direct naar inhoud van 3.5 Milieuhygiënische aspecten
Plan: Buitengebied 2007, 1e partiële herziening
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0173.BP16034-va01

3.5 Milieuhygiënische aspecten

Met de voorbereiding van het onderhavige bestemmingsplan dient te worden nagegaan welke bronnen in of nabij het plangebied een belemmering kunnen vormen. In dit kader dient aandacht te worden besteed aan de volgende punten:

  • geluidsaspecten (Wet geluidhinder);
  • bodem;
  • luchtkwaliteit;
  • externe veiligheid.
3.5.1 Algemeen

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is het van belang om na te gaan in hoeverre milieuhygiënische factoren belemmeringen opleveren voor de voorgestane ontwikkeling. In de volgende alinea's wordt aandacht besteed aan een aantal relevante milieufactoren.

3.5.2 Geluidhinder

Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de mensen te beschermen tegen geluidsoverlast. Op basis van deze wet dient bij het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te worden besteed aan het aspect "geluid".

In de Wet geluidhinder is een zonering van industrieterreinen, wegen en spoorwegen geregeld. Enerzijds betekent dit dat (geluids)eisen worden gesteld aan de milieubelastende functies, anderzijds betekent dit dat beperkingen worden opgelegd aan milieugevoelige functies. In deze paragraaf wordt verder niet ingegaan op de geluidsaspecten, aangezien deze aspecten bij onderhavige ontwikkelingen niet aan de orde zijn.

3.5.3 Bodem

Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er bodemverontreiniging is die de functiedoelen kan frustreren, of er daardoor gezondheidsrisico's of ecologische risico's zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Hiervoor is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig.

Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie(s).

Indien het bestemmingsplan de bouw van bouwwerken groter dan 50 m² mogelijk maakt waar gedurende meer dan 2 uur per dag mensen verblijven, moet een bodemonderzoek worden aangeleverd. Als er sprake is van een verdachte locatie moet een bodemonderzoek worden aangeleverd. Verdachte locaties zijn terreindelen die verdacht zijn op bodemverontreiniging door (in het verleden uitgevoerde) bodembedreigende activiteiten. Dit kunnen bedrijfsmatige activiteiten maar ook slootdempingen en/of de aanleg van erven zijn. In Bijlage 4 Verkennend bodemonderzoek Erve Hulsbeek is het verkennend bodemonderzoek van Erve Hulsbeek opgenomen en in Bijlage 5 Verkennend bodemonderzoek Grondmanstraat 28 is het verkennend bodemonderzoek van het perceel van Enexis, Grondmanstraat 28, opgenomen.

3.5.4 Luchtkwaliteit

Met betrekking tot luchtkwaliteit moet rekening worden gehouden met het gestelde in de Wet milieubeheer (Wm), hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen en de bijbehorende bijlagen. Op basis van artikel 5.16 Wm kan, samengevat, een bestemmingsplan worden vastgesteld, indien:

  • a. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde, die behoort bij de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen, of
  • b. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, leiden tot een verbetering per saldo van de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof dan wel, bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, de luchtkwaliteit per saldo verbetert door een samenhangende maatregel of een optredend effect, of
  • c. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen of
  • d. het project is genoemd of beschreven dan wel past binnen een programma van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (in werking getreden per 01-08-2009).

Ruimtelijk-economische besluiten die "niet in betekenende mate" bijdragen aan de concentraties in de buitenlucht van stoffen waarvoor bijlage 2 van de Wet milieubeheer een grenswaarde bevat, worden niet langer, zoals voorheen, individueel getoetst aan die grenswaarden. Als gevolg daarvan kunnen tal van kleinere projecten doorgang vinden, ook in situaties waar nog niet aan de grenswaarden wordt voldaan. De effecten van deze projecten op de luchtkwaliteit worden verdisconteerd in de trendmatige ontwikkeling van de luchtkwaliteit, zoals beschreven in het Nationaal Samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL).

Bij besluitvorming is het dus van belang om te bepalen of een initiatief "niet in betekenende mate" bijdraagt aan de luchtkwaliteit. In de algemene maatregel van bestuur “Niet in betekenende mate” (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM.

Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Vooralsnog geldt dat:

  • woningbouw: minimaal 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitende weg of minimaal 3.000 woningen bij 2 ontsluitende wegen;
  • infrastructuur: 3% concentratiebijdrage (verkeerseffecten gecorrigeerd voor minder congestie);
  • kantoorlocaties: minimaal 100.000 m² brutovloeroppervlak bij 1 ontsluitende weg, minimaal 200.000 m² brutovloeroppervlak bij 2 ontsluitende wegen.

Het bestemmingsplan bevat niet een van deze ontwikkelingen. Geconcludeerd kan worden dat door de ontwikkelingen, die in het onderhavige bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, de luchtkwaliteit niet "in betekenende mate" zal verslechteren. Aan het bepaalde omtrent luchtkwaliteit wordt dan ook voldaan.

