direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Landelijk gebied, Kleiweg 6 te Emmeloord
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0171.BP00622-VS01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Het geldende planologische kader van het plangebied is de Beheersverordening Landelijk Gebied. Voor het gebied zijn de regels van de bestemming 'Agrarisch gebied' van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2004', van toepassing. Dit bestemmingsplan regelt de wijziging van de bestemming 'Agrarisch gebied' naar de bestemming 'Wonen' ter plaatse van de locatie Kleiweg 6 te Emmeloord.


In het hoofdstuk "Planbeschrijving " (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Het akkerbouwbedrijf dat op Kleiweg 6 te Emmeloord is gevestigd, is al een aantal jaren niet meer in bedrijf in verband met verplaatsing van de agrarische bedrijvigheid naar een andere locatie. De initiatiefnemer wil op de planlocatie de oude bebouwing slopen en vervangen door een woning ten behoeve van privé bewoning.

De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in de beheersverordening. De gemeente heeft naar aanleiding van een principeverzoek van de initiatienemer aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan de Kleiweg 6 te Emmeloord en ligt aan de oostzijde van Emmloord in het landelijk gebied van gemeente Noordoostpolder. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Noordoostpolder, sectie A, nummer 608. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0171.BP00622-VS01_0001.png"

Afbeelding: Uitsnede topografische kaart locatie. Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit de beheersverordening 'Landelijk gebied' van toepassing. In de beheersverordening is voor het betreffende perceel bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2004' van de gemeente Noordoostpolder, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 29 september 2005 van toepassing verklaard.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch gebied' en de dubbelbestemming 'hoogspanningsleiding' van toepassing evenals de aanduiding 'Straalpad' met hoogte maat 37 meter t.o.v. NAP.

afbeelding "i_NL.IMRO.0171.BP00622-VS01_0002.png"

Afbeelding: Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan. Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Het gebruiken van het perceel puur ten behoeve van woondoeleinden is in strijd met de

beheersverordening. Om de woonfunctie alsnog toe te kunnen staan moet er een ruimtelijke procedure gevolgd worden. In het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2004' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het wijzigen van de bestemming 'Agrarisch gebied' naar 'Wonen'. Vanwege de inwerkingtreding van de beheersverordening kan echter geen gebruik meer gemaakt worden van deze bevoegdheid.

Het nieuwe gebruik kan geregeld worden met een nieuw bestemmingsplan. Aan het toepassen van deze procedure worden de voorwaarden van de 'oude' wijzigingsbevoegdheid verbonden.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Noordoostpolder.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit polderlandschap met een regelmatige en kleinschalige blokverkaveling die zo kenmerkend is voor de Noordoostpolder. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten/-lijnen in het landschap. De bebouwing bestaat uit akkerbouwbedrijven of woon- of andere bebouwing op erven van voormalige akkerbouwbedrijven. De erven worden omzoomd door 'groene lijsten' in de vorm van erfsingels.

Op enige afstand van de locatie is de bebouwing van Emmeloord gelegen in de vorm van woonwijken aan de westzijde van de A6 en industrieterrein ten noorden van de planlocatie aan de overzijde van de Zwolse Vaart.

2.1.2 Ruimtelijke structuur

Op de locatie is momenteel bebouwing van een oorspronkelijk akkerbouwbedrijf aanwezig in de vorm van de boerderij met woongedeelte en enkele bedrijfsgebouwen. De bedrijfsvoering op deze locatie is enkele jaren geleden al gestaakt en verplaatst naar de locatie Kleiweg 3. De bebouwing bestaat uit een bedrijfswoning, twee landbouwschuren en erfverharding.

Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 0,6 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0171.BP00622-VS01_0003.png"

Afbeelding: Luchtfoto huidige situatie ter plaatse. Bron: Publieke Dienstverlening op de Kaart (PDOK viewer).

Het huidige erf met bebouwing van bedrijfsbebouwing en bedrijfswoning is omgeven door een fors uitgegroeide erfsingel en overige erfbeplanting binnen de singels, welke de bebouwing op het erf grotendeels aan het oog onttrekt.

2.2 Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de bestaande bedrijfsbebouwing te slopen om vervolgens een nieuw woonhuis te bouwen met bijgebouwen. Het woonhuis is bedoeld voor privé bewoning. Het bouwvlak ter plaatse is voldoende groot om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken, mits de bestemming gewijzigd wordt van 'Agrarisch gebied' naar 'Wonen'.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, indien mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

De huidige bedrijfsbebouwing is reeds voorzien van een robuuste en volgroeide erfbeplanting waarbij de locatie volledig omzoomd is door singelbeplanting. Ook op het erf binnen de erfsingels is sprake van beplanting in de vorm van diverse soorten bomen en struiken. De gewenste nieuwbouw zal na sloop van de bestaande bebouwing plaats vinden binnen deze erfsingels en aansluitend op de aanwezige erfbeplanting waardoor er in de gewenste situatie ook sprake zal zijn van een goede landschappelijke inpassing in de omgeving. Hiervoor is in dit bestemmingsplan ook een voorwaardelijke verplichting erfsingel opgenomen zie lid 4.3.1 van de Regels. Het beplantingsplan met bijbehorende toelichting is opgenomen in Bijlage 2 van de Regels.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.

Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal 13 belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in één van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, te voldoen aan een drietal voorwaarden, ook wel 'treden' genoemd.

Onderdeel a (Trede 1) verplicht overheden om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen.

Onderdeel b (Trede 2) vraagt om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt bekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen

van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien.

