direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, wijzigingsplan d'Olde Dijk 15-17 Staphorst
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0180.5112016001-VS01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de locatie d'Olde Dijk 15-17 in Staphorst is een veehouderijbedrijf gesitueerd. Het bestemmingsplan Buitengebied uit 1994 kent ter plaatste een Agrarische bestemming met bijbehorend bouwvlak. In het actualisatieplan 'Buitengebied Staphorst' uit 2013 is foutief op deze locatie een woonbestemming en een agrarische bestemming zonder bouwvlak geprojecteerd.

Het is aan de gemeente Staphorst om de juiste planologische situatie in ere te herstellen. Onderhavig plan maakt deze correctie mogelijk. De oorspronkelijke agrarische bestemming met bouwvlak wordt vastgelegd om daarmee de planologische mogelijkheden te herstellen. Het agrarisch bedrijf houdt schapen en jongvee. De eigenaar heeft een milieuvergunning.

Door middel van het toepassen van de wijzigingsregels van artikel 38.7 onder c (Wonen) en artikel 4.8 onder d (Agrarisch met waarden - elzensingellandschap) uit het vigerende bestemmingplan 'Buitengebied Staphorst' wordt recht gedaan aan de feitelijke situatie. Het onderhavig wijzigingsplan ziet toe op het toekennen van een agrarische bestemming met bouwvlak aan het perceel d'Olde Dijk 15-17 in Staphorst.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Ligging

Het plangebied bestaat uit het erf aan de d'Olde Dijk 15-17 in Staphorst. Het plangebied ligt op ca. 700 meter ten noordwesten van Staphorst . Het plangebied staat kadastraal bekend als kadastrale gemeente Staphorst, sectie G, perceelnummers 2410, 2411, 2412, 2413 en 2414. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0180.5112016001-VS01_0001.png"

Figuur 1.1: Ligging plangebied ten opzichte van Staphorst (bron: Atlas van Overijssel)

Begrenzing

De begrenzing van het plangebied is in figuur 1.2 weergegeven (rood omkaderd). In dit figuur is een luchtfoto weergegeven waarop het erf aan d'Olde Dijk 15-17 te zien is. Voor de begrenzing is het agrarisch bouwvlak gehanteerd zoals aangegeven de plankaart behorende bij het bestemmingsplan 'Buitengebied' uit 1993. Zie de verbeelding voor de exacte begrenzing van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0180.5112016001-VS01_0002.png"

Figuur 1.2: begrenzing plangebied (bron: Atlas van Overijssel)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor de d'Olde Dijk 15-17 in Staphorst geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Staphorst'. Het bestemmingplan 'Buitengebied Staphorst' is door de gemeenteraad van Staphorst op 26 juni 2013 vastgesteld. In figuur 1.3 is een fragment uit de verbeelding van dit bestemmingsplan opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0180.5112016001-VS01_0003.png"

Figuur 1.3: Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied Staphorst' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Aan het plangebied is de bestemming 'Wonen - 1' toegekend met een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 6'. De gronden zijn daarmee in eerste instantie bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroep of aan huis verbonden bedrijfs- of kantooractiviteiten, bed and breakfast in het hoofdgebouw, alsmede bestaande bedrijven.

Het geldende bestemmingsplan biedt daarmee geen mogelijkheden om een agrarisch bedrijf te exploiteren. Een wijziging van het geldende bestemmingsplan is noodzakelijk. Hiervoor wordt toepassing gegeven aan de wijzigingsregels van artikel 38.7 onder c uit het geldende bestemmingsplan. Deze wijzigingsbevoegdheid ziet toe op het wijzigen van de huidige bestemming in de bestemming 'Agrarisch met waarden - Elzensingellandschap' en het toekennen van een bouwvlak.

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het onderhavige wijzigingsplan 'Buitengebied, wijzigingsplan d'Olde Dijk 15-17 Staphorst' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.

  • Verbeelding, schaal 1:1000 (tek. nr. NL.IMRO.0180.5112016001-VS01)
  • Bijlagen bij de toelichting
  • Regels

1.5 Leeswijzer

De toelichting van het wijzigingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het wijzigingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Beschrijving huidige situatie

Aan d'Olde Dijk 15-17 in Staphorst is sprake van een agrarisch erf. Binnen het bedrijf worden schapen en jongvee gehouden. Op het erf zijn momenteel twee bedrijfswoningen (15 en 17) en drie agrarische opstallen waaronder een werktuigenberging en jongveestal aanwezig. Het bedrijf is gevestigd aan d'Olde Dijk, dat ter plaatse een 60 km/u weg betreft.

In de directe omgeving zijn diverse functies gelegen. Het bedrijf wordt omgeven door een woonerf en aannemersbedrijf in het westen. Daarnaast ligt ten zuiden van de locatie eveneens een woonbestemming. Voor het overige zijn agrarische gronden het voornaamste grondgebruik nabij het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0180.5112016001-VS01_0004.png"

Figuur 1.4: luchtfoto uit 2015 van het erf aan d'Olde Dijk 15-17 (bron: gemeente Staphorst)

2.2 Toekomstige situatie

Met betrekking tot de toekomstige situatie is er op het erf in feitelijk gebruik geen wijziging. De bestaande opstallen vervullen een agrarische functie en dit worden door middel van het onderhavig wijzigingsplan in planologisch opzicht vastgelegd. Het agrarisch bouwvlak wordt overeenkomstig de situatie in het bestemmingsplan 'Buitengebied' uit 1994 hersteld.

De toekomstige situatie bestaat dan ook uit het toekennen van de agrarische bestemming met bijbehorend bouwvlak op het perceel aan d'Olde Dijk 15-17 in Staphorst.

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit deze Structuurvisie heeft het Rijk op basis van de Wet ruimtelijke ordening, twee besluiten waarmee dat mogelijk is. Deze twee besluiten zijn verschillend van elkaar in aard (beleidsmatig versus procesmatig):

  • Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Dit geeft de juridische kaders die nodig zijn om het vigerend ruimtelijk beleid te borgen.
  • Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro stelt vanuit de rijksverantwoordelijkheid voor een goed systeem van ruimtelijke ordening juridische kaders aan de processen van ruimtelijke belangenafweging en besluitvorming bij verschillende overheden.

[motivering wel/geen nationale belangen]. Mede gelet op de ligging van het plangebied, zijn er geen directe raakvlakken met de hiervoor beschreven Nationale belangen. Voor wat betreft het hoofdenergienetwerk (380 kV) richting Duitsland wordt opgemerkt dat het tracé ten zuiden van Enschede is geprojecteerd. Van enige belemmeringen of aantasting van dat tracé is eveneens vanwege de ligging van het plangebied dan ook geen sprake.

