direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Stationsomgeving Hanzelijn, 1e herziening
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0166.00991301-VB01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het bestemmingsplan Stationsomgeving Hanzelijn is op 2 februari 2013 vastgesteld en in augustus 2013 onherroepelijk geworden. Een groot deel van de wijk Stationsomgeving is anno 2020 gerealiseerd en in ontwikkeling.

Binnen het plangebied van dit bestemmingsplan is het geldende bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' reeds een uit te werken woonbestemming opgenomen voor het bouwen van woningen. Aanvankelijk was de Willem Hendrik Zwartallee bedoeld als een rondweg / ontsluitingsweg van en naar naar de Maten. Omdat het karakter van de Willem Hendrik Zwartallee wordt afgeschaald naar een woonstraat is er minder ruimte voor de verkeersfunctie nodig en is er meer vierkante meter uitgeefbare gronden en groen beschikbaar gekomen.

Dit bestemmingsplan ziet toe op de ontwikkeling van deze gronden aan de noordrand van het stationskwartier langs de Willem Hendrik Zwartallee voor in totaal 14 woningen. De gronden hebben voornamelijk de bestemming 'Wonen- Uit te werken', maar voor een deel (waar voorheen de rondweg was beoogd) ook 'Verkeer - Verblijfsgebied'. Om deze reden is gebruikmaking van de uitwerkingsbevoegdheid in het bestemmingsplan niet mogelijk en is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk.

Dit bestemmingsplan toont aan dat de ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en voldoet aan de door de gemeente gestelde voorwaarden.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt in het zuiden van Kampen aan de Willem Hendrik Zwartallee in het Stationskwartier. Dit gebied ligt globaal ingeklemd tussen de Hanzelijn en de N50 ten zuiden en westen, de N764 ten zuiden en oosten en de bebouwde kom van Kampen ten noorden. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied indicatief weergeven. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding behorend bij dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991301-VB01_0001.png"  
Figuur 1.1) Plangebied (Bron: Provincie Overijssel)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het 'Bestemmingsplan Stationsomgeving Hanzelijn, 1e herziening' bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.0166.00991301-VB01) en een renvooi;
  • regels.

1.4 Vigerende bestemmingsplannen

Binnen het plangebied van voorliggend bestemmingsplan geldt op dit moment het bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn', vastgesteld op 2 februari 2013 en onherroepelijk op 14 augustus 2013. Daarnaast geldt het paraplubestemmingsplan 'Deprogrammeren Woningbouw' vastgesteld op 7 juli 2016. In figuur 1.3 is de huidige planologische situatie weergeven. Het plangebied is met rode kaders aangeduid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991301-VB01_0002.png"  
Figuur 1.3) Huidige planologische situatie (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  

Bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn'

In het bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' heeft een groot deel van de gronden de bestemming 'Wonen - Uit te werken' met bijbehorend bouwvlak en een maximum bouwhoogte van 10 meter. Deze gronden zijn bestemd voor:

  • wonen;
  • beroepen en bedrijven aan huis educatieve voorzieningen;
  • ondergrondse en bovengrondse parkeervoorzieningen;
  • tuinen, erven en verhardingen;
  • garageboxen;
  • voorzieningen voor verkeer en verblijf;
  • ondergrondse en bovengrondse parkeervoorzieningen;
  • geluidwerende voorzieningen;
  • groenvoorzieningen;
  • speelvoorzieningen;
  • openbare nutsvoorzieningen;
  • water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

In de uitwerkingsregels is geregeld dat er een woningcategorisering plaatsvinden met ten minste 15% sociale huurwoningen, ten minste 15% sociale koopwoningen en niet meer dan 70% particulier opdrachtgeverschap. Verder is het aantal woningen binnen het plangebied van het Stationskwartier gelimiteerd op 740 woningen.

De gronden met de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' zijn bestemd voor:

  • woonstraten en pleinen;
  • voet- en rijwielpaden;
  • bruggen en tunnels ten dienste van langzaam verkeer;
  • groenvoorzieningen, bermen en watergangen;
  • parkeervoorzieningen;
  • nutsvoorzieningen;
  • fietsenstallingen, abri's, straatmeubilair en dergelijke;
  • openbare toiletvoorzieningen;
  • speel- en verblijfsvoorzieningen;

Op deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd en deze gronden mogen niet worden aangewend voor woondoeleinden.

Paraplubestemmingsplan 'Deprogrammeren Woningbouw'

Naast het bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' geldt voor het plangebied het paraplubestemmingsplan 'Deprogrammeren Woningbouw' dat is vastgesteld op 7 juli 2016. In het kader van de regionale woonafspraken heeft de gemeente Kampen dit plan opgesteld om deze plancapaciteit af te waarderen. Hierin is de bestaande woningbouwcapaciteit tot 95% afgeschaald om weer capaciteit voor nieuwe woningbouwplannen te creëren. Voor het bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' betekend dit dat er in het gehele plangebied maximaal 651 woningen in plaats van 740 woningen gerealiseerd mogen worden.

