direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Albergen, Ootmarsumseweg 188
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0183.1306143-vg01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Bouwbedrijf Haarhuis is gevestigd aan de Ootmarsumseweg 188 te Albergen. In de huidige situatie is het bedrijfsperceel nagenoeg volgebouwd. De resterende onbebouwde ruimte is in gebruik als buitenopslag en parkeerruimte. Bouwbedrijf Haarhuis heeft op dit moment te maken met ruimtegebrek en is voornemens om het bestaande bedrijfsperceel in zuidelijke richting uit te breiden. Het gaat om een kleinschalige aanpassing van het bestaande bedrijfsperceel waarbij door de verlenging van de bestaande bedrijfshal het bestemmingsvlak uitgebreid wordt met 118 m². Daarnaast wordt ook binnen de huidige bedrijfsbestemming gebouwd. Tegenover de bebouwing die buiten de bedrijfsbestemming mogelijk wordt gemaakt, staat een deel van de bestaande bedrijfsbestemming dat teruggegeven wordt aan (afschermend) groen. Deze oppervlakte bedraagt circa 120 m². Om de ontwikkeling mogelijk te maken dient een planologische procedure doorlopen te worden.

De aanleiding voor uitbreiding van het bedrijfsperceel zijn gewijzigde werkmethodes (o.a. houtskeletbouw) en de verdere prefab productie van houten en metalen onderdelen. Het bedrijf heeft als gevolg hiervan meer opslagruimte nodig.

Uitgangspunt van het (provinciaal en gemeentelijk) KGO-beleid is dat voor iedere ontwikkeling in het landelijk gebied het hoofduitgangspunt van ruimtelijke kwaliteit geldt (basisinspanning). Voor grootschalige ontwikkelingen moet naast de ruimtelijke kwaliteit op/bij de locatie ook geïnvesteerd worden in de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving (aanvullende inspanning). De uitbreiding van het bedrijf zal op een landschappelijke wijze worden ingepast in het landschap. Tevens zal de ontwikkeling gepaard gaan met extra investeringen in de kwaliteit van de omgeving. Deze vinden plaats direct aansluitend op het perceel en nabij de naastgelegen ijsbaan. De Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving uit de provinciale Omgevingsvisie en het 'Beleidskader voor de toepassing van de kwaliteitsimpuls groene omgeving' van de gemeente Tubbergen vormen de basis om medewerking te verlenen aan de gevraagde uitbreiding.

Zoals aangegeven dient voor de uitbreiding een planologische procedure te worden doorlopen. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een nieuw planologisch kader om de gewenste uitbreiding mogelijk te maken. Aangetoond zal worden dat de herziening van het bestemmingsplan in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Ootmarsumseweg 188 te Albergen, in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. In figuur 1.1 is een topografische kaart opgenomen waarin de ligging van het plangebied ten opzichte van de kernen (Fleringen en Albergen) en de directe omgeving is weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.1306143-vg01_0001.png"

Figuur 1.1: Ligging van het plangebied tussen Albergen en Fleringen (Bron: ArcGIS)

Direct ten westen van het perceel ligt de Brakenweg welke aan de noordzijde van de N349 overgaat in de Steenkampsweg.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van zowel het bestemmingsplan 'Buitengebied 2006' en het bestemmingsplan 'Buitengebied 2006, partiële herziening inhoudsmaat woningen' van de gemeente Tubbergen.

Bestemmingsplan 'Buitengebied 2006'

De locatie is gelegen binnen de grenzen van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2006' van de gemeente Tubbergen. Het bestemmingsplan 'Buitengebied 2006' is van toepassing op gronden buiten de dorpskernen met uitzondering van gronden waarvoor een afzonderlijk bestemmingsplan geldt zoals voor bijvoorbeeld recreatieterreinen. Dit bestemmingsplan is op 6 juni 2006 vastgesteld door de raad van de gemeente Tubbergen. Op 23 januari 2007 is het bestemmingplan, met uitzondering van een aantal onderdelen, goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel. Onderhavig plangebied maakt geen deel uit van de gronden waaraan destijds goedkeuring is onthouden.

Het plangebied heeft op basis van het geldende bestemmingsplan de bestemmingen 'Bedrijfsdoeleinden' (met nadere aanduiding 'aannemersbedrijf') en 'Agrarisch gebied' Binnen de bedrijfsbestemming is maximaal één bedrijfswoning toegestaan en mag de maximum oppervlakte aan bedrijfsbebouwing niet meer bedragen dan 1.100 m². In figuur 1.2 is een uitsnede van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2006' opgenomen. De uitbreiding is daarbij globaal aangegeven door middel van een blauwe cirkel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.1306143-vg01_0002.png"

Figuur 1.2: Uitsnede bestemmingsplan “Buitengebied 2006” (Bron: Gemeente Tubbergen)

De uitbreiding van het bedrijfsperceel vindt plaats op gronden met de bestemming 'Agrarisch gebied'. De voor 'Agrarisch gebied' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, de waterhuishouding, waaronder begrepen watergangen en voorzieningen voor het beheersen van water en recreatief medegebruik in de vorm van voet-, fiets- en/of ruiterpaden. De gronden zijn mede bestemd voor een ijsbaan, indien en voor zover de gronden zijn aangeduid met 'ijsbaan'. In figuur 1.2 is geheel links onder een streeparcering te zien. Met deze arcering wordt de ijsbaan van Albergen aangegeven. Bij deze ijsbaan vindt de investering in ruimtelijke kwaliteit plaats.

De uitbreiding van het bedrijfsperceel is binnen de bestemming 'Agrarisch gebied' niet toegestaan. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de planologische kaders om de gewenste uitbreiding mogelijk te maken.

Bestemmingsplan 'Buitengebied 2006, partiële herziening inhoudsmaat woningen'

Op 3 november 2009 heeft de raad van de gemeente Tubbergen het bestemmingsplan 'Buitengebied 2006, partiële herziening inhoudsmaat woningen' vastgesteld. Dit bestemmingsplan betreft een aanpassing van de maximale inhoudsmaat van (bedrijfs)woningen alsmede enkele technische aanpassingen van de regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2006'. Het voorliggende plan voorziet in een aanpassing van het bestemmingsvlak voor Bouwbedrijf Haarhuis. Daarop heeft het hier bedoelde bestemmingsplan geen betrekking, waardoor niet verder op dit plan wordt ingegaan.

Toekomstig bestemmingsplan  

De gemeente Tubbergen treft voorbereidingen om te komen tot een nieuw bestemmingsplan voor het Buitengebied. Omdat dit plan nog in de inspraakfase (mei 2015) zit en op voorhand niet duidelijk is hoe lang het herzieningsproces in beslag neemt, heeft initiatiefnemer er voor gekozen een partieel bestemmingsplan op te stellen.

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan 'Albergen, Ootmarsumseweg 188' bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.0183.1306143-vg01) en een renvooi;
  • Toelichting, met de daarbij behorende bijlagen:
    • 1. KGO-plan Bouwbedrijf Haarhuis, Ootmarsumseweg 188 te Albergen
    • 2. bodem
    • 3. flora en fauna
  • regels:
    • 1. KGO-plan Bouwbedrijf Haarhuis, Ootmarsumseweg 188 te Albergen

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het landschap en de huidige situatie in het plangebied gegeven. In dit hoofdstuk wordt ook de gewenste ontwikkeling beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie en de gemeente Tubbergen beschreven. In hoofdstuk 4 worden de re relevante milieu- en omgevingsaspecten belicht. In de hoofdstukken 5 en 6 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 7 gaat in op de maatschappelijke uitvoerbaarheid (vooroverleg, inspraak en zienswijzen).

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Landschappelijke aspecten

De gemeente Tubbergen behoort tot het oostelijk dekzandgebied. In de geologische perioden Saalien, Weichselien en Holoceen is in dit gebied materiaal van verschillende samenstelling en afkomst afgezet en/of gevormd. Ook is de mens bepalend geweest voor het huidige landschapspatroon. De mens heeft de heide ontgonnen om meer ruimte voor de landbouw te krijgen. Dit gebeurde na de opkomst van kunstmest. Het ontginningslandschap is een halfopen tot open landschap met rationele regelmatige blokverkaveling. Beplantingen zijn vaak robuust in de vorm van singels op perceelsranden of langs wegen. Hier en daar is er een boscomplex en de meeste beken zijn genormaliseerd. De nieuwe erven zijn vaak langs de hoofdwegen gesitueerd maar het aantal wegen is juist relatief laag.

