Plan: | Buitengebied, partiële herziening Nitertweg 4 Losser |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0168.01Bp008vp02ph04-0401 |
De visvijver/ ijsbaan aan de Nitertweg te Losser is lange tijd in beeld geweest als mogelijke locatie voor de vestiging van een multifunctionele sportaccommodatie voor diverse sportverenigingen binnen de gemeente Losser. Voor de vestiging van deze multifunctionele sportaccommodatie is in december 2009 zelfs al een bestemmingsplan vastgesteld en met de realisatie van de sportaccommodatie is een aanvang gemaakt, in die zin dat de vijsvijver deels is gedempt. Om uiteenlopende redenen is echter besloten elders in de gemeente de multifunctionele sportaccommodatie te realiseren.
Omdat de eerder geplande herontwikkeling van het plangebied met een multifunctionele sportaccommodatie geen doorgang heeft gekregen, heeft de gemeente Losser gezocht naar een nieuwe invulling voor het gebied. Deze nieuwe invulling is gevonden in de sloop van de in verval zijnde voormalige kantine/ clubgebouw, de realisatie van één nieuwe woning in de noordoostelijke hoek en het wijzigen van de huidige bestemming 'Sport' in een bestemming 'Natuur' (circa 1,8 hectare).
Ten behoeve van deze herontwikkeling is in 2016 een voorontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd. Dit bestemmingsplan is destijds niet voortgezet. De gemeente Losser is nu voornemens om het licht gewijzigde plan alsnog verder in procedure te brengen
Om de hiervoor beschreven ontwikkeling mogelijk te kunnen maken is voorliggend bestemmingsplan opgesteld. In dit bestemmingsplan zal worden aangetoond dat het planvoornemen vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.
Het plangebied is gelegen op de hoek van de wegen Nitertweg en Broekhoekweg, direct grenzend aan de kern Losser. Aan de noordzijde wordt het plangebied begrensd door een weide/ paardenbak, aan de oostzijde door de Broekhoekweg, aan de zuidzijde door de Nitertweg en aan de westzijde door een bestaande poel. Kadastraal is het plangebied bekend als gemeente Losser, sectie Q, nummer 70. In afbeelding 1.1. wordt de ligging en globale begrenzing van het plangebied weergegeven.
Afbeelding 1.1: Ligging en globale begrenzing plangebied (Bron: ArcGIS)
Ter plaatse van het plangebied geldt het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied". Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad van Losser op 19 maart 2013. Op 30 april 2014 is het plan na uitspraak van de Raad van State onherroepelijk geworden. Het bestemmingsplan "Buitengebied" is gedeeltelijk herzien met het bestemmingsplan "Buitengebied Veegplan 2013" (vastgesteld door de raad van de gemeente Losser op 10 juni 2014) en het bestemmingsplan "Buitengebied Veegplan 2015" (vastgesteld door de raad van de gemeente Losser op 10 november 2015). Nadien zijn nog enkele veegplannen opgesteld welke inhoudelijk geen gevolgen hebben gehad voor wat betreft de toegestane gebruiks- en bouwmogelijkheden in het plangebied. Op deze plannen wordt dan ook niet nader ingegaan.
Op basis van het bestemmingsplan "Buitengebied" zijn de gronden in het plangebied bestemd als 'Sport' en voor een beperkt deel als 'Natuur'. Binnen de bestemming 'Sport' is daarnaast nog sprake van enkele functieaanduidingen, te weten 'parkeerterrein', 'groen', 'bos' en 'sportveld'. Verder zijn binnen het plangebied de gebiedsaanduidingen 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied', 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' en 'milieuzone - intrekgebied' van toepassing.
In afbeelding 1.2 is een uitsnede opgenomen van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan. Het plangebied wordt hierin weergegeven middels een rode stippellijn.
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied" (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)
De binnen de bestemming 'Sport' opgenomen bouw- en gebruiksregels is de bouw van een woning en de aanleg van nieuwe natuur niet toegestaan. De bestemming 'Natuur' is van toepassing op de noordwestelijke hoek van het plangebied. Hoewel deze bestemming met dit bestemmingsplan niet wijzigt zijn deze gronden wel meegenomen in dit bestemmingsplan, dit omdat deze gronden onderdeel uitmaken van hetzelfde kadastrale perceel.
Middels het voorliggende bestemmingsplan worden aan de gronden bestemmingen toegekend die de voorgenomen ontwikkeling wel toestaan.
Het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening Nitertweg 4 Losser" bestaat uit de volgende stukken:
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij weergave en onderbouwing van het bestemmingsplan en bij uitleg van verbeelding en planregels.
De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit zeven hoofdstukken en enkele bijlagen. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe, etc.).Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 'Planbeschrijving', dit hoofdstuk gaat in op de beschrijving van de huidige en toekomstige situatie in het plangebied. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau. Daarbij wordt bekeken of de voorgestane ontwikkeling in lijn is met dit beleid. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water wordt in dit hoofdstuk beschreven waarom de ontwikkeling die voorliggend bestemmingplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet toegelicht. Hier wordt beschreven en verantwoord hoe hetgeen in voorliggend plan is beschreven juridisch wordt geregeld. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt ingegaan op het (voor)overleg, inspraak en de procedure.
Het plangebied is in het verleden in gebruik geweest als visvijver en ijsbaan. Gebruikers waren de Vis Vereniging Losser Overdinkel en de IJsclub Losser. Het grootste deel van het terrein wordt in de huidige situatie in beslag genomen door de deels gedempte visvijver. Rondom deze vijver is een houtsingel aanwezig. In de zuidoostelijke hoek van het plangebied bevinden zich twee geschakelde gebouwen, met een oppervlakte van circa 290 m2, welke voorheen dienst hebben gedaan als kantine/ clubgebouw. De luchtfoto in afbeelding 2.1 geeft een beeld van het plangebied en de omgeving van het plangebied.
Afbeelding 2.1: Luchtfoto bestaande situatie (Bron: Provincie Overijssel)
De voormalige visvijver betreft tegenwoordig een moerassig graslandperceel. Door de aanwezige houtsingel rondom het plangebied wordt de voormalige kantine/ clubgebouw grotendeels aan het zicht onttrokken. Deze geschakelde gebouwen zijn de laatste jaren door vandalisme verder in verval geraakt. De foto's in afbeelding 2.2 en afbeelding 2.3 geven een beeld van de geschakelde gebouwen en de huidige staat van onderhoud van deze gebouwen.
Afbeelding 2.2: Foto's geschakelde vervallen gebouwen in het plangebied (Bron: Lycens B.V.)
Afbeelding 2.3: Foto's geschakelde vervallen gebouwen in het plangebied (Bron: Lycens B.V.)
In de toekomstige situatie wordt de huidige bebouwing binnen het plangebied gesloopt. In de noordoostelijke hoek wordt een nieuw woonerf gerealiseerd met daarop een vrijstaande woning met bijgebouw(en). Qua bouw- en gebruiksregels is voor wat betreft de woning en bijgebouwen aangesloten bij het bestemmingsplan "Buitengebied" en de daarop volgende veegplannen. Dit betekent in dit geval dat de woning binnen het plangebied een maximale inhoud mag krijgen van 750 m3, de goothoogte maximaal 3,0 meter mag bedragen en de bouwhoogte maximaal 7 meter mag bedragen. Ten behoeve van de vormgeving en architectuur is door JD-RO een beeldkwaliteitsplan (BKP) opgesteld (zie Bijlage 1 Beeldkwaliteitsplan).
Gelet op de positie van de woning, aan de rand van het water en in de coulissen van de bestaande bomen vraagt dit om een ingetogen architectuur. Dit komt tot uiting in een eenvoudige hoofdvorm bestaande uit één bouwlaag met kap. Op deze manier gaat de woning ruimtelijk samensmelten met de omgeving. De woning wordt ontsloten op de Nitertweg. Langs de Broekhoekweg is een afscheiding door middel van een hekwerk mogelijk, langs de waterkant is dit niet toegestaan.
Het BKP gaat onder andere in op;
Hierna volgen enige referentie van woningen, die mogelijk goed op deze locatie passen.
Naast de bouw van de nieuwe woning, op een perceel van circa 1.000 m2, wordt er tevens circa 1,8 hectare nieuwe natuur aangelegd. Het plan is dat het nieuwe woonerf landschappelijk wordt ingepast, zodat het op gaat in de nieuwe natuur. In dit opzicht kan de aanleg van de nieuwe natuur dan ook deels gezien worden als compensatie voor de bouw van de nieuwe woning.
Voor de aanleg van de nieuwe natuur is door JD-RO,op basis van de herinrichtingstekening van TWW (Twentse Weg- en Waterbouw) een inrichtingsplan opgesteld.
