkt uit vorenstaande toetsingen.
De provincie Overijssel heeft met de Twentse gemeenten (waaronder Tubbergen) woonafspraken gemaakt over de woningbouwprogrammering binnen de regio Twente. Hierbij zijn afspraken gemaakt over de hoeveelheid woningen die gemeenten in de komende jaren gaan bouwen binnen deze regio.
Op 5 juli 2021 is de gemeentelijke woonvisie (Woonvisie 2021+) vastgesteld door de gemeenteraad van Tubbergen. De visie is een nadere uitwerking van MijnOmgevingsvisie omtrent het thema wonen. De hoofddoelen zijn volgens de woonvisie
In 2017 zijn de regionale woonafspraken Twente (RWP) gemaakt. Deze waren gebaseerd op Primos2017 en de LVDV en vormden voor de Twentse gemeenten het kader voor de woonprogrammering. Op basis van deze (in 2019 geactualiseerde) regionale afspraken is het gemeentelijk woningbouwprogramma opgesteld met een verdeling van het aantal te bouwen woningen over de kernen op basis van verwachte huishoudensgroei.
Voor de komende jaren gaat de gemeente uit van een woningbehoefte die een middeling is van verschillende prognoses (RWP, Companen, Primos2020, CBS Bovengrens-scenario en Companen - trendraming). Dit betekent dat we uitgaan van een woningbehoefte van 640 woningen voor de periode 2020-2030. Gezien de huidige druk op de markt wil de gemeente deze woningbouwopgave zoveel mogelijk de komende vijf jaar realiseren. Ruim de helft van de woningbehoefte landt in de drie grotere kernen.
Een aantal van 40 woningen wordt gereserveerd voor woningen in het buitengebied. De overige 40 woningen worden niet op voorhand toegewezen maar kunnen vrij worden toegewezen aan kansrijke plannen die zich voor doen (knelpuntenpot).
Daarnaast blijven op beperkte schaal overige mogelijkheden voor woningbouw in het buitengebied. Die zijn vooral gekoppeld aan de rood voor rood regeling. Door de gestage daling van het aantal agrarische bedrijven is er in de afgelopen jaren een toename gezien in het aantal aanvragen voor de rood voor rood regeling. Woningbouw op deze plekken biedt de mogelijkheid om vrijgekomen agrarische bebouwing te verwijderen. Het is wel belangrijk dat de te realiseren woningen tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied leiden.
In de woonvisie is aangegeven dat de gemeente sterk inzet op de realisatie van koopwoningen voor starters en levensloopgeschikte woningen voor ouderen. Een (beperkt) deel van het woningbouwprogramma wordt gericht op de ontwikkeling van (koop)woningen voor gezinnen.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de bouw van twee compensatiewoningen in het kader van de Rood voor Rood-regeling. Er is sprake van een concrete behoefte voor de woningen. Daarnaast passen de woningen binnen de reservering van 40 woningen voor het buitengebied in het kader van Rood voor Rood. De compensatiewoningen passen dan ook binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma.
Geconcludeerd wordt dat voorliggend voornemen in overeenstemming is met de gemeentelijke woonvisie.
In het Ontwikkelingsperspectief voor het Nationale Landschap Noordoost-Twente hebben de hierbij betrokken partijen de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap. Zowel gemeenten als provincie hadden behoefte aan een praktisch concept om in de dagelijkse praktijk invulling te geven aan deze ambitie. Voor het bereiken van deze ambitie is het, het meest wenselijk om de belangen van initiatiefnemers die elementen willen verwijderen te koppelen aan grondeigenaren die bereid zijn nieuwe elementen te plaatsen om zo het landschap te versterken. Alle individuele aanvragen zullen dan uiteindelijk moeten leiden tot een beter functionerend en herkenbaar landschap. Om dit te bereiken is de casco-benadering ontwikkeld.