Conclusie

Voorliggend wijzigingsplan heeft geen raakvlakken met de nationale belangen zoals deze benoemd zijn in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruime is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Het doel van deze ladder is het bevorderen van een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte én het voorkomen van overprogrammering. Om dit te bereiken is de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6, tweede lid). Dit betekent dat bij ruimtelijke besluiten (zoals het vaststellen van een bestemmingsplan) moet worden gemotiveerd hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt van het ruimtegebruik. De procesvereiste is alleen van toepassing op ruimtelijke besluiten die voorzien in een stedelijke ontwikkeling. In het Bro is een stedelijke ontwikkeling gedefinieerd als: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

De procesvereiste ziet er als volgt uit:

De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

Onderhavig plan

In dit plan gaat het om een herstel van een reeds bestaande situatie. Er is daarom geen sprake van het toevoegen van een nieuwe functie aan het gebied, maar slechts het herstel van de rechten voor een bestaand agrarisch bedrijf.

Toets

Gelet op het feit dat in het onderhavige plan:

  • er sprake is van een relatief kleinschalige ontwikkeling, gelieerd aan het buitengebied;
  • er geen sprake is van sprake is van nieuw ruimtebeslag, maar slechts het herstel van eerdere planologische mogelijkheden;
  • er sprake is van een aanvaardbare ontwikkeling, die in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' aanvaardbaar is;

kan gesteld worden dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking achterwege kan blijven.

3.2 Provinciaal beleid Overijssel

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel 2009 betreft een integrale visie die het voorheen geldende Streekplan Overijssel 2000+, het Verkeer- en vervoerplan, het Waterhuishoudingsplan en het Milieubeleidsplan samen brengt in één document. Hiermee is de Omgevingsvisie het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De Omgevingsvisie is op 1 juli 2009 vastgesteld door Provinciale Staten en op 1 september 2009 in werking getreden.

In 2013 is de Omgevingsvisie op een aantal onderwerpen aangepast. Provinciale Staten hebben op 3 juli 2013 de actualisatie Omgevingsvisie vastgesteld. Reden voor deze actualisatie is de evaluatie van de Omgevingsvisie en het Hoofdlijnenakkoord uit 2011. De actualisatie richt zich alleen op de volgende onderwerpen: de ecologische hoofdstructuur (EHS), het streefbeeld Wegencategorisering, windenergie (rol provincie), nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden (LOG's), kantorenbeleid, definitie van lokaal gewortelde bedrijvigheid, ruimtelijke reservering gebiedsontwikkeling Luchthaven Twente e.o. en tot slot de aanpassing van de verordening op basis van eerder uitgevoerde evaluatie. Wanneer hieronder wordt gesproken over de Omgevingsvisie, dan is dat de geactualiseerde versie.

De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:

  • door meer aandacht voor herstructurering wordt ingezet op een breed spectrum aan woon-, werk- en mixmilieu's; dorpen en steden worden gestimuleerd hun eigen kleur te ontwikkelen;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik bij bebouwing door hantering van de zogenaamde 'SER-ladder'; deze methode gaat ervan uit dat eerst het gebruik van de ruimte wordt geoptimaliseerd, dan de mogelijkheid van meervoudig ruimtegebruik wordt onderzocht en dan pas de mogelijkheid om het ruimtegebruik uit te breiden, wordt bekeken; hierbij is afstemming tussen gemeenten over woningbouwprogramma's en bedrijfslocaties noodzakelijk;
  • ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.
3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel 2009. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2009 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • generieke beleidskeuzes;
  • ontwikkelingsperspectieven;
  • gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.

Gebiedskenmerken 

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0180.5112016001-VS01_0005.jpg"

Figuur 3.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel 2009 (Bron: Provincie Overijssel)

Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel 2009

Indien het concrete initiatief, het op de juiste wijze bestemmen van het bestaande en uit te breiden agrarische erf, wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

Generieke beleidskeuzes

Of een ontwikkeling nodig of mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. Hierbij is onder andere de ‘SER-ladder’ van belang die er voor staat dat in eerste instantie bestaande bebouwing wordt benut, voordat er nieuwbouw plaatsvindt.

De bestaande bebouwing wordt momenteel reeds benut ten behoeve van de agrarische functie en zal deze functie ook in de toekomstige situatie blijven behouden. De uitbreiding van het agrarisch bedrijf is noodzakelijk om het vanuit economisch perspectief ook in de toekomst rendabel en concurrend bedrijf te kunnen exploiteren. De vergroting van het bouwblok vindt plaats in aansluiting op de bestaande bebouwing en wordt daarom ook geïntegreerd op het huidige erf.

Ontwikkelingsperspectieven

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In dit geval zijn uitsluitend de ontwikkelingsperspectieven voor de landelijke omgeving van belang. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0180.5112016001-VS01_0006.png"

Figuur 3.2: Fragment ontwikkelingsperspectievenkaart, Omgevingsvisie Overijssel, de locatie is rood aangeduid (bron: Atlas van Overijssel)

Binnen het ontwikkelingsperspectief 'Schoonheid van de moderne landbouw' is zoals de naam al aangeeft ruimte voor de verdere ontwikkeling van de landbouw in samenhang met het landschap. Deze gebieden zijn primair gebieden voor de landbouw die bijdragen aan de kwaliteit van de open cultuurlandschappen. Het omvat de gebieden waar het ruimtelijk raamwerk van lanen, waterlopen, bebouwingslinten en bosstroken optimaal in harmonie is met de schaalvergroting van de landbouw. De beleidsambitie is gericht op het behoud van de herkenbaarheid van deze verschillende landschappen ten opzichte van elkaar en het accentueren van de verschillen en contrasten binnen deze landschappen.

De plannen van de eigenaar van het agrarisch bedrijf aan d'Olde Dijk 15-17 doen geen afbreuk aan het eigen karakter van het gebied en het draagt zelfs bij aan het instandhouden van de agrarische functie in het gebied. Het onderhavig plan is daardoor in overeenstemming met het ontwikkelingsperspectief ter plaatse.