3.5.5 Externe veiligheid

Van de ramptypes die verband houden met externe veiligheid ('Indeling Leidraad maatramp') zijn met name ongevallen met brandbare/explosieve of giftige stoffen van belang. Deze ongevallen kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:

  • inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.

Inrichtingen

De risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen dienen tot een aanvaardbaar minimum te worden beperkt. Daartoe zijn in het "Besluit externe veiligheid inrichtingen" (hierna: Bevi) regels gesteld.

Bij het toekennen van bepaalde bestemmingen dient te worden onderzocht:

  • Of voldoende afstand in acht wordt genomen tussen (beperkt) kwetsbare objecten enerzijds en risicovolle inrichtingen anderzijds in verband met het plaatsgebonden risico.
  • Of (beperkt) kwetsbare objecten liggen binnen in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen en zo ja, wat de bijdrage is aan het groepsrisico.

Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats buiten een inrichting zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor kwetsbare objecten geldt een plaatsgebonden risico PR 10-6 en voor beperkt kwetsbare objecten geldt een richtwaarde voor het plaatsgebonden risico PR 10-6.

Het groepsrisico bestaat uit de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

De locatie Bornsedijk/Schipleidelaan ligt naast het lpg-tankstation aan de Schipleidelaan 3. Voor het lpg-station is in 2008 een groepsrisicoberekening gemaakt ten behoeve van het bestemmingsplan Buitengebied 2007.

Het plaatsgebonden risico van het lpg-station betrof toen een zone van 45 meter uit het vulpunt; thans wordt rekening gehouden met 25 meter. De onderhavige woonpercelen liggen aldus ruim buiten die zone.

Het aantal woningen neemt niet toe zodat er geen sprake is van een toename van het groepsrisico als gevolg van het tankstation. De woningen staan op ca 125 meter afstand van het vulpunt van het lpg-tankstation, het invloedsgebied van dit lpg-station is 150 meter. In het kader van de opstelling van het bestemmingsplan Buitengebied 2007 is in 2008 een groepsrisicoberekening gemaakt. Binnen het invloedsgebied bedraagt het aantal personen in de nachtperiode 79 en in de dagperiode 40. Daarmee wordt ruimschoots binnen de orientatiewaarde gebleven.

Buisleidingen

Op 17 september 2010 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) gepubliceerd en op 01-01-2011 in werking getreden.

Het Besluit is gebaseerd op de artikelen 5.1, eerste lid, 5.2, eerste lid, en 5.3, eerste en tweede lid, en 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer en de artikelen 3.37 en 4.3, eerste en tweede lid van de Wet ruimtelijke ordening. Deze AMvB regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen.

De locatie Bornsedijk/Schipleidelaan ligt behalve naast het lpg-tankstation ook bij een aardgastransportleiding, de N-528-70. Deze leiding sluit in oostelijke richting aan op twee andere aardgastransportleidingen: de N-528-91 en de N-528-21.

In het kader van bovengenoemde Besluit is onderzoek gedaan naar de externeveiligheidsaspecten rond de buisleidingen. Zie Bijlage 6 Basisrapport buisleidingen en Bijlage 7 CAROLA-rapport (bijlage bij basisrapport buisleidingen).

Uit dit onderzoek blijkt dat de buisleiding N-528-70 direct naast het perceel geen plaatsgebonden 10-6- risicocontour heeft buiten de buisleiding.

Voor het groepsrisico wordt in geen van de drie leidingen/situaties de oriëntatiewaarde overschreden. Voor de buisleidingen N-528-70 en N-528-91 is geen groepsrisico berekend. Dit wil zeggen dat de kans op 10 of meer slachtoffers kleiner is dan 1.0 10 -9 .

Voor de buisleiding N-528-21 is het groepsrisico circa 111 keer kleiner dan de oriëntatiewaarde. Het groepsrisico van deze buisleiding wordt echter volledig bepaald door bebouwing die niet behoord tot locatie Bornsedijk/Schipleidelaan van het ontwerpbestemmingsplan. De inventarisatieafstand is wel gelegen over deze locatie, maar binnen de inventarisatieafstand die over de locatie ligt is geen bebouwing aanwezig. Bebouwing die buiten de inventarisatieafstand ligt heeft geen invloed op het groepsrisico.

Verder is aan de oostzijde van perceel Beldhuismolenweg 4 een buitenwerking gestelde kerosineleiding gelegen. Gelet op het feit dat er geen wijziging in de toename van personen wordt voorzien plus dat de leiding niet in gebruik is, is er geen aanleiding om verder in te gaan op zowel het plaatsgebonden risico als het groepsrisico.