Het gebied van de voormalige ijsbaan wordt ingericht als natuurgebied, waarbij zoveel al bestaande natuur gehandhaafd blijft. In de vijver worden een aantal eilandjes aangelegd, welke met riet, struiken en/of boompjes worden ingericht.
Het huidige peil beheer blijft gecontinueerd en er vindt geen structurele verlaging plaats wat drooglegging tot gevolg kan hebben.
Aan de zuidzijde van de plas wordt een openbaar rolstoeltoegankelijk wandelpad aangelegd. Hierdoor kunnen bewoners en recreanten ook genieten van de nieuwe natuur.
Verkeer
De woning wordt via de Nitertweg ontsloten op de Broekhoekweg. De realisatie van de vrijstaande woning zal voor de omliggende wegen geen negatief effect hebben op de verkeersintensiteiten hiervan.
Parkeren
Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de verkeersgeneratie en de parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie ‘Toekomstbestendig parkeren’, publicatie 381 (december 2018)’ van het CROW.
Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Deze kencijfers zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Overigens wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte. Veelal wordt bij nieuwe ontwikkelingen het gemiddelde gehanteerd.
Uitgaande van volgende uitgangspunten:
Het parkeren ten behoeve van de woning vindt plaats op eigen terrein. Rondom de woning is voldoende ruimte voor 2 a 3 auto's.
Duurzaamheid
De woning moet voldoen tenminste aan het bouwbesluit.
Dit hoofdstuk geeft een beschrijving van het van belang zijnde ruimtelijk rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. De SVIR schetst het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid van het rijk met ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028.
Het Rijk kiest voor een selectieve inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. De SVIR richt zich op de volgende 3 streefdoelen waar de 13 nationale belangen onder vallen:
De (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking wordt overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Vraaggericht programmeren en realiseren van verstedelijking door provincies, gemeenten en marktpartijen is nodig om groei te faciliteren, te anticiperen op stagnatie en krimpregio's leefbaar te houden. Ook dient de ruimte zorgvuldig te worden benut en over programmering te worden voorkomen. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen is een ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (zie paragraaf 3.1.3 Bro).
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere pkb's met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.
In de SVIR is vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet door de Rijksoverheid. Het gaat onder meer om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische Hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied. In het SVIR wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk waarmee nationale belangen gemoeid zijn die juridisch zijn verankerd in het Barro. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving. Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Nieuwe stedelijke ontwikkeling
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).
Bij voorliggend plan worden minder dan 11 woningen gerealiseerd, waardoor er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en de behoefte van de ontwikkeling niet hoeft te worden aangetoond. Daarmee kan geconcludeerd worden dat de Ladder voor duurzame ontwikkeling niet zorgt voor belemmeringen bij voorliggend plan.
De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:
Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.
De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.
Afbeelding 3.2: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidkeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype.
Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Toetsing van voorliggend initiatief aan het uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie Overijssel geeft globaal het volgende beeld.
Ten aanzien van de generieke beleidskeuzes is met name ‘Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik’ (artikel 2.1.3) van toepassing. Artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel wordt hierna beschreven en getoetst.
Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel
In dit plan wordt de bestaande bebouwing verwijderd en wordt elders binnen het plangebied een vrijstaande woning gerealiseerd. De totale aantal m2 bebouwing neemt af. Er is hier sprake van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
Voor het overige zijn er in het kader van de ‘generieke beleidskeuzes’ verder geen aspecten die nadere onderbouwing behoeven.
Van de ruimtelijke kwaliteitsambities staat in dit ontwikkelingsperspectief de ambitie Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Daarnaast gelden – net als voor alle andere ontwikkelingsperspectieven – de ruimtelijke kwaliteitsambities:
Strekking van beleid:
Het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.
De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook die voor de andere sectoren, willen we in dit ontwikkelingsperspectief nadrukkelijk verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de lokaal aanwezige functies, rekening houdend met de klimaatopgave en de kenmerken van het watersysteem.
Schaalvergroting in de landbouw en opwekking van hernieuwbare energie krijgen ruimte in het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap, onder de voorwaarde van zorgvuldige inpassing in het kleinschalige landschap. Ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden. Met name de verschuiving van eenzijdige volumeproductie en kostprijsreductie naar specialisatie en omgevingsgericht ondernemen in de landbouw is hier kansrijk voor het behouden van een sterke concurrentiepositie. Waardevermeerdering ontstaat door het benutten van de specifieke gebiedskwaliteiten, en van het maatschappelijk draagvlak voor kwaliteitsproductie en -producten. Ook verbreding van economische activiteiten op het erf, bijvoorbeeld met zorg, recreatie of landwinkels, krijgt de ruimte. Door directe verkoop bij de boer ontstaan korte ketens en meer waardering voor het agrarisch product.
In dit ontwikkelingsperspectief zijn ook plekken waar, door de ruimtelijke structuur van het landschap, de beschikbare milieuruimte of reeds aanwezige bebouwing, de ontwikkelruimte van agrarische bedrijven beperkt is. Hier liggen ontwikkelkansen voor andere vormen van bedrijvigheid (denk aan dienstverlenende zelfstandigen zonder personeel) die de ruimtelijke structuur versterken. Binnen dit ontwikkelingsperspectief kunnen nieuwe functies een plek krijgen op bestaande vrijkomende erven waar dit tevens maatschappelijke opgaven als behoud en ontwikkeling van cultuurhistorie, natuur en landschap ondersteunt. Zo worden vitaliteit en omgevingskwaliteit in samenhang versterkt.
Toetsing van het initiatief aan het ‘Ontwikkelingsperspectief’
De ontwikkeling betreft het planologisch regelen van de wijziging van een sportlocatie naar een natuurgebied. De ontwikkeling gaat niet gepaard met een toename van bebouwing of verharding. De vrijstaande woning wordt mogelijk gemaakt door bestaande in slechte staat verkerende bebouwing te verwijderen. Het omzetten van de bestemming 'Sport' naar een natuurbestemming komt de kwaliteit van de omgeving ten goede.
Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling niet conflicteert met de ambities van de geldende ontwikkelingsperspectieven, maar deze versterkt.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De “Stedelijke laag” en "Laang van de beleving" worden in dit geval buiten beschouwing gelaten, aangezien voor de locatie en de directe omgeving geen specifieke eigenschappen gelden voor deze laag.
1. Natuurlijke laag
De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier ‘van nature’ op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat van de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar, waar het water maar moeilijk weg kon.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart “Natuurlijke laag” aangeduid met het gebiedstype “Stuwwallen”. De stuwwallen zijn tijdens de ijstijd opgestuwde aardlagen. De stuwwallen hebben als regionale inzijggebieden een belangrijke functie in het watersysteem. Het zijn de ‘ingangen’ van regionale en lokale stelsels van grondwaterstromen. De ambitie is het eigen karaker van de afzonderlijke stuwwallen te behouden en versterken. De inzet is het reliëf daarbij ruimtelijk beeldbepalend te laten zijn. Door bijvoorbeeld de overgangen naar andere landschappen te accenturen en door de zichten erop én er vanaf te versterken.
Toetsing van het initiatief aan de “Natuurlijke laag”
De ontwikkelling betreft het planologisch wijzigen van de bestemming 'Sport' naar de bestemming 'Natuur' en 'Wonen'. De ontwikkeling van de vrijstaande woning zorgt door de sloop aan bebouwing voor een afname aan bebouwing en verharding.
De ‘Natuurlijke laag’ is geen belemmering voor de in dit plan besloten ontwikkeling.
2. Laag van het agrarisch cultuurlandschap
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap" aangeduid als "Jong heide- en broekontginningslandschap" .
De grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden was oorspronkelijk functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Na de uitvinding van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. Aanvankelijk kleinschalig en min of meer individueel door keuterboertjes, later werd de ontginning planmatig en grootschalig aangepakt (tot in de jaren 60 van de 20e eeuw). De grote natte broekgebieden ondergingen een vergelijkbare ontwikkeling, waardoor de natte en de droge jonge ontginningen nu gelijkenis vertonen.
De ambitie is de ruimtelijke kwaliteit van deze gebieden een stevige impuls te geven en soms een transformatie wanneer daar aanleiding toe is. De dragende structuren worden gevormd door landschappelijk raamwerken van lanen, bosstroken en waterlopen, die de rechtlijnige ontginningsstructuren versterken. Binnen deze raamwerken is ruimte voor verdere ontwikkeling van bestaande erven en soms de vestiging van nieuwe erven, mits deze een stevige landschappelijke jas krijgen. De ambitie is verder de landschappelijke karakteristieken voor weidevogels in stand te houden en te versterken
Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”
De ontwikkeling betreft het planologisch wijzigen van de bestemming 'Sport' naar de bestemming 'Natuur' en 'Wonen'. De ontwikkeling van de vrijstaande woning zorgt door de sloop aan bebouwing voor een afname van bebouwing en verharding. De bestaande ijsbaan / vijver wordt omgezet naar natuur, waardoor de aanwezige natuur wordt versterkt.. De woning wordt landschappelijk ingepast waardoor de ‘Laag van het agrarisch cultuurlandschap geen belemmering is voor de in dit plan besloten ontwikkeling.
Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening Overijssel verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
Met de kwaliteitsimpuls Groene Omgeving biedt de provincie Overijssel beleidsruimte aan gemeenten voor ontwikkelingen in de groene ruimte. In het buitengebied is ruimte voor grootschalige uitbreidingen en nieuwe ontwikkelingen mits die gelijk opgaan met verbeteringen van de ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke kwaliteit wordt gerealiseerd door naast bescherming vooral in te zetten op het verbinden van bestaande gebiedskwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen, waarbij bestaande kwaliteiten worden beschermd en versterkt en nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd.
Bij grootschalige ontwikkelingen verlangt de provincie Overijssels een Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO). De Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving is een extra investering in de omgeving, vaak buiten het eigen erf om. In samenspraak met de omgeving kan bepaald worden welke impuls wenselijk is.
Dit plan behelst de sloop van verouderde in verval geraakte bebouwing en herinrichting / omvorming naar natuur. De bestemming 'Sport' wordt omgezet naar de bestemming 'Natuur' en 'Wonen'. Om dit allemaal te bekostigen wordt een vrijstaande woning mogelijk gemaakt, welke wordt ingepast in het landschap.
Generiek beleid, ontwikkelingsperspectief en/of sociaal economische ontwikkeling
Zoals gebleken uit 3.2 is het initiatief in overeenstemming met het generiek beleid. Eén van de basisprincipes van de provincie is dat er ruimte is voor sociaaleconomische ontwikkelingen, mits deze vanuit zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik verantwoord is, past in het ontwikkelingsperspectief ter plekke en tot slot wordt uitgevoerd volgens de Catalogus Gebiedskenmerken.
Zoals blijkt uit het vorenstaande, de toelichting op artikel 2.1.5 en het in Bijlage 2 Inrichtingsschets opgenomen is sprake van een ontwikkeling die passend is binnen het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief en passend is binnen de ter plaatse geldende gebiedskenmerken van de 'Natuurlijke laag' en de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'.
Met dit bestemmingsplan worden er gronden 'terug gegeven' aan de groene omgeving met een oppervlakte van circa 1,8 hectare. Gelet op het feit dat geen sprake is van enig ruimtebeslag op de groene omgeving en de nieuwe bebouwing die maximaal opgericht kan worden een kleiner oppervlak kent da n de bebouwing die gerealiseerd kan worden op basis van het geldend bestemmingsplan, voldoet dit bestemmingsplan aan het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
Schaal en impact
De omvang van de ontwikkeling op zich en de verhouding daarvan tot de bestaande bebouwing of situatie kan als criterium gebruikt worden om de hoogte van de kwaliteitsprestaties te bepalen. Hoe groter de ontwikkelingsruimte is die verkregen wordt, hoe meer kwaliteitsprestaties er nodig zijn voor een goede balans.
Om een goede vergelijking te kunnen maken van de schaal en impact op de omgeving is een vergelijking van het geldend bestemmingsplan met dit bestemmingsplan van belang. Het bestemmingsplan bepaalt immers wat er maximaal mogelijk is in het plangebied. Indien zowel het geldend als dit bestemmingsplan in acht wordt genomen dan kan niet anders geconcludeerd worden dat zowel de schaal als impact van dit bestemmingsplan en de daarin besloten ontwikkeling kleiner zijn dan de schaal en impact op basis van het geldend bestemmingsplan. Dit blijkt onder meer uit het feit dat sprake de oppervlakte aan stedelijke functies planologisch gezien afneemt met circa 14.150 m2. Dit betreft de oppervlakte die aangelegd wordt als nieuwe natuur, in feit worden gronden teruggegeven aan de groene omgeving. Ook indien de bouwmogelijkheden van het geldend bestemmingsplan worden vergeleken met dit bestemmingsplan blijkt, zoals al eerder aangegeven, dat sprake is van aanzienlijk beperktere bouwmogelijkheden.
Gebiedseigen of gebiedsvreemd
Het onderscheid in gebiedseigen en gebiedsvreemde functies geeft een indicatie voor de mogelijke bijdrage vanuit de functie zelf aan behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Een gebiedseigen functie past in de beleidsdoelstellingen ofwel het ontwikkelingsperspectief van een gebied. Bij een gebiedsvreemde functie is er eerder sprake van gebruikseffecten die een negatieve invloed kunnen hebben op (ontwikkelingsmogelijkheden van functies in) de omgeving (verkeer, milieu, geurgevoeligheid, e.d.).
Zoals ook is gebleken uit 3.2.4.2 Waar - ontwikkelingsperspectieven is het plangebied gelegen in het mixlandschap. Wonen wordt binnen dit ontwikkelingsperspectief gezien als één van de gebruikers binnen het gebied. Daarnaast dient ook rekening te worden gehouden met de ligging van het plangebied direct aangrenzend aan de kern Losser. Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat sprake is van een gebiedseigenfunctie.
Eigen belang of maatschappelijk belang
Als het initiatief bijdraagt aan maatschappelijke doelen dan kan dat geheel of gedeeltelijk als kwaliteitsprestatie onderdeel uitmaken van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Voorbeelden hiervan zijn het in stand houden van een landgoed en een zorgfunctie in een vrijkomend agrarisch bedrijf.
De realisatie van de woning betreft een eigen belang, hier is in principe geen maatschappelijk belang mee gediend. De realisatie van de nieuwe natuur (met een oppervlakte van circa 1,8 hectare), betreft zowel een eigen als een maatschappelijk belang. Het eigen belang heeft betrekking op het feit dat de aanleg van de nieuwe natuur ook deels bijdraagt aan de landschappelijke inpassing van de nieuwe woning. Het maatschappelijk belang is gelegen in het feit dat hiermee een landschappelijke, ecologische en recreatieve impuls wordt gegeven aan het gebied waar een ieder gebruik van kan maken. Natuurmonumenten is bereid om een eventueel burgerinitiatief te ondersteunen en te adviseren in het natuurbeheer.
Basisinspanning ruimtelijke kwaliteit en aanvullende kwaliteitsprestaties
De basisinspanning ruimtelijke kwaliteit bestaat uit een goede ruimtelijke inpassing van het totale perceel waar de ontwikkeling deel van uitmaakt. De invulling van de aanvullende kwaliteitsprestaties is maatwerk.
Met de aanleg van de nieuwe natuur wordt circa 1,8 hectare teruggegeven aan de groene omgeving. In paragraaf 2.2 wordt beschreven hoe deze nieuwe natuur wordt vormgegeven. De aanleg van de nieuwe natuur zorgt tevens voor een landschappelijke inpassing van het nieuwe woonerf. Zoals in het voorgaande al aangegeven is de schaal en impact van dit bestemmingsplan en de daarin besloten ontwikkeling kleiner dan de schaal en impact op basis van het geldend bestemmingsplan. Aanvullende kwaliteitsprestaties zijn om die reden in principe ook niet noodzakelijk. Desalniettemin wordt met de aanleg van circa 1,8 hectare nieuwe natuur een forse aanvullende kwaliteitsprestatie geleverd. Het voorliggende bestemmingsplan is dan ook in overeenstemming met de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling niet strijdig is met de uitgangspunten van het provinciale beleid. Het initiatief is in overeenstemming met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en het in de Omgevingsverordening Overijssel verankerde beleid.
In de nieuwe woonvisie verwoord de gemeente haar uitgangspunten, ambities en voornemens voor de komende 10 jaar.
Ambitie
Nieuwbouw
De komende 10 jaar zullen in de gemeente gemiddeld zo’n 65 tot 70 woningen per jaar moeten worden toegevoegd. Op grond van de beschikbare woningbehoefte-onderzoeken verdeelt de gemeente deze als volgt naar woningsegmenten en doelgroepen:
Hierin zijn 150 woningen begrepen die op grond van de Regionale Woonagenda Twente noodzakelijk zijn voor het inlopen van de woningtekorten.
Losser
Met dit plan wordt de realisatie van een kavel mogelijk, waarbij er grote kans is op doorstroming.