Onderdeel c (Trede 3) bepaalt dat moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling mogelijk is op locaties die al ontsloten zijn of ontsloten worden door verschillende modaliteiten op een schaal die passend is bij de beoogde ontwikkeling.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

In dit plan is:

  • er geen sprake van nieuw beslag op de ruimte
  • er geen sprake van het toevoegen van een woning
  • er sprake van een ondergeschikte planologische wijziging zonder grootschalige nieuwe functies
  • er sprake van een planologische wijziging die ten opzichte van de huidige toegestane functie geen extra milieueffecten op de omgeving met zich meebrengt;
  • er sprake van een aanvaardbare ontwikkeling, die in het kader van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van het voorgaande, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Verordening voor de fysieke leefomgeving

In de provinciale “Verordening voor de fysieke leefomgeving” vindt een juridische vertaling plaats van het beleid van provinciaal niveau. In de verordening is een aantal regels opgenomen met betrekking tot belangrijke ruimtelijke elementen die een doorwerking hebben in het bestemmingsplan. Het betreft onder meer aspecten als: bijzondere gebieden, waterhuishouding, waterkeringen, bescherming landschap etcetera. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Verordening voor de fysieke leefomgeving van de provincie Flevoland.

3.2.2 Omgevingsvisie FlevolandStraks

De Omgevingsvisie FlevolandStraks is op 8 november 2017 vastgesteld en geeft de lange termijn visie van de provincie Flevoland op de toekomst van dit gebied. De visie gaat in op de periode tot 2030 en verder. De visie geeft aan welke kansen, opgaven en uitdagingen er voor Flevoland liggen. Er zijn drie kernopgaven:

  • Het Verhaal van Flevoland (fysieke omgeving),
  • Krachtige Samenleving (sociaal-economische omgeving),
  • Ruimte voor Initiatief (bestuurlijke omgeving).


Deze opgaven vormen de kern voor alle ontwikkelingen waar de provincie Flevoland bij betrokken is. Zowel voor de strategische opgaven uit de Omgevingsvisie, als andere vraagstukken van de provincie Flevoland. In de strategische opgaven staan de belangrijkste vraagstukken en ambities voor de toekomst beschreven. Het gaat om de volgende opgaven:

  • Duurzame Energie
  • Regionale Kracht
  • Circulaire Economie
  • Landbouw: Meerdere Smaken

Flevoland biedt in 2030 en verder ruimte voor duurzame ontwikkelingen met oog voor fysieke, sociale en economische aspecten. Het plangebied is niet meer in gebruik als agrarisch bedrijf. Met de voorgenomen plannen vindt een fysieke ontwikkeling die een duurzaam toekomstperspectief biedt voor het perceel plaats. Daarnaast sluit de ontwikkeling aan op de ambities omtrent duurzame energie. Zo wordt er gasloos gebouwd, wat in principe ook verplicht is. Het kabinet heeft besloten dat nieuwe woningen waarvoor de bouwaanvraag na 1 juli 2018 wordt gedaan in principe niet meer kunnen rekenen op een gasaansluiting. Daarnaast wordt het perceel landschappelijk ingepast door onder andere de toepassing van het beplantingsplan dat in dit bestemmingsplan als voorwaardelijke verplichting is opgenomen.

3.2.2.1 Onderhavig bestemmingsplan

De geplande ontwikkeling, waarbij ruimte wordt geboden voor functiewijziging voor initiatief met inachtneming van de fysieke omgeving (via onder andere beplantingsplannen) sluiten goed aan bij de uitgangspunten van de nieuwe Omgevingsvisie FlevolandStraks.

3.2.3 Omgevingsplan Flevoland 2006

Op 2 november 2006 is het Omgevingsplan Flevoland 2006 door Provinciale Staten vastgesteld. In dit Omgevingsplan is het omgevingsbeleid van de provincie Flevoland vastgelegd voor de periode 2006 - 2015 met een doorkijk naar 2030. Tevens bevat het Omgevingsplan de hoofdlijnen van het economische, sociale en culturele beleid.

3.2.3.1 Landelijk gebied

Voor een evenwichtige groei stelt de provincie als voorwaarden: het behoud en verbeteren van de kwaliteit van de samenleving, het milieu, het water, de natuur en het landschap. Het landelijk gebied moet vitaal blijven. Verdergaande schaalvergroting van de landbouw is ook in Flevoland aan de orde en de provincie wil agrarische bedrijvigheid die zich primair richt op duurzame productie en verwerking van landbouwproducten optimale ontwikkelingskansen geven.

Bovendien wil de provincie ruimte bieden aan nieuwe functies in het landelijk gebied ter verbreding van het economisch draagvlak en deze verweven met de bestaande landbouwfunctie. Door de schaalvergroting in de landbouw komen veel agrarische bouwpercelen vrij.

De geplande ontwikkelingen op het perceel sluiten goed aan bij het uitgangspunt in het Provinciaal Omgevingsplan dat bijgekomen boerderijwoningen gebruikt kunnen worden voor algemene bewoning, waarbij wordt uitgegaan van 1 woning per (voormalig) agrarisch bouwperceel.

In dit plan is sprake van vervangende nieuwbouw binnen de begrenzing van het huidige erf en de aanwezige erfgrensbeplanting waardoor de kwaliteit van natuur en landschap behouden blijft.

3.2.4 Beleidsregel kleinschalige ontwikkelingen in het landelijk gebied 2008

Deze beleidsregel is inhoudelijk een voortzetting van de beleidsregel "Kleinschalige ontwikkelingen in het landelijke gebied 2007" maar is procedureel aangepast aan de Wro, die op 1 juli 2008 van kracht is geworden. Deze beleidsregel geeft aan op welke wijze de provincie omgaat met de uitgangspunten zoals die in het Omgevingsplan Flevoland 2006 zijn geformuleerd met betrekking tot kleinschalige ontwikkelingen in het landelijk gebied.

