Plan: | Buitengebied, herziening Koloniedijk 19 Vinkenbuurt |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0175.buiten2012bp0080-on01 |
De Initiatiefnemer is voornemens om de bedrijfslocatie te gebruiken voor het transportbedrijf met circa 15 vrachtwagens te Koloniedijk 19 in Vinkenbuurt. Het plangebied is van oudsher in gebruik geweest als steenhandel en is ook als zodanig bestemd (bedrijfsbestemming met aanduiding steenhandel) in het vigerende bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied Ommen'. Inmiddels is de steenhandel naar een andere locatie verplaatst en dient het plangebied alleen nog voor de tijdelijke stalling van vrachtwagens en opslag. De initiatiefnemer is voornemens om de bedrijfslocatie te gebruiken voor het transportbedrijf met circa 15 vrachtwagens. Om de bedrijfsvoering te optimaliseren is de initiatiefnemer voornemens een loods te realiseren. De loods dient ter stalling van vrachtwagens met waardevolle spullen en een werkplaats om onderhoud te verrichten aan de vrachtwagens. De gewenste ontwikkelingen zijn strijdig met het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied Ommen' van de gemeente Ommen.
Initiatiefnemer heeft naar aanleiding van een principeverzoek een positieve reactie ontvangen van de gemeente Ommen en de provincie Overijssel. Hierin wordt aangegeven dat in principe en onder voorwaarden ingestemd wordt met het planologisch mogelijk maken van de gewenste ontwikkeling.
Voorliggend bestemmingsplan biedt een juridisch-planologisch kader voor de gewenste ontwikkelingen.
Het plangebied is gelegen aan de Koloniedijk 19 te Vinkenbuurt. Het plangebied ligt in een rationeel en grootschalig veen-/ heideontginningslandschap in het buitengebied van Ommen. Het plangebied ligt ten zuidwesten van Balkburg en ten oosten van Nieuwleusen. Ommen ligt verderop ten zuidoosten van het plangebied.
In figuur 1.1 wordt de ligging van het plangebied weergegeven en in figuur 1.2 de precieze begrenzing.
Figuur 1.1: globale aanduiding ligging van het plangebied
Figuur1.2: de begrenzing van het plangebied
Het plangebied is gelegen binnen het bestemmingsplan 'Buitengebied' dat is vastgesteld op 18 februari 2010. Er geldt de enkelbestemming 'Bedrijfsdoeleinden' met de aanduiding 'Steenhandel' (paars). De gele kleur op het overige deel van het plangebied geeft de enkelbestemming 'Agrarisch' aan. De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de regels van het huidige planologische regime. Onderhavig bestemmingsplan is opgesteld om de ontwikkeling planologisch mogelijk te maken.
Figuur 1.3: vigerende bestemmingsplan (bron: bestemmingsplan buitengebied)
Enkelbestemming - Bedrijfsdoeleinden, steenhandel
Deze bestemming geldt alleen voor de bedrijfskavel (paarse vlak). Binnen deze bestemming is het mogelijk om een steenhandel, behorende tot categorie 3, te exploiteren. Inmiddels is de steenhandel naar een andere locatie verplaatst en dient het plangebied alleen nog voor de tijdelijke stalling van vrachtwagens en opslag.
Enkelbestemming - Agrarische doeleinden
De gronden ten zuiden van de bedrijfskavel zijn aangewezen voor grondgebonden veehouderijen en akker- en vollegrondstuinbouw. Deze gronden worden ingericht als paardenweide en hooiland.
Het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening Koloniedijk 19 Vinkenbuurt" bestaat uit de volgende stukken:
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de omschrijving, motivering en verantwoording van het bestemmingsplan.
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie van het plangebied en de omgeving beschreven. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het ruimtelijk beleidskader van het Rijk, de provincie en de gemeente uiteengezet. Hoofdstuk 4 gaat over de omgevingsaspecten die voor dit plangebied relevant zijn. In hoofdstuk 5 wordt een toelichting gegeven op de regels van de diverse bestemmingen. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan en tot slot in hoofdstuk 7 wordt de procedure beschreven.
Transportbedrijf Gerben Buiter Transport (initiatiefnemer) is gevestigd op het erf aan de Koloniedijk 19 te Vinkenbuurt (plangebied). Het plangebied is van oudsher in gebruik geweest als steenhandel en is ook als zodanig bestemd in het vigerende bestemmingsplan (bedrijfsbestemming met aanduiding steenhandel). Inmiddels is de steenhandel naar een andere locatie verplaatst en dient het plangebied alleen nog voor de tijdelijke stalling van vrachtwagens en opslag. De initiatiefnemer is voornemens om zijn werkzaamheden enigszins te veranderen. Zo heeft de initiatiefnemer momenteel negen vrachtwagens die dagelijks rijden voor onder andere grondlevering en losgestort. Dit wordt aangepast naar langeafstandsritten met circa 15 vrachtwagens. Deze vrachtwagens rijden op maandagen weg en komen op vrijdagen weer terug, zo zijn ze enkel tijdens weekenden gestald en merkt de directe omgeving enkel op maandagen en vrijdagen extra verkeer. Om de bedrijfsvoering te optimaliseren is de initiatiefnemer voornemens een loods te realiseren. De loods dient ter stalling van vrachtwagens met waardevolle spullen en een werkplaats om onderhoud te verrichten aan de vrachtwagens. In dit hoofdstuk wordt de ontwikkeling nader beschreven waarbij vanuit de historie en de gebiedskenmerken een inpassingsplan is opgesteld dat te lezen is in Bijlage 1.
Het plangebied betreft een erf van circa 27.400m2. Hiervan is de erfverharding circa 7.300m2. Het overige oppervlak bestaat uit een voorerf waar de bedrijfswoning van de initiatiefnemer op staat. Ten zuiden van de erfverharding ligt een paardenweide. Er is voor de paarden ten westen van het plangebied een paddock aangelegd. Op de erfverharding staat een loods van circa 420m2. Aan landschappelijke inpassing is enkel op het voorerf aandacht gestoken.