In mei 2007 is de landschapsontwikkelingsvisie opgesteld voor het gebied Noordoost-Twente/Twenterand. Deze visie geeft een gewenst landschappelijk streefbeeld voor de gemeente Losser voor de komende 10 jaar. Daarnaast biedt de gemeentelijke uitwerking handvatten voor het bijsturen en de inpassen van toekomstige ontwikkelingen in het landschap. Het LOP wordt gebruikt om te beoordelen of nieuwe ontwikkelingen landschappelijke aanvaardbaar zijn en hoe deze goed landschappelijk worden ingepast. Aan ontwikkelingen die niet binnen de streefbeelden van het LOP passen maar wel een meerwaarde vormen voor de gemeente Losser, kan medewerking worden verleend door gemotiveerd af te wijken van het LOP.
Op basis van het LOP is het plangebied gelegen binnen het deelgebied 'Losser'. Binnen dit gebied worden nog onderscheid gemaakt in de gebieden 'Kranengoor-Kremersveen' en 'Het Fleuer'. Het plangebied is gelegen binnen het gebied 'Kranengoor-Kremersveen'.
Het deelgebied Kranengoor-Kremersveen ligt ten westen van het Dinkeldal. Het gebied is hoger gelegen en er ontspringen veel bovenlopen van de Dinkel die richting het oosten van de Dinkel stromen. Een voorbeeld hiervan is de Elsbeek en de Deppenbroekbeek.
Het noordelijk deel van het deelgebied, waartoe ook het plangebied behoort, is nog erg herkenbaar als jong ontginningslandschap vergeleken met een eeuw geleden, maar vanwege de druk van Losser en Enschede als stedelijk uitloopgebied is het van belang om de bestaande landschapskarakteristiek te versterken.
Aandachtspunten en kansen in dit gebied zijn:
Met de ontwikkeling in het plangebied wordt circa 1,8 hectare nieuwe natuur gerealiseerd. Een groot deel van deze nieuwe natuur betreft natte natuur in de vorm van water, vennen, moeras en oevers.
Het huidige peilbeheer blijft gecontinueerd en er vindt geen structurele verlaging plaats, zodat er geen sprake is van een gedeeltelijke droogligging.
Het voorheen aanwezige water werd aangevoerd door enerzijds toetredend kwelwater in het plangebied en door de aanvoer van grondwater uit de bron (zie ook Bijlage 2 Inrichtingsschets). Er zal nader worden bekeken of dit toetreden kwel en de aanvoer van grondwater uit de bron wederom kan dienen als basis voor het water in het plangebied. Gelet hierop wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het "Landschapsontwikkelingsplan".
De 'Welstandsnota Losser' (vastgesteld op 15 oktober 2013) behandelt het gemeentelijke beleid ten aanzien van het welstandstoezicht in de gemeente. Deze welstandsnota is vooral een sturend en stimulerend hulpmiddel en niet een instrument om van alles te verbieden. In de welstandsnota worden diverse niveaus van welstand gehanteerd. Op basis van een waardering van de bebouwing in haar omgeving met de daarbij behorende ambitiebepaling is het grondgebied van de gemeente Losser ingedeeld in welstandsvrij gedeeltes in de kernen en twee niveaus van welstand, te weten niveau 1 en niveau 2.
In de gebieden met een welstandsniveau 1 geldt een welstandsbeleid dat erop gericht is om de basiskwaliteit van het gebied te behouden. Het welstandsbeleid in de gebieden met een welstandsniveau 2 is gericht op het behouden en stimuleren van de ruimtelijke kwaliteiten.
Het plangebied wordt op basis van de welstandsnota gerekend tot de kern Losser en is hierin aangemerkt als 'primair groen'. In dit gebied geldt een welstandsniveau 2.
Het voert te ver om alle in de welstandsnota geformuleerde criteria hierna weergegeven. Daarom worden hierna enkel de voornaamste en in dit kader relevante criteria weergegeven.
Algemeen
De verschijningsvorm dient de ruimtelijke kwaliteit van de bebouwing in de directe omgeving te ondersteunen.
Hoofdvorm
De hoofdmassa is helder vormgegeven en passend (qua maat en schaal) bij de bebouwing in de omgeving.
Architectuurstijl en gevelcompositie
Materiaal en kleurgebruik
Uitgangspunt is het oorspronkelijk kleur- en materiaalgebruik uit de omgeving of vergelijkbare materialen waarbij het gebruik van (bak)steen overheerst.
Op dit moment is er nog geen concreet ontwerp van de woning voorhanden. Met de uitwerking van het ontwerp zal rekening worden gehouden met de uitgangspunten zoals weergegeven in het beeldkwaliteitsplan (zie Bijlage 1 Beeldkwaliteitsplan), welke als richtlijn wordt gebruikt bij de beoordeling bij de toetsing door de welstandscommissie.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient in ruimtelijke plannen rekening te worden gehouden met afstemming tussen milieugevoelige functies en milieubelastende functies. Uitgangspunt daarbij is dat nieuwe en bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van milieugevoelige functies sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen functies onderling kunnen de richtlijnen in de VNG-handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) gehanteerd worden. Deze uitgave bevat een lijst waarin per bedrijfssoort richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. Deze lijst beperkt zich tot de volgende milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie.
De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet (zullen) worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.
Bij milieuzonering is sprake van een interne en externe werking. Indien door middel van een plan nieuwe functies mogelijk worden gemaakt, moet worden aangetoond dat de nieuwe functie in het plangebied geen hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving (interne werking). Anderzijds dient te worden aangetoond dat functies in de directe omgeving van het plangebied niet negatief worden beïnvloed door de ontwikkeling die mogelijk worden gemaakt (externe werking).
Het plangebied grenst aan een woonwijk van de kern Losser. Het dichtstbijzijnde bedrijf bevindt zich op het bedrijventerrein De Zoeker Esch, gelegen op ruim 350 meter afstand. Dit bedrijventerrein is gezoneerd waarbij de toegestane categorie bedrijvigheid afhankelijk is van de afstand tot de woonbebouwing van de kern Losser. Op de dichtst bij het plangebied gelegen bedrijfspercelen is bedrijvigheid in de categorie 3.1 en 3.2 toegestaan. Hiervoor gelden richtafstanden van respectievelijk 50 en 100 meter. Het plangebied is gelegen op aanzienlijk ruimere afstand.
Naast niet-agrarische bedrijvigheid is in de omgeving van het plangebied ook nog sprake van agrarische bedrijvigheid in de vorm van veehouderijen. Bij veehouderijen zijn echter niet de richtafstanden zoals opgenomen in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' bepalend, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veebedrijven. Hier wordt in paragraaf 4.6 nader op ingegaan. Het aspect geur wordt in dit kader buiten beschouwing gelaten.
Indien het aspect geur buiten beschouwing wordt gelaten geldt bij veehouderijen een maximale grootste richtafstand (ongeacht welk type veehouderij) van 50 meter. De dichtstbijzijnde veehouderij is gelegen aan de Deppenbroekweg op een afstand van ruim 400 meter. Daarnaast zijn ten noorden van het plangebied enkele op zich zelf staande paardenstallen aanwezig, de afstand tot deze paardenstallen bedraagt ruim 140 meter. In beide gevallen wordt derhalve voldaan aan de richtafstand van 50 meter.
De nieuwe functies waarin dit plan voorziet, de functies 'wonen' en 'natuur', worden niet gezien als milieubelastende functies voor de omgeving. Er is dan ook geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Wegverkeerslawaai
Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:
In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:
Spoorweglawaai
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Industrielawaai
De VNG-publicatie geeft informatie over de ruimtelijk relevante milieuaspecten van diverse bedrijfsactiviteiten. In deze publicatie zijn richtafstanden opgenomen voor het ontwikkelen van bedrijfsactiviteiten in relatie tot het plaatselijke omgevingstype. De publicatie is een hulpmiddel bij de ruimtelijke inpassing van plannen en vormt op basis van vaste jurisprudentie een goed vertrekpunt voor de beoordeling of er sprake is van een akoestisch goed woon- en leefklimaat
Stappenplan geluid VNG-publicatie
Het stappenplan bestaat uit vier stappen waarbij de geluidbelasting per stap hoger wordt en daarmee ook de onderzoeks- en motiveringsplicht.
In stap 1 wordt onderzocht of geluidgevoelige bestemmingen binnen de richtafstand van bedrijven komen te liggen. Indien de richtafstand niet overschreden wordt, kan verdere toetsing achterwege blijven en is inpassing mogelijk.
Vanaf stap 2 is akoestisch onderzoek noodzakelijk. In stap 2 staan streefwaarden geformuleerd. Voor het gebiedstype ‘gemengd gebied’ gelden ter plaatse van de woningen de volgende streefwaarden:
Indien niet aan stap 2 voldaan kan worden, dienen de richtwaarden voor gemengd gebied uit stap 3 beschouwd te worden:
Wanneer voldaan wordt aan deze richtwaarden moet het bevoegd gezag bovendien motiveren waarom deze geluidbelastingen in de concrete situatie acceptabel worden geacht.