Strijdigheid

De kavels langs de Willem Hendrik Zwartallee zijn enerzijds geprojecteerd op de gronden met een uit te werken woonbestemming. Deze bestemming geeft geen rechtstreekse bouwtitel, maar dient nog uitgewerkt te worden door middel van een uitwerkingsplan. Daarnaast worden de kavels door een herziene stedenbouwkundige verkaveling deels op de bestemming 'Verkeer - verblijfsgebied' geprojecteerd. Deze bestemming geeft geen bouw en gebruiksmogelijkheden voor wonen. Door voorliggend bestemmingsplan wordt aan het plangebied de bestemming 'Woongebied' toegekend, zodat hier de beoogde 14 woningen gebouwd kunnen worden.

1.5 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 betreft een beschrijving en analyse van de bestaande en nieuwe situatie. In hoofdstuk 3 wordt het relevante beleid dat als basis dient voor dit bestemmingsplan beschreven. De verschillende milieu- en omgevingsaspecten die van belang zijn voor elk bestemmingsplan worden besproken in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 wordt aandacht besteed aan de juridische planbeschrijving. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 en in hoofdstuk 7 wordt ingegaan op respectievelijk de economische uitvoerbaarheid van het plan en het vooroverleg en inspraak.

Hoofdstuk 2 Huidige en gewenste situatie

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de bestaande situatie en de ruimtelijke en functionele structuur van de stationsomgeving Hanzelijn als geheel en het plangebied zelf. Vervolgens wordt de ontwikkeling nader beschreven.

2.2 Huidige situatie

2.2.1 Algemeen

Tussen Lelystad en Zwolle is de Hanzelijn aangelegd. In december 2012 zijn de eerste treinen gaan rijden over deze nieuwe spoorverbinding. Kampen heeft een nieuw NS-station gekregen aan deze spoorlijn, te weten Kampen-Zuid. De gemeenteraad van Kampen heeft in zijn vergadering van 26 april 2007 besloten om dit nieuwe "Stationsgebied" te ontwikkelen met woningen, maatschappelijke voorzieningen, winkels en kantoren. In dat besluit zijn ook de uitgangspunten voor de ontwikkeling en realisatie van het gebied vastgelegd.

Omdat de locatie tegen een infrastructurele knoop ligt (Hanzelijn en de toekomstige A50) moet dit gebied gezien worden als een nieuwe poort van Kampen. Een dynamische wijk op een toplocatie, met het accent op starters, ouderen en kleine huishoudens. Een wijk waarin ook diverse voorzieningen liggen voor de omliggende wijken zoals De Maten en Het Onderdijks.

De gemeente Kampen ontwikkelt de nieuwe wijk samen met Rotij Planontwikkeling. Atelier Quadrat heeft voor het gehele plangebied een hoogwaardig stedenbouwkundig plan gemaakt, dat financieel haalbaar is en past bij de stad Kampen en de door de raad voorgestelde randvoorwaarden.

De ontwikkeling van de stationslocatie en de aanleg van de Hanzelijn inclusief station zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden.

2.2.2 Globale opzet en indeling Stationskwartier

Zoals hiervoor al aangegeven ligt het plangebied in het zuiden van Kampen globaal ingeklemd tussen de Hanzelijn en de N50 ten zuiden en westen, de Mr. J.L.M. Niersallee (N764) ten zuiden en oosten en de bebouwde kom van Kampen (De Maten) ten noorden. De spoorlijn en hoofdwegen N50 en N764 zijn de belangrijkste structuurdragers rondom het plangebied.

De verkavelingrichting van De Maten wordt in het Stationsgebied doorgezet. Aan de noordoostkant krijgen de straten een knik, waardoor zij aansluiten op de richting van de sportvelden. De belangrijkste assen in het gebied zijn gerelateerd aan de verbindingen naar buiten: het stationsgebouw, de fietstunnel onder de spoordijk richting de Zwartendijk en de Symfonielaan richting De Maten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991301-VB01_0003.png"  
Figuur 2.1) Ruimtelijke hoofdstructuur Stationskwartier (Bron: Gemeente Kampen)  

Het Stationsgebied is een belangrijke woningbouwlocatie binnen het Woningbouwprogramma Kampen 2010-2030. De oorspronkelijke plancapaciteit van het Stationsgebied lag boven de 700 woningen, bedoeld om te voorzien in de woningbehoefte in Kampen voor de periode 2010-2020. Op 7 juli 2016 is het paraplubestemmingsplan 'Deprogrammeren Woningbouw' door de gemeenteraad van Kampen vastgesteld. Met dit bestemmingsplan is het aantal te bouwen woningen conform demografische en marktontwikkelingen naar beneden bijgesteld. Voor het bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' houdt dit in dat het maximum aantal te bouwen woningen is teruggebracht naar 651 woningen. Voor het bepalen van het woningbouwprogramma voor het Stationsgebied is in de Woonvisie Kampen 2016- 2021 t.b.v. een leidraad opgenomen t.b.v. nieuwbouwontwikkelingen van 30 40-30, waarbij de ontwikkelingen moeten passen bij de vraag naar diverse woonmilieuvoorkeuren.