In figuur 2.1 zijn diverse historische topografische kaarten opgenomen waarin de verandering van het landschap goed waarneembaar is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.1306143-vg01_0003.png"

Figuur 2.1: Veranderingen in het landschap (Bron: Landschappelijke inpassing KiGO Ontwikkeling bouwbedrijf Haarhuis - Ootmarsumseweg 188 Albergen van Hannink Landschapsvormgeving)

2.2 Huidige situatie plangebied

Het gebied rondom het erf is met name na de vorige eeuwwisseling sterk veranderd. Tot de ontwikkeling van de kunstmest bestond het terrein vooral uit heide. De (natte) heide is omgezet om de landbouw uit te kunnen breiden. Net als andere grote delen van Overijssel ligt het plangebied in een landschap dat is opgebouwd door dekzandvlakten en beekdalen met minimale hoogteverschillen. Dit is ontstaan in de laatste ijstijd waar zandruggen en beekdalen na verloop van tijd zijn geërodeerd. Hoogteverschillen waren grotendeels verdwenen en door de moderne landbouw is het landschap nog eens sterk geërodeerd. Het plangebied ligt in een landschap dat nagenoeg vlak is geworden.

Jonge heideontginningslandschap

Het plangebied ligt te midden van het jonge heideontginningslandschap. Vanaf de jaren '20 - '30 is men begonnen om de heide te ontginnen. Rond de jaren '30 is het erf ontstaan. De over het algemeen natte delen heide zijn voornamelijk omgevormd naar weilanden.

Het landschap

Het erf ligt op de overgang van een meer gesloten landschapstype naar het open heideontginningslandschap. Kenmerkend zijn de grote rechte lijnen van wegen en watergangen. De percelen waren fors qua omvang en zijn door de schaalvergroting nog eens toegenomen in grootte. Aanwezige landschapselementen hadden een robuust karakter en waren vaak rechtlijnig en volgden veelal de wegen en/of watergangen. De bebouwing zit relatief dicht op de wegen net zoals het erf van Bouwbedrijf Haarhuis. Het landschap is dus voornamelijk open.

Nieuwe elementen

Bestaande en/of nieuw aan te leggen elementen moeten de herkenbaarheid van het landschap niet verstoren. Het landschap is van oorsprong erg open. Om het erf landschappelijk in te passen kan extra beplanting bijdragen aan de robuustheid van het erf. De voorgenomen ontwikkeling zou dus plaats kunnen vinden mits de basisinspanning bijdraagt aan de uitstraling van een robuust erf.

Bebouwing

Op het perceel staan enkele bedrijfsgebouwen en een bedrijfswoning. De onbebouwde gronden worden deels gebruikt voor opslag, parkeren en deels als tuin behorende bij de bedrijfswoning.

Aan bedrijfsbebouwing (werkplaats, kantoorruimte en bedrijfshal) is ruim 900 m² aanwezig. In figuur 2.2 is het perceel vanaf de straat weergegeven. Rechts in figuur 2.2 ligt de werkplaats met een oppervlakte van 326 m². De bedrijfswoning staat links, waarbij het rechter gedeelte van de bedrijfswoning als kantoor in gebruik is (122 m²). Achter de werkplaats (goed te zien op de onderste foto in figuur 2.2) is een bedrijfshal gesitueerd met een oppervlakte van 490 m².

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.1306143-vg01_0004.png"

Figuur 2.2: Bebouwing aan de Ootmarsumseweg 188 en langs de Brakenweg (bron: Google earth)

Binnen de bestaande bebouwing worden de verschillende bedrijfsactiviteiten verricht. Deze activiteiten betreffen onder meer het voorbereiden van onderdelen voor de bouwsector. Omdat het bedrijf gespecialiseerd in particulier woningbouw, utiliteitsbouw, verbouwingen en renovatie, is vaak sprake van maatwerk wat eveneens voorbereid wordt op in de werkplaats. In deze werkplaats heeft het materieelarsenaal een plek gekregen. De werkplaats biedt ruimte om diverse halffabrikaten zoals kozijnen, trappen, stijldeuren, sierlijsten en dakkapellen van allerlei bewerkingen te voorzien. Voor zover mogelijk worden de verschillende onderdelen in de eigen hal gefabriceerd om de eindwerkzaamheden op de bouwplaats zoveel mogelijk te beperken.

Naast de werkplaats met daarin een veelzijdig machinearsenaal is op het perceel ook een uitgebreide en zeer praktisch ingerichte opslaghal aanwezig.

2.3 Gewenste ontwikkeling

Aanleiding & noodzaak

Zoals ook reeds is beschreven in hoofdstuk 1 is de uitbreiding van het bedrijf en het bedrijfsperceel noodzakelijk in verband met gewijzigde werkmethodes (o.a. houtskeletbouw) en de verdere prefab productie van houten en metalen onderdelen.

Het huidige bedrijfsperceel biedt in de huidige situatie onvoldoende mogelijkheden om invulling te geven aan de wens van uitbreiding. De onbebouwde ruimte die op het perceel aanwezig dient voor (buiten)opslag en parkeren. Op het binnenterrein zal uitbreiding van de bebouwing plaatsvinden. De bestaande bedrijfshal wordt aan de achterzijde uitgebreid. Deze uitbreiding brengt met zich mee dat de grens van het bedrijfsperceel aangepast moet worden. In de omgeving van het bedrijf is geen bebouwing met een dusdanige omvang aanwezig, om alle (toekomstige) activiteiten te kunnen huisvesten. Verplaatsing van het bedrijf naar een bedrijventerrein is vanuit bedrijfseconomisch oogpunt geen optie. Voor een duurzaam toekomstperspectief is het derhalve gewenst en noodzakelijk om het bestaande bedrijfsperceel uit te breiden in combinatie met investeringen in de ruimtelijke kwaliteit.

Uitbreiding

De huidige ruimte is te klein gewoorden, waardoor er knelpunten ontstaan met betrekking tot de opslagcapaciteiten. Steeds meer wordt daarom toevlucht gezocht tot buitenopslag, wat niet alleen niet fraai oogt maar bovenal niet ten goede komt aan de kwaliteit van het opgeslagen materiaal. De toenemende behoefte aan droge opslagmogelijkheden voor gefabriceerde deelproducten als trappen en kozijnen en voorgefabriceerde prefab-elementen als dakkapellen en topgevels is hoog. Bijkomend voordeel hiervan is dat bij tegenvallende weersomstandigheden (bijvoorbeeld in de winter) de productie van dergelijke noodzakelijke productie-elementen niet door een gebrek aan opslagcapaciteit hoeft te stagneren, wat dus de stabiliteit en continuïteit van de bedrijfsvoering en de efficiency van het bedrijf in het algemeen ten goede komt.

Door de opslagruimte te vergroten kan ook opslag plaatsvinden van materieel die onderhevig is aan (prijs)schommelingen, waardoor het bedrijf daar op kan inspelen.

Verder biedt de extra ruimte mogelijkheden om op efficiënte wijze het bouwafval te scheiden te verwerken en (zonodig) af te kunnen voeren. Hiervoor worden 4 containers (voor papier-, plastic-, hout- en puinafval) geplaatst. Daarnaast kunnen auto’s, busjes en aanhangers van het bedrijf droog worden gestald. Ook kunnen allerlei (hulp)materialen zoals steigermaterieel, isolatiemateriaal, cement, stenen e.d. droog opgeslagen worden.

De uitbreiding van de bedrijfsbebouwing vindt plaats in zuidelijke richting van de bestaande bedrijfshal (aangeduid met de letter B (oppervlakte 308 m²)). Uitbreiding van het bedrijfsperceel in deze richting is vanuit landschappelijk en bedrijfsmatig oogpunt de meest wenselijke richting. In figuur 2.3 is het toekomstbeeld voor bouwbedrijf Haarhuis weergegeven (de uitbreiding aangeduid met D heeft een oppervlakte van 490 m²).