Gebeidskenmerken

Natuurlijke laag

De natuurlijke laag geeft aan het gebied het kenmerk 'laagveengebieden (in cultuur gebracht)' (zie figuur 3.3).

afbeelding "i_NL.IMRO.0180.5112016001-VS01_0007.png"

Figuur 3.3: Natuurlijke laag, Omgevingsvisie Overijssel (bron: Atlas van Overijssel)

De kenmerken van deze aanduiding zijn de grote gebieden, waar onder invloed van stagnerend water en grondwater uitgestrekte veenmoerassen zijn ontstaan. Hier bestonden diverse verlandingsstadia naast elkaar: open water – rietmoeras – opgaand moerasbos. Het semi-natuurlijk laagveenrestant van de Weerribben en de Wieden bestaat uit relicten van dit gebiedstype met een hoge waterkwaliteit en natuurkwaliteit. Samengesteld landschap van rietland op een pakket veenlagen (kraggen) en vaarten, afgewisseld met bos. Ontstaan door turfwinning, rietteelt en extensieve veehouderij. Elders verder in cultuur gebracht als veenweidegebied of polder.

Ter plaatse van de planlocatie is het laagveengebied in cultuur gebracht. Van de oorspronkelijke natuurlijke laag is daarom vrijwel niets bewaard gebleven. Het voorliggende plan doet geen verdere afbreuk aan de natuurlijke laag.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap

De laag van het agrarisch cultuurlandschap kent het kenmerk 'laagveenontginningen' aan het gebied toe. In figuur 3.4 is een fragment van de betreffende kaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0180.5112016001-VS01_0008.png"

Figuur 3.4: Laag van het agrarische cultuurlandschap, Omgevingsvisie Overijssel (bron: Atlas van Overijssel)

De kenmerken van deze aanduiding zijn door provincie Overijssel als volgt geformuleerd: veel laagveengebieden zijn open, laag en nat, ontstaan door occupatie vanuit de bewoonde hogere randen. Deels door vervening, deels door alleen ontwatering. Kenmerkende zonering van intensief gebruik langs de bewoonde randen en extensief gebruik naar het achterland. Boerderijen langs vaarten en wegen. Polder Mastenbroek en polder van Staphorst en Rouveen zijn de nationaal bekende ikonen van het Overijsselse laagveenontginningslandschap.

Het landschap kent diverse verschijningsvormen. Enerzijds het kleinschalige slagenlandschap van Staphorst en Rouveen, met zijn langgerekte uitwaaierende kavels en houtwallen (els, berk, eik). Anderzijds is de rationeel verkavelde en ingerichte polder Mastenbroek met zijn lineaire poldergrid en boerderij linten ook onderdeel van dit landschap. Daarnaast zijn er open veenweidegebieden, natuurlijke gebieden en open water. Ook de bijbehorende bebouwingsstructuur en typologie verschilt sterk van elkaar: in het slagenlandschap linten van bebouwing, vanwaar uit de verkaveling zich uitstrekt en in polder Mastenbroek de boerderijen op terpen langs het lineaire grid. Op delen van de laagveenrestanten is door menselijk handelen een 'kraggenlandschap' ontstaan herkenbaar aan de afwisseling van sloten, open water en land.

De ambitie is de cultuurhistorische kwaliteiten van het laagveenlandschap zoveel als mogelijk in stand te houden en beleefbaar te maken. De grote open ruimtes, het patroon van sloten met beplantingen, de vochtige bloemrijke weides met weidevogels geven dit landschap grote belevingswaarde. De grondgebonden landbouw is de drager van deze kwaliteiten, echter een nieuw perspectief op een gebiedsgerichte bedrijfsvoering - eventueel in combinatie met andere functies - is voor de toekomst van deze gebieden zeer wenselijk. Het karakteristieke bebouwingspatroon (voorkant aan de openbare weg; achterkant aan het landschap en in polder Mastenbroek op terpen) vormt vertrekpunt bij herstructurering, verdichting en uitbreiding van de agrarische bebouwing en de woon-/ werkmilieus

In het onderhavig plan wordt een bestaand agrarisch bedrijf gelegaliseerd en worden beperkte uitbreidingsmogelijkheden geboden. Het voornemen sluit aan bij de bestaande erfstructuur en doet geen afbreuk aan de landschappelijke kwaliteiten ter plaatse. Het plan sluit aan bij het vertrekpunt dat gesteld is voor het agrarisch cultuurlandschap en sluit daarmee aan bij het perspectief.

Voor de stedelijke en lust- en leisurelaag gelden ter plaatse van het plangebied geen specifieke ambities en worden zodoende niet nader behandeld.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende wijzigingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Kadernota Buitengebied Staphorst

De gemeente Staphorst gebruikt de kadernota Buitengebied als integraal afwegingskader bij nieuwe ontwikkelingen. Hierdoor krijgt de gemeente meer grip op de gewenste ruimtelijke, economische en maatschappelijke ontwikkelingen en de uitvoering en de financiering daarvan. Van belang wordt geacht dat enerzijds ruimte wordt geboden aan nieuwe ontwikkelingen en anderzijds het unieke landschap in voldoende mate wordt beschermd. Uitgangspunt is dan ook dat het landschap kaderstellend is bij ruimtelijke ontwikkelingen.

Landschap

De structuur en het beeld van een landschap worden in hoge mate bepaald door de manier waarop het landschap is ontgonnen. Het huidige landschap is dan ook grotendeels door de bewoners gevormd, die daarbij gedwongen waren uit te gaan van het aanwezige abiotische patroon.

Randvoorwaarden ten aanzien van de (ontwikkelings)mogelijkheden voor de functies in het buitengebied vloeien in belangrijke mate voort uit het landschap van Staphorst. Dit met het oog op de aanwezige waardevolle kenmerken en het in stand houden en versterken van de landschappelijke verscheidenheid. Met inachtneming van deze randvoorwaarden krijgen de landbouw en de natuur de ruimte om zich verder te ontwikkelen. De ontwikkeling van de andere functies, zoals wonen, niet-agrarische bedrijvigheid, recreatie, etc., mag niet ten koste gaan van het landschap. Nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied van Staphorst zullen worden getoetst aan de verschillende landschappelijke eenheden en de bijbehorende karakteristieken.

Landbouw

Het buitengebied van Staphorst is hoofdzakelijk in gebruik als agrarisch gebied. Landbouw is in de gemeente Staphorst dan ook een belangrijke pijler voor de economie. Zo’n 18 % van de beroepsbevolking is werkzaam in de landbouw. Ontwikkeling en behoud van deze sector zijn daarom speerpunten van het gemeentelijk beleid. In de landbouw zijn twee ontwikkelingsrichtingen zichtbaar:

  • schaalvergroting naar gespecialiseerde landbouw met grote bedrijven, onlosmakelijk verbonden met een verdergaande afname van het aantal agrarische bedrijven;
  • verbreding en verdieping, waarbij een nieuwe tak of niet-agrarisch product aan de landbouwkundige bedrijfsvoering wordt toegevoegd of waarbij aan de agrarische producten op bedrijfsniveau een meerwaarde wordt toegevoegd.