De entree naar het bedrijf is gesitueerd ten noordoosten van het plangebied. Dagelijks rijden via deze inrit negen vrachtwagens naar en van klanten voor grondlevering en losgestort van onder andere zand, grind, vevoeders en grondstoffen voor de veevoederindustrie. De vrachtwagens rijden nationaal en internationaal. De erfverharding is praktisch ingericht en geeft de ruimte aan de vrachtwagens. Het gehele erf is omsloten met groen.
Figuur 2.3: Foto's van het plangebied
Voor de ontwikeling van het transportbedrijf is een inpassingsplan op basis van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) onderbouwing opgesteld, deze is opgenomen in Bijlage 1 Inpassingsplan en Bijlage 2 KGO onderbouwing behorend bij de toelichting van dit bestemmingsplan. De ontwikkelingsgedachte voor het transportbedrijf is het verminderen van erfverharding en toevoeging van groen dat de historische kavelstructuur versterkt, er wordt een duidelijk onderscheidt tussen voorerf en achtererf gecreëerd. Zo komt de bedrijfswoning zichtbaar in het landschap en worden rationale kavelvormen aangehouden.
Figuur 2.4: Ontwikkelingsvisie voor het transportbedrijf
Initiatiefnemer realiseert een nieuwe loods. De beoogde nieuwe loods dient ter stalling van vrachtwagens met waardevolle vracht en een werkplaats om onderhoud te verrichten aan de vrachtwagens. De loods gaat 500m2 beslaan. De loods wordt op een centrale plek binnen het oppervlak van de bestaande erfinrichting geplaatst.
Het erf wordt op enkele plekken omringd door landelijke hagen. Hierdoor is een onderscheid te zien in het voorerf en het achtererf. Door de twee fruitbomen wordt dit ook benadrukt. Door deze omzoming wordt de erfverharding van het zicht onttrokken.
De bestaande erfverharding wordt met 4.060m2 verminderd. Deze vrijgekomen ruimte wordt gevuld met een groene inpassing. Het gaat gebruikt worden als hooiland, maar geeft ook ruimte voor natte natuur. In dit gebied wordt een rustpunt voor wandelaars en fietsers geplaats waar een informatiepunt bij komt. Verder wordt het erf ingericht met 800m2 houtsingels in de historische kavelrichting. Het hele zuidelijke deel van het erf wordt zo ingericht dat er meer aansluiting ontstaat tussen het plangebied en de naastgelegen erven uit de lintbebouwing.
Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. De gemeente Ommen hanteert hiervoor de gemeentelijke 'Parkeernormennota 2017'. In deze nota zijn geen kencijfers opgenomen ten aanzien verkeersgeneratie en parkeren bij transportbedrijven. Hiertoe wordt in voorliggend geval de publicatie van het CROW aangehouden (Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381). De gemeente is aangemerkt als weinig stedelijke gemeente.
Initiatiefnemer heeft circa 15 vrachtwagens en trailers die lange afstanden rijden. Deze vrachtwagens vertrekken maandags naar klanten en komen op vrijdag terug. Dit houdt in dat er van vrijdag tot maandag vrachtwagens aanwezig zijn op het terrein en enkel op deze dagen vrachtwagens van en naar het plangebied rijden.
Verkeer
De uitbreiding van het wagenpark zal voor een lichte toename van het aantal verkeersbewegingen zorgen. Het aantal vervoersbewegingen is vastgesteld op 4,8 per 100m2 bvo. Dit wordt met 5 % vermeerdert ten behoeve van het aandeel bezoekers. Het aantal vervoersbewegingen per 100m2 bvo komt daarmee op 5,04. In de bestaande situatie is een bvo van circa 428m2. De ontwikkeling zorgt voor een bvo van circa 500m2.
Bij een gemiddelde van 5,04 vervoersbewegingen per 100m2 bvo per etmaal, worden er bij 428m2 bvo 21,6 bewegingen per dag gegenereerd, dit is bij 500m2 bvo 25,2 bewegingen per dag. Deze minimale toename zorgt niet voor een merkbaar verschil in verkeersbewegingen voor de omgeving en omliggende wegen.
Parkeren
Voor parkeernorm bij een transportbedrijf wordt een gemiddelde norm van 1,05 per 100m2 bvo gehanteerd. Dit wordt met 5% vermeerdert ten behoeve van het aandeel bezoekers. Het aantal benodigde parkeerplaatsen is 1,10 per 100m2 bvo. De ontwikkeling zorgt voor een toename in bvo van circa 428m2 tot circa 500m2. Er dient daarmee ruimte te zijn voor het parkeren van 5,5 auto's van bezoekers. Deze ruimte is aanwezig op de bestaande parkeerplaats ten noorden van de erfverharding.
Gelet op het vorenstaande wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen en voldoet het aan het gemeentelijke beleid.
Initiatiefnemer heeft circa 15 vrachtwagens en trailers die lange afstanden rijden. Deze vrachtwagens vertrekken op maandagen naar klanten en komen op vrijdagen terug. Dit houdt in dat er enkel van vrijdag tot maandag vrachtwagens aanwezig zijn op het terrein en enkel op deze dagen vrachtwagens van en naar het plangebied rijden.
Op basis van de gemaakte vergelijkingen in de gelijkwaardigheidstoets, welke te vinden is in Bijlage 6 behorende bij deze toelichting, kan worden gesteld dat het transportbedrijf van de initiatiefnemer naar schaal en omvang in geen enkel opzicht lijkt op de transportbedrijven de onderzocht zijn en daarmee is een milieucategorie van 3.2 niet passend voor de initiatiefnemer. De toekomstige bestemming wordt een bedrijfsbestemming met aanduiding 'Transportbedrijf', hierbij is een milieucatagorie 3.1 toegepast.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren. In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In dit geval is sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving. Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Voorliggend plan betreft een herziening van het bestemmingsplan in de wijziging van de bestemming "steenhandel" naar "transportbedrijf" in de Vinkenbuurt. In de huidige situatie is al sprake van een bedrijfsbestemming, hierbij is geen sprake van verzwaring of vergroting van deze bestemming. De ontwikkeling is daarmee niet aan te merken als nieuwe stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 3.1.6 Bro. De ontwikkeling heeft dan ook geen ingrijpende gevolgen voor de omgeving.