De gewenste uitbreiding heeft relatief weinig consequenties voor het bestemmingsvlak. De uitbreiding van het bedrijfsperceel voor de uitbreiding aan de achterzijde van de bedrijfshal heeft slechts een oppervlakte van circa 118 m². Voor wat betreft de hoogte wordt aangesloten bij de bestaande bebouwing en bouwhoogte van 6,60 m.

Rekening houdend met de bouwmogelijkheden die op grond van het geldende bestemmingsplan mogelijk zijn, wordt in het voorliggende bestemmingsplan een maximale oppervlakte vastgelegd van 1800 m². Dit is een verruiming van 700 m² ten opzichte wat volgens het geldende bestemmingsplan bij recht is toegestaan.

Vanwege de verruiming van de bouwmogelijkheden is ook een plan opgesteld dat voorziet in een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Dit KGO-plan is bijgevoegd in Bijlage 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.1306143-vg01_0005.png"

Figuur 2.3: Aanpassing bedrijfsperceel (Bron: Landschappelijke inpassing KiGO Ontwikkeling bouwbedrijf Haarhuis- Ootmarsumseweg 188 Albergen van Hannink Landschapsvormgeving)

De bebouwing in figuur 2.2 is deels door middel van letters aangegeven. Hierna wordt op die onderdelen ingegaan.

  • A. deel van het bedrijfsperceel dat omgezet wordt naar groen;
  • B. deel van de bedrijfsbebouwing dat buiten het bedrijfsperceel is gesitueerd;
  • C. nieuwe groenstrook achter de bedrijfsbebouwing, basisinspanning;
  • D. gewenste uitbreiding.

De bruin gekleurde objecten zijn de bestaande bebouwing, bestaande uit bedrijfshal, werkplaats, bedrijfswoning met kantoor voor bedrijf, hal en bijgebouw behorende bij de bedrijfswoning.

2.4 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Algemeen  

In het gemeentelijk KGO-beleid wordt onderscheid gemaakt tussen een basisinspanning en de kwaliteitsimpuls. Dit onderscheid komt voort uit de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel. Hierin staat het volgende:

“Bij grootschalige ontwikkelingen (nieuw of uitbreiding van het bestaande) wordt naast een investering in de ontwikkeling zelf, tegelijkertijd geïnvesteerd in de omgevingskwaliteit (aanvullende inspanning).”

Zodra sprake is van een grootschalige ontwikkeling, geldt een meer gebiedsgerichte benadering. De Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving is dan, náást de basisinspanning van toepassing. Dit geldt voor nieuwe functies en grootschalige uitbreiding van bestaande functies in het buitengebied. Wanneer voor een plan een aanpassing van het bestemmingsplan noodzakelijk is, wordt dat gezien als een grootschalige ontwikkeling. Hierdoor is zowel de basisinspanning als de extra kwaliteitsprestaties van toepassing. Deze worden hierna beschreven.

Basisinspanning  

Om de beoogde uitbreiding van de bedrijfsbebouwing landschappelijk in te passen is gekozen voor de aanplant van nieuwe erfbeplanting ter omzoming van het bedrijfsperceel langs de zuidzijde van het perceel (aangegeven in figuur 2.2 A – is ook opheffing bedrijfsbestemming – met C). Hierdoor wordt rugdekking gegeven aan de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing en wordt het aanzicht vanaf de omliggende wegen en percelen met gebiedseigen groen ingepast.

Extra inspanning

Zoals al eerder aangegeven, is sprake van een grootschalige ontwikkeling, om die reden volstaat niet alleen de basisinspanning, maar moet er ook worden geïnvesteerd in de groene omgeving middels een extra kwaliteitsimpuls.

Door de ligging in het jonge heideontginningslandschap heeft het bouwbedrijf nauwelijks of geen mogelijkheden om naast de basisinspanning andere ruimtelijke ingrepen toe te passen nabij het bedrijf. Het landschap is immers kenmerkend door de openheid. Omdat het te investeren KGO-bedrag beperkt is en omdat de ondernemer graag in iets tastbaars wil investeren, is er gekozen voor een maatschappelijke recreatieve meerwaarde direct in de omgeving van het bedrijf. Net buiten Albergen en nabij bouwbedrijf Haarhuis ligt de ijsbaan 'Bous-Mös' van ijsclub Albergen. Door verschillende initiatieven heeft dat gebied een enorme (landschappelijke) impuls gekregen. Houtwallen zijn opgeknapt evenals de ijsbaan, het clubgebouw en het algehele terrein. Daarnaast bevindt zich op het terrein de nieuwbouw voor Jong Nederland. Inwoners van Albergen kunnen niet alleen tijdens de vorstperiode schaatsen, men kan ook door het jaar heen gebruik maken van het aan te leggen wandelpad 'dorpsommetje Bous-Mös' rondom de ijsbaan. Het is een klein ommetje voor inwoners van Albergen. Om in de winter de ijsbaan te bedienen en in de zomer een rustplaats te bieden voor passanten wil Bouwbedrijf Haarhuis twee landelijke banken plaatsen. Tijdens het schaatsen kan men de schoenen wisselen, in de zomerdag geniet de recreant van het landschap. In figuur 2.3 is aangegeven hoe de banken vorm worden gegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.1306143-vg01_0006.png"

Figuur 2.3: Investeringen in de ruimtelijke kwaliteit, banken (Bron: Landschappelijke inpassing KiGO Ontwikkeling bouwbedrijf Haarhuis- Ootmarsumseweg 188 Albergen van Hannink Landschapsvormgeving)

Door verschilende initiatieven heeft het gebied rond de ijsbaan reeds een enorme (landschappelijke) impuls gekregen. Houtwallen zijn opgeknapt, evenals de ijsbaan, het clubgebouw en het algehele terrein. Daardoor kunnen de inwoners van Albergen in de vorstperiode gebruik maken van een goed geprepareerde ijsbaan. Door de extra toevoegingen van de banken en het wandelpad, kunnen inwoners van Albergen het hele jaar door gebruik maken van het terrein.

Het wandelpad kan vanaf de Ootmarsumseweg bereikt worden, waarna deze via de Morsdijk terug naar de Weemselerweg of te Brakenweg vervolgd kan worden. Hierdoor bestaat de mogelijkheid om een kort of een lang ommetje te lopen. In figuur 2.4 is het wandelpad weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.1306143-vg01_0007.png"

Figuur 2.4: Investeringen in de ruimtelijke kwaliteit, wandelpad (B) en banken (A) (Bron: Landschappelijke inpassing KiGO Ontwikkeling bouwbedrijf Haarhuis- Ootmarsumseweg 188 Albergen van Hannink Landschapsvormgeving)

Hoofdstuk 3 Beleid

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. De SVIR bepaalt welke nationale belangen zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wro, gewenst. Deze nationale belangen onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Deze belangen zijn concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect, dat wil zeggen door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.

Ladder van duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Het doel van deze ladder is het bevorderen van een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte én het voorkomen van overprogrammering. Om dit te bereiken is de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6, tweede lid). Dit betekent dat bij ruimtelijke besluiten (zoals het vaststellen van een bestemmingsplan) moet worden gemotiveerd hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt van het ruimtegebruik. De procesvereiste is alleen van toepassing op ruimtelijke besluiten die voorzien in een stedelijke ontwikkeling, waarbij in het Bro een stedelijke ontwikkeling gedefinieerd is als: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.

In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen. In afbeelding 3.1. wordt deze treden schematisch weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.1306143-vg01_0008.png"

Figuur 3.1: Schema Ladder voor duurzame verstedelijking (Bron: Ministerie van Infrastructuur en Milieu)

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de in figuur 3.1 genoemde begrippen 'regionale behoefte', 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkelingen'.

Regionale behoefte

Uit de nota van toelichting behorende bij artikel 3.1.6 Bro (Staatsblad 2012, 388, pp. 49-50) blijkt dat met regionale behoefte niet per se wordt gedoeld op een bovengemeentelijke behoefte (regionaal in de zin van meerdere gemeenten omvattende). Centraal staat een passend regionaal schaalniveau; in geval van een lokale ontwikkeling kan het daarom ook gaan om een lokale (binnen de gemeente) vallende behoefte. Een dergelijke behoefte kan dan worden gezien als 'regionale behoefte' zoals bedoeld in artikel 3.1.6 lid 2 Bro.