Met de casco-benadering beschikken de provincie Overijssel en de deelnemende gemeenten van Noordoost-Twente over een generieke methode om vorm te geven aan de doelen voor het Nationaal Landschap: behoud en ontwikkeling van het landschap inclusief al haar functies. In relatie tot het provinciaal beleid is de cascobenadering een middel om invulling te geven aan het fenomeen 'ruimtelijke kwaliteit' en uitvoering aan de kwaliteitsagenda van de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel.
De landschapstypen van Noordoost-Twente vormen, samen met de ontwikkeling die deze landschappen hebben doorgemaakt (dynamiek), het uitgangspunt van de casco-benadering. Elk landschapstype heeft een eigen kenmerkende structuur van opgaande beplantingen. Deze structuur is het casco van het landschap.
Het kan daarbij gaan om bomenrijen, houtwallen, houtsingels en (kleinere) bosjes. Het beleid is er op gericht om dit casco te versterken. Toepassing van de casco benadering leidt op termijn tot versterking van het ‘kleinschalige groene karakter’ van het landschap in totaliteit.
De basis voor initiatieven is de cascokaart. Hierop staan drie typen elementen weergegeven, zie de navolgende tabel.
Landschapstype | Opmerking |
Elementen die tot het casco behoren | Mogen in principe niet verplaatst worden |
Elementen die niet tot het casco behoren | Mogen verplaatst worden, als aan de regels van de casco-benadering wordt voldaan |
Te compenseren elementen | Locaties waar de initiatiefnemer de elementen heen kan verplaatsen |
Aan de hand van de casco-kaart wordt beoordeeld of het landschapselement tot het casco behoort of niet. Uit de beoordeling hiervan volgen drie mogelijke opties:
In afbeelding 4.7 is een fragment van de Cascokaart behorende bij de Casco benadering opgenomen, met daarbij met in zwarte stippellijnen het plangebied.
![]() |
Afbeelding 4.7 Fragment Cascokaart (Bron: Atlas Overijssel) |
Ter plaatse van het plangebied zijn een aantal elementen aangegeven als casco element. Als eerste de houtopstanden aan de zuid- en westkant van het erf. Deze houtopstanden zullen in de nieuwe situatie behouden blijven. Daarnaast is er aan de oostkant van het perceel een casco element te vinden dat verplaatst mag worden. In de nieuwe situatie zal een deel van dit element behouden blijven en een deel zal van onderbeplanting worden voorzien. Dat wil zeggen dat de bestaande houtopstand behouden blijft. De voorgenomen ontwikkelingen passen binnen het bestaande casco beleid.
De Nota omgevingskwaliteit Dinkelland en Tubbergen 2016 is in dit geval niet van toepassing, omdat voor Rood voor Rood-projecten een specifiek beeldkwaliteitsplan wordt vastgesteld. Toetsing op welstand vindt uiteindelijk plaats bij de aanvraag omgevingsvergunning voor de extra woningen. Op voorhand worden geen belemmeringen verwacht voor wat betreft de uitvoering van voorliggend plan.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling past binnen de gemeentelijke beleidskaders.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid, voor beide percelen, beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en besluit milieueffectrapportage.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
In voorliggend geval worden twee geluidsgevoelige objecten (woningen) mogelijk gemaakt. Voor wat betreft de bestaande woningen geldt dat in artikel 76 van de Wgh is bepaald dat de geluidsbelasting van een aanwezige weg op bestaande woningen niet getoetst hoeft te worden aan de grenswaarden. Hieronder valt het planologisch omzetten van een agrarische bedrijfswoning naar een reguliere woning.
De compensatiewoningen liggen binnen de geluidszone van zowel de Kloosteresweg als de Kluunvenweg. Met name de Kluunvenweg vormt een zeer rustige weg die met name door bestemmingsverkeer gebruikt wordt. De Kloosteresweg is ook een relatief rustige weg. Bovendien ligt deze weg op relatief grote afstand van de woningen (meer dan 100 meter) en vormen de bestaande woningen een akoestische buffer. Dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, blijkt overigens ook uit afbeelding 5.1, waarop de nieuwe woningen indicatief met zwarte belijning is aangegeven. Een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai is dan ook niet noodzakelijk.