Indien niet aan de richtwaarden uit stap 3 wordt voldaan, maar een ontwikkeling toch gewenst is, kan worden overgegaan tot stap 4. Voor stap 4 zijn geen richtwaarden opgenomen maar wordt geadviseerd de situatie grondig te onderzoeken, onderbouwen en motiveren waarom een hogere geluidbelasting in de betreffende situatie aanvaard kan worden.
Dit bestemmingsplan maakt de bouw van één nieuwe woning mogelijk. Een woning wordt in het kader van de Wgh aangemerkt als geluidsgevoelig object.
Het plangebied is gelegen binnen de wettelijke geluidszone van de Broekhoekweg. In verband hiermee is door K+ Adviesgroep in januari 2021 een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai verricht. Een samenvatting van de resultaten en de conclusie van dit onderzoek wordt hierna weergegeven. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de onderzoeksrapportage welke als bijlage 3 is opgenomen bij deze toelichting.
Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai
Aangezien de exacte locatie van de woning nog niet definitief is, is in het onderzoek de ligging van de contour voor de voorkeursgrenswaarde en maximale ontheffingswaarde bepaald.
De geluidbelasting op de woning bedraagt maximaal 59 dB waarmee de voorkeursgrenswaarde van 48 dB met 11 dB wordt overschreden. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB in “stedelijk gebied” wordt niet overschreden.
Uit het akoestisch rapport blijkt dat het treffen van bron- en overdrachtsmaatregelen om te kunnen voldoen aan de voorkeursgrenswaarde overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke of financiële aard ontmoeten. Er wordt derhalve een hogere waarde voor de woning verleend voor maximaal 59 dB. Hierbij zijn wel maatregelen aan de gevels noodzakelijk, deze maatregelen worden in de onderzoeksrapportage beschreven. In het ontwerp van de toekomstige woning wordt hiermee rekening gehouden en wordt aangetoond dat aan de binnenwaarde van maximaal 33 dB wordt voldaan.
In de omgeving van het plangebied zijn geen spoorwegen aanwezig, het plangebied is derhalve niet gelegen binnen de zone van een spoorweg. Het aspect railverkeerslawaai vormt geen belemmering.
Het plangebied is niet gelegen binnen de zone van een gezoneerd industrieterrein. Een akoestisch onderzoek industrielawaai is dan ook niet aan de orde.
Er dient een hogere waarde verleend te worden voor 59 dB. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat een dergelijke hogere waarde niet verleend kan worden. De Wgh vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit op de ruimtelijke ordening moet bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.
In 2011 is door Lycens B.V. een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 4) ter plaatse van en rondom het huidige clubgebouw van de ijsbaan. De locatie van de nieuw te realiseren woning is opgeschoven naar het gebied iets ten noorden van deze locatie.
In verband met het opnieuw in procedure brengen van het plan is in aanvulling op het verkennend bodemonderzoek uit 2011 in januari 2021, een aanvullend (beperkt) historisch onderzoek naar de bodemkwaliteit uitgevoerd (zie Bijlage 5). Doel van dit onderzoek is vast te stellen of sprake is (geweest) van potentieel bodembedreigende activiteiten ter plaatse van het huidige plangebied.
Aangezien de in 2011 direct ten zuiden van het huidige plangebied aangetoonde bodemkwaliteit geen belemmeringen vormt voor de planologische procedure en herontwikkeling van de locatie en op basis van overige bronnen geen aanleiding bestaat om binnen het huidige plangebied een (significante) verontreiniging te verwachten wordt geconcludeerd dat er ten aanzien van de milieuhygienische bodemkwaliteit geen belemmeringen zijn tegen de planologische procedure en/of herontwikkeling van de locatie. Het uitvoeren van een aanvullend bodemonderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.
De omgevingsdienst heeft aangegeven dat naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek er nog aanvullende onderzoeken noodzakelijk zijn.
Dit aanvullende onderzoek is in oktober 2021 door Lycens uitgevoerd (zie Bijlage 6). Doordat het terrein van de voormalige ijsbaan gedurende afgelopen jaar zeer nat en daarmee niet toegankelijk was, is besloten om het onderzoek zoals beschreven in het rapport enkel te richten op de toekomstige nieuwbouwlocatie (woning).
Uit het rapport blijkt:
Resultaten grond
In zowel de boven- als ondergrond zijn geen parameters in een verhoogd gehalte gemeten. Er bestaat ten aanzien van de chemische kwaliteit van de grond derhalve geen belemmering tegen de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie. De resultaten zijn vergelijkbaar met het in 2011 ten zuiden van de onderzoekslocatie uitgevoerde onderzoek.
Uit de analyseresultaten van blijkt dat in de bovengrond van de drie druppelzones geen asbest is aangetoond. De gemeten concentraties vormen dan ook geen belemmering voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie.
De separaat geanalyseerde asbestverdachte (zwerf)materialen blijken ook geen asbest te bevatten.
Resultaten grondwater
Chemisch analytisch zijn in het grondwater geen verhoogde concentraties aan onderzochte parameters aangetoond. De gemeten concentraties vormen geen belemmering voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie.
Asbest in de bodem
De tussentijds gestelde hypothese dat de slooplocatie ten aanzien van de parameter asbest in bodem als 'verdacht' kan worden aangemerkt is niet juist gebleken. Analytisch is geen asbest aangetoond.
Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek blijkt dat er milieuhygiënisch gezien geen belemmeringen zijn voor de planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie.
Op 15 november 2010 is de wijziging van de Wet milieubeheer op het gebied van luchtkwaliteitseisen (Hoofdstuk 5 titel 2 Wm, Stb. 2007, 414) in werking getreden. De overheid wil een verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen en ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden. De kern van de 'Wet luchtkwaliteit' bestaat uit de (Europese) luchtkwaliteitseisen. Verder bevat zij basisverplichtingen voor plannen, maatregelen, het beoordelen van luchtkwaliteit, verslaglegging en rapportage. Op grond van artikel 5.16 Wm moeten bestuursorganen nagaan of besluiten op grond van de Wro gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit.
In de Algemene maatregel van Bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Onder andere projecten met minder dan 1.500 nieuwe woningen vallen onder NIBM. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit worden uitgevoerd.
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden. Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moeten worden gemaakt dat het project tot maximaal 1,2 µg/m³ verslechtering leidt.
Naast het besluit en regeling NIBM dient er getoetst te worden aan het 'Besluit gevoelige bestemmingen'. Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
Dit bestemmingsplan voorziet in de bouw van één nieuwe woning. In vergelijking met de categorieën van gevallen (1.500 woningen), kan op voorhand worden geconcludeerd dat in dit geval sprake is van een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.
Daarnaast wordt een woning niet aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit luchtkwaliteit
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Middels de Risicokaart is beoordeeld of er risicobronnen in en rond het plangebied aanwezig zijn. In afbeelding 4.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.
Afbeelding 4.1: Uitsnede Risicokaart met daarin weergegeven het plangebied (Bron: Risicokaart.nl)
Risicovolle inrichtingen
Volgens de Risicokaart zijn er in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig.
Buisleidingen
Het plangebied ligt op ruime afstand van diverse buisleidingen. In de onderstaande tabel zijn de eigenschappen van deze leidingen samengevat.
Buisleiding | Diameter | Druk |
100% letaliteitsafstand |
1% letaliteitsafstand | afstand tot plangebied |
N - 528 - 51 | 168 mm | 40 bar | 50 m | 70 m | ca. 520 m |
N - 528 - 84 | 108 mm | 40 bar | 30 m | 45 m | ca. 470 m |
Het plangebied bevindt zich ruim buiten zowel de 1% als de 100% letaliteitsgrenzen van de leidingen waardoor de betreffende leidingen geen belemmering vormen.
Transportroutes gevaarlijke stoffen
Er bevinden zich geen transportroutes van gevaarlijke stoffen in de directe omgeving van het plangebied.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wvg) vormt het toetsingskader voor vergunningplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven. De Wgv geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. Voor diercategorieën waarvan de geuremissiefactor per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor dieren zonder geuremissiefactor, zoals melkkoeien en paarden, gelden minimaal de volgende aan te houden afstanden:
Met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit per 1 januari 2013 zijn veel veehouderijen onder de werkingssfeer van dit besluit komen te vallen. In het Activiteitenbesluit is voor geurhinder van veehouderijen hetzelfde beoordelingskader opgenomen als in de Wgv.
De woning in het plangebied betreft een geurgevoelig object als bedoeld in de Wgv. Er dient derhalve beoordeeld te worden of in de omgeving aanwezige agrarische bedrijven niet belemmerd worden als gevolg van de nieuwe woning. Andersom dient ook beoordeeld te worden of ter plaatse van de nieuwe woning een goed woon- en leefklimaat gerealiseerd kan worden.