Bestaand stedelijk gebied

De ruimtevraag moet bij voorkeur worden opgevangen in het bestaand stedelijk gebied. Op basis van de gebiedsspecifieke situatie dient bepaald te worden wat wordt ervaren als stedelijk gebied. In de Bro is in artikel 1.1.1 een definitie opgenomen voor bestaand stedelijk gebied. De definitie luidt: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

Stedelijke ontwikkeling

Het begrip ' stedelijke ontwikkeling' wordt in Bro 1.1.1. als volgt gedefinieerd: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Het begrip 'bedrijventerrein' of 'andere stedelijke voorzieningen' wordt niet nader gedefinieerd. In de 'Handreiking Ladder voor duurzame verstedelijking' (Ministerie van Infrastructuur en Milieu, oktober 2012) vallen accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en leisure onder het begrip 'andere stedelijke voorzieningen'. Voor het begrip 'bedrijventerrein' ontbreekt in de geschiedenis en de totstandkoming van deze bepaling (NvT; Stb. 2012, 388) een toelichting op de definitiebepaling.

Uit jurisprudentie is inmiddels gebleken dat de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing is voor kleinschalige ontwikkelingen. De volgende voorbeelden kunnen daarvoor aangehaald worden.

Eén nieuwbouwwoning levert volgens de Afdeling geen stedelijke ontwikkeling op in de zin van artikel 1.1.1 lid 1 (onder i) Bro. De regeling is evenmin van toepassing op een kleinschalige ontwikkeling waarbij zes woningen – drie rechtstreeks en drie door middel van een wijzigingsbevoegdheid – worden mogelijk gemaakt. De Afdeling volgde de gemeente in haar betoog dat dergelijke kleinschalige woningbouw geen woningbouwlocatie – en dus geen stedelijke ontwikkeling – in de zin van artikel 1.1.1 lid 1 (onder i) Bro oplevert. Hetzelfde geldt voor een beperkte uitbreiding van een haven en bedrijfsloods, voor zeven of negen woningen in een dorpskern, voor drie woningen, een bedrijfswoning en het gebruik als jachthaven en voor kleinschalige bedrijfsbebouwing met beperkte gebruiksmogelijkheden.

Conclusie

In het voorliggende bestemmingsplan is sprake van een kleinschalige uitbreiding van het bedrijfsperceel en de bebouwing. Mede gelet op de omschrijving van het begrip 'stedelijke ontwikkeling', kan hier niet gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1 lid 1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Hierdoor is de ladder van duurzame verstedelijking niet van toepassing. Vastgesteld wordt dat geen sprake is van een plan dat voorziet in de aanleg of de uitbreiding van een bedrijventerrein of een andere stedelijke voorziening. Vanwege het kleinschalige karakter van de uitbreiding wordt geconcludeerd dat de in het voorliggende plan beschreven ontwikkelingen niet aangemerkt kan worden als een stedelijke ontwikkeling op grond waarvan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro van toepassing is.

3.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel en de daarbij behorende Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening zijn op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en is op 1 september 2013 in werking getreden.

3.2.1 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.2 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • generieke beleidskeuzes; Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden. Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.
  • ontwikkelingsperspectieven; Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities. De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
  • gebiedskenmerken; Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Figuur 3.1 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.1306143-vg01_0009.png"

Figuur 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

Generieke beleidskeuzes  

Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' blijkt dat met name artikel 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) van de Omgevingsverordening Overijssel van toepassing is. Daarnaast wordt deze ontwikkeling tevens getoetst aan artikel 2.1.4 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) van de Omgevingsverordening Overijssel.

Artikel 2.1.4 Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in andere dan stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.4 van de Omgevingsverordening

Ten aanzien van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling wordt opgemerkt dat het huidige perceel op dit moment onvoldoende mogelijkheden biedt om uit te breiden. In de omgeving van het perceel is geen bebouwing aanwezig, met een omvang dat in de benodigde behoefte kan voorzien. De bedrijfsvoering en ruimtevraag is dusdanig dat vestiging op een andere locatie in de omgeving geen reële optie is. Voor de gewenste uitbreiding is een geringe uitbreiding van het bestemmingsvlak noodzakelijk. Uitbreiding van het bestaande terrein en de bebouwing in zuidelijke richting is vanuit landschappelijk oogpunt en milieutechnisch oogpunt aanvaardbaar gebleken.

Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene omgeving

Bestemmingsplannen voor de Groene omgeving kunnen - met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4. en het bepaalde in artikel 2.1.5. - voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening

De reden voor uitbreiding is gelegen in het kunnen inspelen op ontwikkelingen in de woningbouwmarkt en het kunnen voldoen aan productie eisen. Er is geen sprake van een grootschalige uitbreiding. De ontwikkeling is noodzakelijk om het bedrijf voldoende toekomstperspectief te bieden. Gezien het feit dat het bedrijf zorgt voor werkgelegenheid spelen er in de voorliggende situatie sociaal/economische belangen en wordt de ontwikkeling in het kader van de KGO aanvaardbaar geacht. De nadere uitwerking van de provinciale 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' is opgenomen in paragraaf 3.2.3 in combinatie met Bijlage 1. Hieruit blijkt dat de ontwikkelingsruimte in overeenstemming is met de investeringen in de ruimtelijke kwaliteit.

Ontwikkelingsperspectieven 

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte – Mixlandschap'. In figuur 3.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.1306143-vg01_0010.png"

Figuur 3.2: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Landschappelijke inpassing KiGO Ontwikkeling bouwbedrijf Haarhuis- Ootmarsumseweg 188 Albergen van Hannink Landschapsvormgeving)

'Buitengebied - accent veelzijdige gebruiksruimte – Mixlandschap'

Gebieden, aangewezen als 'Buitengebied - accent veelzijdige gebruiksruimte/mixlandschap' zijn bedoeld voor gespecialiseerde landbouw, mengvormen van landbouw- recreatie-zorg, landbouw- natuur en landbouw- water, bijzondere woon-, werk- en recreatiemilieus, die de karakteristieke gevarieerde opbouw van het cultuurlandschappen in deze gebieden versterken.

Toetsing van het initiatief aan de 'Ontwikkelingsperspectieven'

In het ontwikkelingsperspectief 'Buitengebied – accent veelzijdige gebruiksruimte/ mixlandschap' wordt ruimte geboden aan een mix/verweving van verschillende functies. Onderhavig bedrijf is aan te merken als 'niet-agrarische bedrijvigheid'. Niet-agrarische bedrijvigheid is doorgaans te beoordelen als gebiedsvreemd, omdat zij niet aan de groene omgeving gebonden is. De Omgevingsvisie biedt echter, meer dan voorheen, mogelijkheden voor uitbreiding van niet-agrarische bedrijven als dit leidt tot versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Met toepassing van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving wordt ruimte geboden voor bedrijfsontwikkeling die past in haar omgeving en bijdraagt aan verbetering van ruimtelijke kwaliteit en sociale en economische vitaliteit van het buitengebied. Hier is in voorliggend geval sprake van.

Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. In figuur 3.3 zijn de van belang zijnde lagen weergegeven. Deze lagen worden hierna belicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.1306143-vg01_0011.png"

Figuur 3.3: Lagen gebiedskenmerken Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Landschappelijke inpassing KiGO Ontwikkeling bouwbedrijf Haarhuis- Ootmarsumseweg 188 Albergen van Hannink Landschapsvormgeving )

De 'Natuurlijke laag'

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen'.

'Dekzandvlakte en ruggen'

In deze gebieden is er afwisseling van opgewaaide ruggen en uitgesleten beekdalen. De daarbij horende hoogteverschillen kenmerken de dekzandvlaktes van Overijssel. In het geval dat er ontwikkelingen plaats vinden, dan moeten deze bijdragen aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem.

Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'

In het gebied zijn de kenmerken van het oorspronkelijke landschap nauwelijks meer waarneembaar. Dit komt hoofdzakelijk doordat het gebied in cultuur is gebracht ten behoeve van de landbouw en ter plaatse van het plangebied ten behoeve van bedrijvigheid. Geconcludeerd wordt dan ook dat de 'Natuurlijke laag' geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.

De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' aangeduid met het gebiedstype 'Jonge heideontginningslandschap'.

'Jonge heideontginngingslandschap'

Kenmerkend voor het jonge heideontginningslandschap waren oorspronkelijk de grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden. Deze waren functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Na de uitvinding van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. Vanaf 1750 zijn vanuit de landgoederen en buitens ook veel van de voormalige heidegronden voor de jacht en houtproductie bebost.

Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'

Als ontwikkelingen plaats vinden in de agrarische ontginningslandschappen, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de dragende lineaire structuren van lanen, bosstroken en waterlopen en ontginningslinten met erven en de kenmerkende ruimtematen. Zoals reeds vermeld is, is er sprake van een kleinschalige ontwikkeling die het omliggende land nauwelijks aantast, waardoor de huidige kenmerken nagenoeg onaangetast blijven. Het nieuwe erf wordt op een zodanige wijze ingepast in het landschap dat er geen sprake is van een aantasting van de ruimtelijke kwaliteit.

De 'Stedelijke laag'

Het plangebied heeft op de gebiedskenmerkenkaart de “Stedelijke laag” geen bijzondere eigenschappen. Het gebiedskenmerk kan derhalve buiten beschouwing worden gelaten.

De 'Lust- en leisurelaag'

De lust- en leisurelaag is het domein van de belevenis, de betekenis en identiteit. Het voegt kenmerken toe als landgoederen, recreatieparken, recreatieve routes maar benut ook vooral de kwaliteit van de andere drie lagen. Het maakt ze beleefbaar en tot een belevenis. Het belevenisaspect wordt een steeds belangrijke pijler onder het ruimtelijk kwaliteitsbeleid. De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Lust en leisurelaag' aangeduid met het gebiedstype 'donkerte'.

'Donkerte'

De ambitie is gericht op sterke ruimtelijke identiteiten als motor voor gebiedsontwikkeling. Het gaat er om beleving, betekenis en kwaliteit van de omgeving te versterken en de beleefbaarheid en toegankelijkheid van het landschap te vergroten. De kleinschalige uitbreiding welke direct aansluit bij de bestaande bebouwing, zal doorgaans enkel overdag worden gebruikt. De eventuele extra lichtuitstraling valt zo goed als volledig weg in de bestaande lichtuitstraling. De mogelijk waar te nemen extra lichtuitstraling is minimaal. Geconcludeerd wordt dat de 'Lust- en leisurelaag' zich niet verzet tegen het voornemen.

3.2.3 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

De kwaliteit van het Overijsselse landschap en de sociaal-economische ontwikkeling van het landelijk gebied gaan hand in hand en vormen de basis voor allerlei ontwikkelingen. Nieuwe ontwikkelingen moeten mogelijk zijn onder voorwaarde dat ze bijdragen aan de kwaliteit van de leefomgeving. Met de kwaliteitsimpuls Groene Omgeving biedt de provincie Overijssel beleidsruimte aan gemeenten voor ontwikkelingen in de groene ruimte. In het buitengebied is ruimte voor grootschalige uitbreidingen en nieuwe ontwikkelingen mits die gelijk opgaan met verbeteringen van de ruimtelijke kwaliteit.

Ruimtelijke kwaliteit wordt gerealiseerd door naast bescherming vooral in te zetten op het verbinden van bestaande gebiedskwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen, waarbij bestaande kwaliteiten worden beschermd en versterkt en nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd.

De methodiek voor het bepalen van de balans tussen ontwikkelingsruimte en de gevraagde investering in de groene omgeving, is gericht op het volgende: hoe meer de ontwikkeling als gebiedsvreemd te beschouwen is en /of hoe groter de schaal en impact op de ruimtelijke kwaliteit is, des te zwaarder weegt dat aan de ontwikkelingskant van de balans en hoe hoger de aanvullende kwaliteitsprestaties dan dienen te zijn. Als het gaat om een gebiedsvreemde ontwikkeling van een grote schaal en met een grote impact op de omgeving, dan zal een forse investering in het landschap nodig zijn.

Om te beoordelen of medewerking kan worden verleend aan het verzoek, dienen het volgende model gevolgd te worden:

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.1306143-vg01_0012.png"

Figuur 3.4: Modelschema Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (Bron: Provincie Overijssel)

Toetsing aan de uitgangspunten van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Uit het voorgaande is gebleken dat de ontwikkeling goed past binnen de geldende ontwikkelingsperspectieven, mits geïnvesteerd wordt in de ruimtelijke kwaliteit.

Gebiedseigen of gebiedsvreemd 

Het onderscheid in gebiedseigen en gebiedsvreemde functies geeft een indicatie voor de mogelijke bijdrage vanuit de functie zelf aan behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Een gebiedseigen functie past in de beleidsdoelstellingen ofwel het ontwikkelingsperspectief van een gebied. Bij een gebiedsvreemde functie is er eerder sprake van gebruikseffecten die een negatieve invloed kunnen hebben op (ontwikkelingsmogelijkheden van functies in) de omgeving (verkeer, milieu, geurgevoeligheid, e.d.)

Een gebiedseigen functie past in de beleidsdoelstellingen ofwel het ontwikkelingsperspectief van een gebied. In dit geval is sprake van de uitbreiding van niet-agrarische bedrijvigheid. Niet-agrarische bedrijvigheid is meestal te beoordelen als gebiedsvreemd, omdat zij niet aan de groene omgeving gebonden is en primair thuishoort in het stedelijk gebied. Hier wordt echter opgemerkt dat Bouwbedrijf Haarhuis al ruim 80 jaar op de onderhavige locatie is gevestigd.

Eigen belang of maatschappelijk belang

Het voornemen draagt bij aan het sociaal en economisch vitaal houden van het buitengebied van Tubbergen. Het bedrijf draagt bij aan de werkgelegenheid in de gemeente Tubbergen. Tevens wordt met de aanvullende kwaliteitsprestaties geïnvesteerd in het landschap. Gezien vorenstaande is met de gewenste ontwikkeling deels sprake van een maatschappelijk belang.

Basisinspanning ruimtelijke kwaliteit en aanvullende kwaliteitsprestatie

Voor iedere ontwikkeling in het landelijk gebied is de basisinspanning van toepassing. Het gaat hier om een goede landschappelijke inpassing van de toekomstige inrichting. Voor ontwikkelingen deels in de groene omgeving is bepaald dat de meerwaarde dient te worden geïnvesteerd in de omgeving (aanvullende kwaliteitsprestaties). In voorliggend geval wordt zowel een basisinspanning geleverd als aanvullende kwaliteitsprestaties geleverd. Voor een beschrijving van de kwaliteitsprestaties wordt verwezen naar het volgende hoofdstuk in combinatie met de uitwerking in paragraaf 3.3.1 en Bijlage 1. Geconcludeerd kan worden dat er een goede balans is gevonden in de investering in de ruimtelijke kwaliteit en de nieuw geboden ontwikkelingsruimte.

Conclusie 

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Hiervoor is al aangegeven dat de provincie Overijssel in haar beleidsdocumenten het nieuwe instrument 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' heeft geïntroduceerd. Op basis van het provinciaal beleid ten aanzien van dit instrument is het mogelijk om op gemeentelijk niveau beleidskaders op te stellen. De gemeente Tubbergen en de gemeente Dinkelland hebben gezamenlijk een nieuw beleidsdocument genaamd 'Beleidskader voor de toepassing van de kwaliteitsimpuls groene omgeving'. Het doel van dit document is om bij aangevraagde ontwikkelingen in het landelijk gebied een toetsingskader te hebben voor het beoordelen van het voornemen op basis van de kwaliteitsimpuls. Daarnaast biedt het beleidskader voor de aanvragers handvatten om bij een aanvraag de kwaliteitimpuls vorm te geven.

Evenwicht tussen ontwikkeling en kwaliteitsimpuls

Er is een basis gevonden voor het bereiken en meten van het evenwicht tussen ontwikkelingsruimte en kwaliteitsprestaties. Bij elke ontwikkeling hoort een basisinspanning in de vorm van een goede ruimtelijke (landschappelijke) inpassing: vorm en situering van gebouwen, erfbeplantingen.

Voor het bepalen van de hoogte van de aanvullende kwaliteitsprestaties zijn drie variabelen te hanteren:

  • is de ontwikkeling gebiedseigen of gebiedsvreemd;
  • wat is de schaal van de impact op de omgeving;
  • vervult het initiatief een eigen belang of ook een algemeen belang.