![]() |
Afbeelding 5.1: Uitsnede wegverkeersgeluidkaart (Bron: Atlas Leefomgeving) |
In de omgeving van het plangebied zijn geen spoorlijnen aanwezig. Hierdoor kan het aspect railverkeerslawaai buiten beschouwing worden gelaten.
In de nabijheid van het plangebied zijn geen geluidsgezoneerde industrieterreinen aanwezig. Hierdoor kan industrielawaai (in het kader van de Wet geluidhinder) ook buiten beschouwing worden gelaten. In paragraaf 5.5 (milieuzonering) wordt nader ingegaan op de in de omgeving aanwezige (individuele) bedrijvigheid.
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan of wijzigingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
In dit geval is voor beide deelgebieden een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, om in beeld te krijgen of het deelgebied geschikt is voor het beoogde gebruik (wonen). Hierna wordt ingegaan op de onderzoeksresultaten ter plaatse van beide deelgebieden.
Door Kruse is een verkennend bodemonderzoek conform NEN5740 en NEN5707 uitgevoerd. Naar aanleiding hiervan is een nader bodemonderzoek uitgevoerd. De bijbehorende onderzoeksrapportages zijn als Bijlage 3en Bijlage 4 bij deze toelichting gevoegd. Hierna wordt kort ingegaan op de belangrijkste resultaten en conclusies.
Verkennend bodemonderzoek NEN5740
Conclusies en aanbevelingen
In de bovengrond (BG I, BG II, BG III, A-BG en Boring A1) en in het grondwater (PB 1, PB 2 en PB A1) zijn licht tot sterk verhoogde concentraties aangetoond. Voor een beschrijving en mogelijke verklaringen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3 en 4.4. In de bovengrond (BG IV) en in de ondergrond (OG I en OG II) zijn geen verhoogde gehalten gemeten.
Het sterk verhoogde gehalte aan minerale olie in de bovengrond van boring A1 geeft aanleiding voor een nader bodemonderzoek. Deze verontreiniging dient gesaneerd te worden, omdat de zorgplicht van toepassing is.
In het kader van de voorgenomen herontwikkeling van het terrein is sanering van de sterke verontreiniging met minerale olie noodzakelijk. Een nader bodemonderzoek ter plekke wordt geadviseerd om de omvang van de verontreiniging in kaart te brengen.
Er dient voorkomen te worden dat er vermenging ontstaat met de schone grond. De sterk verontreinigde grond mag niet worden verminderd of verplaatst zonder toestemming van het bevoegd gezag. Voorafgaande aan de sanering dient een saneringsplan opgesteld te worden en goedgekeurd te worden door het bevoegd gezag. Een sanering mag alleen door hiervoor erkende bedrijven worden uitgevoerd.
Verkennend bodemonderzoek NEN5707 "asbest in bodem"
In de mengmonsters MM FF - 01, MM FF - 02, MM FF - 03 is geen asbest aangetoond.
Er dient voorkomen te worden dat er vermenging ontstaat met de schone grond. De sterk met asbest verontreinigde grond mag niet worden verminderd of verplaatst zonder toestemming van het bevoegd gezag. Voorafgaande aan de sanering dient een saneringsplan opgesteld te worden en goedgekeurd te worden door het bevoegd gezag. Een asbestsanering mag alleen door hiervoor erkende bedrijven worden uitgevoerd.
Slotconclusie
Uit milieukundig oogpunt is er, na saneringen, geen bezwaar tegen de geplande herontwikkeling, aangezien de overige vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt, na saneringen, geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin).
Verkennen en nader (asbest)bodemonderzoek conform NEN 5740 en NEN5707
Naar aanleiding van het verkennend bodemonderzoek is een nader bodemonderzoek uitgevoerd. Hierna wordt op de resultaten ingegaan.
Asbest
In de mengmonsters MM FF - 01, MM FF - 02, MM FF - 03 is geen asbest aangetoond. De mengmonster MM FF - 04, MM FF - B en MM FF - C en inspectiegat 17 bevatten asbest, maar de gewogen asbestgehalten zijn lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek.