Ten noorden van het plangebied ( Broekhoekweg 12) zijn twee op zichzelf staande paardenstallen aanwezig. Aangezien het plangebied gerekend wordt tot 'buiten de bebouwde kom' geldt een afstandseis van 50 meter.
De afstand tussen het bestemmingsvlak 'Wonen' en het aanduidingsvlak waarbinnen deze paardenstallen zijn toegestaan, bedraagt circa 115 meter. Er wordt derhalve ruim voldaan aan de vaste afstandeis van 50 meter.
Het dichtstbijzijnde volwaardige agrarisch bedrijf is gelegen aan de Deppenbroekweg 2, op een afstand van circa 450 meter van het plangebied. Het betreft hier een grondgebonden veehouderij waarvoor een afstandseis van 50 meter geldt. Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan. Overige agrarische bedrijven zijn gelegen op een afstand van meer dan 500 meter en zijn gelet op deze ruime afstand in dit kader niet relevant.
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat geen sprake is van een belemmering voor de bedrijfsvoering ter plaatse van deze paardenstallen of agrarische bedrijven in de omgeving. Gelet op de ruime afstand tussen de paardenstallen/ agrarische bedrijven en het bestemmingsvlak 'Wonen' zal ter plaatse van de nieuwe woning sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat.
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect geur geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Wet natuurbescherming
De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.
Natura 2000
De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.
Soortbescherming
De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':
De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.
Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.
In december 2020 is door Lycens B.V. onderzoek gedaan naar (potentiële) aanwezigheid van beschermde planten, dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties en andere beschermde functies, zoals foerageergebied en vliegroute van vleermuizen (zie Bijlage 7). Ook is onderzocht of de voorgenomen activiteiten een negatief effect hebben op beschermd (natuur)gebied, zoals Natura 2000 en het Natuurnetwerk Nederland.
Gebiedsbescherming
Het plangebied behoort niet tot het Natuurnetwerk Nederland of Natura 2000-gebied. Vanwege de ligging (circa 1,2 km) buiten het Natuurnetwerk Nederland, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties, omdat de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland geen externe werking kent.
Gezien de huidige stikstofproblematiek is het noodzakelijk voorafgaand aan de te volgen procedures de gevolgen voor de stikstofdepositie in beeld te brengen. In november 2020 is door Lycens B.V. een onderzoek ‘stikstofdepositie in relatie tot Natura 2000’ uitgevoerd die de exacte gevolgen van het project op de omliggende Natura 2000-gebieden in beeld brengt (zie Bijlage 8).
Uit de rekenresultaten van Aerius-calculator is gebleken dat als gevolg van onderhavig project zowel in de gebruiksfase als in de realisatiefase geen sprake is van stikstofdeposities op de omliggende Natura 2000-gebieden hoger dan 0,00 mol/ha/j. Stikstofemissie afkomstig van onderhavig project heeft geen significant negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende Natura 2000-gebieden. Het aspect stikstof in relatie tot Natura 2000 vormt geen belemmering voor de realisatie en de vergunningverlening van de ‘omgevingsvergunning, activiteit bouwen’. Daarnaast is geen (natuur)vergunning op grond van de Wet natuurbescherming noodzakelijk omdat geen sprake is van een depositie hoger dan 0,00 mol/ha/j.
Een negatief effect op Natura 2000-gebied Dinkelland, als gevolg van de voorgenomen activiteiten, kan op basis van een uitgevoerde stikstofberekening uitgesloten worden. Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming.
Wettelijke consequenties m.b.t. soortbescherming
De inrichting en het gevoerde beheer maken momenteel het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten, maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezet een beschermde grondgebonden zoogdier en amfibie er een vaste (winter)rust- en/of voortplantingsplaats en nestelen er vogels. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- en/of voortplantingsplaats in het plangebied.
Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de voorgenomen activiteiten uitgevoerd worden tijdens de voortplantingsperiode, dient een broedvogelscan uitgevoerd te worden om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te sluiten.
De poelkikker en de vaste (winter)rust- en voortplantingsplaats van de poelkikker is beschermd. De poelkikker mag niet gedood worden en de vaste (winter)rust- en/of voortplantingsplaats mag niet zonder ontheffing beschadigd of vernield worden. Voordat er een ontheffing aangevraagd kan worden, dient nader onderzoek uitgevoerd te worden naar de aanwezigheid van de poelkikker en de mogelijke functie van het plangebied voor poelkikker. De optimale periode hiervoor is vanaf half april - eind september.
Voor de overige beschermde amfibieën en grondgebonden zoogdieren, die een (winter)rust- en/of voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, en die mogelijk gedood worden, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'doden' en het 'beschadigen/vernielen van vaste rust- en/of voortplantingsplaats'.
Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten, wordt de functie van het plangebied als foerageergebied, voor de in het plangebied foeragerende amfibieën, grondgebonden zoogdieren, vogels en vleermuizen aangetast.
Nader onderzoek poelkikker
In augustus 2021 is door Bureau Natuurlijk een nader onderzoek poelkikker uitgevoerd (zie Bijlage 9) .
Tijdens de veldbezoeken zijn er geen duidelijke waarnemingen gedaan van de poelkikker. Er zijn tijdens de rondgang geen kikkers waargenomen en ook geen plonzen in het water, terwijl er langs de oever een inspectieronde gedaan is. In verband met het mogelijk vangen van exemplaren ter determinatie is een rondgang door het water gedaan (met schepnet). Hier zijn geen exemplaren waargenomen ook niet op de in potentie geschikte rietpollen. Er is geen kooractiviteit waargenomen van de poelkikker tijdens het eerste veldbezoek. Ook tijdens het tweede veldbezoek zijn er geen kikkers waargenomen, gevangen of gehoord. Om te garanderen dat er onverhoopt aan de andere zijde van de poel wel exemplaren waargenomen worden is het onderzoeksgebied uitgebreid naar de gehele poel alsook de nabijgelegen wateren. De inventarisatie van het landhabitat is ingewikkeld vanwege de dichte begroeiing op de oevers. Zowel de vegetatie als het omliggende landschap (zijde Nitertweg en westzijde plangebied) maken ook het landhabitat geschikt voor winterverblijfplaatsen door de aanwezigheid van takken, strooisellaag, holten, hopen en takkenrillen. De gaplande ingreep heeft geen significante invloed op de ecologische waarden van het plangebied en de directe omgeving. In de bouwfase zullen eventueel aanwezige amfibieën en reptielen uitwijken naar een alternatief deel van deze poel hetgeen in ruime mate aanwezig is. Omdat het voortplantings- en landhabitat geschikt geacht wordt en het onderzoek slechts een beperkte momentopname is, wordt de kans niet uitgesloten dat de poelkikker gebruik maakt van deze vijver/poel.
Naar aanleiding van het advies wordt door een poekikkerdeskundige een ecologisch werkprotocol opgesteld en wordt er een amfibieënscherm geplaatst voor half oktober om te voorkomen dat de poelkikker haar winterverblijfplaats gaat zoeken/maken in het plangebied.
Mits er rekening wordt gehouden met bezette vogelnesten en de poelkikker, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties. Ten behoeve van vogels, dient de bebouwing gesloopt te worden en de beplanting worden weggehaald buiten de voortplantingsperiode. Ten behoeve van de poelkikker dient nader onderzoek uitgevoerd te worden naar de aanwezigheid van poelkikkers en de mogelijke functie van het plangebied voor poelkikkers.
Het werkprotocol voor de poelkikker wordt momenteel opgesteld en vervolgens uitgevoerd. De verwachting is dat dit wordt uitgevoerd voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Wet op de archeologische monumentenzorg
In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.
Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Volgens de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden geldt voor het plangebied lage indicatieve waarden. Gelet hierop kan er in redelijkheid van worden uitgegaan dat ter plaatse van het plangebied geen sprake is van archeologische waarden. Archeologisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.
Afbeelding 4.2: Uitsnede Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden
Het aspect archeologie is geen belemmering voor de realisering van het plan.
Ook voor het vrijgegeven plangebied bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.
In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.
Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:
Op basis van de gemeentelijke cultuurhistorische waarden kaart blijkt dat er binnen het plangebied geen cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. De bebouwing in het plangebied zijn niet aangewezen als (rijks)monument en het betreffen geen (bijzondere) karakteristieke gebouwen. Daarnaast zijn ook in de (directe omgeving) geen cultuurhistorische waarden aanwezig.