De provincie wil verdere ontwikkeling van de landbouw stimuleren zodat het landelijk gebied vitaal en duurzaam blijft. Zij vindt het daarom van belang meer ruimte te bieden aan nieuwe agrarisch aanverwante (maar ook niet- agrarische functies) en de mogelijkheid te bieden om (voormalige) agrarische bouwpercelen te vergroten. Dit mag er dan uiteraard niet toe leiden dat de reeds in het landelijk gebied aanwezige functies gehinderd worden, noch dat het landelijk gebied verstedelijkt.

De van belang zijnde inhoudelijke afwegingen zijn hierna weergegeven:

  • Niet-agrarische en/of agrarisch aanverwante activiteiten op (voormalige) agrarische bouwpercelen zijn mogelijk, tenzij belemmeringen en hinder ontstaan voor het functioneren van de naastgelegen (agrarische) bedrijven en/of activiteiten, zoals wonen en recreëren. Indien nodig en mogelijk zal dit nader worden geregeld in een (milieu)vergunning.
  • Voorkomen van verstedelijking landelijk gebied.
  • Per (voormalig) agrarisch bouwperceel wordt uitgegaan van één woning. Vrijgekomen boerderijwoningen kunnen worden gebruikt voor algemene bewoning.
  • Landschappelijke inpassing.
  • Vergroting van de (voormalige) agrarische bouwpercelen dan wel de ontwikkeling van niet-agrarische en/of agrarisch aanverwante activiteiten op (voormalige) agrarische bouwpercelen zijn mogelijk, tenzij dit leidt tot knelpunten of onveilige situaties in de verkeersafwikkeling.
  • Er wordt naar gestreefd, dat recreatieve en/of toeristische activiteiten en andere publieksaantrekkende activiteiten goed bereikbaar zijn met openbaar vervoer en fiets.

In dit plan is sprake van een kleinschalige ontwikkeling in de vorm van een functiewijziging van agrarisch naar wonen. Het erf wordt niet vergroot of verkleind, de bestaande erfbeplanting blijft behouden en de woonfunctie levert geen onevenredige negatieve effecten op omliggende agrarische bedrijven. Er is geen sprake van toename van verkeersbewegingen. Voor het perceel is een beplantingsplan opgesteld. In de planregels zijn voorwaardelijke verplichtingen opgenomen, waarmee de aanplant en instandhouding van de erfsingel conform het beplantingsplan is gewaarborgd. De functiewijziging raakt geen provinciale belangen en is niet strijdig met de beleidsregel kleinschalige ontwikkelingen in het landelijk gebied 2008.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Noordoostpolder 2025

De Structuurvisie Noordoostpolder 2025 is in december 2013 vastgesteld door de gemeenteraad. De Structuurvisie is een integrale ruimtelijke visie, die de huidige en gewenste waarden en kwaliteiten beschrijft. De visie heeft als doel de verschillende belangen, zoals voor het landschap, de kernen en de gemeenschap, zorgvuldig af te wegen. En hieruit een integrale ontwikkelingsrichting te bepalen voor de periode tot 2025. De Structuurvisie Noordoostpolder 2025 is vooral gericht op behoud en verbetering van de bestaande ruimtelijke, economische en sociale kwaliteiten en daarmee op het versterken van het landschap en leefbaarheid in de gemeente Noordoostpolder. De Structuurvisie is een document voor de langere termijn. Daarom kent de Structuurvisie Noordoostpolder 2025 een zekere mate van globaliteit en abstractie. De visie vormt de basis voor het toekomstig beleid, ter uitwerking van de structuurvisie zijn gebiedsvisies, masterplannen, uitwerkingsplannen, bestemmingsplannen en beleidsplannen nodig om concrete (plan)ontwikkelingen in gang te zetten.

De gemeente Noordoostpolder streeft naar een aantrekkelijke, uitnodigende fysieke woon- en leefomgeving en daarbij richt de gemeente zich vooral op (tijdelijke) inwoners van de gemeente Noordoostpolder. De aandacht verschuift van kwantiteit (veel bouwen) naar kwaliteit (dat wat er al is behouden, verbeteren en/of transformeren). Er zijn mogelijkheden voor het realiseren van landgoederen en wonen in vrijkomende agrarische bebouwing.

Jaarlijks komen er tien tot twintig agrarische erven vrij door schaalvergroting. Om de erven een andere invulling te kunnen geven, wil de gemeente de woonfunctie toestaan onder de voorwaarden dat:

  • het woonerf wordt teruggebracht naar de oorspronkelijke omvang en schuren buiten het erf worden gesloopt;
  • de erfsingel wordt behouden, dan wel opnieuw aangeplant;
  • er maximaal vier woningen per erf worden gebouwd in maximaal drie bouwvolumes; dit kan door te wonen in de huidige bebouwing maar ook door ‘rood voor rood’ (nieuwbouw in ruil voor sloop van bestaande gebouwen);
  • het woonmilieu/woningtype niet concurreert met woningen in de dorpen;
  • er geen negatieve effecten optreden voor omliggende bedrijven; bedrijven mogen niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt.