In de Omgevingsvisie schetsen Provinciale Staten hun visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van de provincie. Het vizier is daarbij gericht op 2030. Zij geven aan wat volgens hen de ambities en doelstellingen van provinciaal belang zijn en hoe zij Gedeputeerde Staten opdragen deze te realiseren.
Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving staat primair in dienst van de sociaaleconomische ontwikkeling van Overijssel. Dit betekent dat de provincie ruimte wil bieden voor de ontwikkeling van werkgelegenheid en hoogwaardige woonmilieus tot stand willen brengen. Dynamiek ziet de provincie als een kans om de ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid te versterken. Dit wordt gedaan door in te zetten op een evenwichtige afweging van beleidsambities waaronder waterveiligheid, een gezond milieu en goede volksgezondheid. Daarnaast wordt ook gestuurd op het versterken van de waardevolle en karakteristieke kenmerken van het landschap.
Om de omgevingsvisie tot uitvoering te brengen bevat deze een uitvoeringsmodel. In dat model staan de stappen 'of', 'waar' en 'hoe' centraal. Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing. Soms is deze sturing normstellend, maar meestal is de sturing richtinggevend of inspirerend.
De Provinciale Staten van Overijssel hebben op 1 oktober 2009 de Omgevingsvisie Overijssel vastgesteld. Hierin heeft de provincie Overijssel de basis gelegd voor een nieuw instrument: de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. De provincie biedt daarmee ruimte aan grootschalige uitbreidingen en nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied, onder de voorwaarde dat er tegelijkertijd wordt geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. De kwaliteitsimpuls is van toepassing op ontwikkelingen die niet in het geldende bestemmingsplan passen. De provincie ziet dit als een nieuw instrument om ruimtelijke kwaliteit te realiseren en meer mogelijkheden te bieden tot maatwerk.
Daarmee hebben gemeenten de mogelijkheid om een beleidskader voor de kwaliteitsimpuls te ontwikkelen. De provincie heeft dit gefaciliteerd door in 2010 samen met een aantal gemeenten het “Werkboek Kwaliteitsimpuls groene omgeving” op te stellen.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie Overijssel te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die ruimtelijke onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. De Omgevingsverordening richt zich dan ook - net zo breed als de Omgevingsvisie Overijssel - uitsluitend op de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel. Dit betekent dat regels worden gesteld op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook op het gebied van mobiliteit, milieu, natuur, water en bodem. Het uitgangspunt 'decentraal wat kan, centraal wat moet' is toegepast bij de flexibiliteitsbepalingen in de verordening. Waar mogelijk zijn afwijkingsmogelijkheden toegepast in plaats van ontheffingsbepalingen.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus. Aan de hand van de drie niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling passend is binnen het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving. In navolgende afbeelding wordt het uitvoeringsmodel weergegeven.
Figuur 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
De betreffende niveaus worden hierna toegelicht waarbij het plan wordt getoetst aan het betreffende niveau uit het uitvoeringsmodel.
Generieke beleidskeuzes vloeien voort uit keuzes van EU, Rijk of provincie. Het zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Als deze beleidskeuzes het gevolg zijn van provinciale keuzes zijn ze verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.
Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' is met name artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Op dit artikel wordt hierna nader ingegaan.
Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen uitsluitend voorzien in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie en dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.
De ontwikkeling vindt plaats binnen de bestaande bedrijfbestemming. De bestaande loods wordt gesloopt en daarvoor komt een nieuwe loods van vergelijkbare afmetingen voor terug, dit zorgt voor geen extra ruimtebeslag. Omdat het hier gaat om een bestaande bedrijfsbestemming en er groen toegevoegd wordt op wat voorheen erfverharding was, wordt voldaan aan zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Binnen deze bestaande bedrijfsbestemming zijn dergelijke ontwikkelingen mogelijk.
Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit
In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
In het kader van een investering in ruimtelijke kwaliteit is een inpassingsplan op basis van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) onderbouwing opgesteld, deze is opgenomen in Bijlage 1 Inpassingsplan en Bijlage 2 KGO onderbouwing behorend bij deze toelichting. In dit plan is onderbouwd op welke wijze de ontwikkeling bijdraagt aan een kwaliteitsverbetering van het plangebied of aangepaste situering en vormgeving van gebouwen passend bij de gebiedskenmerken.
Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving
Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving kunnen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en het bepaalde in artikel 2.1.5, voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving, uitsluitend indien hier sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
De ontwikkeling vindt plaats binnen de bestaande functie. Omdat het hier gaat om een bestaande bedrijfsbestemming en er groen toegevoegd wordt op wat voorheen erfverharding was, wordt voldaan aan investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving. Binnen deze bestaande bedrijfsbestemming zijn dergelijke ontwikkelingen mogelijk.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Voor de motivering van dit artikel wordt verwezen naar de paragrafen 'Ontwikkelingsperspectieven (waar)' en 'Gebiedskenmerken (hoe)'.
In de visie zijn drie ontwikkelingsperpectieven voor de groene omgeving en drie voor de stedelijke omgeving. Deze schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke kwaliteits- en beleidsambities leidend zijn.
Ontwikkelingsperspectief Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap
Het plangebied maakt onderdeel uit van het ontwikkelingsperspectief Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap. Voor dit ontwikkelingsperspectief geldt de ambitie Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen. Dit houdt in dat er in dit gebied ruimte is voor verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming. Ook zijn de ruimtelijke kwaliteitsambities toepasbaar op deze locatie: een zichtbaar en beleefbaar mooi landschap, sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel en een continu en beleefbaar watersysteem.
Agrarische ondernemers staan voor de uitdaging om hun gebouwen en erven zo vorm te geven dat ze passen bij maat en schaal van het landschap en de ruimtelijke kwaliteit en dat van het milieu versterken. Dit ontwikkelingsperspectief biedt ruimte aan nieuwe vormen van landbouw en het opwekken van hernieuwbare energie.