Volgens het nieuwe Besluit externe veiligheid buisleidingen wordt in het bestemmingsplan de ligging weergegeven van de aanwezige buisleidingen alsmede de volgens artikel 14 lid 1 Bevb daarbijbehorende belemmeringenstrook ten behoeve van onderhoud van de buisleiding. Deze belemmeringenstrook bedraagt bij 40 bar en meer 5 meter aan weerszijden van een buisleiding, gemeten uit het hart van de leiding. Dat is hier het geval. De gronden, die binnen deze strook zijn gelegen krijgen voor zover gelegen binnen het plangebied de dubbelbestemming "Leiding – Gas”.

Vervoer gevaarlijke stoffen

In de directe nabijheid van het plangebied vindt geen transport van gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor plaats. Er zijn in dit kader dan ook geen externe veiligheidseffecten waarmee rekening moet worden gehouden.

Groepsrisico algemeen

Het nieuwe bestemmingsplan ligt binnen het invloedsgebied van twee risicobronnen. Conform Bevi en Bevb dient de verantwoording van het groepsrisico de volgende onderdelen te bevatten:

  • 1. Aanwezige dichtheid van personen in het invloedsgebied van de betrokken risicobronnen:
  • Functie-indeling
  • Gemiddelde personendichtheid
  • Verblijfsduur
  • Verschil bestaande en toekomstige situatie.

2. De omvang van het groepsrisico:

  • De omvang voor het van kracht worden van dit plan
  • De omvang na het van kracht worden van dit plan
  • De verandering van het groepsrisico ten gevolge van dit plan
  • De ligging van de groepsrisicocurve ten opzichte van de oriënterende waarde.

3. De mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen ter beperking van het groepsrisico bij de in dit plan betrokken risico-inrichtingen en/of transportroutes.

4. De mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen ter beperking van het groepsrisico in dit ruimtelijke besluit.

5. De mogelijkheden tot voorbereiding op en bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval:

  • Pro-actie
  • Preventie
  • Preparatie
  • Repressie/zelfredzaamheid.

6. De mogelijkheden van personen die zich binnen de toetsingsafstand van de risicobron bevinden om zichzelf in veiligheid te brengen.

7. De voor- en nadelen van andere mogelijkheden tot ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico.

8. De mogelijkheden en voorgenomen maatregelen ter beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst.

Beheersmaatregelen

Door de partiële herziening blijft het aantal aanwezigen voor de meeste percelen gelijk, aanvullende maatregelen ten aanzien van de buisleiding zijn niet nodig.

Hieraan ligt bovendien ten grondslag dat directe bronbestrijding van het incident door de brandweer niet mogelijk is vanwege de aanhoudende toevoer van aardgas (of andere brandstof) uit het kapotte leidingdeel. De brandweer richt zich daarom primair op het redden van mens en dier, ontruimen van het gebied en het bestrijden van secundaire branden. De brandweer moet daarbij echter rekening houden met de warmtestraling en kan daardoor slechts op grote afstand van het incident opereren. De Gasunie zal zich richten op de bronbestrijding bij de gasleiding, maar een medewerker van de Gasunie zal niet direct na het incident beschikbaar zijn.

De effecten van een incident doen zich onmiddellijk voor of binnen zeer korte tijd, waardoor de brand-weer per definitie niet op tijd aanwezig kan zijn om directe slachtoffers te voorkomen. De aanwezig-heid van bluswatervoorzieningen heeft ons inziens alleen nut voor het bestrijden van secundaire branden als gevolg van de fakkelbrand, maar niet voor het bestrijden van de fakkel zelf. Op basis van deze punten is reductie van de kans op een incident het meest voor de hand liggend. Omdat de buis-leidingen al zo zijn aangelegd dat de situatie voldoet aan de wet- en regelgeving zijn aanvullende maatregelen niet realistisch. Voor de aardgasleiding zijn door de Gasunie reeds voldoende bronmaat-regelen getroffen om de risico's beperkt te houden.

Restrisico

Reeds in de huidige situatie is het mogelijk dat er zich een incident voordoet bij één van de risicobron-nen. In het geval van aardgasleidingen doet het effect zich onmiddellijk of binnen korte tijd voor, waar-door het niet te voorkomen is dat er dodelijke en gewonde slachtoffers vallen. De hulpdiensten zullen niet op tijd arriveren om dit te voorkomen en ook voor zelfredzaamheid, ofwel het vermogen voor men-sen om zichzelf zelfstandig in veiligheid te kunnen brengen, is (te) weinig tijd beschikbaar. Bovendien kunnen de hulpdiensten enkel tot op 145 meter het incident benaderen, vanwege de sterke warmte-straling. In de objecten binnen de effectgebieden (nabij de Bornsedijk) kunnen daardoor slachtoffers vallen.

Conclusie

De partiële herziening van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2007' voorziet niet in de toename van het aantal aanwezigen nabij risicobronnen. Er is geen sprake van onevenredige risico's voor de om-geving rond het lpg-station en aardgasleiding.

Uit het voorgaande blijkt dat het groepsrisico als gevolg van het aanwezige lpg-tankstation en aardgasleiding geen belemmering hoeft te zijn voor dit bestemmingsplan. Aanvullende maatregelen zijn niet nodig.