In dit plan is enkel sprake van een functiewijziging. De bedrijfsmatige functie verdwijnt en er wordt een woonfunctie toegestaan. Een woonfunctie wordt toegestaan onder voorwaarden. Uit een nadere toetsing aan deze voorwaarden kan worden geconcludeerd dat:

  • het erf de oorspronkelijke omvang behoudt. Er bevindt zich geen bebouwing buiten het erf;
  • de erfsingel rondom het plangebied blijft intact, zodat het kenmerkende ‘groene eiland’ gehandhaafd blijft;
  • het aantal woningen neemt als gevolg van het plan niet toe;
  • De woonfunctie levert geen belemmeringen op ten aanzien van omliggende (agrarische) bedrijvigheid en past functioneel in de omgeving.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Noordoostpolder 2025 van gemeente Noordoostpolder.

3.3.2 Welstandsnota 2016 gemeente Noordoostpolder

De welstandsnota 2016 van de gemeente Noordoostpolder is vastgesteld op 29 november 2016. Uit deze welstandsnota blijkt dat een groot deel van het grondgebied van de gemeente welstandsvrij is.

In deze gebieden hoeven bouwplannen niet meer of slechts beperkt getoetst te worden aan redelijke eisen van welstand.

Voor het overige gedeelte van de gemeente gelden voor bepaalde categorieën bouwwerken nog maar zeer beperkte welstandseisen. Het voorliggende plan ligt in het buitengebied en in dit gebied zijn er vanuit de welstandsnota geen welstandscriteria bij de beoordeling van bouwplannen. In de welstandsnota worden wel eisen gesteld aan het kleurgebruik van bedrijfsgebouwen. Daar zijn alleen gedekte kleuren toegestaan.

Naast het feit dat de welstandscriteria alleen de hoofdlijnen bepalen en ruimte laten voor vernieuwing, bestaat ook nog de mogelijkheid af te wijken van welstandscriteria. Het gaat dan om bouwplannen, die weliswaar niet voldoen aan de gebiedsgerichte of objectgerichte welstandscriteria, maar wel een hoogwaardige, moderne en/of innovatieve architectuur kennen en een positieve bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Dit is te beoordelen aan de hand van de algemene welstandscriteria.

De basis voor de keuze welstand, welstandsluw en welstandsvrij vormt de visie:

Voor (bestaande, te veranderen of nieuw te bouwen) bebouwing, die duidelijk bijdraagt aan het karakteristieke beeld en de ruimtelijke identiteit van de gemeente Noordoostpolder is welstand relevant,voor andere bebouwing minder of helemaal niet. Of het uiterlijk van de bebouwing van betekenis is voor de karakteristiek van de polder als geheel, hangt samen met de cultuurhistorische betekenis en de zichtbaarheid van de bebouwing.

In dit plan is sprake van vervanging van bedrijfsmatige bebouwing inclusief bedrijfswoning door één woning voor privébewoning.

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt gekeken of een plan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Dit is uiteraard niet aan de orde voor bouwplannen die in welstandsvrije gebieden liggen.

De advisering is in handen gelegd van de welstandscommissie. Zij toetst een bouwplan aan de redelijke eisen van welstand, zoals verwoord in deze welstandsnota. De organisatie hiervan wordt gefaciliteerd door Het Oversticht. De samenstelling, werkwijze en verantwoordelijkheden van de commissie zijn in een dienstverleningsovereenkomst geregeld.

Daarmee wordt voldaan aan de criteria vanuit de welstandsnota.

Verder wordt in de welstandsnota aangegeven dat het vanuit stedenbouwkundig en cultuurhistorisch oogpunt van belang is dat groensingels rond de erven worden gehandhaafd. Dat wordt echter niet door de welstandsnota geregeld maar via het bestemmingsplan. In paragraaf 2.2.2 is aangegeven op welke wijze de gewenste situatie ter plaatse zal worden ingepast.

Bij vervanging van een boerderij of woning wordt de karakteristiek van de oorspronkelijke bebouwing en indeling van erven als vertrekpunt gekozen. Daarbinnen is ruimte voor eigentijdse vernieuwingen en toevoegingen. Hierdoor blijft de karakteristiek levend en, in zekere zin, afleesbaar en herkenbaar.

Gebiedscriteria voor vervangende nieuwbouw boerderij of woning:

Plaatsing:

  • 1. De bebouwing is asymetrisch gesitueerd op de kavel.
  • 2. De nok-richting is gelijk aan die van de oorspronkelijke bebouwing.

Vormgeving:

  • 3. De bebouwing heeft een heldere hoofdvorm die qua breedte, hoogte en diepteverhouding refereert aan de oorspronkelijke bebouwing en voorzien is van een zadeldak of schilddak.
  • 4. Bij een aangekapte dakkapel is de omvang ondergeschikt aan het dakvlak.

Detaillering, kleuren en materialen:

  • 5. Glimmende dakbedekking is niet toegestaan, met uitzondering van zonnepanelen.
  • 6. Gebruik of refereer aan de stijlkenmerken van de oorspronkelijke bebouwing.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen de van toepassing zijnde welstandscriteria in acht worden genomen. Het bouwplan wordt getoetst door de welstandscommissie.

Onderhavig bestemmingsplan

In het landelijk gebied wordt onderscheid gemaakt tussen bestaande, oorspronkelijke bebouwing en nieuwbouw. Voor de onderhavige ontwikkeling zijn de uitgangspunten voor oorspronkelijke bebouwing relevant.

Oorspronkelijke bebouwing

Voor te verbouwen woningen, boerderijwoningen, cultuurboerderijen en montageschuren gelden welstandscriteria voor de voorkant. Onder de voorkant wordt verstaan: De meest naar de straat toegekeerde zijde van het gebouw. Het gaat hierbij om voorgevel en dakvlak. Die gevels (en bijbehorende dakvlakken) bepalen in belangrijke mate het aanzien van het gebouw. In een bouwkundig ontwerp mag er van worden uitgegaan dat het aanzien van de andere gevels de architectuur van de gevel aan de voorkant volgt. Daarom worden daar geen specifieke eisen aan gesteld.