Toets

De Kadernota van de gemeente Staphorst geeft aan dat de ontwikkelngsmogelijkheden voor landbouw een belangrijk speerpunt is. Schaalvergroting vervult hierin een rol qua ontwikkelingsperspectief. Tevens wordt hierbij te allen tijde aandacht geschonken aan het aanwezige landschap. De legalisering van het agrarisch bedrijf en het herstel van het bouwblok verschaffen mogelijkheden in overeenstemming met de kadernota. Concreet wordt hiermee bijgedragen aan de economische vitaliteit van het buitengebied. Het plan sluit aan bij de uitgangspunten zoals geformuleerd in de Kadernota Buitengebied Staphorst.

3.3.2 Bestemmingsplan Buitengebied Staphorst

Het bestemmingsplan "Buitengebied Staphorst' is door de gemeenteraad Staphorst vastgesteld op 25 juni 2013. Dit bestemmingsplan bevat de juridisch-planologische kaders voor het buitengebied in de gemeente Staphorst. Het bestemmingsplan buitengebied vormt het kader voor de ruimtelijke ordening voor het landelijk gebied van de gemeente. Het heeft tot doel om het gebruik en de inrichting van gronden en het oprichten van gebouwen en bouwwerken te reguleren met het oog op het bevorderen van een zo goed mogelijk gebruik van het landelijk gebied.

Het bestemmingsplan vormt een stuk gemeentelijke regelgeving: het bindt zowel de burger als de overheid. Binnen het bestemmingsplannen zijn gewenste ontwikkelingen beschreven en mogelijk gemaakt, bijvoorbeeld door wijzigingsregels die zijn opgenomen binnen het bestemmingsplan. In dit plan wordt toepassing gegeven aan twee wijzigingsbevoegdheden uit het bestemmingsplan "Buitengebied Staphorst". Dit betreffen twee bevoegdheden uit de bestemming 'artikel 4 Agrarisch met waarden - Elzensingellandschap' en 'artikel 38 Wonen'. Met behulp van deze twee wijzigingsregels wordt de bestemming 'Agrarisch met waarden - Elzensingellandschap' met bouwvlak aan het plangebied d' Olde Dijk 15-17 toegekend. Onderstaand wordt nader ingegaan op de wijzigingsbevoegdheden en bijbehorende voorwaarden.

Voorwaarden wijzigingsbevoegdheid artikel 38.7 onder c (Wonen)

In het onderhavig plan wordt toepassing gegeven van de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 38.7 onder c van het bestemmingsplan Buitengebied Staphorst. Deze wijzigingsbevoegdheid ziet toe op het wijzigen van de huidige bestemming 'Wonen' in een agrarische bestemming, in dit geval de bestemming 'Agrarisch met waarden - Elzensingellandschap' met een bouwvlak. De wijzigingsbevoegdheid stelt hiervoor de volgende voorwaarden:

  • 1. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid respectievelijk de regels van de artikelen 3, 4, 5, 6 of 7 van overeenkomstige toepassing zijn;
  • 2. is aangetoond dat vestiging op een bestaand agrarisch bouwperceel niet mogelijk is en de vestiging plaatsvindt langs de agrarische linten uit de kadernota, zie bijlage 2;
  • 3. het totale aantal nieuw te vestigen, dan wel te verplaatsen agrarische bedrijven binnen het plangebied niet meer dan 15 in totaal bedraagt;
  • 4. op het perceel geen gebruik is gemaakt van de Rood voor Rood-regeling;
  • 5. met de vormgeving van het bouwvlak zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de landschappelijke karakteristiek en/of de landschappelijke structuur;
  • 6. de omvang van het te vestigen bedrijf zodanig is dat het bedrijf een economische omvang heeft van ten minste 40 nge en er een redelijke zekerheid bestaat dat het bedrijf binnen een redelijke termijn tot een volwaardige omvang van 70 nge zal uitgroeien;
  • 7. de bedrijfseconomische noodzaak is aangetoond door de agrarische beoordelingscommissie;
  • 8. de aanvrager in hoofdberoep aan het bedrijf is verbonden;
  • 9. er een zodanige bedrijfsopzet is dat het bedrijf ook op langere termijn perspectief biedt als volwaardig bedrijf;
  • 10. de mest- en milieuwetgeving het nieuwe bedrijf mogelijk maken;
  • 11. is aangetoond dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de cultuurhistorische en archeologische waarden, de woonsituatie, de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • 12. de waterbeheerder om advies is gevraagd in verband met de waterhuishoudkundige situatie en de maximaal te hanteren afvoernorm.

Toets

Onderstaand wordt een toetsing verricht aan de voorschriften die gesteld zijn in de wijzigingsbevoegdheid van artikel 38.7 onder c:

  • 1. door de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zijn de regels uit artikel 4 'Agrarisch met waarden - Elzensingellandschap' van overeenkomstige toepassing;
  • 2. de vestiging vindt plaats op een bestaand agrarisch bouwperceel dat ten onrechte in het verleden een woonbestemming toegekend heeft gekregen, de locatie is gelegen in nabijheid van een agrarisch lint;
  • 3. zoals reeds verwoord gaat het in het onderhavig plan niet om de nieuwvestiging of de verplaatsing van een agrarisch bedrijf, maar om het toekennen van de rechtmatige bestemming aan een bestaand agrarisch bedrijf;
  • 4. er is op het erf geen toepassing gegeven aan de Rood voor Rood-regeling;
  • 5. de vormgeving van het bouwvlak sluit aan bij de bestaande situatie en wordt overeenkomstig de situatie van het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1994 bestemd, hierbij wordt geen afbreuk gedaan de landschappelijke structuur of karakteristieken;
  • 6. In de huidige situatie is reeds sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf met 39 nge waarbij doorgroei mogelijkheden door middel van onderhavig plan worden vastgelegd. Bovendien betreft het een bestaand agrarisch bedrijf met bestaande milieurechten;
  • 7. de gemeente Staphorst is voornemens om medewerking te verlenen aan onderhavig plan, in bedrijfseconomisch opzicht is de noodzaak voor het herstellen van de agrarische bestemming met bouwvlak aanwezig in verband met toekomstige (door)ontwikkeling;
  • 8. de aanvrager is en blijft in de huidige en toekomstige situatie aan het bedrijf verbonden;
  • 9. door het bouwvlak overeenkomstig het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1994 her te bestemmen wordt ook op de langere termijn perspectief geboden;
  • 10. het bedrijf heeft de benodigde mest- en milieuvergunningen en is reeds bestaand;
  • 11. door het huidige gebruik van het perceel als een bestaand agrarisch erf wordt door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid geen afbreuk gedaan aan de aanwezige waarden of mogelijkheden;
  • 12. het agrarisch gebruik ter plaatse bestaat reeds vele jaren. In dit gebruik vinden geen wijzigingen plaats, waardoor ook de waterhuishoudkundige situatie niet wijzigt.