Afbeelding 4.3: Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart
Als gevolg van het onderhavige plan gaan geen cultuurhistorische waarden verloren en worden ook niet aangetast. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
De aspecten archeologie en cultuurhistorie vormen geen belemmering voor de in het plangebied beoogde ontwikkeling.
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlakte waterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlakte wateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt.
Op Rijksniveau is het Nationaal Waterplan het voornaamste beleidsplan. In december 2009 is dit plan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
De Omgevingsvisie Overijssel bevat het provinciaal waterbeleid en is daarmee ook het Regionaal Waterplan op basis van de Waterwet. Water is een dragende factor in het beleid in de Omgevingsvisie, doordat de laag van bodem, natuur en watersysteem de basis vormt van het ontwikkelingsperspectief. Binnen het waterbeheer kunnen verschillende functies worden onderscheiden voor oppervlaktewater en grondwater. Op basis van het provinciaal belang worden de functies benoemd, onderscheiden naar gebruiksfuncties en gebiedsfuncties. Daarbij wordt ook aangegeven welk gewicht deze functie heeft in de afweging met andere ruimtelijke gebiedsfuncties, zoals verstedelijking, infrastructuur, natuurontwikkeling, recreatie en dergelijke.
De provinciale ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Het waterbeleid van het waterschap Vechtstromen wordt beschreven in het Waterbeheerplan 2016-2021. In haar vergadering van 7 oktober 2015 heeft het algemeen bestuur het waterbeheerplan vastgesteld. In het waterbeheersplan wordt het waterbeleid beschreven voor de primaire taakgebieden van het waterschap:
De waterschappen adviseren bij ruimtelijke plannen (o.a. bestemmingsplannen) om te komen tot een duurzame ruimtelijke inrichting. Met de (digitale) Watertoets kan het waterschap haar waterbelangen inbrengen in de ruimtelijke planvorming.
Naast het waterbeheersplan is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Belangrijk instrument om water belangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de normale procedure van de watertoets toegepast dient te worden, dit vanwege het feit dat de beschermingszone van een ten noorden en buiten het plangebied gelegen watergang/ sloot net tot in het plangebied reikt.
Vanwege het feit dat de normale procedure van toepassing is, is nadere afstemming met het waterschap gezocht. Op 17 mei 2016 heeft het waterschap per mail gereageerd en de volgende opmerkingen geplaatst:
Het ingetekend plangebied raakt op de kaart een watergang van het waterschap. In de nabijheid van het plangebied ligt aan de noordzijde waterloop 40000012 van waterschap Vechtstromen. De waterloop heeft een belangrijke aan-, af-, en doorvoer functie. Voor het onderhoud van deze waterlopen is een obstakelvrije zone van 5 meter vanaf de insteek noodzakelijk. In deze obstakelvrije zone mag niet zonder toestemming van het waterschap worden gebouwd. Voor alle ingrepen in de waterhuishouding moet tijdig een vergunning worden aangevraagd of een melding worden ingediend in kader van de Waterwet. Onder ingrepen in het watersysteem worden ook het onttrekken- en lozen van grond- en oppervlaktewater verstaan.
Een punt van aandacht is de bodemopbouw van de gedempte visvijver/ijsbaan. Wellicht kunnen storende lagen in de bodem en/of infiltreren in de bodem wateroverlast veroorzaken. Geadviseerd wordt om bij de bouw van de woning hier rekening mee te houden en de begane grondvloer voldoende hoog aan te leggen. Het waterschap adviseert, bij bouwaanvragen in het algemeen, om voor een vloerpeil te kiezen die tenminste 30 centimeter boven de weg ligt. Ook dient rekening worden gehouden met voldoende drooglegging om bijvoorbeeld opdrijven van verharding en schimmelvorming in kruipruimten te voorkomen. We adviseren voor bebouwing met kruipruimten een drooglegging van 1,00 meter en voor bebouwing zonder kruipruimte een drooglegging van 0,70 meter.
Wanneer voornoemde opmerkingen in het plan worden meegenomen heeft waterschap Vechtstromen geen bezwaar.
In het kader van de waterparagraaf dient ingeval van de normale procedure de keuzes in ruimtelijke plannen ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd te worden beschreven. Het wateradvies van het waterschap moet daarin zijn meegenomen. In 4.9.3.2 wordt nader ingegaan op de in dit kader relevante waterhuishoudkundige aspecten.
Algemeen
Het plangebied is gelegen in buitenstedelijk gebied, in de kernrandzone van Losser. Het plangebied bevindt zich niet binnen een primair watergebied, invloedszone zuiveringstechnisch werk of een retentiecompensatiegebied. Wel bevindt het plangebied zich binnen:
Voor wat betreft de beschermingszone van de waterloop/sloot wordt opgemerkt dat binnen deze zone in principe geen werkzaamheden zullen plaatsvinden. Als er toch werkzaamheden gaan plaatsvinden dan betreft dit werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van nieuwe natuur en geen bouwwerkzaamheden. Er zal worden nagegaan of voor deze werkzaamheden een vergunning moet worden aangevraagd of een melding moet worden ingediend in kader van de Waterwet.
Aan de noordzijde van de vijver is een uitlaat aanwezig. Via deze uitlaat stroomt water via een cascade naar de beek die ten noorden van de vijver stroomt. De uitlaat heeft drie standen. Één stand om de vijver droog te leggen, een zomerpeil (het voormalige visvijverpeil) en een winterpeil (het voormalige schaatspeil). In de nieuwe situatie is slechts één peil wenselijk en dat is het zomerpeil.
Afvalwater
Het afvalwater zal worden afgevoerd via het gemeentelijk rioleringsstelsel naar het RWZI.
Hemelwater
Het hemelwater dat valt op de gronden die worden ingericht als nieuwe natuur zal hier ook zoveel mogelijk infiltreren. Het hemelwater dat valt op de nieuwe woning en bijgebouwen en de overige verharde gronden wordt zoveel mogelijk lokaal geïnfiltreerd op de omliggende gronden. In de directe omgeving zijn voldoende mogelijkheden aanwezig voor het infiltreren van het hemelwater.
Bij de bouw zullen geen uitlogende materialen worden toegepast zodat geen sprake is van uitloging in het te infiltreren hemelwater.
Grondwater
Op basis van de Wateratlas van de provincie Overijssel varieert de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) van 20-30 centimeter tot 60-70 centimeter onder het maaiveld. Tijdens het uitvoeren van het veldwerk ten behoeve van het verkennend bodemonderzoek (november 2011 is een gemiddelde grondwaterstand waargenomen van 1,6 m-mv. De grondwaterstand varieert derhalve afhankelijk van het seizoen en positie op locatie.
Het waterschap adviseert bij hoge grondwaterstanden om te bouwen zonder kruipruimten en/of kelder. Dit advies zal bij de uitwerking van het ontwerp van de woning worden meegenomen en is in de regels als een voorwaardelijke verplichting opgenomen.
Oppervlaktewater
In het plangebied wordt in het kader van de aanleg van nieuwe natuur voorzien in nieuw oppervlaktewater en moeras. Voor een nadere toelichting op de wijze van aanleg wordt verwezen naar paragraaf 2.2 en Bijlage 2 Inrichtingsschets.
In principe wordt er niet geloosd op het nieuwe oppervlaktewater. Er wordt wellicht nog nader bekeken of in geval van extreme regenval het overtollige hemelwater dat niet kan worden geïnfiltreerd op het woonerf of de direct omliggende gronden, kan afstromen naar het nieuwe water/ moeras.
De ontwikkeling waarin dit bestemmingsplan voorziet heeft geen negatieve gevolgen voor de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse. Met de aanleg van de nieuwe natuur (water/moeras) wordt de robuustheid van het watersysteem in de omgeving vergroot. In de regels van het bestemmingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen dat, er kruipruimteloos gebouwd moet worden en dat een kelder niet is toegestaan.
Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r. wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009. Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt.
Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij projecten die kleiner zijn dan de drempelwaarden uit lijst C en D beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook deze projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een MER nodig is.
Een m.e.r.-beoordeling is een toets van het bevoegd gezag om te beoordelen of bij een project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Wanneer uit de toets blijkt dat er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen. Met andere woorden dan is het opstellen van een MER nodig. Voor deze toets wordt ook wel de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
Om te bepalen of sprake is van een m.e.r.-(beoordelings)plichtig plan, dient bepaald te worden of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst C of D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, of de ontwikkeling in een kwetsbaar gebied ligt en of er belangrijke milieugevolgen zijn.