De asbestgehalten in inspectiegat 1 en 5 gaven aanleiding voor een nader asbestonderzoek. De puinlaag ter plekke van sleuf S1 (inspectiegat 1) en de grond ter plekke van sleuf S2 en S8 is sterk asbesthoudend. Op basis van visuele waarnemingen wordt aangenomen dat het gehalte in sleuf S2 vergelijkbaar is met sleuf S8. De verontreiniging is in noordelijke richting nog onvoldoende afgeperkt. In west- en oostelijke richting wordt de verontreiniging afgeperkt door de bebouwing en in zuidelijke richting door sleuf S3, waarin geen asbest is aangetoond.
De puinlaag ter plekke van het zuidelijke deel van de Ruimtelijke Eenheid (sleuf S4, S5 en S6) is niet (sterk) asbesthoudend.
De omvang van de sterk asbesthoudende puinlaag ter plekke van sleuf S1 wordt geschat op circa 55 m3 (110 m2 x 0.55 meter). De omvang van de sterk asbesthoudende grond ter plekke van sleuf S2 en S8 bedraagt minstens 70 m3 (170 m2 x 0.4 meter).
In de huidige situatie zijn er geen blootstellingsrisico’s omdat de verontreiniging is afgedekt met klinkers. Er is geen saneringsnoodzaak omdat de situatie ter plekke van de verontreiniging ongewijzigd blijft.
De sterk verontreinigde grond mag niet worden verminderd of verplaatst zonder toestemming van het bevoegd gezag (provincie Overijssel). Voorafgaand aan een eventuele sanering dient een BUS-melding opgesteld te worden, die goedgekeurd dient te worden door het bevoegd gezag.
Slotconclusie
Uit milieukundig oogpunt is er, na sanering van de minerale olieverontreiniging ter plekke van deellocatie A, geen bezwaar tegen de geplande herontwikkeling, aangezien de overige vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin). Aandachtspunt is wel, dat bij de omgevingsvergunning voor bouwen of bij de melding voor slopen er een saneringsbeschikking afgegeven moet zijn.
Ter plekke van de asbestverontreiniging op het noordelijke deel van het terrein dient de verharding in stand te worden gehouden. Indien de situatie ter plekke wijzigt, is sanering van de sterk asbesthoudende puinlaag en grond noodzakelijk. Bij een omgevingsvergunningaanvraag of melding bouwbesluit wordt de asbestsanering getoetst.
Op basis van de uitgevoerde bodemonderzoeken wordt geconcludeerd dat een sanering noodzakelijk is ten aanzien van de olieverontreiniging. Ten aanzien van asbest geldt dat de verharding in stand dient te worden gehouden, indien dit wijzigt is sanering noodzakelijk. In de nieuwe situatie verdwijnt de verharding, waardoor sanering noodzakelijk is.
De onderzoekslocaties worden vanuit milieuhygiënisch oogpunt, na sanering, geschikt geacht voor het beoogde gebruik. Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.
In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtverontreiniging van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
In paragraaf 5.3.1.1 is een lijst met categorieën van gevallen beschreven, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling (realisatie van twee compensatiewoningen) in vergelijking met voorgenoemde voorbeelden van categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggende ontwikkeling 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Bovendien wordt ter plaatse een agrarisch bedrijf permanent beëindigd. Hierdoor is er per saldo sprake van een verbetering van de luchtkwaliteit in en rondom dit deelgebied.
Verder wordt opgemerkt dat ten aanzien van de ontwikkeling geen sprake is van de realisatie van een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend bestemmingsplan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden- en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.
In afbeelding 5.2 is een uitsnede van de Risicokaart opgenomen. In dit geval wordt het deelgebied aan de Veeneggeweg 24 buiten beschouwing gelaten. Op deze locatie worden namelijk geen (beperkt) kwetsbare objecten toegevoegd of nieuwe functies toegestaan waarbij sprake is van gebruik van gevaarlijke stoffen. Het plangebied is in afbeelding 5.2 indicatief weergeven met een blauwe cirkel.