Het ontwikkelingsperspectief beslaat de gebieden waar de landschappelijke inpassing van lanen, waterlopen, lintbebouwing en bosstroken samenvallen met de landbouw. Nieuwe initiatieven behoren te passen binnen dit raamwerk. Ook dienen deze te passen bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer routes.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Door het wijzigen van de bestemming, en het daaropvolgend gebruik van het terrein en de bijbehorende inrichting, worden de wezenlijke kenmerken en waarden van het ontwikkelingsperspectief Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap niet significant aangetast. Met behulp van het landschappelijke inpassingsplan, dat in Bijlage 1 behorende bij deze toelichting bijgevoegd is, zijn de ruimtelijke kwaliteitsambities toegepast in het plangebied.
Omdat de ontwikkeling niet voorziet in agrarische bedrijvigheid, wordt geen gebruik gemaakt van de nieuwe vormen van landbouw en het opwekken van hernieuwbare energie. Echter is er wel sprake van een initiatief binnen het ontwikkelingsperspectief en moet rekening gehouden worden met het niet beperken van ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw en gaat de beoogde ontwikkeling geen belemmering vormen voor de bestaande wegstructuur en ov-routes. De beoogde ontwikkeling voorziet enkel in de bouw van een enkele nieuwe loods, die naar omvang enigszins groter is dan de loods dat gesloopt wordt. Qua uiterlijk wordt de nieuwe loods vergelijkbaar met de oude.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De kwaliteitsopgaven en –voorwaarden op basis van gebiedskenmerken kunnen te maken hebben met landschappelijke inpassing, infrastructuur-, milieuaspecten, bodemaspecten, cultuurhistorie, toeristische en recreatieve aantrekkingskracht, natuur, water, etc. De gebiedskenmerken zijn over het algemeen richtinggevend of inspirerend.
De provincie onderscheidt de volgende vier lagen:
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Natuurlijke laag
Het plangebied maakt onderdeel uit van de beekdalen en natte laagtes. De laagtes die ontstonden door stromende beken zijn in de loop van de eeuwen doorgegraven en verder ontwaterd. Dit zorgde voor lagere en hogere gronden ten behoeve van de moderne landbouw. Uiteindelijk heeft dit geleid tot verdroging van de grond bovenstrooms en benedenstrooms ontstond er wateroverlast.
De ambitie is de beekdalen als functionele en ruimtelijke dragende structuren van het landschap betekenis te geven. Daarnaast is het de ambitie om afwenteling van wateroverlast op stroomafwaarts gelegen gebieden te voorkomen door het beeksysteem als eenheid te beschouwen en het vasthouden van water te bevorderen.
Laag van het agrarisch cultuurlandschap .
De ontwikkeling is gelegen in het jong heide- en broekontginngingslandschap. Ontwikkelingen in dit landschap zijn de schaalvergroting van bebouwing op agrarische erven, de langzame verandering van werklandschap in vrijetijds- en consumptielandschap. Ook is zichtbaar dat het accent in de beleving van de open ruimte verschuift naar de bedrijfskavel, ten slotte is een ontwikkeling gaande waarbij, met name ten noorden van de Vecht, verschillende clusters van windmolens ontstaan. De ambitie voor dit landschap is de ruimtelijke kwaliteit van deze gebieden een stevige impuls te geven en soms een transformatie wanneer daar aanleiding toe is. De ontwikkeling van grote clusters windturbines kan een impuls geven aan de kwaliteit van dit landschap.
Stedelijke laag
Het plangebied valt in twee gebiedstypen: het informele trage netwerk en de verspreide bebouwing. In het informele trage netwerk verdwijnen paden doordat woonwijken en bedrijventerreinen zich in het landschap vestigen, tegelijkertijd neemt de vraag naar een beleefbaar en toegankelijk natuur- en agrarisch cultuurlandschap toe. De ambitie voor dit gebiedstype is de verschuiving in het verplaatsingsgedrag van auto naar fiets, zo kan een groot gebied doorkruist worden zonder een etappe via een verharde weg. Kernen worden op deze manier verbonden met het buitengebied.
De ontwikkelingen in het gebiedstype 'verspreide bebouwing' zijn dat nieuwe functies het aanzicht veranderen en daardoor veranderen de erven binnen de landschappelijke eenheid steeds meer. Dit leidt tot de ambitie om voort te bouwen op de karakteristieken en kwaliteiten van de vaak eeuwenoude erven. Hier ligt een kans om unieke, echt Overijsselse woon/werk-, recreatie- en zorgmilieus te ontwikkelen: sterk verbonden met de historie, het omliggende landschap en met veel ruimte voor individuele invulling en expressie.
Laag van de beleving
Het transportbedrijf ligt in het gebiedstype 'donkerte'. De donkere gebieden geven een indicatie van de 'buitengebieden' van Overijssel. Omdat het bebouwd oppervlak steeds uitbreidt, wordt het steeds lichter, terwijl de maatschappelijke aandacht voor vermindering van lichthinder vergroot. De ambitie is de huidige 'donkere' gebieden, ten minste zo donker te houden, bij ontwikkelingen is de ambitie om deze nog donkerder te maken.
Geconcludeerd kan worden dat de in voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling niet strijdig is met de uitgangspunten van het provinciale beleid. Het initiatief is in overeenstemming met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en het in de Omgevingsverordening Overijssel verankerde beleid.
De gemeenteraad van de gemeente Ommen heeft op 16 december 2021 de omgevingsvisie 'Ommen Jouw Toekomst' vastgesteld. Met de Omgevingsvisie geeft de gemeente richting aan haar toekomst. Een toekomst die in het teken staat van groen, gastvrij, geïnspireerd en gezond.
De omgevingsvisie 'Ommen Jouw Toekomst' gaat uit van vier leidende principes. Dit is de sturingsaanpak voor alle beleidsopgaven: werkwijzen die altijd gelden. De vier principes zijn:
Bedrijventerreinen en voorzieningenclusters
Ommen kent meerdere bedrijventerreinen en voorzieningenclusters. Daarnaast zijn er gespreid door de gemeente een groot aantal bedrijven gevestigd. Gespreide vestiging op vrijkomende inbreidingslocaties in het buitengebied zijn afhankelijk van de bedrijfsactiviteiten onder voorwaarde mogelijk.