2.2.3 Huidige situatie plangebied

In de huidige situatie is het plangebied onbebouwd en braakliggend. Het gebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Willem Hendrik Zwartallee. Vanaf deze weg zijn reeds twee bouwwegen door het plangebied aangelegd ten behoeve van de woningen die zuidelijker in het Stationskwartier reeds worden gerealiseerd. Op onderstaande afbeelding is de huidige situatie op een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991301-VB01_0004.png"  
Figuur 2.2) Huidige situatie plangebied (Bron: PDOK.nl)  

2.3 Gewenste situatie

2.3.1 Algemeen

Zoals in de inleiding reeds aangegeven was de Willem Hendrik Zwartallee aanvankelijk bedoeld als een rondweg / ontsluitingsweg van en naar naar de Maten. Omdat het karakter van de Willem Hendrik Zwartallee wordt afgeschaald naar een woonstraat is er minder ruimte voor de verkeersfunctie nodig en is er meer vierkante meter uitgeefbare gronden en groen beschikbaar gekomen.

Binnen het plangebied van dit bestemmingsplan kunnen conform het geldende bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' is reeds een uit te werken woonbestemming opgenomen voor het bouwen van woningen. Aanvankelijk was de Willem Hendrik Zwartallee bedoeld als een rondweg / ontsluitingsweg van en naar naar de Maten. Omdat die visie op de ontwikkeling van de Stationsomgeving enigszins is gewijzigd wordt het karakter van de Willem Hendrik Zwartallee afgeschaald naar een woonstraat is er minder ruimte nodig voor de verkeersfunctie. Hierdoor is er meer vierkante meter uitgeefbare gronden en groen beschikbaar gekomen voor de woonkavels langs de Willem Hendrik Zwartallee.

Dit bestemmingsplan ziet toe op de ontwikkeling van de gronden aan de noordrand van het stationsgebied langs de Willem Hendrik Zwartallee voor in totaal 14 grondgebonden woningen. Op basis van de huidige plannen gaat het om 10 vrijstaande woningen en 4 rijwoningen.

Het woningbouwprogramma in het stationsgebied richt zich in beginsel op alle doelgroepen, met een accent op starters, kleine huishoudens en ouderen. Het grootste deel van het programma zal bestaan uit grondgebonden woningen. Met het huidige woningbouwprogramma in het stationsgebied, waar voorliggende ontwikkeling een onderdeel van is, wordt de leidraad 30/40/30 en 20 procent sociale huurwoningen gevolgd, waarmee een gemixte woonwijk wordt gecreëerd. Volgens de huidige programmering is de verdeling in het gehele Stationskwartier inclusief voorliggend bestemmingsplan nu 26/53/21, waarbij 21% van de woningen in de categorie sociale huur vallen. Hierbij wordt dus grotendeels aan de leidraad voldaan.

Hieronder is de stedenbouwkundige opzet van de gewenste situatie weergegeven, het plangebied is rood omlijnd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991301-VB01_0005.png"  
Figuur 2.3) Gewenste situatie plangebied (Bron: Rotij planontwikkeling)  

2.3.2 Verkeer en parkeren
2.3.2.1 Algemeen

Bij het opstellen van een ruimtelijke plannen moet rekening worden gehouden met de verkeersgeneratie en parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)' van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Specifiek voor verkeersgeneratie en parkeren heeft het CROW bovengenoemde publicatie opgesteld. Deze kencijfers zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van onder andere de verkeergeneratie. Hierbij wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte. Veelal wordt bij nieuwe ontwikkelingen het gemiddelde aangehouden.

De gemeente Kampen heeft een eigen 'Nota parkeernormen gemeente Kampen'. De parkeernormen zoals weergegeven in bijlage 2 van deze nota zijn gebaseerd op de kencijfers uit de CROW publicatie “Kencijfers parkeren en verkeergeneratie” (publicatienummer 317, uitgave oktober 2012). Uitgangspunt is een stedelijkheidsgraad “matig stedelijk”. Voor wat betreft de door de CROW aangegeven bandbreedte is het gemiddelde naar boven afgeronde (op 1 cijfer achter de komma) parkeerkencijfer toegepast.