Uit vorenstaande toetsing blijkt dat door middel van het onderhavig plan voldaan wordt aan de voorwaarden die gesteld worden bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid artikel 38.7 onder c van het bestemmingsplan 'Buitengebied Staphorst'. Het onderhavig plan geeft invulling aan het gestelde beleid en de bijbehorende voorwaarden.

Voorwaarden wijzigingsbevoegdheid artikel 4.8 onder d (Agrarisch - Elzensingellandschap)

Naast de wijzigingsbevoegdheid onder de bestemming 'Wonen' wordt eveneens toepassing gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid vanuit de bestemming 'Agrarisch met waarden - Elzensingellandschap', namelijk artikel 4.8 onder d van het bestemmingsplan Buitengebied Staphorst. De wijzigingsbevoegdheid maakt mogelijk dat een bouwvlak wordt aangebracht ten behoeve van nieuwvestiging dan wel verplaatsing van een grondgebonden agrarisch bedrijf, mits:

  • 1. vestiging, dan wel uitbreiding in bestaande bebouwing niet mogelijk is;
  • 2. vestiging plaatsvindt langs de agrarische linten uit de kadernota, zie bijlage 2;
  • 3. het totale aantal nieuw te vestigen, dan wel te verplaatsen agrarische bedrijven binnen het plangebied niet meer dan 15 in totaal bedraagt;
  • 4. in geval van verplaatsing het bouwvlak op de oude locatie wordt verwijderd en er sprake is van verbetering van de ruimtelijke kwaliteit op de oude locatie;
  • 5. met de ligging en vormgeving van het bouwvlak zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de landschappelijke karakteristiek en/of de landschappelijke structuur;
  • 6. de omvang van het te vestigen bedrijf zodanig is dat het bedrijf een economische omvang heeft van ten minste 70 nge en er een redelijke zekerheid bestaat dat het bedrijf binnen een redelijke termijn tot een volwaardige omvang van 70 nge zal uitgroeien;
  • 7. in afwijking van het bepaalde in lid 6 geldt, indien sprake is van vestiging op een reeds bebouwde locatie, dat het bedrijf een minimale economische omvang moet hebben van 40 nge en er een redelijke zekerheid bestaat dat het bedrijf binnen een redelijke termijn tot een volwaardige omvang van 70 nge zal uitgroeien;
  • 8. de bedrijfseconomische noodzaak is aangetoond door de agrarische beoordelingscommissie;
  • 9. de aanvrager in hoofdberoep aan het bedrijf is verbonden;
  • 10. er een zodanige bedrijfsopzet is dat het bedrijf ook op langere termijn perspectief biedt als volwaardig bedrijf;
  • 11. het bouwvlak maximaal 1,5 ha zal bedragen;
  • 12. de mest- en milieuwetgeving het nieuwe bedrijf mogelijk maken;
  • 13. de geluidsbelasting van de geluidsgevoelige gebouwen niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde, of een verkregen hogere waarde;
  • 14. is aangetoond dat er geen gevolgen zijn voor de instandhoudingsdoelstelling van een Natura 2000-gebied als gevolg van ammoniakdepositie;
  • 15. de waterbeheerder om advies is gevraagd in verband met de waterhuishoudkundige situatie en de maximaal te hanteren afvoernorm is aangetoond dat er geen gevolgen zijn voor de instandhoudingsdoelstelling van een Natura 2000-gebied als gevolg van ammoniakdepositie.

Toets

Onderstaand wordt een toetsing verricht aan de voorschriften die gesteld zijn in de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4.8 onder d:

  • 1. het betreft in onderhavig plan om het herstellen van de agrarische bestemming en bouwvlak, van nieuwvestiging of uitbreiding is op voorhand geen sprake;
  • 2. De planlocatie is gesitueerd op een bestaand agrarisch erf aansluitend op een agrarisch lint;
  • 3. er is geen sprake van verplaatsing dan wel nieuwvestiging;
  • 4. verplaatsing is niet van toepassing;
  • 5. het bestaande erf wordt gehandhaafd en sluit daarmee aan op de bestaande situatie en landschappelijke structuur;
  • 6. In de huidige situatie is reeds sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf met 39 nge waarbij doorgroei mogelijkheden door middel van onderhavig plan worden vastgelegd. Bovendien betreft het een bestaand agrarisch bedrijf met bestaande milieurechten;
  • 7. zie punt 6;
  • 8. de gemeente Staphorst is voornemens om medewerking te verlenen aan onderhavig plan, in bedrijfseconomisch opzicht is de noodzaak voor het herstellen van de agrarische bestemming met bouwvlak aanwezig met het oog op toekomstige (door)ontwikkeling;
  • 9. de aanvrager is en blijft in de huidige en toekomstige situatie aan het bedrijf verbonden;
  • 10. door het bouwvlak overeenkomstig het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1994 her te bestemmen wordt ook op de langere termijn perspectief geboden;
  • 11. het voormalige bouwvlak met een oppervlakte van 5.100 m² wordt hersteld, de maximale grootte van 1,5 hectare wordt niet overschreden;
  • 12. het bedrijf heeft de benodigde mest- en milieuvergunningen en is reeds bestaand;
  • 13. De geluidsgevoelige bebouwing is reeds binnen het plangebied aanwezig en blijft conform de huidige situatie gehandhaafd;
  • 14. door het huidige gebruik van het perceel als een bestaand agrarisch erf wordt door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid geen afbreuk gedaan aan de aanwezige waarden of mogelijkheden;
  • 15. het agrarisch gebruik ter plaatse bestaat reeds vele jaren. In dit gebruik vinden geen wijzigingen plaats, waardoor ook de waterhuishoudkundige situatie niet wijzigt.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met het geformuleerde gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, flora & fauna, archeologie & cultuurhistorie, verkeer, water en vormvrije m.e.r-beoordeling.

4.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging die daarin is aangebracht, is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst is niet toereikend. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen:

  • belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of;
  • belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.- beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.