![]() |
Afbeelding 5.2 Uitsnede Risicokaart (Bron: Atlas Leefomgeving) |
Uit de inventarisatie blijkt verder dat het deelgebied:
Een en ander brengt met zich mee dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Volgens de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.
Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor en langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'.
Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Het plangebied ligt in het buitengebied waar nauwelijks sprake is van functiemenging. Dit wordt dan ook aangemerkt als gebiedstype 'rustige woonwijk'.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk/rustig buitengebied | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast. In dit geval gaat het om een woonfunctie. Dit betreft geen milieubelastende functie. Omliggende functies worden dan ook niet aangetast.
Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving en andersom of de nieuwe functie(s) de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantasten.
In voorliggend geval worden compensatiewoningen gerealiseerd. Deze compensatiewoningen worden aangemerkt als nieuwe milieugevoelige functies. Opgemerkt wordt dat het omzetten van de bestaande woningen naar reguliere woningen niet gaat om het toevoegen van nieuwe milieugevoelige objecten. Deze woningen zijn immers reeds beschermd tegen hinder van buiten de eigen inrichting.
In de omgeving van dit deelgebied komen hoofdzakelijk agrarische bedrijven voor. Dit zijn bijvoorbeeld melkrundveehouderij- en akkerbouwbedrijven. In feite gaat het veel om akkerbouwbedrijven. In dit geval wordt getoetst aan de maximale planologische mogelijkheden: grondgebonden veehouderijen. Bij veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', de grootste richtafstand veelal voor het aspect geur. In het geval van veehouderijen zijn echter niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veehouderijbedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 5.6 nader op ingegaan.
Op basis van het geldende planologische regime zijn binnen de agrarische bouwvlakken milieubelastende functies toegestaan. De (dichtstbijzijnde agrarische) bedrijven zijn in onderstaande tabel weergegeven. Opgemerkt wordt dat is gemeten tussen de grens van waar de milieubelastende functie mogelijk is, tot de grens van waar de compensatiewoningen mogelijk zijn.
Adres | Functie | Milieucategorie | Richtafstand | Feitelijke afstand |
Kloosteresweg 4 | Intensieve veehouderij | 4.1 | 50 m | 370 m |
Kloosteresweg 10 | Grondgebonden agrarisch bedrijf (akkerbouw) | 3.2 | 50 m | 110 m |
Kloosteresweg 10 | Houtzagerij | 3.2 | 100 m | 150 m |
Zoals uit vorenstaande blijkt, wordt aan alle richtafstanden voldaan. Omgekeerd worden omliggende bedrijven niet beperkt in hun bedrijfsvoering.
Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmeringen voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.
De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object.
Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden. Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.
De Wgv bevat een regeling (art. 14, lid 2 en 3) voor onder meer voormalige bedrijfswoningen en compensatiewoningen in het kader van Rood voor rood. Het tweede lid van artikel 14 luidt:
Voor de toepassing van de artikelen 3, 4 en 6 bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een woning die op of na 19 maart 2000 is gebouwd:
ten minste 100 meter indien de woning binnen de bebouwde kom ligt en ten minste 50 meter indien de woning buiten de bebouwde kom ligt.
Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.
Voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het toevoegen van twee geurgevoelige objecten in de vorm van de te realiseren compensatiewoningen. In dit geval geldt in beginsel dan ook de vaste afstand van 50 meter.
Zoals blijkt uit paragraaf 5.5 liggen de grondgebonden agrarische bedrijven (veehouderijen) op ten minste 110 meter afstand en wordt daarmee ruimschoots voldaan aan de vaste afstand van 50 meter ten opzichte van veehouderijen in de omgeving. Overigens gaat het om de Kloosteresweg 10, waar feitelijk geen sprake is van het houden van vee, maar van een akkerbouwbedrijf. De dichtstbijzijnde intensieve veehouderij ligt om circa 370 meter afstand. Er is daarmee sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de te realiseren woningen. Overigens geldt op basis van artikel 14 van de Wgv een vaste afstand van 50 meter voor woningen die gebouwd worden in het kader van een rood voor rood ontwikkeling. Deze afstand wordt gehaald (zie ook tabel in paragraag 5.5). Omgekeerd worden agrarische bedrijven in de omgeving niet in hun bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden beperkt.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Springendal & Dal van de Mosbeek' bevindt zich op een afstand van circa 4,73 kilometer.