Voor parkeervoorzieningen bij woningen worden verder reductiefactoren toegepast afhankelijk van de aanwezigheid van een oprit(enkel, lang, dubbel) en garage/garagebox.

2.3.2.2 Situatie plangebied

Voor de berekening van de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie wordt uitgegaan van de volgende uitgangspunten:

  • Stedelijkheidsgraad: matig stedelijke / gemeente Kampen (Nota parkeernormen);
  • Stedelijk gebied: rest bebouwde kom.

Binnen de begrenzing van het plangebied wordt middels voorliggend bestemmingsplan de realisatie van 14 woningen mogelijk gemaakt. Uitgaande van het stedenbouwkundig verkavelingsplan wordt uitgegaan van 10 vrijstaande woningen en 4 rijwoningen.

Parkeerbehoefte

Op basis van de Nota Parkeernormen geldt voor vrijstaande woningen een gemiddelde parkeerbehoefte (inclusief bezoekersparkeren) van 2,2 parkeerplaatsen per woning. Voor rijwoningen geldt een gemiddelde parkeerbehoefte (inclusief bezoekersparkeren) van 1,9 parkeerplaatsen per woning. In voorliggend geval is er dan ook een parkeerbehoefte van (10 * 2,2 + 4 * 1,9) 29,6, afgerond 30 parkeerplaatsen.

Zoals te zien is in figuur 2.3 worden alle vrijstaande woningen voorzien van een garage. De oprit is niet ingetekend, maar duidelijk is dat op eigen terrein geparkeerd kan worden. Daarnaast worden langs de Willem Hendrik Zwartallee 12 langsparkeervakken aangelegd.

Voor de rijwoningen geldt dat er in het openbaar gebied haaksparkeren en langsparkeervakken worden gerealiseerd. In totaal worden voor 8 rijwoningen (ernaast in het plangebied van het 2e uitwerkingsplan worden nog eens 4 rijwoningen gebouwd) 18 parkeervakken aangelegd. Dit is ruim voldoende.

Geconcludeerd wordt dat ruimschoots wordt voldaan aan de parkeerbehoefte.

Verkeersgeneratie

In de publicatie van de CROW is de verkeersgeneratie per functie uiteengezet. Daarnaast wordt hierin een minimaal en maximaal aantal verkeersbewegingen voor de functies aangegeven. In voorliggend geval is uitgegaan van het gemiddelde.

In voorliggend geval heeft het voornemen betrekking op 10 vrijstaande en 4 tussen/hoekwoningen (vier-onder-een-kap-woningen).

Op basis van de vorenstaande uitgangspunten geldt voor een vrijstaande woningeen gemiddelde verkeersgeneratie van 8,2 per weekdagetmaal. Voor rijwoningen is dit gemiddeld 7,1 per weekdagetmaal. De totale extra verkeersgeneratie als gevolg van dit bestemmingsplan bedraagt (10 * 8,2 + 4 * 7,1) 110,4 afgerond 110 voertuigbewegingen per weekdagetmaal.

Ontsluiting

De Willem Hendrik Zwartallee is net als de andere infrastructuur in de nieuwbouwwijk Stationsomgeving Hanzelijn ontworpen voor het kunnen verwerken van de verkeersgeneratie van de te bouwen woningen en andere voorkomende functies in de wijk. De weg ontsluit in het oosten op de Europa Allee en vervolgens op de N764. Geconcludeerd wordt dat er geen verkeerskundige belemmeringen zijn voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
3.1.1.1 Algemeen

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

3.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere pkb's met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden. Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.

In de SVIR wordt een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau gegeven. In het SVIR wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Uit jurisprudentie blijkt dat in de praktijk de verplichting om te motiveren dat er voldaan wordt aan de ladder, feitelijk beschouwd twee keer moet worden nageleefd: ten tijde van de vaststelling van het moederplan (met daarin de uitwerkingsplicht of wijzigingsbevoegdheid) en ten tijde van de vaststelling van een wijzigingsplan of uitwerkingsplan RvS ECLI:NL:RVS:2014:590 en RvS ECLI:NL:RVS:2016:1295.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit). In paragraaf 3.1.7 wordt hier nader op ingegaan.

3.1.4 Nationaal Waterplan 2016-2021

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

3.1.5 Waterbeleid 21e eeuw

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die gefaseerd tot 2027 worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen). Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie Overijssel en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.