Doorwerking in het onderhavige plan
Normaliter wordt een bedrijf als Gerben Buiter Transport B.V. doorverwezen naar een van de bedrijventerreinen, echter bestaat op het plangebied al een bedrijfsbestemming. Het transportbedrijf is geen verzwaring of vergroting van de bedrijfsbestemming. Ten slotte blijft de nieuwe loods binnen de bestaande bouwmogelijkheden en zal de bestaande loods gesloopt worden. Hiermee wordt voldaan aan de gestelde kaders van de Omgevingsvisie.
Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) geeft sturing aan ontwikkelingen in het waardevolle cultuurlandschap van de gemeente Ommen. Het LOP geeft tevens aan hoe ontwikkelingen een positieve bijdrage kunnen leveren aan het behouden en versterken van het cultuurlandschap.
Het toekomstbeeld dat gemeente Ommen opgesteld heeft, is landschapsafhankelijk. Het plangebied valt onder het 'Jong ontginningslandschap' en heeft haar eigen landschappelijke karakteristieken. Het toekomstbeeld van dit landschap is helder uitgewerkt, bedrijfsgebouwen en erven moeten landschappelijk goed ingepast worden in het landschap en moeten een versterking van de landschappelijke structuur vormen.
Om dit toekomstbeeld uit te voeren zijn verschillende maatregelen opgesteld. Deze maatregelen zijn opgedeeld in de sporen: 'Meeliften', 'Sturen' en 'Bijdragen'. Deze sporen dienen het landschap in Ommen te behouden en versterken. 'Meeliften' betreft het toepassen van het beleid van hogere overheden, dit beleid gaat gepaard met investeringen in het landschap en heeft een ruimtelijke impact. Het LOP geeft aan hoe die ruimtelijke impact gestuurd dient te worden, zodanig dat de landschappelijke opbouw versterkt wordt. 'Sturen' houdt in dat initiatieven van particulieren en ondernemers door de gemeente gestuurd worden. Er worden voorwaarden gesteld waaronder deze initiatieven plaats kunnen vinden. Ten slotte wordt het landschap in Ommen behouden en versterkt door het leveren van een actieve 'Bijdrage' aan de aanleg en het beheer van landschapselementen. Nieuwe initiatieven en plan aanvragen kunnen aan de opgestelde maatregelen worden getoetst.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het transportbedrijf is, zoals benoemd, gelegen in het 'Jong ontginningslandschap'. Het plan versterkt de historische kavelstructuur met inheemse en gebiedseigen beplanting. Aan de hand van erfgrensbeplanting blijven de rationele kavelvormen aangehouden. De nieuw toegevoegde natuur draagt op deze manier aan bij het versterken van de landschappelijke kwaliteiten. In het plan wordt het erf aan de oostkant een rustpunt toegevoegd waar wandelaars en fietsers de toegevoegde natte natuur kunnen bewonderen, hierbij wordt een informatiepaneel geplaatst. In het landschappelijk inpassingsplan dat een uitwerking is van de KGO onderbouwing zijn op detail niveau de keuzes in beplanting beschreven. Dit landschappelijk inpassingsplan en de KGO onderbouwing zijn terug te vinden in Bijlage 1 Inpassingsplan en Bijlage 2 KGO onderbouwing behorend bij de toelichting van dit bestemmingsplan.
De gewenste uitbreiding past daarmee binnen de gestelde kaders van het LOP.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
Het plan betreft een wijziging in de aanduiding van de bedrijfsbestemming. Omdat de enkelbestemming niet wijzigt, is een bodemonderzoek in het kader van het bestemmingsplan niet noodzakelijk. Aangezien er geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden is een bodemonderzoek naar de nulsituatie vanuit milieuoogpunt niet nodig. In de beoogde situatie wordt ter plaatse van het plangebied tevens niet gewerkt met bodembedreigende stoffen. Er vinden geen activiteiten plaats die leiden tot verslechtering van de bodemkwaliteit. Ook voor de toekomstige situatie is een bodemonderzoek overbodig.
Met betrekking tot het aspect bodem is geen onderzoek nodig. Het aspect bodem vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebied beheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlaktewater en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 15 december 2021 het 'Waterbeheerprogramma 2022-2027' vastgesteld.
Het Waterbeheerprogramma gaat in op alle aspecten van het watersysteembeheer. Het waterbeheerprogramma volgt op de "Watervisie 2050" die op 14 april 2021 door het algemeen bestuur is vastgesteld. Er is beschreven welke maatregelen het waterschap wil nemen in de planperiode 2022-2027 om te werken aan de ambities uit de Watervisie. Deze maatregelen zijn:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is door Lycens in oktober 2021 een watertoets uitgevoerd, deze is te lezen in Bijlage 3 Watertoets behorende bij de toelichting van dit bestemmingsplan. Uit deze toets blijkt dat de korte procedure doorlopen dient te worden. In dit kader heeft de initiatiefnemer het waterschap actief geïnformeerd over de voorgenomen plannen. Het waterschap heeft het plan bekeken en de volgende aandachtspunten meegegeven.
Bij de afvoer van overtollig hemelwater moet het afstromend hemelwater ter plaatse in de bodem dan wel op het oppervlaktewater worden teruggebracht. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te infiltreren in de bodem. Dit is in het plan verwerkt, ten zuiden van het erf wordt de verharding verwijderd en maakt dit plaats voor hooiland met houtsingels en een natuurpoel. Dit zorgt voor natuurlijke infiltratie van hemelwater.
Indien een wasplaats voor de vrachtwagens wordt gerealiseerd dan worden voor de verwerking van vervuild (was)water adequate voorzieningen voor de verwerking hiervan getroffen. Dit wordt indien van toepassing inzichtelijk gemaakt bij de inrichtingstekeningen voor de omgevingsvergunningaanvragen.
Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. Binnen het bestemmingsplan worden niet meer dan tien wooneenheden gerealiseerd en de toename van het verharde oppervlak bedraagt niet meer dan 1500 m2. Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast. Het aspect water is geen belemmering voor de realisatie van dit plan. De watertoets is als Bijlage 3 toegevoegd aan dit plan.