3.3.3 Bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2004'

Het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2004' is vastgesteld door de gemeenteraad van Noordoostpolder op 29 september 2005. Dit bestemmingsplan beslaat het gehele landelijk gebied van de gemeente Noordoostpolder, met uitzondering van de stedelijke gebieden, enkele gebiedsdelen waar reeds een bestemmingsplan voor was opgesteld en de gebiedsdelen waar een bestemmingsplan in voorbereiding was ten tijde van het opstellen van dit bestemmingsplan.

Een aantal wijzigingsbevoegdheden zoals opgenomen in het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2004' zijn relevant voor het onderhavige bestemmingsplan. In verband met de beheersverordening die voor alle percelen is vastgesteld kunnen deze wijzigingsbevoegdheden niet meer toegepast worden. De voorwaarden die in het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2004' aan deze wijzigingsbevoegdheden zijn gekoppeld, zijn echter nog steeds relevant.

Artikel 28.3 Wijziging van voormalig agrarisch bebouwingsvlak naar Wonen

Met inachtneming van het bepaalde in artikel 4 (Beschrijving in Hoofdlijnen) zijn burgemeester en wethouders bevoegd, indien is komen vast te staan dat in een bebouwingsvlak op gronden als bedoeld in artikel 5 (Agrarisch gebied), geen agrarisch bedrijf meer is gevestigd, de bestemming binnen dat bebouwingsvlak te wijzigen in een van de hierna genoemde bestemmingen; bij wijziging wordt tegelijkertijd het bebouwingsvlak van de plankaart verwijderd. In acht te nemen bepalingen:

ter plaatse van en aansluitend aan de bestaande woning of woningen en de daarbij behorende gronden worden aangewezen met de bestemming Wonen, als bedoeld in artikel 11(Wonen);

  • het bepaalde in artikel 11 (Wonen) is van overeenkomstige toepassing;
  • elke wijziging dient in elk geval alle woonruimten binnen het betreffende bebouwingsvlak te omvatten;
  • de agrarische gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bebouwing mogen door de wijziging niet onevenredig worden belemmerd;
  • het aantal woningen binnen elk bebouwingsvlak mag niet worden vergroot.

Onderhavig bestemmingsplan

Deze bepalingen zijn van toepassing voor de ontwikkelinge op de dit perceel . Om er voor te zorg dragen dat sprake is van een goede ruimtelijke inpassing, in lijn met de beeldkwaliteitsbepalingen uit het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2004', is voor deze locatie een beplantingsplan opgesteld. De ontwikkelingen voldoen hiermee aan de voorwaarden die aan de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 28.3 van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2004' gekoppeld zijn.

3.3.4 Beleidsregel instandhouding beplantingen Noordoostpolder

Op 9 januari 2013 heeft de gemeente Noordoostpolder de 'Beleidsregel instandhouding landschappelijke beplantingen Noordoostpolder' vastgesteld. In deze beleidsregel geeft het college aan hoe zij haar publiekrechtelijke bevoegdheden invult om landschappelijke beplantingen in stand te houden. In de beleidsregel zijn onder andere richtlijnen opgenomen voor de uitvoering van de toe te passen erfsingelbeplanting.


In kader van de ontwikkeling op het perceel is een beplantingsplan opgesteld, en via een voorwaardelijke verplichting aan de planregels van het onderhavige bestemmingsplan verbonden. Deze plannen voldoen aan de uitgangspunten van de 'Beleidsregel instandhouding landschappelijke beplantingen Noordoostpolder'.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en – gevoelige functies dient twee doelen:

1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);

2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een woning als gevolg van de functiewijziging van een agrarisch bedrijf naar de functie 'wonen'. Wonen betreft, in tegenstelling tot een agrarisch bedrijf, een niet-milieubelastende functie voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een burgerwoning worden opgericht. Dit betreft een gevoelig object welke in beginsel meer bescherming tegen milieubelastende functies kent dan een bedrijfswoning. Op enige afstand van de locatie is een akkerbouwbedrijf gelegen. Voor een akkerbouwbedrijf zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 10 meter.
  • Stof: 10 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 10 meter.

4.1.1.1 Woon- en leefklimaat

Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.1.1.1 Woon- en leefklimaat op de locatie

Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijnstof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Hierbij dient te worden aangetoond of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. Op gebied van geur, fijn stof en geluid dient onderzocht te worden of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Nabij het plangebied is op circa 400 meter afstand een akkerbouwbedrijf gelegen op Kleiweg 10. Op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' valt een dergelijk bedrijf onder 'Akkerbouw en fruitteelt'. Hiervoor geldt een richtafstand van 30 meter hetgeen ruim minder is dan genoemde afstand van 400 meter tussen het bebouwingsvlak van het agrarische bedrijf aan de Kleiweg 10 en de nieuwe woning.

Overige milieubelastende functies in de omgeving zijn op ruime afstand van het plangebied gelegen en vormen derhalve geen belemmering. Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woonen leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.1.1.2 Woon- en leefklimaat in de omgeving

Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijn stof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de nieuwbouw van een burgerwoning welke mogelijk gemaakt wordt door een functiewijziging van het agrarisch bedrijf naar de functie 'wonen'. Een burgerwoning veroorzaakt geen milieuhinder aan de omgeving en valt volgens de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' onder milieucategorie 1 en 2. Hiervoor geldt een richtafstand van 10 of 30 meter. Gelet op de afstanden tot het woonperceel tot aan de gevels van de woningen in de omgeving wordt hieraan voldaan.

Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

Nabij het plangebied zijn enkele grondgebonden agrarische bedrijven aanwezig zonder veehouderijtak. Aangezien geen veehouderijen aanwezig zijn wordt niet nader ingegaan op de Wet geurhinder en veehouderij & Activiteitenbesluit.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (ìg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.3.1 Luchtkwaliteit vanuit de inrichting

In de ministeriële regeling wordt de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) NIBM verder uitgewerkt. Waar mogelijk worden getalsmatige grenzen gesteld aan de omvang van nieuwe projecten. Het gaat bijvoorbeeld om een maximum aantal nieuwe woningen, kantooroppervlakte en grootte van landbouwbedrijven. Een nieuw project dat binnen deze grenzen blijft, is per definitie NIBM. Als een nieuwe ontwikkeling buiten de grenzen van de ministeriële regeling valt, kan het bevoegde gezag berekeningen maken om alsnog aannemelijk te maken dat het project minder dan 1,2 ìg/m3 bijdraagt aan de luchtvervuiling.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging.

Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m 2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM 10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Hiervoor worden voorbeelden aangegeven die aangemerkt worden een project dat “niet in betekenende mate bijdraagt” aan luchtverontreiniging. In vergelijking hiermee is dit plan (één enkele woning in de plaats van agrarische bebouwing met bedrijfswoning) zeker aan te merken als een project dat “niet in betekenende mate bijdraagt” aan luchtverontreiniging.

4.1.3.2 Luchtkwaliteit vanuit verkeersbewegingen

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Met de voorgenomen ontwikkeling zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Er is juist sprake van een afname van verkeersbewegingen waarbij met name het bedrijfsmatige verkeer (vrachtauto's met aanhanger en / of tractorcombinatie's) komt te vervallen in verband met het staken van de bedrijfsvoering op de planlocatie. Er is alleen nog sprake van personenauto's die van en naar het erf komen in verband met privébewoning. Hiermee is de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.

Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.4.1 (Spoor)Wegverkeerslawaai

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een burgerwoning opgericht ter vervanging van een bedrijfswoning van een akkerbouwbedrijf. Dit is vanuit de Wgh aan te merken als een geluidsgevoelig object. Daarom is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Het rapport van dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 1.

In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte afhankelijk is van het aantal rijstroken en van de ligging van het plangebied (binnenstedelijk gebied of buitenstedelijk gebied).

De nieuwe woning ligt in ‘buitenstedelijk’ gebied binnen de wettelijk vastgestelde geluidszone, als bedoeld in art. 74 van de Wet geluidhinder, van de Kleiweg.

Resultaten geluidsbelasting

  • De geluidsbelasting vanwege de Kleiweg overschrijdt de voorkeursgrenswaarde. Wel wordt voldaan aan de maximale mgrenswaarde van 58 dB.
  • De geluidsbelasting vanwege de Kamperweg voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.
  • De geluidsbelasting vanwege de Rijksweg A6 overschrijdt de voorkeursgrenswaarde. Wel wordt voldaan aan de maximale grenswaarde van 58 dB.


Maatregelen en hogere waarden

  • Maatregelen ter reductie van de geluidsbelasting door de Rijksweg A6 zijn niet haalbaar. Daarom is een hogere waarde vanwege de Rijksweg A6 nodig.
  • Maatregelen ter reductie van de geluidsbelasting door de Kleiweg zijn niet haalbaar. Daarom zijn hogere waarden vanwege de Kleiweg nodig.


Aanvaardbaarheid

  • De gecumuleerde geluidsbelasting op de nieuwe woning bedraagt maximaal 56 dB, zonder toepassing van de aftrek ex art. 110g Wgh. De zuidgevel is geluidsluw.
  • De geluidsbelasting wordt aanvaardbaar geacht. Er is sprake van een goede ruimtelijke ordening.

Vanuit het aspect (spoor)wegverkeerslawaai zijn er dus geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.1.4.2 Industrielawaai

In de omgeving van het plangebied is geen gezoneerd bedrijventerrein, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, aanwezig. Het aspect industrielawaai is niet van toepassing. Wat betreft de invloed van individuele bedrijven op de nieuwe woning wordt verwezen naar paragraaf 4.1.1 (milieuzonering).

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de geluidsbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.5 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en

(beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.5.1 Risicovolle inrichtingen

Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0171.BP00622-VS01_0004.png"

Afbeelding: Uitsnede Risicokaart. Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

4.1.5.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden en risicoplafonds vastgesteld die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is binnen het invloedsgebied van een buisleiding, in de vorm van een gastransportleiding, gelegen. Het groepsrisico dient daarmee nader te worden gemotiveerd. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.3).

4.1.5.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen. De planlocatie is binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee dient het groepsrisico nader te worden verantwoord.Het is van belang te onderzoeken of de personendichtheid binnen het invloedsgebied onevenredig toeneemt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe verblijfsruimten (vervanging van een bestaande bedrijfswoning) en zal geen sprake zijn van een onevenredige groei van het personeel. Hiermee zal de personendichtheid niet in onevenredige mate toenemen, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van het groepsrisico.

4.1.6 Straalpad

In het plangebied ligt een straalpad die ruimtelijk relevant is. Straalpaden dienen ter bescherming van telecommunicatieverbindingen. Binnen deze gebieden gelden beperkingen wat betreft bouwhoogten. De beheerder van de straalverbinding kan vrijstelling verlenen van de beperkingen.