In Nederland verscheen in het najaar van 2000 het rapport “Waterbeleid voor de 21e eeuw”, een advies van de Commissie Waterbeheer 21e eeuw (Commissie WB21). Deze door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en de Unie van Waterschappen ingestelde commissie doet aanbevelingen over hoe in de komende eeuw met water moet worden omgegaan. De Commissie WB21 stelt dat de 21e eeuw om een andere aanpak van het waterbeleid vraagt dan de 20e eeuw. Er moet minder accent op het technische beheer komen te liggen. Het water moet niet langer als vijand, maar veel meer als bondgenoot worden gezien. Het waterbeheer dient te worden gebaseerd op:

  • stroomgebiedsbenadering;
  • ruimte geven aan water;
  • vasthouden en tijdelijk bergen van water, alvorens af te voeren;
  • kansen benutten voor meervoudig ruimtegebruik;
  • geen afwenteling van problemen in het watersysteem zelf, noch van bestuurlijke verantwoordelijkheden of kosten;
  • te ontwikkelen normenstelsel per stroomgebied.

Bij grootschalige en/of ingrijpende locatiebesluiten dienen de kwantitatieve en kwalitatieve gevolgen voor het watersysteem te worden onderzocht aan de hand van een zogenaamde watertoets. Zonodig moeten compensatiemaatregelen worden getroffen. Het huidige regime van schadevergoeding door de Rijksoverheid moet worden vervangen door een verzekeringsstelsel voor schade door regenval en, eventueel, overstroming van boezems. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat en de provincie dienen op respectievelijk nationaal en regionaal niveau een sterkere regierol te vervullen. Naar verwachting zal de door de Commissie WB21 voorgestane aanpak belangrijke voordelen opleveren, zoals een toegenomen veiligheid van mens en dier en een betere bescherming van materiële goederen. Een snelle implementatie van de maatregelen voorkomt bovendien dat op termijn duurdere oplossingen voor de steeds nijpender problemen moeten worden gezocht. Ruimte voor water heeft tevens een positieve invloed op de natuurontwikkeling, de landbouw en de ruimtelijke kwaliteit in zowel stedelijk als landelijk gebied.

3.1.6 Natuurwetgeving
3.1.6.1 Wet natuurbescherming

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en het Natuur Netwerk Nederland. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

3.1.7 Toetsing en conclusie

Voor wat betreft aspecten water, natuurwetgeving wordt respectievelijk verwezen naar de paragrafen 4.6 en 4.7. Hier wordt geconcludeerd dat dit bestemmingsplan niet in strijd is met deze aspecten.

Dit bestemmingsplan, een plan dat eigenlijk een uitwerking betreft van een deel van de gronden behorend tot het bestemmingsplan 'Stationskwartier Hanzelijn', raakt geen rijksbelangen zoals genoemd in de SVIR of verankerd in het Barro. Hieronder word nader ingegaan op ladder voor duurzame verstedelijking.

3.1.7.1 Toetsing van het plan aan de Ladder voor duurzame verstedelijking

Zoals in 3.1.3 beschreven is uit jurisprudentie gebleken dat in de praktijk de verplichting om te motiveren dat er voldaan wordt aan de ladder, feitelijk beschouwd twee keer moet worden nageleefd: ten tijde van de vaststelling van het moederplan (met daarin de uitwerkingsplicht of wijzigingsbevoegdheid) en ten tijde van de vaststelling van een wijzigingsplan of uitwerkingsplan RvS ECLI:NL:RVS:2014:590 en RvS ECLI:NL:RVS:2016:1295. Het moederplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' is echter vastgesteld op 2 februari 2012 en daarmee vóórdat de ladder op per 1 oktober 2012 als motiveringseis in de Bro is opgenomen. In dit plan is geen ladder onderbouwing opgenomen. Dit bestemmingsplan voorziet in de planologische mogelijkheden voor 14 woningen. De basis hiervoor ligt in de uit te werken bestemming die voor een groot gedeelte van het plangebied geldt. Geldt op het voorgaande is een laddertoets noodzakelijk.

Actuele regionale behoefte

Woningbehoefte

In het Regionaal Woonplan West-Overijssel zijn afspraken vastgelegd, waaraan gemeenten in West-Overijssel zich moeten houden. Zo zijn vraag en aanbod voor de regio in kaart gebracht op basis van dezelfde uitgangspunten en zijn afspraken gemaakt over programmering en afstemming van woonplannen.

Gemeenten in Overijssel maken maximaal 100% van de gemeentelijke vraag voor de komende 10 jaar naar woningen beschikbaar in harde plannen. De provincie borgt dit. Door te programmeren voor de eigen behoefte zorgen gemeenten ervoor dat er geen overaanbod in harde plannen ontstaat op de (regionale) woningmarkt. Hierdoor gaat er in principe geen extra aanzuigende werking uit naar huishoudens uit andere gemeenten. Daarbij zijn migratiecijfers verwerkt in de huishoudensprognose en daarmee ook de regionale behoefte.