Dit bestemmingsplan voorziet in directe eindbestemmingen en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r., er is derhalve geen sprake van een directe m.e.r.-plicht. De aanleg van nieuwe natuur zoals voorzien in het plangebied wordt ook niet genoemd in onderdeel D van het Besluit m.e.r. Op basis van onderdeel D kan de bouw van een woning wel worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Indien de volgende drempelwaarden worden overschreden is sprake van een m.e.r.-beoordelingsplichtig plan:
Met dit bestemmingsplan wordt maximaal één nieuwe woning mogelijk gemaakt waardoor de drempelwaarden ruimschoots worden onderschreden. Er is derhalve geen sprake van een directe m.e.r.-beoordelingsplicht.
In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is bepaald wat verstaan wordt onder een gevoelig gebied. Als gevoelig gebied zijn gebieden aangewezen die beschermd worden op basis van de natuurwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden en waterwingebieden.
Uit de voorgaande paragrafen van de toelichting is gebleken dat het plangebied niet ligt in of nabij een gebied dat beschermd wordt vanuit de natuurwaarden. Zoals verwoord in Bijlage 7 heeft de ontwikkeling in het plangebied geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Het Natuurnetwerk Nederland of de EHS is gelegen op een afstand van circa 1,1 kilometer van het plangebied. Van een externe werking van de ontwikkeling op deze gebieden is eveneens geen sprake.
In de vorige paragrafen van dit hoofdstuk zijn de verschillende milieueffecten beschouwd, zoals geluid, luchtkwaliteit en ecologie. Hieruit blijkt dat de potentiële effecten van het project, in relatie tot de kenmerken en de plaats van het project, dusdanig beperkt van aard en omvang zijn dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische bindende deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In de volgende twee paragrafen wordt de systematiek van planregels uiteengezet en wordt een uitleg per bestemming gegeven.
In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP 2012 maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere dienstverlening en tot een effectievere en efficiëntere overheid. De benaming van de bestemmingen en de volgorde van de regels, evenals de weergave van de bestemmingen in het plan komen overeen met de SVBP 2012.
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.
De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, te weten:
In dit artikel zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakte- en inhoudsmaten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven van hoe de betreffende eisen voor wat betreft maatvoering begrepen moeten worden.
In hoofdstuk 2 zijn de regels voor wat betreft de binnen het plangebied voorkomende bestemmingen opgenomen. De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:
In paragraaf 5.3 worden de binnen het plangebied voorkomende bestemmingen nader toegelicht.
De op het plan van toepassing zijnde algemene regels worden beschreven in hoofdstuk 3. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de beoordeling van een bouwplan en op die wijze meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd.
In deze regel is aangegeven wat onder strijdig gebruik wordt verstaan. Deze regel gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming.
In deze regels zijn bepalingen opgenomen in verband met de ligging van het plangebied in het grondwaterbeschermings- en intrekgebied. Met dit artikel worden bebouwing en functies die zich niet harmoniëren met de ligging in het grondwaterbeschermingsgebied en intrekgebied in eerste instantie geweerd.
In deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van deze bevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
In deze regel is aangegeven dat de wettelijke regelingen die in het bestemmingsplan worden genoemd ten tijde van de vaststelling van het plan gelden. Tevens is in deze regel een bepaling opgenomen voor wat betreft het parkeren.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven onder welke titel het plan bekend staat.
De bestemming 'Natuur' is toegekend aan de gronden waar de nieuwe natuur wordt aangelegd. Gronden met deze bestemming zijn onder andere bedoeld voor natuur, bestaande bossen en bosbouw, het behoud en het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke waarden. Hieraan ondergeschikt zijn tevens extensieve dagrecreatie en bijenkasten toegestaan. Het voornoemde met de daarbij behorende gebouwen ten behoeve van het beheer en onderhoud van bos- en natuurgebieden, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voet- en fietspaden, alsmede overige infrastructurele voorzieningen, nutsvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, waaronder waterberging en sloten, beken, poelen en daarmee gelijk te stellen water.
Gebouwen zijn binnen deze bestemming niet toegestaan. Qua bouwwerken, geen gebouwen zijnde is onderscheid gemaakt in een bijenstal (maximale oppervlakte van 10 m2 en een hoogte van maximaal 2 meter), erf- en terreinafscheidingen (maximale bouwhoogte van 2 meter) en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde (maximale bouwhoogte van 5 meter).
Het nieuwe woonerf is in dit bestemmingsplan bestemd als 'Wonen'. Qua bestemmingsregeling is hierbij aangesloten bij de bestemming 'Wonen' uit het bestemmingsplan "Buitengebied" en de daarop volgende veegplannen.
Binnen de bestemming 'Wonen' wordt de bouw van maximaal één woning toegestaan. De woning mag een inhoud hebben van 750 m3.. De goothoogte van de woning mag niet minder dan 0,5 meter en niet meer dan 3 meter bedragen. De bouwhoogte mag maximaal 7 meter bedragen. Een kelder is niet toegestaan en er moet kruipruimteloos worden gebouwd.
Daarnaast zijn nog enkele regels opgenomen met betrekking tot de dakhelling en de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens.
Bij de woning wordt maximaal 50 m2 aan bijgebouwen en overkappingen toegestaan. Deze gebouwen dienen op ten minste 3 meter afstand van de naar de weg gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw te worden gebouwd. De goothoogte mag maximaal 2,5 meter bedragen.
Qua bouwwerken, geen gebouwen zijnde is onderscheid gemaakt tussen erf- en terreinafscheidingen en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde. In beide gevallen geldt een maximale bouwhoogte.
Leiding - Hoogspanning (Artikel 5)
In het plangebied bevindt zich een ondergrondse hoogspanningsverbinding. In verband met de belangen en de veiligheid van de leiding is een belemmeringenstrook opgenomen. Er geldt hier een bouwverbod, ook is een omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden opgenomen.
Uitgangspunt voor de beoogde ontwikkelingen is dat deze voor de gemeente budgetneutraal worden ontwikkeld. Op grond van artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met artikel 6.12 lid 4 Wro is de gemeenteraad van Losser verplicht om de kosten te verhalen en een exploitatieplan vast te stellen gelijktijdig met het besluit (het bestemmingsplan) waarop het exploitatieplan betrekking heeft. Niet in alle gevallen is de gemeenteraad verplicht een exploitatieplan vast te stellen. Op grond van artikel 6.12 lid 2 kan de gemeenteraad van de gemeente Losser besluiten geen exploitatieplan vast te stellen als aan de cumulatieve bepalingen van artikel 6.12, lid 2 sub a, b en c is voldaan.
De aanleg van nieuwe natuur wordt niet gezien als een ontwikkeling in de zin van artikel 6.2.1 Bro. De bouw van een nieuwe woning wordt wel gezien als een ontwikkeling in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
Het plan wordt uitgevoerd en bekostigd door de gemeente. De gemeente neemt de kosten op zich voor de realisatie van dit plan. De gemeente, als initiatiefnemer, beschikt over voldoende middelen om de voorgestane ontwikkeling te kunnen realiseren. Er zijn geen onvoorziene hoge kosten te verwachten. Ook is er geen sprake van onzekere financiële bijdragen van anderen. De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.
De planologische ontwikkeling leidt tot een waardevermeerdering van de grond. De kosten die initiatiefnemer maakt zijn een investering ten einde de waardevermeerdering te kunnen realiseren. Wanneer de kosten en opbrengsten naast elkaar worden gelegd is er sprake van een positief saldo. Er zijn geen onvoorziene hoge kosten te verwachten. Ook is er geen sprake van onzekere financiële bijdragen van anderen. De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Het betreft hier een relatief kleine ontwikkeling, waardoor formeel geen vooroverleg met de gemeente noodzakelijk is,
Het waterschap is geïnformeerd over het plan door middel van de digitale watertoets (zie ook 4.9.3). In haar reactie van 17 mei 2016 heeft het waterschap aangegeven dat wanneer haar opmerkingen meegenomen zouden worden in het plan, het waterschap geen bezwaar heeft. Zoals ook blijkt uit 4.9.3 zijn de opmerkingen van het waterschap meegenomen in dit plan. Hiermee is het vooroverleg met het waterschap Vechtstromen afgerond.
De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in de Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken. In het kader van onderhavig bestemmingsplan vindt geen inspraak plaats.
De vaststellingsprocedure van het bestemmingsplan zal plaatsvinden volgens de artikelen 3.7 t/m 3.9 van de Wet ruimtelijke ordening.
Het ontwerp bestemmingsplan “Bestemmingsplan Buitengebied, partiële herziening Nitertweg 4 Losser” heeft samen met het ontwerpbesluit voor het vaststellen van een hogere waarde wegverkeerslawaai met ingang van 24 juni 2021 voor een periode van 6 weken ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn is iedereen in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen bij de gemeenteraad van de gemeente Losser op al deze voorgenomen besluiten. Er zijn drie zienswijzen ingediend .
Naar aanleiding hiervan is het plan aangepast.
Na vaststelling wordt het bestemmingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kan een ieder tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.