Toets

Het voorliggend plan voorziet in de herbestemming van een reeds bestaande activiteit aan d'Olde Dijk 15-17 in Staphorst. De oprichtingsvergunning uit 1991 in het kader van de Hinderwet (Hw) is verleend voor een rundveehouderij voor het houden van 28 melk- en kalfskoeien (A 1.100), 20 stuks vrouwelijk jongvee < 2 jaar (A 3.100) en 1 fokstier (A 7.100).

De milieuvergunning, nu van rechtswege onder het Activiteitenbesluit milieubeheer, is nog steeds voor de locatie van kracht. Dit betekent dat er sprake is van bestaande rechten. In deze vergunning zijn de relevante milieubelangen reeds afdoende afgewogen.

4.2 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In het voorliggende geval is er sprake van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0180.5112016001-VS01_0009.png"

Figuur 4.1: richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering

Toets

Voor de activiteit 'Fokken en houden van rundvee' gelden richtafstanden voor het aspect geur, stof en geluid. Op het aspect geur wordt in paragraaf 4.3 nader ingegaan. Met betrekking tot het aspect stof en geluid geldt in beide gevallen een richtafstand van 30 m.

De bestaande afstand tussen de bestaande bedrijfsgebouwen binnen het plangebied en het dichtstbijzijnde gevoelig object aan d'Olde Dijk 13-13a bedraagt 18 m. Daarmee wordt niet voldaan aan de richtafstand van 30 m. Deze situatie is echter al geruime tijd bestaand. In het bestemmingsplan 'Buitengebied' uit 1994 is de woonbestemming d'Olde Dijk 13-13a reeds gesitueerd naast de bestemming 'agrarische bedrijfsdoeleinden' aan d'Olde Dijk 15-17. Onderhavig plan doet geen verdere afbreuk aan de bestaande situatie. Het huidig woon- en leefklimaat wordt gehandhaafd.

4.3 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen;
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Toets

Binnen het agrarisch bedrijf aan d'Olde Dijk 15-17 worden dieren gehouden waarvoor een vaste afstand geldt. Hierdoor is artikel 4 van de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing. Deze geeft aan dat tussen een veehouderij (dierenverblijf) waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom ten minste 50 meter bedraagt.

Verder moet gekeken worden naar de minimale afstand die wordt genoemd in artikel 5 het 1e lid van de Wet geurhinder en veehouderij. In dit artikel is bepaald dat “Onverminderd de artikelen 3 en 4 (Wgv) bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom ten minste 25 meter". Voor het overgrote deel voldoet de afstand tussen de geurgevoelige objecten in de omgeving van het plangebied en de veehouderij aan d'Olde Dijk 15-17 aan deze minimumnorm van 25 meter.

Voor de woningen aan d'Olde Dijk 13-13a geldt dat deze afstand 18 meter bedraagt. De Wet geurhinder en veehouderij schrijft echter voor in artikel 5, tweede lid onder a, dat indien de afstand niet afneemt en de geurbelasting op het geurgevoelige object dat binnen de in het eerste lid genoemde afstand is gelegen niet toeneemt of het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt, een omgevingsvergunning niet geweigerd wordt. In het onderhavig plan wordt het huidige dierenaantal binnen het dichtstbijzijnde dierenverblijf aan d'Olde Dijk 15-17 gehandhaafd. Er blijft daardoor - overeenkomstig de huidige situatie - sprake van een verantwoorde situatie aangaande het aspect geur.

4.4 Bodem

Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Bij een ruimtelijk plan moet worden bepaald of de bodemkwaliteit van het betreffende gebied geschikt is voor het beoogde gebruik. Hiervoor is er sprake van een wettelijke verplichting om informatie over de bodemkwaliteit te inzichtelijk te maken. Hierbij is het van belang te weten of er mogelijk sprake is van een bodemverontreiniging, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen.

Toets

Op basis van de Woningwet, de Wabo en bijbehorende regelgeving gelden de volgende uitzonderingen voor de bodemonderzoekplicht:

  • als het gaat om bouwwerken die de grond niet raken of het bestaande, niet wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd;
  • het bouwwerk een te verwezenlijken bebouwingsoppervlakte heeft van ten hoogste 50 m²;
  • als het gaat om het bouwen van bouwwerken waarin niet (nagenoeg) voortdurend mensen zullen verblijven (Woningwet, artikel 8, derde lid). Hierbij wordt een verblijftijd van minder als 2 uur gehanteerd;
  • als B&W vrijstelling verlenen omdat er al voldoende gegevens met betrekking tot de bodemkwaliteit bekend zijn, bijvoorbeeld op basis van een reeds eerder uitgevoerd bodemonderzoek (maximaal 5 jaar oud en waarbij het gebruik sindsdien niet is gewijzigd).

Het voorliggend plan voorziet niet in het uitvoeren van fysieke bodemingrepen, maar in het herstel van het agrarisch bouwvlak ter plaatse van d'Olde Dijk 15-17 te Staphorst. Voor het toekennen van de rechtmatige agrarische bestemming met bouwblok is op voorhand geen bodemonderzoek noodzakelijk.

4.5 Geluid

In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.

De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.

Wegverkeerslawaai

Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:

  • a. in stedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken: 350 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 200 meter;
  • b. in buitenstedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter;
      • voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken: 400 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter.

Deze zonering geldt niet:

  • c. voor wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  • d. voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt;
  • e. wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveau vaststaat dat de geluidsbelasting op 10 meter uit de as van de meest nabij gelegen rijstrook 48 dB (A) of minder bedraagt (art. 74, lid 3 Wgh).

Toets

In het onderhavig plan wordt een agrarische bestemming met bouwvlak aan het plangebied d'Olde Dijk 15-17 opnieuw toegekend. De bestaande bebouwing blijft gehandhaafd overeenkomstig de huidige situatie. Er worden geen geluidsgevoelige objecten aan het gebied toegevoegd. Een akoestisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.

4.6 Luchtkwaliteit

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen 

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Toets

Volgens de geldende milieuvergunning heeft het agrarisch bedrijf 28 melk- en kalfskoeien (A 1.100), 20 stuks vrouwelijk jongvee < 2 jaar (A 3.100) en 1 fokstier (A 7.100).

Bij het beoordelen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning milieu moet het bevoegd gezag toetsen aan de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer (Wm).

Wanneer een uitbreiding 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdraagt aan de concentratie fijn stof, kan de vergunning verleend worden. Voor fijn stof houdt dit in: een toename van 1,2 microgram (3% van de grenswaarde) op het beoordelingspunt.