Gemeenten die over een ‘historische’ harde bestemmingsplancapaciteit beschikken van meer dan 100% van de woningvraag, brengen het overaanbod met maximale voortvarendheid terug (maximaal 3 jaar vanaf vaststelling RWP). De provincie ziet hierop toe. Verder borgt de provincie door de verordening dat gemeenten met overprogrammering uitwerkingsplichten niet kunnen benutten. Hiermee worden buurgemeenten beschermd tegen negatieve effecten van overprogrammering bij buurgemeenten.

In het kader van de regionale woonafspraken heeft de gemeente Kampen een plan opgesteld om de plancapaciteit af te waarderen en in balans te brengen met de actuele behoefte. Op 7 juli 2016 is het paraplubestemmingsplan 'Deprogrammeren woningbouw' vastgesteld. Hierin is de bestaande woningbouwcapaciteit tot 95% afgeschaald. Hiermee is er weer capaciteit voor nieuwe woningbouwplannen, die aan de hand van het beleid Woningmarkt Kampen in balans, update 2019 verdeeld wordt met behulp van o.a. een beleidsmatrix. Voor het bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' betekend dit dat er in het gehele plangebied maximaal 651 woningen gerealiseerd mogen worden. In dit bestemmingsplan wordt rekening gehouden met dit aantal door een maximum aantal woningen van 14 in de regels vast te leggen. Dit is afgestemd met de plannen voor het hele stationsgebied, waar niet meer dan 651 woningen gerealiseerd kunnen worden.

Bestaande behoefte

In 2019 zijn de regionale woonafspraken geactualiseerd. Hierbij is vastgelegd dat voor vaststelling van de actuele woningbehoefte meerdere prognoses worden gemiddeld in combinatie met een bandbreedte. Voor West Overijssel is gekozen voor een middeling van de laatste 5 primosprognoses (vanaf 2013) omdat deze voor West Overijssel het meest stabiele beeld laat zien. Om de slag naar kwalitatief programmeren te maken en om wat los te komen van het alleen uitgaan van een getal wordt een bandbreedte van 10% gehanteerd boven en onder het Primosgemiddelde. Omdat Kampen op de langere termijn (na 10 jaar) nog groei laat zien, mag de bovenkant van de bandbreedte hanteren, wat neerkomt op een groei van 2017-2027 van 1695 (100%) tot 1865 (110%) huishoudens. Hiernaast heeft de provincie aangegeven dat het sloopoverschot (extra sloop t.o.v. teruggebouwde wooneenheden) van de Hanzewijk van 278 woningen ook meegenomen mag worden en wordt een deel van de Zwolse en bovenregionale behoefte ingevuld met de harde plancapaciteit van het nieuwe dorp Reeve (250). Hierdoor wordt de totale behoefte 2.393 huishoudens.

Bestaand aanbod

Ook het bestaande harde planaanbod is per 1 juli 2019 herijkt. Dit geeft het volgende overzicht:

Netto woningvraag 2019-2027 RWP 2393 woningen

  • Harde plancapaciteit met directe bouwtitel 1085 woningen 45%
  • Plancapaciteit wijziging/uitwerking 146 woningen 6%
  • Totale capaciteit 1231 woningen 51%

Het voorliggende woningbouwplan is al meegenomen in bovenstaande berekening als uitwerkingscapaciteit. Door dit bestemmingsplan wordt deze capaciteit verschoven naar de harde plancapaciteit. Over het geheel genomen vindt er dus een verschuiving maar geen toevoeging van plancapaciteit plaats. Ook blijkt dat er meer behoefte is aan woningbouwcapaciteit dan dat er aanbod is.

Monitoring woningbouwprogrammering

De regionale woningbouwprogrammering wordt sindsdien gemonitord en het Regionaal Woonplan (RWP) West-Overijssel geactualiseerd. De meest recente versie van het RWP West-Overijssel dateert van april 2019. Hierin is bijvoorbeeld rekening gehouden met de deprogrammering en productie van woningen, waardoor de plancapaciteit van de gemeente Kampen is verminderd. Per 1 januari 2019 is er een harde plancapaciteit van 1.131 woningen inclusief de uitwerkingsplichten en komt daarmee op 60 tot 75% van de behoefte. Daarmee heeft Kampen ruimte om nieuwe woonplannen toe te voegen aan haar programmering.

Kwalitatief programma Stationskwartier

In 2016 is de Woonvisie Kampen 2016 -2021 vastgesteld. Dit vormt de basis voor het woonbeleid. Een belangrijk onderdeel van de Woonvisie is de wens om in alle prijscategorieën voldoende woningen te bouwen, zodat er gemixte woonwijken ontstaan. Hiervoor is de leidraad om tot een verdeling in prijscategorieën te komen weer ingevoerd, namelijk 30 procent goedkoop, 40 procent middelduur en 30 procent duur. Hiernaast streeft de gemeente kampen er naar dat 20 procent van de nieuw te bouwen woningen sociale huurwoningen zijn. Bij behoefte uit de markt wordt woningbouw door Collectief particulier opdrachtgeverschap (CPO) door de gemeente gefaciliteerd.