In dit geval is door Natuurbank Overijssel een stikstofberekening uitgevoerd. De volledige berekening is als Bijlage 5 opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.
De activiteiten in de ontwikkelfase leiden gezamenlijk tot een NOx-emissie van 29,6 kg/jaar en een NH3- emissie van 0,3 kg/jaar. Het uitvoeren van de voorgenomen activiteit gedurende de ontwikkelfase, leidt echter niet tot een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied. De voorgenomen activiteit leidt niet tot wettelijke consequenties. Er hoeft dan ook geen Wet natuurbeschermingvergunning aangevraagd te worden.
De activiteit in de gebruiksfase leidt tot een NOx-emissie van 0,4 kg/jaar en een NH3-emissie van 36,4 g/jaar. Het uitvoeren van de voorgenomen activiteit gedurende de gebruiksfase, leidt echter niet tot een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied. De voorgenomen activiteit leidt niet tot wettelijke consequenties. Er hoeft dan ook geen Wet natuurbescherming-vergunning aangevraagd te worden.
Als gevolg van de gebruiks- en ontwikkelfase vindt er geen toename van depositie plaats in Natura 2000- gebied. Er zijn geen rekenresultaten die leiden tot een significant negatief effect op deze natuurgebieden. De voorgenomen activiteiten in de gebruiks- en ontwikkelfase leiden niet tot wettelijke consequenties. Er hoeft geen Wet natuurbescherming-vergunning aangevraagd te worden.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid (NNN). Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het ‘nee, tenzij’-principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het dichtstbijzijnde gebied dat is aangemerkt als NNN-gebied ligt op circa 470 meter afstand. De invloedsfeer van de voorgenomen activiteiten zijn lokaal waardoor deze geen significant negatieve effecten op gebieden buiten de deelgebieden hebben.
Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht. Het is verboden om alle soorten die beschermd zijn volgens de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn, evenals de in paragraaf 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming genoemde soorten te doden en te verwonden, evenals het beschadigen en vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden.
In voorliggend geval heeft Natuurbank Overijssel een quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd ter plaatste van beide deelgebieden. In de komende subparagraaf worden de belangrijkste conclusies van dit onderzoek uiteengezet. Voor de volledige rapportage wordt verwezen naar Bijlage 6 bij deze toelichting.
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Het plangebied wordt door beschermde diersoorten hoofdzakelijk benut als foerageergebied, mogelijk nestelen er vogels, bezetten amfibieën er een (winter)rustplaats, bezetten beschermde grondgebonden zoogdieren er een vaste rust- of voortplantingsplaats. Vleermuizen bezetten geen verblijfplaats in het plangebied maar benutten het wel als foerageergebied. Het plangebied wordt niet als functioneel leefgebied voor beschermde vissen beschouwd.
Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de beplanting verwijderd en de toegankelijke bebouwing gesloopt wordt tijdens de voortplantingsperiode, wordt geadviseerd vooraf een broedvogelscan uit te voeren om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te kunnen sluiten.
Indien de werkzaamheden uitgevoerd worden zonder voorbereiding, kan niet uitgesloten worden dat een beschermd grondgebonden zoogdier of amfibieën gedood wordt. Ook worden mogelijk vaste (winter)rust- en/of voortplantingsplaatsen van een beschermd grondgebonden zoogdier of amfibie beschadigd of vernield. Voor de beschermde grondgebonden zoogdieren amfibieënsoorten, die een vaste (winter)rust- en voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepaling ‘beschadigen/vernielen van vaste rust- en voortplantingsplaats’. Er geldt geen vrijstelling voor het opzettelijk doden van beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën. Om te voorkomen dat beschermde dieren gedood worden dient het werkterrein ongeschikt gemaakt te worden, zodat deze dieren op eigen beweging vertrekken of dienen ze weggevangen te worden (en elders losgelaten). Indien er zorgvuldig gehandeld wordt, worden er geen beschermde dieren gedood en leidt uitvoering van de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties.
Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor vleermuizen af. Deze afname leidt niet tot overtreding van een verbodsbepaling van de Wet natuurbescherming.
Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Initiatiefnemers hebben op basis van de Erfgoedwet een archeologische zorgplicht bij plannen waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
De gemeente Tubbergen beschikt over een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart. Afbeelding 5.3 toont een uitsnede van de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart ter plaatse van het plangebied, waarbij het plangebied met blauwe omlijning is aangegeven. In dit geval ligt het plangebied in een stuwwallandschap, een dekzandlandschap en in de bufferzone van een historisch erf. In al deze gevallen geldt dat een archeologisch onderzoek nodig is bij bodemingrepen groter dan 2.500 m2 en dieper dan 40 centimeter. Hier is met deze ontwikkeling geen sprake van. De ingrepen zijn vele malen kleiner, temeer omdat de gronden reeds grotendeels zijn verstoord door huidige bebouwing. Een archeologisch bureau- en veldonderzoek wordt dan ook niet nodig geacht.
![]() |
Afbeelding 5.3 Uitsnede archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart (Bron: gemeente Tubbergen) |
Geconcludeerd wordt dat het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. De geldende archeologische dubbelbestemmingen worden overgenomen in dit bestemmingsplan.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten of bijzondere cultuurhistorische waarden. In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich daarnaast geen cultuurhistorische waarden die negatief beïnvloed zouden kunnen worden door voorliggend plan. Wel blijft een karakteristiek bijgebouw behouden. Dit draagt bij aan de cultuurhistorische kwaliteiten.
Geconcludeerd wordt dat geen archeologisch onderzoek benodigd is en geen sprake is van negatieve effecten op cultuurhistorische waarden.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r. Beoordeling gehanteerd.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied tot het plangebied 'Springendal & Dal van de Mosbeek' bevindt zich op een afstand van circa 4,73 kilometer.
De voorgenomen ontwikkeling (realisatie van twee woningen) heeft slechts een geringe toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg, zoals aangetoond in paragraaf 3.3. Daarnaast blijkt uit de stikstofberekening dat er ten aanzien van Natura 2000-gebieden geen negatieve effecten te verwachten zijn.
Het plan is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.
Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in directe eindbestemmingen waardoor het voldoet aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten mogelijk worden gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Aangezien hier in dit geval sprake van is dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag om er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Besluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
De in het voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling gaat uit van het planologisch toevoegen van twee woningen in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. Het gaat om een (zeer) kleinschalige ontwikkeling. Bovendien worden de mogelijkheden voor het exploiteren van een agrarisch bedrijf ter plaatse permanent beëindigd. Gelet op het vorenstaande en de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Eén en ander is tevens bevestigd in de in dit hoofdstuk opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken.
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is niet m.e.r.-plichtig.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2022-2027. Het Nationaal Water Programma 2022-2027 is vastgesteld op 18 maart 2022. In het Nationaal Water Programma (NWP) 2022-2027 beschrijft de Rijksoverheid de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de uitvoering ervan in de rijkswateren en -vaarwegen.
Het Nationaal Water Programma 2022–2027 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. We werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 15 december 2021 het 'Waterbeheerplan 2022-2027 vastgesteld. In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2022-2027) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:
Het waterbeheerprogramma volgt inhoudelijk op de Watervisie 2050, die op 14 april 2021 door het algemeen bestuur is vastgesteld. Het waterbeheerprogramma beschrijft welke maatregelen Vechtstromen wil nemen in de planperiode 2022-2027 om te werken aan de ambities uit de Watervisie. Daarbij kan gaan om zowel nieuw beleid als staand beleid en maatregelen. Voor het nieuwe beleid, dat nog niet is vastgesteld door dagelijks en/of algemeen bestuur en waarbij het participatieproces nog niet voltooid is, heeft het waterbeheerprogramma een agenderende functie. Dit betekent dat invulling van de inhoud van dit nieuwe beleid buiten de scope van het waterbeheerprogramma ligt.