In de 'Handreiking fijn stof en veehouderijen' van het Ministerie van VROM wordt aangegeven dat gebruik gemaakt kan worden van een vuistregel op basis van emissiefactoren per type dier. Op basis van de dierenaantallen uit de milieuvergunning geldt 3.290 gr/jaar.

In de handreiking is een tabel opgenomen:

afbeelding "i_NL.IMRO.0180.5112016001-VS01_0010.png"

Er wordt in dit geval getoetst op 18 meter (de dichtstbijzijnde woning op nr. 13A). Uit de tabel valt af te lezen dat op 70 meter de NIBM vuistregelgrens op 324 duizend gram/jr. ligt. Doordat de totale emissie 3290 gram per jaar bedraagt, kan geconcludeerd worden dat er op 18 meter geen sprake kan zijn van IBM. Bovenstaande is op basis van een vuistregel tot stand gekomen. Hoewel hiervan uitgegaan kan worden, is het wettelijk verplicht om de luchtkwaliteit te berekenen met een actuele versie van een rekenprogramma.

Het rekenprogramma ISL3a is gebruikt om de luchtkwaliteit te berekenen. Voor zwevende deeltjes (PM10) gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

  • a. 40 microgram (µg) per m3 als jaargemiddelde concentratie;
  • b. 50 microgram (µg) per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Uit de ISL3a berekening blijkt dat de fijnstofbelasting van de vergunde bedrijfsactiviteiten op het perceel d’ Olde Dijk 15-17 op de dichtstbijzijnde woning d’ Olde Dijk 13A 19,13 µg/m3 en het aantal overschrijdingsdagen 6,9 bedragen. Hieruit valt op te maken dat de locatie ruimschoots onder de grenswaarde valt.

Gezien het feit dat het agrarische bedrijf binnen het plangebied bestaand is en enkel de oorspronkelijke planologische mogelijkheden voor het plangebied d'Olde Dijk 15-17 hersteld worden, worden er ook geen extra verkeersbewegingen verwacht door het onderhavig plan. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is derhalve niet nodig. De impact op de luchtkwaliteit is niet in betekenende mate. Geconcludeerd kan worden dat er ter plaatse van d' Olde Dijk 15-17 te Staphorst een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is aangaande het aspect luchtkwaliteit.

4.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Per 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 1999 (Brzo 1999);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

  • Plaatsgebonden risico (PR): Risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als een kans per jaar dat een persoon onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
  • Groepsrisico (GR): Cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen de inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.

Risicokaart

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

Toets

De dichtstbijzijnde risicobron betreft een buisleiding van de Gasunie met een uitwendige diameter van 212 mm en een maximale werkdruk van 40 bar. Zie voor de locatie van de buisleiding ten opzichte van het plangebied (rood omcirkeld) figuur 4.2 .

afbeelding "i_NL.IMRO.0180.5112016001-VS01_0011.png"

Figuur 4.2: uitsnede risicokaart (bron: risicokaart.nl).

Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal van 400 m van het plangebied geen risico's op basis van de externe veiligheid zijn gelegen, derhalve geldt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen, danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.

4.8 Water

Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Waterbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).

Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen. Het plangebied valt sinds 1 januari 2016 binnen het beheersgebied van het Waterschap Drents Overijsselse Delta (voorheen: waterschap Groot Salland en waterschap Reest en Wieden). Het geldende waterbeheerplan 2016-2021 dat is opgesteld door het waterschap Groot Salland geeft invulling aan doelstelliingen en ontwikkelingen in het waterbeheer.

Het waterschap laat in dit waterbeheerplan zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke accenten we in de samenwerking met onze partners willen leggen. Vanuit die omgevingsverkenning wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor onze primaire taakgebieden:

  • Bescherming tegen overstromingen en werken aan veiligheid: Veilig water.
  • Zorgen voor de juiste hoeveelheid water en passende waterpeilen: Voldoende water.
  • Zorgen voor een goede waterkwaliteit die nodig is voor mens, plant en dier: Schoon water.
  • Verwerken van afvalwater en het benutten van energie en grondstoffen daaruit: Afvalwater.

Watertoetsproces

Op 19 april 2016 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht, zie Bijlage 1. Uit de procedure blijkt dat het waterschap Drents Overijsselse Delta geen waterschapsbelang heeft.

4.9 Ecologie

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Natuurbeschermingswet 1998, Flora- en faunawet, Barro) en provinciale regelgeving (EHS in provinciale verordening).

Toetsing 

In het onderhavig plan is sprake van toekennen van de rechtmatige agrarische bestemming met bouwvlak aan het perceel d'Olde Dijk 15-17 in Staphorst. Hierbij blijft de bestaande bebouwing gehandhaafd. De gronden in het plangebied zijn daarnaast deels verhard en bestaat voor het overige uit grasland dat op regelmatige basis wordt onderhouden.

Gelet op de terreingesteldheid van de gronden is de locatie ongeschikt voor beschermde flora en/of fauna. Op basis hiervan lijkt van aantasting van leefgebied voor beschermde flora en fauna geen sprake, daarnaast is de invloedssfeer van de voorgenomen ontwikkeling lokaal. Op basis van deze gegevens wordt nader onderzoek op basis van de flora- en faunawet niet noodzakelijk geacht.

4.10 Archeologie en Cultuurhistorie

Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), een wijziging op de Monumentenwet 1988, van kracht geworden. Deze wijziging van de wet heeft ervoor gezorgd dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Archeologie

De gemeente Staphorst heeft in 2011 de Archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart met bijbehorende rapport vastgesteld. Op deze kaart is voor het grondgebied van de gemeente Staphorst inzichtelijk gemaakt welke archeologische waarden aanwezig danwel verwacht worden. Aan de kaart zijn beleidsadviezen gekoppeld die als richtlijnen fungeren.

Voor het plangebied geldt een lage verwachtingswaarde (zie figuur 4.3). Op basis van deze lage verwachtingwaarde geldt een onderzoeksplicht bij bodemingrepen dieper dan 40 cm en oppervlakte groter dan 1,5 ha.

afbeelding "i_NL.IMRO.0180.5112016001-VS01_0012.png" Figuur 4.3: uitsnede archeologische verwachtingenkaart (bron: gemeente Staphorst)

Toets

In het onderhavig plan betreft de ontwikkeling het herstellen van de rechtmatige agrarische bestemming voor het agrarisch bedrijf aan d'Olde Dijk 15-17. De agrarische bebouwing is reeds aanwezig en grootschalige bodemingrepen worden niet voorzien. Het totale bouwvlak heeft een oppervlakte van minder dan 1,5 ha. Een overschrijding van deze oppervlakte is dan ook niet aan de orde.