In het voorliggende plangebied is hoofdzakelijk sprake van een functieverandering waarbij het mogelijk wordt gemaakt om de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing inclusief bedrijfswoning te vervangen door één burgerwoning. Verder worden er geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt en wordt er geen afbreuk gedaan aan de voorwaarden van het straalpad. De bebouwingshoogte blijft beneden de bestaande bouwhoogtes en daarmee ook ver onder de toegestane hoogte volgens de aanduiding in het vigerende bestemmingsplan. Het straalpad vormt geen belemmering voor dit plan.

 

4.1.7 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als erf van een akkerbouwbedrijf met enkele bedrijfsgebouwen en een bedrijfswoning.

Om aan te tonen of sprake is van een verwachtte of feitelijke verontreiniging is een onderzoek conform NEN 5740 (verkennend onderzoek) uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 2 van deze toelichting.

Samenvatting

Van de bodemkwaliteit op de onderzoekslocatie is het volgende beeld verkregen:

  • Zintuigelijk zijn er geen asbestverdachte materialen of overige bijzonderheden waargenomen;
  • Analytisch zijn in de boven- en ondergrond geen verhoogde gehalten met de onderzochte componenten geconstateerd;
  • Analytisch is in het grondwater een licht verhoogd gehalte aan barium geconstateerd.

Conclusies en aanbevelingen

Gezien de resultaten van het onderzoek wordt geconcludeerd dat de voor de onderzoekslocatie opgestelde hypothese "niet verdachte locatie", formeel gezien niet juist is. Er is immers op de locatie een licht verhoogd gehalte (barium in het grondwater) aangetroffen.

De geconstateerde verhoogde gehalten liggen onder het "criterium voor nader onderzoek" en vormen géén aanleiding tot het instellen van een nader bodemonderzoek.

Op basis van de onderzoeksresultaten bestaan er ons inziens geen milieuhygiënische bezwaren ten aanzien van het gebruik van het terrein en de afgifte van een omgevingsvergunning ten behoeve van de voorgenomen bouwactiviteiten op het terrein.

Asbest

Op basis van de historie van het perceel, de uitgevoerde maaiveldinspectie en de zintuiglijke waarnemingen tijdens de boorwerkwzaamheden - waarbij geen asbestverdachte materialen zijn aangetroffen - is het aannemelijk dat er geen sprake is van een verontreiniging van de bodem met asbest. Indien hierover echter meer zekerheid is gewenst, wordt geadviseerd een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5707 of NEN 5897 uit te laten voeren.

Hergebruik van grond

Voor de volledigheid kan nog worden vermeld dat de grond naar verwachting zonder beperkingen kan worden hergebruikt. Hierbij dient te worden opgemerkt dat dit een indicatieve toetsing aan de Regeling van het Besluit Bodemkwaliteit betreft; het uitgevoerde onderzoek betreft immers geen partijkeuring conform BRL SIKB 1000, protocol 1001.

Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg zal staan.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in of nabij een beschermd natuurgebied. De functieverandering in het plangebied heeft geen nadelige invloed op beschermde natuurgebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0171.BP00622-VS01_0005.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0171.BP00622-VS01_0006.png"

Afbeelding: Uitsnede kaart beschermde natuurmonumenten, Natura 2000 en Natuur Netwerk Nederland. Bron: Dienst Landelijk Gebied, Ministerie van Economische Zaken

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000- of ander natuurgebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:

Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn gelden de volgende verbodsbepalingen.

  • 1. Artikel 3.1, lid 1: Het is verboden van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn opzettelijk te doden of te vangen;
  • 2. Artikel 3.1, lid 2: Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van de van Nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te vernielen of te beschadigen of nesten van deze vogels weg te nemen;
  • 3. Artikel 3.1, lid 3: Het is verboden eieren van de van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te rapen en deze bij je te hebben;
  • 4. Artikel 3.1, lid 4 en 5: Het is verboden van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn opzettelijk te storen, tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.
  • Habitarichtlijn:

Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn gelden de volgende verbodsbepalingen:

  • 1. Artikel 3.5, lid 1: Het is verboden in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen;
  • 2. Artikel 3.5, lid 2: Het is verboden in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te verstoren;
  • 3. Artikel 3.5, lid 3: Het is verboden eieren van in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn te rapen of te vernielen;
  • 4. Artikel 3.5, lid 4: Het is verboden voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn te beschadigen of te vernielen;
  • 5. Artikel 3.5, lid 5: Het is verboden planten van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel b bij de Habitatrichtlijn of bijlage I bij het Verdrag van Bern, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:

Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten gelden de volgende verbodsbepalingen:

  • 1. Artikel 3.10, lid 1a: Het is verboden om in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage onderdeel A van de Wet natuurbescherming opzettelijk te doden of te vangen;
  • 2. Artikel 3.10, lid 1b: Het is verboden de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage onderdeel A van de Wet natuurbescherming opzettelijk te beschadigen of te vernielen;
  • 3. Artikel 3.10, lid 1c: Het is verboden vaatplanten van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel B, bij deze wet, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
  • Zorplicht:

Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren. Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

In dit plan is geen sprake (meer) van ingrepen die direct of indirect leiden tot het aantasten van verblijfsen/ of rustplaatsen van te beschermen soorten. Het aspect soortenbescherming vormt dan ook geen belemmering voor dit plan.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Zoals te zien in de figuur in paragraaf 4.2.1 is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 900 meter in de vorm van de Zwolse vaart. Omdat de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Noordoostpolder voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie vanuit de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied dat deels is aangemerkt met 'hoge archeologische verwachting' en deels met lage archeologische verwachting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0171.BP00622-VS01_0007.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0171.BP00622-VS01_0008.png"