Algemeen
Wet op de archeologische monumentenzorg
In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.
Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Onderzoek
Voor het onderhavige plangebied is nagegaan of en in hoeverre in het plangebied sprake is van archeologisch waardevolle elementen. Daartoe is de erfgoednota van de gemeente Ommen "Toekomst voor erfgoed Ommen" van november 2008 geraadpleegd.
Het plangebied ligt in een gebied waar volgens de "Archeologische verwachtingswaarden" in bijlage 4 van de erfgoednota van de gemeente Ommen een "lage archeologische verwachting" is. Volgens het 'Beleidsvoorstel archeologie en ruimtelijke ordening" in bijlage 5 van de erfgoednota van gemeente Ommen geldt voor een gebied met een lage verwachtingswaarde een onderzoeksplicht bij plangebieden groter dan 1 ha.
Figuur 4.1: Uitsnede Themakaart 4: Archeologische verwachtingswaarden
Conclusie
Er is geen archeologisch onderzoek noodzakelijk. Ook bij een vrijstelling voor ruimtelijke projecten moet in een zo vroeg mogelijk stadium rekening worden gehouden met in de grond (mogelijk) aanwezige of te verwachten archeologische waarden. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. In het plangebied is geen ontwikkeling mogelijk dat meer dan 1 hectare bedraagt, om deze reden is in de verbeelding geen dubbelbestemming met archeologische waarde opgenomen.
Algemeen
In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.
In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.
Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:
De gemeente Ommen heeft in haar erfgoednota "Toekomst voor erfgoed Ommen" haar beleid omtrent erfgoed en archeologie integraal verwoord. Het beleid is opgezet aan de hand van de thema's behouden, ontwikkelen en beleven. Ook is de missie omschreven:
Onderzoek
Uit de waardenkaart van de Omgevingsvisie Ommen blijkt dat er geen cultuurhistorische waarden in de nabijheid van het plangebied zijn waarmee rekening dient te worden gehouden.
Conclusie
Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Wet natuurbescherming
De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.
Natura 2000
De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.
Soortbescherming
De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':
De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.
Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.
Op 27 juni 2022 is door Lycens B.V. het plangebied onderzocht op de (potentiële) aanwezigheid van beschermde planten, dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties en andere beschermde functies, zoals foerageergebied en vliegroute van vleermuizen (zie Bijlage 4 QuickScan Flora Fauna). Ook is onderzocht of de voorgenomen activiteiten een negatief effect hebben op beschermd (natuur)gebied, zoals Natura 2000 en het Natuurnetwerk Nederland.
Wettelijke consequenties m.b.t. gebiedsbescherming
Het onderzoeksgebied ligt buiten het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en Nationaal landschap. De bescherming van Natuurnetwerk Nederland en Nationaal landschap kent geen externe werking. Vanwege de ligging buiten het Natuurnetwerk Nederland en Nationaal landschap, hoeft er niet getoetst te worden aan provinciaal beleid. Voorgenomen activiteiten leiden niet tot consequenties ten aanzien van provinciaal beleid. Ten behoeve van de ontwikkeling is een stikstofberekening uitgevoerd. Op basis van de berekening kan een negatief effect van stikstof op Natura 2000-gebied worden uitgesloten. Voorgenomen activiteiten hebben geen negatief effect op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebied en leiden niet tot wettelijke consequenties. Voor meer informatie wordt verwezen naar de stikstofdepositieberekening in Bijlage 5 behorend bij deze toelichting.
Uit de rekenresultaten van Aerius-calculator is gebleken dat als gevolg van onderhavig project zowel in de gebruiksfase als in de realisatiefase geen sprake is van stikstofdeposities op de omliggende Natura 2000-gebieden hoger dan 0,00 mol/ha/j. Stikstofemissie afkomstig van onderhavig project heeft geen significant negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende Natura 2000-gebieden. Het aspect stikstof in relatie tot Natura 2000 vormt geen belemmering voor de realisatie van de ontwikkeling. Daarnaast is geen (natuur)vergunning op grond van de Wet natuurbescherming noodzakelijk omdat geen sprake is van een depositie hoger dan 0,00 mol/ha/j. Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming.
Wettelijke consequenties m.b.t. soortenbescherming
De inrichting en het gevoerde beheer maken het onderzoeksgebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten, maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het onderzoeksgebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezet een beschermd grondgebonden zoogdier er een vaste rust- en/of voortplantingsplaats, bezetten amfibieën er een (winter)rustplaats en nestelen er vogels. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- of voortplantingsplaats in het onderzoeksgebied en amfibieën bezetten er geen voortplantingsplaats.
Het nest van een huismus is jaarrond beschermd en kan alleen met een ontheffing beschadigd of vernield worden en huismussen mogen alleen verstoord worden indien daarvoor een ontheffing is verkregen. Om de functie van de nesten van huismussen in de loods in het onderzoeksgebied te kunnen vaststellen, is specifiek vervolgonderzoek vereist. Een volledig huismusonderzoek, conform Kennisdocument Huismus, bestaat uit twee ochtendbezoeken aan het onderzoeksgebied in de periode 1 april tot en met 15 mei.
Van de overige in het onderzoeksgebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Werkzaamheden die kunnen leiden tot het verstoren/vernielen van bezette vogelnesten dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. De meest geschikte periode om de voorgenomen activiteiten uit te voeren is september tot februari. Voorgenomen werkzaamheden mogen juridisch beschouwd wel plaats vinden tijdens het broedseizoen van vogels, mits geen bezette vogelnesten beschadigd/vernield worden. In dien de voorgenomen activiteiten uitgevoerd worden tijdens de voortplantingsperiode, dient een broedvogelscan uitgevoerd te worden om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te sluiten.
Beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën mogen niet (opzettelijk) gedood worden. Om te voorkomen grondgebonden zoogdieren of amfibieën gedood worden, mogen ze weggevangen of verjaagd worden. Indien niet voorkomen kan worden dat beschermde dieren gedood worden, dient een ontheffing van de verbodsbepalingen (doden) aangevraagd te worden of dient gewerkt te worden volgens een Gedragscode. Indien gekozen wordt om te werken volgens een Gedragscode, dient voldaan te worden aan de gestelde eisen en voorwaarden. Eén van de voorwaarden is, dat gewerkt moet worden buiten de kwetsbare periode.