Als er sprake is van een niet functioneel aan het buitengebied gebonden grootschalige ontwikkeling, dient 100% van de waardevermeerdering (van de gronden als gevolg van aanpassing van de bestemming) te worden geïnvesteerd (naast de basisinspanning). Als er sprake is van een functioneel aan het buitengebied gebonden grootschalige ontwikkeling zal er naast de basisinspanning 25% moeten worden geïnvesteerd in ruimtelijke kwaliteit. Indien er geen mogelijkheid is om het gehele bedrag te investeren, zal het bedrag gestort worden in het KGO-fonds.

De percentages zijn ingegeven door het feit dat bij een niet aan het buitengebied gebonden activiteit de impact groot is, omdat deze functies feitelijk in de kernen thuishoren. Gelet hierop dient er een volledige tegenprestatie geleverd te worden. Het zogenoemde weegschaalmodel komt in evenwicht door de waardevermeerdering volledig te compenseren in ruimtelijke kwaliteit.

Toets

Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken is een KGO plan uitgewerkt. Dit document, bijgevoegd in Bijlage 1, voorziet in een nadere concretisering/kwantificering van het KGO-beleid, specifiek voor de gewenste uitbreiding van Bouwbedrijf Haarhuis. Kortheidshalve wordt verwezen naar dit document. Resumerend kan worden gesteld dat in voorliggend document is aangetoond dat de geboden ontwikkelingsruimte en investering in de ruimtelijke kwaliteit in balans zijn. Het bedrag dat in het kader van KGO geïnvesteerd moet worden bedraagt ± € 4.600,00. De kosten voor het uitvoeren van het landschapsplan bedragen ± € 6.175,00. Dit betekent dat de te verrichten KGO investering volledig wordt behaald met de uitvoering van het KGO-landschapsplan. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het gemeentelijke KGO-beleid.

3.3.2 Landschapsontwikkelingsplan

Op 25 juni 2008 heeft de gemeenteraad van Tubbergen het landschapsontwikkelingsplan (LOP) voor de gemeente vastgesteld. Het LOP is een toetsend en sturend beleidstuk dat aangeeft wat de gemeente in welke landschappen kan en wil ontwikkelen. Het plangebied is op basis van het landschapsontwikkelingsplan gelegen binnen het 'essenlandschap'.

De locatie Ootmarsumseweg 188 ligt binnen het deelgebied 'Assinkshoek'.

Deelgebied de 'Assinkshoek' bestaat voornamelijk uit jongere zand- en heideontginningen. Karakteristiek voor dit landschap is het grootschalige open landschap. De bijbehorend ontwikkelingsrichting voor dit landschap is:

  • Behouden grootschalig landschap, herstel en accentuering van het hoogteverschil in ontginningslandschap.

Aandachtspunten en kansen:

  • Behouden grootschalig halfopen landschap;
  • Natuurontwikkeling en extensieve functies concentreren in het beekdal (KRW) (dit clusteringsprincipe van landschappelijke investeringen sluit aan op het stuk 'De Ruimte');
  • Herstel en behoud van accenten op hoogteverschillen;
  • Stimuleren van extensivering landbouw (vooral in het de beekdalen);
  • Stimuleren oppervlaktewater retentie langs de Markgraven (sluit aan op KRW);
  • Behoud extensiveringsgebieden Tubbergerveld en Monikenbraak.

Toets

Onderhavige ontwikkelingen sluiten door een adequate landschappelijke inpassing goed aan bij het omliggend landschap. Door de basisinspanning alleen ter plaatse van de aanpassing van het bestemmingsplan te projecteren, blijft het naastgelegen open landschap onaangetast. De extra investering vindt plaats op het sociale en recreatieve vlak: bij de nabij gelegen ijsbaan worden landschappelijke banken geplaatst. In hetzelfde gebied wordt ook een wandelpad aangelegd. Hiermee wordt voldaan aan de het landschapontwikkelingsplan en de 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving'.

Conclusie

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling goed past binnen de gemeentelijke beleidskaders.

Hoofdstuk 4 Onderzoek

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, flora & fauna, archeologie & cultuurhistorie en vormvrije m.e.r-beoordeling.

4.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging die daarin is aangebracht, is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst is niet toereikend. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen:

  • belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of;
  • belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.- beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.

Toets

Het plan voorziet in de mogelijkheid de bedrijfsbebouwing van een bestaand bedrijf uit te breiden. Daarbij worden de mogelijkheden op het bedrijfsperceel eveneens optimaal benut. Omdat niet alle uitbreiding binnen het bedrijfsperceel mogelijk is, is een deel van de uitbreiding buiten het betreffende bestemmingsvlak geprojecteerd. De gewenste uitbreiding, met een totale oppervlakte van circa 700 m² wordt niet gezien als een m.e.r.-plichtige activiteit, omdat deze pas geldt bij een stedelijke ontwikkeling met een oppervlakte van 100 hectare of meer, 2.000 woningen of meer en bij een ontwikkeling met een bedrijfsvloeroppervlak van 200.000 m² of meer. Het milieubelang is in dit bestemmingsplan zorgvuldig afgewogen in de plantoelichting. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen en dat belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten. Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving, waardoor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

Toets

In het plangebied gaat het om de uitbreiding van een bestaand bouwbedrijf aan de Ootmarsumseweg 188 te Albergen. Volgens de VNG-uitgave Bedrijven en milieuzonering 2009 kan Bouwbedrijf Haarhuis aangemerkt worden als een 'Aannemersbedrijf met werkplaats: b.o. > 1000 m²' waardoor rekening dient te worden gehouden met een (grootste) afstand van 50 m.

De afstand tussen de bestaande bedrijfsbebouwing aan de Ootmarsumseweg en de in nieuwe woning aan de Ootmarsumseweg 187 bedraagt circa 30 m. Aangezien de uitbreiding achter de bedrijfswoning en het bedrijfsgebouw aan de Ootmarsumseweg wordt gesitueerd is, uitgegaan van die afstand. De afstand van de nieuwe woning tot het achter op het terrein gelegen bedrijfsgebouw bedraagt ongeveer 75 m. De uitbreiding wordt gebruikt voor opslag. Bij het lossen en laden wordt geluid geproduceerd. Dit geluid wordt echter gedempt door de bestaande bebouwing op het perceel Ootmarsumseweg 188, waardoor er geen onaanvaardbare woon- en leefklimaat ontstaat voor de nieuwe woning. De bestaande activiteiten van het bouwbedrijf vormen geen belemmering voor de nieuwe woning, omdat sprake is van een bestaande situatie.

Aan de Brakenweg 1 is eveneens een burgerwoning gelegen. De afstand van de uitbreiding tot het bestemmingsvlak van deze burgerwoning bedraagt ongeveer 70 m.

Mede gelet op de afstanden van 75 m en 70 m vormt de omgeving geen belemmering voor de uitbreiding van het bouwbedrijf.

4.3 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Toets

De dichtstbijgelegen agrarische bouwvlakken (Ootmarsumseweg 184 en 189) liggen op circa 80 en 70 meter van de grens van de betreffende bestemmingsvlakken. Op het perceel Ootmarsumseweg 184 is volgens het geldende bestemmingsplan intensieve veehouderij mogelijk, waardoor rekening gehouden moet worden met de geurbelasting. Dit geldt niet voor het perceel Ootmarsumseweg 189, hiervoor geldt, gelet op de ligging buiten de bebouwde kom, een vaste afstand van 50 m.

Met betrekking tot het perceel Ootmarsumseweg 184 dient zoals geschreven rekening te worden gehouden met de geurbelasting. Voor gevoelige objecten in het buitengebied mag deze belasting niet meer bedragen van 14 odour units per kubieke meter lucht. De uitbreiding van de bedrijfsruimte kan niet aangemerkt worden als een geurgevoelig object. Daarnaast zijn in de directe omgeving weinig intensieve veehouderijbedrijven en mede gelet op de woningen in het gebied, is het niet aannemelijk dat de geurbelasting van 14 odour units per kubieke meter lucht wordt overschreden.

Mede gelet op het feit dat geen sprake is van een geurgevoelige uitbreiding wordt voldaan aan de regelgeving met betrekking tot het onderdeel geur.

4.4 Bodem

Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Bij een ruimtelijk plan moet worden bepaald of de bodemkwaliteit van het betreffende gebied geschikt is voor het beoogde gebruik. Hierbij is het van belang te weten of er mogelijk sprake is van een bodemverontreiniging, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen.