Cultuurhistorie

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

Toets

Uit de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel kan worden afgeleid dat in de directe omgeving van het plangebied geen cultuurhistorisch waardevolle elementen aanwezig zijn of verwacht worden. Bovendien betreft het voornemen in onderhavig plan enkel het herstel van de planologsiche mogelijkheden binnen het plangebied. Derhalve word geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.

4.11 Verkeer / parkeren

Het perceel aan d'Olde Dijk 15-17 wordt ontsloten via de d'Olde Dijk. d' Olde Dijk betreft een 60 km/u weg. Gezien het feit dat in dit plan enkel de planologische mogelijkheden binnen het plangebied herstelt worden, is een toename van het aantal verkeersbewegingen niet direct aan de orde. Bovendien kan een (beperkte eventuele) toename van verkeersbewegingen eenvoudig via de huidige weg worden afgewikkeld. Het aspect 'verkeer' levert geen belemmeringen op voor dit plan.

Het parkeren vindt plaats op binnen het plangebied overeenkomstig de huidige situatie, waar voldoende ruimte is om in parkeerplaatsen te voorzien. Het aspect 'parkeren' levert derhalve geen belemmeringen op voor het voorliggende plan.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Planopzet en systematiek

De hiervoor beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan (in casu wijzigingsplan) bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

5.2 Toelichting op de regels

5.2.1 Opbouw

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.

Inleidende regels

  • Begrippen

In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het wijzigingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

  • Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

Bestemmingsregels

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • bestemmingsomschrijving:

De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;

  • bouwregels:

In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);

  • afwijken van de bouwregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;

  • specifieke gebruiksregels:

In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;

  • afwijken van de gebruiksregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen.

Algemene regels

  • Anti-dubbeltelbepaling:

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;

  • Algemene gebruiksregels:

Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;

  • Algemene afwijkingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Algemene wijzigingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Overige regels:

Hier staan regels geformuleerd ten aanzien van bijvoorbeeld welstand en wegverkeerslawaai en er wordt de mogelijkheid geboden om nadere eisen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

Overgangs- en slotregels

  • Overgangsrecht:

Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;

  • Slotregel: 

Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

5.2.2 Bestemmingen

Naast de inleidende regels (begrippen en wijze van meten), algemene regels (zoals bouwregels, gebruiksregels en proceduregels) en de overgangs- en slotregels, zijn de bestemming 'Agrarisch met waarden - Elzensingellandschap' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 6' in dit plan opgenomen:

Enkelbestemmingen

  • 'Agrarisch met waarden - Elzensingellandschap'

In de bestemming Agrarisch met waarden – Elzensingellandschap is een voorwaardelijke verplichting opgenomen in het geval de bebouwing met 1.000 m² toeneemt. De bepaling is opgenomen ter bescherming van de landschappelijke waarden in deze gebieden. In dit specifieke geval wordt deze bestemming met het bouwvlak ter plaatse van d'Olde Dijk 15-17 conform het bestemmingsplan 'Buitengebied' uit 1994 herstelt.

Dubbelbestemmingen

  • 'Waarde - Archeologie 6'

Door middel van de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 6’ worden de archeologische waarden beschermd. Deze dubbelbestemming wordt conform het moederplan 'Buitengebied Staphorst" uit 2013 van toepassing verklaard.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmings (in dit geval wijzigingsplan) dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening 2008 (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Rijksdiensten
Op 1 januari 2012 is de Vrom-Inspectie samengevoegd met de Inspectie V&W tot de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De ILT heeft in het nieuwe toezichtbeleid geen adviserende en coördinerende rol meer met betrekking tot de advisering over gemeentelijke ruimtelijke plannen. Dit betekent onder meer dat geen plannen voor vooroverleg naar de ILT gestuurd hoeven te worden. Omdat de coördinatierol vervalt, reageren andere rijksdiensten (Rijkswaterstaat, Defensie en Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) afzonderlijk.

Rijkswaterstaat
Bij brief van 10 februari 2012 heeft Rijkswaterstaat aangegeven dat zij tijdig betrokken wenst te worden bij plannen die betrekking hebben op de drie netwerken die bij Rijkswaterstaat in beheer zijn: het hoofdwegennet, het hoofdvaarwegennet en het hoofdwatersysteem. Aangezien geen van de belangen van Rijkswaterstaat in het plan betrokken zijn, is vooroverleg met deze dienst niet vereist.

Defensie
Bij brief van 16 februari 2012 wordt aangegeven dat binnen het Ministerie van Defensie de behartiging van ruimtelijke uitgevoerd door de Dienst Vastgoed Defensie. Het gaat hierbij om militaire terreinen (direct ruimtebeslag), het beheer van diverse zoneringen, brandstofleidingen, verstoringsgebieden, laagvliegroutes en -gebieden (indirect ruimtebeslag). De belangen die door het Ministerie van Defensie worden bewaakt, spelen in het voorliggend plan geen rol. Vooroverleg met de Dienst Vastgoed Defensie (Directie noord) is niet vereist.

Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
Bij brief van 6 maart 2012 wordt aangegeven dat gemeentelijke bestemmingsplannen die een relatie hebben met rijksinpassingsplannen op het terrein van energie-infrastructuur gemeld moeten worden bij het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Het onderhavige bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de energie-infrastructuur, waardoor vooroverleg met dit ministerie niet vereist is.

Provincie Overijssel

De provincie Overijssel heeft in april 2015 een uitzonderingslijst opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is.

Vooroverleg met de provincie Overijssel wordt voor het voorliggende plan niet noodzakelijk geacht. De voorgenomen ontwikkeling in dit plan wordt gebaseerd op de wijzigingsbevoegdheden uit het bestemmingsplan 'Buitengebied Staphorst', waaraan de provincie Overijssel goedkeuring heeft verleend. Daarnaast is er sprake van het herstellen van de rechtmatige agrarische bestemming van het plangebied. Van vooroverleg wordt daarom afgezien.

Waterschap Drents Overijsselse Delta
Op 19 april is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Drents Overijsselse Delta. De conclusie van die digitale toets is dat het waterschap Vechstromen geen waterschapsbelang heeft. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerpwijzigingsplan heeft met ingang van 22 juni 2016 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit wijzigingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging is één zienswijze binnengekomen. Zie hiervoor de bijgevoegde zienswijzennota in Bijlage 2.