In het kader van de zorgplicht moet rekening worden gehouden met alle in het onderzoeksgebied aanwezige planten en dieren en moet er gekozen worden voor een werkmethode en/of planning in de tijd, waardoor planten en dieren zo min mogelijk schade ondervinden als gevolg van de voorgenomen activiteiten. Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten, wordt de functie van het onderzoeksgebied als foerageergebied, voor de in het onderzoeksgebied foeragerende diersoorten, niet aangetast.
Wettelijke consequenties m.b.t. houtopstanden
Er worden geen bomen gerooid die beschermd worden op gronden van de Wet natuurbescherming en/of vallen onder de bomenverordening van de gemeente Ommen. Er hoeft geen (omgevings-)vergunning te worden aangevraagd en de voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties in het kader van houtopstanden.
Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidsnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Wegverkeerslawaai
Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:
In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:
Spoorweglawaai
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Industrielawaai
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
Het plangebied is niet gelegen binnen de geluidcontouren van bedrijven en spoor.
Een transportbedrijf, wordt in de Wet geluidhinder gezien als een beperkt geluidsgevoelig object. Dit bedrijf hoeft dan ook niet te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde wegverkeerslawaai. Vanuit een goede ruimtelijke ordening is het echter wel wenselijk dat hinder van wegverkeerslawaai zoveel mogelijk wordt beperkt. De Koloniedijk is een 50-kilometer weg met een gemiddelde drukte, de Marsmanweg is een rustige weg. De verkeersintensiteit op deze wegen is dan ook gemiddeld. De ontwikkeling van het transportbedrijf maakt geen ruimte voor woningen, de bedrijfswoning die al aanwezig was, blijft staan en veranderd niet in gebruik. De ontwikkeling maakt wel ruimte voor een nieuwe loods, echter is dit geen geluidsgevoelig object. Het geluidsniveau is daarmee aanvaardbaar in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
Als gevolg van het planvoornemen wijzigt het bedrijfsmatige gebruik van het plangebied en de hier geëxploiteerde activiteiten. Uit de gelijkwaardigheidstoets welke als Bijlage 6 bij deze toelichting is gevoegd neemt de milieucategorie van het bedrijf af als gevolg van de ontwikkeling.
Met de vigerende bedrijfsbestemming is het mogelijk om elke dag vrachtwagens op- en aan te laten rijden. Met de toekomstige bestemming zullen op maandag 15 vrachtwagens vertrekken vanuit het plangebied, deze vrachtwagens zullen op vrijdag terugkomen. Dit is een totaliteit van twee piekmomenten, één op maandag en één op vrijdag. De geluidsoverlast zal aanzienlijk minder zijn dan de vigerende plancapaciteit. Daarnaast bevindt het plangebied zich in het buitengebied, gelet op de hoeveelheid ruimte en het geringe aantal nabijgelegen woningen wordt gesteld dat eventuele geluidsoverlast van de vrachtwagens van minimale aard zal zijn. Concluderend wordt gesteld dat als gevolg van het planvoornemen geen (nieuwe) geluidsproblemen ontstaan, en dat de geluidssituatie in bepaalde mate verbeterd zal worden.
Het aspect geluid is geen belemmering voor de ontwikkeling van het transportbedrijf.
De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:
De uitbreiding van het wagenpark van het transportbedrijf zal voor een lichte toename van het aantal verkeersbewegingen zorgen. Het aantal vervoersbewegingen is vastgesteld op 4,8 per 100m2 bvo. Dit wordt met 5 % vermeerdert ten behoeve van het aandeel bezoekers. Het aantal vervoersbewegingen per 100m2 bvo komt daarmee op 5,04. In de bestaande situatie is een bvo van circa 428m2. De ontwikkeling zorgt voor een bvo van circa 500m2.
Bij een gemiddelde van 5,04 vervoersbewegingen per 100m2 bvo per etmaal, worden er bij 428m2 bvo 21,6 bewegingen per dag gegenereerd, dit is bij 500m2 bvo 25,2 bewegingen per dag. De voertuigbewegingen van vrachtwagens vinden enkel op maandagen en vrijdagen plaats.
Uit de worst-case berekening voor de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van het plan op de luchtkwaliteit blijkt dat de luchtkwaliteit in 'niet betekende mate' zal verslechteren.
Figuur 4.2: NIBM-berekening luchtkwaliteit
Het aspect lucht is geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn.
De stalling van vrachtwagens (met koelinstallatie) is in de basis milieucategorie 3.2 en heeft een richtafstand van 100 meter. De afstand tot de meest nabij gelegen milieugevoelige functies (woningen van derden) bedraagt circa 60 meter. Nabij het terrein bevinden zich geen voorzieningen die hinder veroorzaken voor het transportbedrijf.
Aan de hand van een gelijkwaardigheidstoets, dat in te zien is in Bijlage 6, is onderbouwd dat milieucategorie 3.2 dat voor het stallen van vrachtwagens (met koelinstallatie) geldt, niet passend is voor deze bedrijfsactiviteit. Aan de hand van de gelijkwaardigheidstoets wordt geconcludeerd dat vergelijkbare (of zwaardere) transportbedrijven de milieucategorie 3.1 dragen en dit ook meer passend is voor het transportbedrijf van de initiatiefnemer. Met de aanpassing van milieucategorie 3.2 naar een milieucategorie 3.1 wordt de richtafstand aangescherpt tot 50 meter. Binnen deze richtafstand vallen geen milieugevoelige functies, zoals de woning ten westen van het plangebied.
Onderstaande kaart toont aan dat zich binnen een afstand van 50 meter rondom de ontwikkeling van de in de beoogde situatie als bedrijf bestemde gronden geen woningen van derden bevinden. Binnen de enkelbestemming 'Bedrijf' (paarse vlak op onderstaande afbeelding) is met een dunne, zwart gestreepte lijn, de aanduiding 'transportbedrijf' aangegeven. Omdat de bedrijfsactiviteiten binnen dat vlak plaatsvinden, is de milieucontour vanaf die grens berekend.