Toets

In het voorliggende plan wordt extra ruimte gecreëerd voor opslag van materialen. De werkplaats die voor aan de weg staat blijft als werkplaats fungeren. Omdat geen sprake is van een ruimte waar mensen langer dan 2 uur verblijven, is een (verkennend) bodemonderzoek niet nodig.

4.5 Geluid

In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van nieuwe woningen, voor zover deze woningen zijn gelegen binnen het onderzoeksgebied van een weg. Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:

  • a. in stedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken: 350 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 200 meter;
  • b. in buitenstedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter;
      • voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken: 400 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter.

Deze zonering geldt niet:

  • a. voor wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  • b. voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt;
  • c. wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveau
    vaststaat dat de geluidsbelasting op 10 meter uit de as van de meest nabij gelegen rijstrook 48 dB (A) of minder bedraagt (art. 74, lid 3 Wgh).

Toets

Er is geen sprake van een geluidgevoelig object. De uitbreiding wordt aan de achterzijde van de bestaande bedrijfswoning en bedrijfsbebouwing gerealiseerd, waardoor het niet aannemelijk is dat de nieuwe woning, tegenover het bouwbedrijf aan de overzijde van de Ootmarsumseweg, geluidhinder vanuit de inrichting zal ervaren.

4.6 Luchtkwaliteit

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen 

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Toets

De uitbreiding van het bedrijf is in eerste instantie niet gericht op groei van het aantal medewerkers, maar om de werkzaamheden beter te kunnen uitvoeren en om concurrerend te kunnen blijven werken. Op voorhand kan een toename van het aantal verkeersbewegingen echter niet worden uitgesloten. Als wordt uitgegaan van een worst-case scenario kan een toename van het aantal verkeersbewegingen op 80 per dag gesteld worden. Het aandeel vrachtverkeer is gesteld op 20 %. Hoewel deze toename naar verwachting niet verwezenlijkt zal worden, zal deze toename de luchtkwaliteit niet in betekende mate verslechteren (zie figuur 4.2).

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.1306143-vg01_0013.png"

Figuur 4.2: Worst-case berekening voor bijdrage van extra verkeer (bron: infomil.nl)

Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt bovendien dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is derhalve niet nodig.  

4.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Per 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 1999 (Brzo 1999);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

Risicokaart Overijssel

Aan hand van de Risicokaart Overijssel is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Overijssel staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

Toets

Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal van 1 km van het plangebied:

  • zich een risicovolle inrichting bevindt (op ± 900 m). Dit is Easy Tank B.V., Ootmarsumseweg 156. Binnen dit benzineservicestation is een vulpunt voor benzine en diesel aanwezig. De maximaal toegestane vloeistoffen bedraagt 20.000 l. De afstand tot de bouwlocatie is voldoende ruim en leidt niet tot risicovolle situaties.
  • zich geen andere Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich geen gebied bevindt waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • geen veiligheidsafstanden van het vervoer van gevaarlijke stoffen aanwezig zijn;
  • geen veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

4.8 Water

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).

Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.

Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2010-2015. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.

Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.

Watersysteem

In het waterbeheer van de 21e eeuw worden duurzame, veerkrachtige watersystemen nagestreefd. Dit betekent concreet dat droge perioden worden doorstaan zonder droogteschade, vissterfte en stank, en dat in natte perioden geen overlast optreedt door hoge grondwaterstanden of inundaties vanuit oppervlaktewateren. Problemen worden niet afgewenteld op andere gebieden of latere generaties. Het principe "eerst vasthouden, dan bergen, dan pas afvoeren" is hierbij leidend. Rijk, provincies en gemeenten hebben in het Nationaal Bestuursakkoord Water doelen vastgelegd voor het op orde brengen van het watersysteem.

Afvalwaterketen

Het zoveel mogelijk scheiden van vuil en schoon water is belangrijk voor het bereiken van een goede waterkwaliteit. Door te voorkomen dat grote hoeveelheden relatief schoon hemelwater door rioolstelsels worden afgevoerd, neemt het aantal overstorten van verontreinigd rioolwater op oppervlaktewater af en neemt de doelmatigheid van de rioolwaterzuivering toe.

Hierdoor verbetert zowel de kwaliteit van oppervlaktewateren waarop overstorten plaatsvinden als de kwaliteit van het effluent ontvangende oppervlaktewater. Indien het schone hemelwater door middel van infiltratie in het gebied wordt vastgehouden alvorens het wordt afgevoerd naar oppervlaktewater, draagt dit bovendien bij aan de duurzaamheid van het watersysteem.

Vandaar dat het principe 'eerst schoonhouden, dan scheiden, dan pas zuiveren' een belangrijk uitgangspunt is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Als het hemelwater niet wordt aangekoppeld of wordt afgekoppeld van het bestaande rioolstelsel is oppervlakkige afvoer en infiltreren in de bodem uitgangspunt. Als infiltratie in de bodem niet mogelijk is, is lozing op het oppervlaktewater via een bodempassage gewenst.

Op 23 april 2015 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht, zie Bijlage 2. Uit deze toets is gebleken dan bij de verdere planontwikkeling rekening gehouden dient te worden met de uitgangspunten van het waterschap Vechtstromen.

4.9 Ecologie

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Natuurbeschermingswet 1998, Flora- en faunawet, Barro) en provinciale regelgeving (EHS in provinciale verordening). Bij dit bestemmingsplan wordt hiervoor gebruik gemaakt van een quickscan flora en fauna van Natuurbank Overijssel), zie ook Bijlage 3. De resultaten zijn in de volgende paragrafen opgenomen.

Toets

Het plangebied is niet gelegen in een Natura 2000-gebied. Op basis van de grote afstand tot aan het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Lemselermaten' (± 7 kilometer) kan, mede gelet op de aanleg van nieuw groen, worden geconcludeerd dat aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van Natura 2000-gebieden niet aan de orde is.

Ten aanzien van de gebiedsbescherming is geconstateerd dat het plangebied niet ligt in de Ecologische hoofdstructuur. De invloedzone van de voorgenomen activiteit is lokaal en dat wil zeggen dat er geen negatief effect van de voorgenomen activiteit buiten het plangebied merkbaar is. De EHS en Natura 2000-gebied worden door de voorgenomen activiteit niet negatief beïnvloed. Het dichtstbijzijnde EHS-gebied (zone ondernemen met natuur en water buiten de EHS) ligt op een afstand van ruim 750 meter. Ook hiervoor geldt dat er door de aard van de ontwikkeling, de grote afstand en het tussenliggende gebied het betreffende gebied niet negatief wordt beïnvloed. Er is geen nader onderzoek nodig en er hoeft geen natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd te worden.

Vanwege de uitbreiding en de aanleg van nieuw groen is door Natuurbank Overijssel een flora en faunaonderzoek gedaan. De bevindingen van dat onderzoek zijn beschreven in de rapportage van 22 mei 2015 (projectnummer 628, versie 1.0). Deze rapportage is als Bijlage 3 aan de toelichting gekoppeld. Hier wordt volstaan met de beschrijving van de conclusies.

Het onderzoeksgebied bestaat volledig uit intensief beheerd agrarische cultuurgrond met een monocultuur van (engels) raaigras. Een dergelijke habitat vormt slecht voor weinig flora- en faunasoorten een geschikt leefgebied. Behalve voor de haas, vormt het onderzoeksgebied geen functioneel leefgebied voor andere beschermde flora- en faunasoorten. Mogelijk benut de haas het onderzoeksgebied incidenteel als foerageergebied. Deze soort bezet geen vaste rust- of voortplantingslocaties in het onderzoeksgebied en wordt door de voorgenomen activiteit niet verwond of gedood. De voorgenomen activiteit heeft geen negatief effect op beschermde soorten buiten het onderzoeksgebied. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing ex. art. 75C van de Ff-wet aangevraagd te worden.

Conclusie 

De Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet vormen geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen activiteit.