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (http://www.dewatertoets.nl).
De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'korte procedure' van de watertoets van toepassing. De standaard waterparagraaf behorend bij de korte procedure is opgenomen in Bijlage 7 bij deze toelichting. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies. Hierna wordt beknopt ingegaan op de relevante waterhuishoudkundige aspecten.
Afvalwater
Het afvalwater van de compensatiewoningen zal worden afgevoerd via het bestaande gemeentelijke rioleringsstelsel.
Hemelwater
Het hemelwater wordt op eigen terrein geïnfiltreerd in de bodem, of afgevoerd naar de dichtstbijzijnde sloot. Binnen het plangebied is voldoende ruimte voor infiltratie.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
In paragraaf 7.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
Deze regel is opgenomen om ten aanzien van geluidsgevoelige objecten een bepaalde afstand tot wegen te garanderen.
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Hierin zijn vormen van strijdig gebruik beschreven.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om onderdelen van het bestemmingsplan te wijzigen.
In dit artikel worden de overige regels beschreven. Deze regels gaan in op de parkeerregels.
In Hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.
Deze bestemming is opgenomen op de gronden ten zuiden van de woonerven, waar landschapsmaatregelen uitgevoerd gaan worden. Gronden met deze bestemming zijn met name bestemd voor het agrarisch grondgebruik en het uitvoeren van de landschapsmaatregelen. Er mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gebouwd worden.
Deze bestemming is opgenomen ter plaatse van de woonerven. Er is bewust gekozen om de bestemming door te trekken naar de Kluunveenweg en de Kloosteresweg, waar nu nog een agrarische bestemming (zonder bouwvlak) geldt. Dit is gedaan omdat deze gronden feitelijk bij de tuinen/erven gaan behoren en er van feitelijk agrarisch gebruik geen sprake is en ook niet meer zal zijn. Binnen deze bestemming zijn vier bestemmingsvlakken opgenomen, waarbij voor de compensatiewoningen een bouwvlak is opgenomen. Dit is gedaan om de positie van de compensatiewoningen vast te leggen. Bijgebouwen mogen ook buiten het bouwvlak.
Voor de kavel van de in het zuidwesten gelegen bestaande woning is een afwijkende maatvoering opgenomen ten behoeve van het grotere bijgebouw van 300 m2, dat hier zal worden gebouwd. Voor de noordoostelijke kavel betreft dit 350 m2. In de planbeschrijving is verantwoord hoe tot deze regeling is gekomen.
De overige bouw- en gebruiksregels sluiten aan bij de 'standaard' woonbestemming zoals deze geldt in het buitengebied van de gemeente Tubbergen.
In de specifieke gebruiksregels zijn een voorwaardelijke verplichting voor de sloop van landschapsontsierende bebouwing en de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen uit het erfinrichtingsplan opgenomen.
'Waarde - Archeologie 3 (Artikel 5
De voor 'Waarde - Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de archeologische waarden.
Op gronden met deze bestemming geldt dat bij grondroerende werkzaamheden over een oppervlakte groter dan 2.500 m² en dieper dan 0,40 m onder het maaiveld dient een archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval wordt een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Tubbergen. Hierin wordt onder meer opgenomen dat het risico van planschade bij de initiatiefnemers ligt zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat de gewenste ontwikkelingen geen nationale belangen schaden. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Op basis van de 'Uitzonderingenlijst vooroverleg ruimtelijke initiatieven 2023' is vooroverleg nodig (provinciale KGO). Het plan wordt daarom aan de provincie voorgelegd.
In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'korte procedure' van de watertoets van toepassing is. De standaard waterparagraaf behorend bij de korte procedure is opgenomen in Bijlage 7 bij deze toelichting.
Het bestemmingsplan heeft voor een periode van zes weken als ontwerp ter inzage gelegen. In deze periode is er één zienswijze ingediend. In Bijlage 8 is hier nader op ingegaan.