Figuur 4.3: Afstand van als transportbedrijf bestemde gronden tot milieugevoelige functies (woningen derden)
Bedrijven- en milieuzonering is geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling van het transportbedrijf.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
De risicokaart is geraadpleegd, waaruit blijkt dat er in de directe omgeving geen relevante inrichtingen, buisleidingen en/of wegen zijn gelegen.
Figuur 4.4: Uitsnede risicokaart
Daarnaast moet beoordeeld worden of de beoogde ontwikkeling voorziet in de realisatie van nieuwe risicobronnen of risicovolle inrichtingen. Het plan voorziet in de wijziging van de bedrijfsmatige activiteiten. In de beoogde situatie is het bedrijf gespecialiseerd in transport van goederen. Dit betekent dat het bedrijf enkel vrachtwagens heeft die worden gebruikt voor het transport van goederen van derden. Op maandag vertrekken de vrachtwagens en op vrijdag komen ze terug. Er worden geen goederen opgeslagen ter plaatse van het plangebied. De vrachtwagens worden gestald in de loods. Er is geen sprake van opslag of vervoer van gevaarlijke stoffen. Het bedrijf betreft geen risicovolle inrichting en het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit plan.
Externe veiligheid is geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling, het transportbedrijf valt niet binnen de risicocontouren van de risicobronnen. Ook voorziet het plan niet in de realisatie van een risicovolle inrichting.
In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.
Aardgastransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.
Hoogspanningsleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.
Rioolleidingen
De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.
Watertransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.
Straalverbindingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen.
Kabels en niet planologisch relevante leidingen
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verlichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.
In en nabij het plangebied van dit bestemmingsplan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachting. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.
Bij elke activiteit die een extra stikstofdepositie met zich meebrengt, dient te worden getoetst of er sprake is van significant negatieve effecten op Natura 2000 gebieden. In dit geval gaat het om de ontwikkeling van vier woningen, welke circa 33 extra verkeersbewegingen met zich meebrengt. Wanneer er verwacht wordt dat er sprake is van significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, dient een passende beoordeling te worden opgesteld. Tevens zal er dan een berekening naar de stikstofdepositie benodigd zijn.
In dit geval ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Vecht- en Beneden-Reggegebied' op een afstand van circa 8,5 kilometer.
In juni 2022 is daarom nagegaan of er sprake is van depositie op Natura-2000 gebieden (zie Bijlage 5 Stikstofdepositieberekening). Uit de AERIUS-berekeningen voor het beschouwde plan komt naar voren dat, zowel in de aanleg- als de gebruiksfase, géén sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden (<0,00 mol/ha/j).
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r.- beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich ervan te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben. Dit hoofdstuk kan gezien worden als de vormvrije m.e.r.-beoordeling.
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Besluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.
In voorliggend plan is aangesloten bij de plansystematiek van het "Verzamelplan, Gemeente Ommen" ten behoeve van Artikel 3 Agrarisch en het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 2013-2" ten behoeve van Artikel 4 Bedrijf.
Bevoegdheid
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.
Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.
Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.
De gronden binnen de bestemming zijn bestemd voor bedrijven behorende tot de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten of bedrijven die daarmee naar aard en omvang gelijk te stellen zijn, alsmede voor een transportbedrijf behorende tot categorie 2.
De gronden binnen de bestemming zijn bestemd voor grondgebonden veehouderij en akker- en vollegrondstuinbouw, alsmede bijbehorende voorzieningen zoals (ontsluitings)wegen, in- en uitritten, nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, tijdelijke waterberging en water ten behoeve van wateraanvoer en -afvoer en sierwater.
Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
In dit artikel zijn regels ten aanzien van bouwgrenzen nabij wegen opgenomen. Daarnaast zijn hier regels opgenomen omtrent het bouwen van geluidsgevoelige functies in geluidszones van wegen.
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.
Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.
In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels geven burgemeester en wethouders de bevoegdheid om het plan op de in de regels genoemde punten te wijzigen.
In dit artikel wordt aangegeven dat de wettelijke regelingen waar in de regels wordt naar verwezen, gelden zoals deze luiden op het moment vaststelling van dit plan.
Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. Zowel de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken als de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik gelden vanaf inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.
De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:
Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (onder andere in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijken van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.
Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.
Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:
In dit bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.
Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van één loods (het bedrijfspand). Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
Met de initiatiefnemer wordt een anterieure overeenkomst gesloten waarmee de financiële uitvoerbaarheid van het plan wordt gewaarborgd.
De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.
Wettelijk (voor)overleg
In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
Participatie
De direct omwonenden zijn door de initiatiefnemer op de hoogte gesteld van de voorgenomen plannen. Zij hebben positief gereageerd op het planvoornemen.
Inspraak
In het kader van inspraak wordt het bestemmingsplan 6 weken ter inzage gelegd. Tijdens deze perioden kan één ieder zijn of haar reacties indienen.
In dit hoofdstuk is de procedure van het bestemmingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in het algemeen in een bestemmingsplanprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen stappen in de procedure van bestemmingsplan 'Buitengebied, herziening Koloniedijk 19 Vinkenbuurt'.
Een bestemmingsplan kent de volgende procedurestappen:
Het ontwerp bestemmingsplan wordt behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Een ontwerp bestemmingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad.
De gemeenteraad stelt het bestemmingsplan vast. De ingediende zienswijzen kunnen leiden tot een gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp.
Nadat de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld, wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Daarna bestaat nog de mogelijkheid tot het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het voorontwerpbestemmingsplan is in verband met het vooroverleg naar diverse instanties gestuurd, te weten XXXX
Reacties
Het ontwerp van het bestemmingsplan 'Buitengebied, herziening Koloniedijk 19 Vinkenbuurt' ligt vanaf datum gedurende X weken ter inzage liggen. Tijdens deze periode kan eenieder een zienswijze indienen. Eventuele zienswijzen en de wijze van afhandeling van deze zienswijzen zijn terug te vinden in de Zienswijzennota.
PM