4.10 Archeologie en Cultuurhistorie

Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), een wijziging op de Monumentenwet 1988, van kracht geworden. Deze wijziging van de wet heeft ervoor gezorgd dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Archeologie

Het plangebied is volgens de archeologische verwachtings- en advieskaart van de gemeente Tubbergen gelegen in de gebieden aangemerkt als 'dekzandwelvingen en -vlakten'. In figuur 4.3 is een uitsnede van de archeologische verwachtings- en advieskaart opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.1306143-vg01_0014.png"

Figuur 4.3: Archeologische verwachtings- en advieskaart

Voor gebieden met deze aanduiding geldt een middelmatige verwachtingswaarde voor archeologische resten uit alle periodes. Een verhoogde kans op archeologische resten uit de Steentijd op de hoogste delen van dekzandwelvingen en op resten uit de Late Middeleeuwen langs randen van dekzandhoogten en ruggen met een plaggendek. Archeologische resten vlak onder het maaiveld daardoor kwetsbaar voor bodemingrepen. Archeologische resten hierdoor vaak minder goed geconserveerd.

Het beleidsadvies bij dergelijke gebieden luidt 'Archeologisch onderzoek noodzakelijk in plangebieden groter dan 5000 m² bij bodemingrepen dieper dan 40 cm. Voor gebieden kleiner dan 5000 m² geldt vrijstelling voor archeologisch onderzoek'.

Toets

De bodemingrepen bij voorliggend plan bestaan uit een uitbreiding van de bestaande bedrijfsbebouwing met een oppervlakte van circa 310 m². De oppervlakte aan bodemingrepen ligt ruimschoots onder de drempelwaarde van 5000 m² waarvoor archeologisch onderzoek noodzakelijk wordt geacht. Derhalve geldt conform het beleid voor het aspect 'archeologie' een vrijstelling van verder archeologisch onderzoek.

Cultuurhistorie

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

Toets

Uit Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel kan worden afgeleid dat er binnen het plangebied geen monumenten gelegen zijn. Derhalve word geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.

4.11 Verkeer / parkeren

Met betrekking tot het verkeer en parkeren wordt opgemerkt dat de huidige ontsluiting ook in de nieuwe situatie afdoende is. Een nieuwe ontsluiting is niet nodig. Het parkeren vindt nu plaats op eigen terrein. Dit zal ook in de nieuwe situatie het geval zijn.

Hoewel het niet de doelstelling is, kan de ontwikkeling echter wel een uitbreiding van het aantal medewerkers (van 6 naar 10 fulltime krachten) met zich meebrengen. Hierdoor kan er weliswaar extra omzet worden gegenereerd, maar er zullen ook extra verkeersbewegingen ontstaan. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen werken op het bedrijf aan de Ootmarsumseweg of op locatie. Dit is van invloed op het aantal verkeersbewegingen. Bij een toename van 4 fulltime medewerkers kan in het voorkomende geval sprake zijn van een toename van 4 x 4 verkeersbewegingen per dag (naar het bedrijf, van bedrijf naar locatie, terug naar het bedrijf en vervolgens naar huis). Omdat op voorhand niet uitgesloten kan worden dat er meerdere keren op een dag het bedrijf vanaf de bouwlocatie bezocht kan worden, wordt de verruiming van het aantal verkeersbewegingen gesteld op 8 x 4 per dag. Dit betekent dat uitgegaan kan worden van 38 verkeersbewegingen per dag extra. Op het bedrijfsperceel is voldoende ruimte aanwezig om de (bedrijfs)auto te stallen. De ontsluiting op de Brakenweg is goed en de Brakenweg is van voldoende kwaliteit om deze toename van het aantal verkeersbewegingen te verwerken. Het aspect verkeer en parkeren levert derhlave geen belemmering voor het onderhavige plan op.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Planopzet en systematiek

Hiervoor is aangegeven dat voor wat betreft de regels aansluiting gezocht is bij de geldende regels voor de bestemming 'Bedrijf' met de nadere aanduiding 'aannemersbedrijf '. De regels komen overeen met het Handboek van de gemeente Tubbergen voor wat betreft de regels voor het buitengebied en sluiten voor zover van toepassing aan op het geldende bestemmingsplan. De regels zullen verder voldoen aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012.

5.2 Opzet regels

Naast de inleidende regels (begrippen en wijze van meten), algemene regels (zoals bouwregels, gebruiksregels en procedureregels) en overgangs- en slotregels, zijn er twee bestemmingsregels. Deze bestemmingsregels betreffen de bestemming 'Bedrijf - Aannemersbedrijf' en de bestemmingen 'Groen'. De laatstgenoemde bestemming hangt nauw samen met de basisinvestering in het groen op grond van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.

Zoals gezegd is in deze bestemmingsregels zoveel mogelijk aangesloten bij het Handboek van de gemeente Tubbergen. Elementen die echter niet van toepassing zijn in dit bestemmingsplan zijn niet meegenomen. Dit geldt ook voor diverse begrippen bij de inleidende regels.

Ten aanzien van de bouwregels voor de bestemming 'Bedrijf - Aannemersbedrijf' wordt opgemerkt dat de maximale goothoogte gelijk is aan de bouwhoogte. Dit heeft te maken met het feit dat de bebouwing plat wordt afgedekt en daardoor dezelfde uitstraling heeft als de bestaande bebouwing. De maximale bouwhoogte bedraagt 9 m.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en is op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a geen exploitatieplan nodig.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Rijksdiensten
Op 1 januari 2012 is de Vrom-Inspectie samengevoegd met de Inspectie V&W tot de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De ILT heeft in het nieuwe toezichtbeleid geen adviserende en coördinerende rol meer met betrekking tot de advisering over gemeentelijke ruimtelijke plannen. Dit betekent onder meer dat geen plannen voor vooroverleg naar de ILT gestuurd hoeven te worden. Omdat de coördinatierol vervalt, reageren andere rijksdiensten (Rijkswaterstaat, Defensie en Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) afzonderlijk.

Rijkswaterstaat
Bij brief van 10 februari 2012 heeft Rijkswaterstaat aangegeven dat zij tijdig betrokken wenst te worden bij plannen die betrekking hebben op de drie netwerken die bij Rijkswaterstaat in beheer zijn: het hoofdwegennet, het hoofdvaarwegennet en het hoofdwatersysteem. Aangezien geen van de belangen van Rijkswaterstaat in het plan betrokken zijn, is vooroverleg met deze dienst niet vereist.

Defensie
Bij brief van 16 februari 2012 wordt aangegeven dat binnen het Ministerie van Defensie de behartiging van ruimtelijke uitgevoerd door de Dienst Vastgoed Defensie. Het gaat hierbij om militaire terreinen (direct ruimtebeslag), het beheer van diverse zoneringen, brandstofleidingen, verstoringsgebieden, laagvliegroutes en -gebieden (indirect ruimtebeslag). De belangen die door het Ministerie van Defensie worden bewaakt, spelen in het voorliggend plan geen rol. Vooroverleg met de Dienst Vastgoed Defensie (Directie noord) is niet vereist.

Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
Bij brief van 6 maart 2012 wordt aangegeven dat gemeentelijke bestemmingsplannen die een relatie hebben met rijksinpassingsplannen op het terrein van energie-infrastructuur gemeld moeten worden bij het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Het onderhavige bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de energie-infrastructuur, waardoor vooroverleg met dit ministerie niet vereist is.

Provincie Overijssel
De provincie Overijssel heeft een lijst (april 2015) opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. Het plan valt onder categorie B onder 5. Hierin is aangegeven dat voor plannen/projectbesluiten voor een kleinschalige uitbreiding van een bestaand en bestemd niet agrarisch bedrijf mits passend binnen de gebiedskenmerken en er een versterking plaatsvindt van de ruimtelijke kwaliteit geen vooroverleg nodig is. De gemeente Tubbergen heeft geoordeeld dat het KGO-plan voldoet aan haar beleid. Omdat het bestemmingsplan zowel op grond van de verruiming van de oppervlakte als op grond van de uitbreiding van het bestemmingsvlak aangepast dient te worden, is het plan aan de provincie voorgelegd.

Waterschap Vechtstromen
Op 23 april 2015 (dossiercode 20150423-63-10830) is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Vechtstromen. De conclusie van die digitale toets is dat het waterschap Vechstromen een positief advies geeft. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.

7.2 Inspraak

Het voorontwerpbestemmingsplan 'Albergen, Ootmarsumseweg 188' heeft met ingang van 25 november 2015 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode zijn geen reacties ingekomen.

7.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 10 februari 2016 tot en met 22 maart 2016 voor een ieder ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.