Afbeelding: Uitsnede archeologische verwachtingskaart. Bron: Gemeente Noordoostpolder

Voor gebieden met hoge archeologische waarde stelt de gemeente in haar beleid dat er een aanleg vergunning categorie 2 volgens bestemmingsplan Buitengebied Noordoostpolder 2004 nodig is. Dit houdt in deze gebieden archeologisch onderzoek verplicht is bij bodemingrepen groter dan 100 m 2 en dieper

dan 50 cm-mv.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarom een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd door de gemeentelijke archeoloog. De gemeentelijke archeoloog concludeert dat de locatie aangemerkt wordt als gebied met lage archeologische waarde, waarbij geen vooronderzoek aanbevolen wordt

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad. Mochten er tijdens de werkzaamheden toch archeologische resten worden aangetroffen dan dient het bevoegd gezag op de hoogte gebracht te worden.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

In de directe omgeving en in het plangebied zelf komen geen monumenten of cultuurhistorische waarden voor. Met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Er is een goede ontsluiting gerealiseerd op de Kleiweg. Dit betreft de bestaande inrit die voor het oorspronkelijke landbouwbedrijf werd gebruikt. Hierbij gaat het om één ruime inrit welke aansluit op de openbare weg. Daarbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's om te parkeren.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Doordat geen sprake meer is van agrarische bedrijvigheid neemt de verkeersintensiteit in relatie tot deze locatie sterk af en zal hoofdzakelijk alleen sprake zijn van personenauto's die het erf betreden of verlaten. Ten aanzien van het aspect infrastructuur en parkeren zijn er geen belemmeringen in relatie tot dit plan.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van vervanging van agrarische bebouwing door een burgerwoning in het buitengebied waarbij de bedrijfsmatige agrarische activiteiten gestaakt worden. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen sterk afnemen en zal er praktisch alleen sprake zijn van personenauto's die het erf betreden of verlaten.

Omdat het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt, maar juist afneemt, zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

4.5 Wateraspecten

4.5.1 Waterparagraaf

Sinds 1 november 2003 is de toepassing van de watertoets wettelijk verplicht door de verankering in het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten (naast veiligheid en wateroverlast ook bijvoorbeeld waterkwaliteit en verdroging). De watertoets is een belangrijk procesinstrument om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in de ruimtelijke ordening. Uit de waterparagraaf blijkt de betrokkenheid van de waterbeheerder in het planproces en de wijze waarop het wateradvies van de waterbeheerder is meegenomen in de uitwerking van het plan.

De watertoetsprocedure kan op drie manieren gevolgd worden: de procedure geen waterbelang, de korte procedure en de normale procedure. Welke procedure gevolgd moet worden hangt af van de implicaties van het ruimtelijk plan voor de waterhuishouding. De procedure geen waterbelang en de korte procedure zijn bedoeld voor ruimtelijke plannen met beperkte gevolgen voor de waterhuishouding. Bij deze twee procedures kan de watertoets volledig digitaal doorlopen worden. De normale procedure is gericht op ruimtelijke plannen met relatief vergaande consequenties voor de waterhuishouding. In dit geval is actieve betrokkenheid van Waterschap Zuiderzeeland nodig. De uitgangspuntennotitie dient als goede basis voor het overleg. De samenvatting van de watertoets en de watertoets die is doorlopen voor dit plan is als Bijlage 3 toegevoegd aan dit bestemmingsplan.

De relevante randvoorwaarden voor het plan zijn gerangschikt onder zeven streefbeelden, ingedeeld op basis van de drie waterthema's 'Veiligheid, Voldoende Water en Schoon Water'. Op deze manier wordt een goed overzicht verkregen van de randvoorwaarden en kan eveneens herleid worden waarop deze gebaseerd zijn.

4.5.2 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van vervangen van bebouwing en erfverharding van een agrarisch bedrijf door een burgerwoning met bijgebouw en erfverharding.

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet toenemen maar fors afnemen. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De bedrijfswoning is inmiddels gesloopt, vanuit deze woning werd huishoudelijk afvalwater via een septic tank in oppervlaktewater geloosd. Ter plaatse is geen openbare riolering in de buurt waarvoor een aansluitplicht geldt. De lozing van huishoudelijk afvalwater vanuit de nieuwe woning via een zuiveringsvoorziening in oppervlaktewater kan daarom worden toegestaan en dient gemeld te worden in het kader van het Besluit lozing afvalwater huishoudens. Deze melding zal te zijner tijd plaatsvinden. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

4.5.3 Thema veiligheid

Het plangebied ligt niet in een keurzone van de waterkering. Op basis van de ingevoerde gegevens over het plangebied zijn er geen uitgangspunten voor het thema veiligheid van toepassing.

4.5.4 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.2) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Het project is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Noordoostpolder.

Verder zal ook eventuele planschade in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend project betreft een herziening van de bepalingen uit het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" van gemeente Noordoostpolder en wordt opgesteld conform de procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De vooroverleg reacties van waterschap Zuiderzeeland en de provincie Flevoland zijn in deze toelichting verwerkt.

In het kader van de procedure is het ontwerp bestemmingsplan ter inzage gesteld. Tijdens de terinzagetermijn is eenieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen, conform de procedure zoals gesteld in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Noordoostpolder vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:

In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;

  • 2. Bestemmingsregels:

In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;

  • 3. Algemene regels:

In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;

  • 4. Overgangs- en slotregels:

In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen :

  • 'Groen - Erfsingel'
  • 'Wonen - Voormalige agrarische erven''

Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden. Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).