Het woningbouwprogramma in het Stationsgebied richt zich in beginsel op alle doelgroepen, met een accent op starters, kleine huishoudens en ouderen. Het grootste deel van het programma zal bestaan uit grondgebonden woningen. Met het huidige woningbouwprogramma in het Stationskwartier wordt de leidraad 30/40/30 en 20 procent sociale huurwoningen gevolgd, waarmee een gemixte woonwijk wordt gecreëerd. Om te waarborgen dat dit woningbouwprogramma tot uitvoering komt waarbij deze leidraad wordt nageleefd is in de planregels opgenomen dat er in ieder geval 20 procent sociale huurwoningen gerealiseerd moet worden. Volgens de huidige programmering is de verdeling in het gehele Stationskwartier inclusief voorliggend bestemmingsplan nu 26/53/21, waarbij 21% van de woningen in de categorie sociale huur vallen. Hierbij wordt dus grotendeels aan de leidraad voldaan.

Binnen of buiten bestaand stedelijk gebied

Het plangebied ligt aan de noordrand van het Stationskwartier. Het Stationskwartier is globaal ingeklemd tussen de spoorlijn Zwolle - Dronten, N50, de Niersallee, Europa-allee en woonwijk de Maten. Binnen de begrenzing van het moederplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' en daarop volgende wijzigings- en uitwerkingsplannen zijn reeds stedelijke ontwikkelingen aanwezig rondom het plangebied. geconcludeerd kan worden dat het plangebied gelegen is binnen bestaand stedelijk gebied.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Algemeen

Het ruimtelijk beleid van de provincie Overijssel staat vooral in de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening die Provinciale Staten van Overijssel. De Omgevingsvisie en -verordening zijn op 1 mei 2017 in werking getreden. In maart en november van 2019 zijn enkele wijzigingen doorgevoerd.

3.2.2 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie is een integrale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het uitgangspunt is gericht op het jaar 2030. De visie biedt kaders in de vorm van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Daarbinnen krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.

De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn verwerkt in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze beleidsthema's worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.

Duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien.

Ruimtelijke kwaliteit is datgene wat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is. Ruimtelijke kwaliteit gaan vooral over 'goed': mooi, functioneel en toekomstbestendig.

Sociale kwaliteit gaat over het welzijn of 'goed voelen' van de mens. In de omgevingsvisie gaat het over het welzijn van de mens in relatie tot de fysieke leefomgeving.

3.2.3 Omgevingsverordening Overijssel

De hoofdlijnen van de Omgevingsvisie zijn juridisch geborgd in de Omgevingsverordening. Het gaat om de onderwerpen uit de visie die de provincie zo belangrijk vindt dat deze dwingend worden opgelegd. In de verordening staan algemene regels op het gebied van de ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en natuur.

De verordening als juridisch instrument om de doorwerking van provinciaal beleid af te dwingen, is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening geeft regels aan gemeenten die bij het maken van bestemmingsplannen in acht genomen moeten worden.

3.2.4 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:

  • Of – generieke beleidskeuzes
  • Waar – ontwikkelingsperspectieven
  • Hoe – gebiedskenmerken

Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.

De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.

Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.

In figuur 3.1 is het uitvoeringsmodel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991301-VB01_0006.png"

Figuur 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

Of - Generieke beleidskeuzes (normstellend)

Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is er de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door de generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

Waar - Ontwikkelingsperspectieven (richtinggevend)

Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. De Omgevingsvisie onderscheid zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden

De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.

Hoe - Gebiedskenmerken (normstellend, richtinggevend of inspirerend)

Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype verstaan. Voor alle gebiedstypen in Overijssel beschrijft de Catalogus Gebiedskenmerken welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal belang zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.

De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken, mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.

3.2.5 Toetsing aan het provinciaal beleid

Indien het bestemmingsplan wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

3.2.5.1 Of - Generieke beleidskeuzes

In het kader van voorliggende ontwikkeling zijn bij het toetsen aan de 'generieke beleidskeuzes' voornamelijk de artikelen 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) en artikel 2.2.2 (Realisatie nieuwe woningen) van de provinciale verordening van belang. De hiervoor genoemde artikelen worden hierna nader toegelicht.

Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “groene omgeving” nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel

In dit geval is sprake van de ontwikkeling van gronden langs de Willem Hendrik Zwart Allee binnen nieuwbouwwijk Stationsomgeving Hanzelijn naar maximaal 14 woningen. Het grootste deel van het plangebied is reeds voorzien van de bestemming 'Wonen - Uit te werken' en is daarmee bestemd voor de ontwikkeling van woningen. Voortschrijdend inzicht heeft ertoe geleid dat de verkaveling iets gewijzigd wordt en een klein gedeelte van de gronden met de bestemming 'Verkeer - Verblijf' ook wordt aangewend voor de woonfunctie. Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Artikel 2.2.2: Realisatie nieuwe woningen

  • Bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, voorzien uitsluitend in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuwe woningen als de behoefte daaraan is aangetoond door middel van actueel onderzoek woningbouw.
  • De behoefte aan nieuwe woningen zoals bedoeld in lid 1 wordt in ieder geval geacht te zijn aangetoond als realisatie daarvan past binnen de geldende woonafspraken zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel

In paragraaf 3.1.7 is in het kader van de Laddertoets reeds geconcludeerd dat de woningen voorzien in de actuele woningbehoefte en dat deze woningen passen binnen de geldende woonafspraken zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie. Geconcludeerd wordt dat dit plan in overeenstemming is met artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel.

3.2.5.2 Waar - Ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied behoort volgens de omgevingsverordening tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken het kleinschalig mixlandschap. Het aansluitende woongebied ten noorden van het plangebied en de reeds ontwikkelde delen van het Stationskwartier behoren echter tot het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties binnen de stedelijke netwerken'. Gelet op de ontwikkeling van het Stationskwartier tot bebouwd stedelijk gebied als onderdeel van de stad Kampen is het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties binnen de stedelijke netwerken' ook van toepassing op het plangebied.

De omgevingsvisie zegt het volgende over het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties binnen de stedelijke netwerken':

Rond de binnensteden liggen de diverse woon- en werklocaties, elk met hun eigen woon-, werk- of mixmilieu. Herstructurering en transformatie moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur of water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld door in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening te houden met risico's op overstroming of wateroverlast.

Het plangebied betreft een uitbreidingslocatie van Kampen en gaat met nieuwe woonfuncties onderdeel vormen van het stedelijk gebied. Voor het plangebied is in een eerder stadium reeds het bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' opgesteld, met daarin uitwerkingsbevoegdheden. Het voorliggende bestemmingsplan gaat uit van deze uitwerkingsbevoegdheden. Geconcludeerd wordt dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met het ontwikkelingsperspectief.

3.2.5.3 Hoe - Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (Natuurlijke laag, Laag van het agrarisch-cultuurlandschap, Stedelijke laag en Laag van beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.

Natuurlijke laag

In de Natuurlijke laag behoort het plangebied deels tot de 'Oeverwallen' en deels tot de 'Laagveengebieden die in cultuur zijn gebracht'. Het plangebied wordt ontwikkeld tot woongebied behorend bij de bebouwde kom van Kampen. Inherent aan een woningbouwontwikkeling is dat de kenmerken uit de natuurlijke laag, voor zover nog aanwezig, zullen verdwijnen.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap

In de Laag van het agrarisch cultuurlandschap behoort een deel van de gronden tot de 'laagveenontginningen'. Voor de meest noordelijk gelegen gronden geldt in deze laag geen ontwikkelingsperspectief, omdat ze volgens de omgevingsverordening reeds deel uit maken van het stedelijk gebied. Het plangebied wordt ontwikkeld tot woongebied behorend bij de bebouwde kom van Kampen. De kenmerken uit de Laag van het agrarisch cultuurlandschap zullen, zover nog aanwezig verdwijnen.

Stedelijke laag

In de Stedelijke laag heeft het gebied het gebiedskenmerk 'verspreide bebouwing'. Dit gebiedskenmerk is nog gebaseerd op de situatie dat de gronden nog niet bij het bestaand bebouwd gebied van Kampen behoren. In werkelijk is het plangebied in ontwikkeling en behoort daarmee tot het stedelijk gebied.

Laag van beleving

In de Laag van beleving behoort het gebied tot het 'IJssellinie inundatieveld'. De belevingswaarde van het gebied voor zover nog aanwezig zal door de ontwikkeling naar woningbouw verminderen dan wel verdwijnen.

3.2.5.4 Conclusie toetsing aan provinciaal beleid

Het voorliggende bestemmingsplan is in overeenstemming is met het provinciale beleid.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Woonvisie en -afspraken West-Overijssel

Gemeenten en provincie hebben in 2014 de Regionale woonvisie West-Overijssel vastgesteld. Hierin staan de gezamenlijke ambities en een visie op wonen voor de regio. De regio bestaat uit elf gemeenten in West-Overijssel: Dalfsen, Deventer, Hardenberg, Kampen, Olst-Wijhe, Ommen, Raalte, Staphorst, Steenwijkerland, Zwartewaterland en Zwolle. Met het opstellen van een regionale visie is begonnen met het gezamenlijk afstemmen en verantwoordelijkheid nemen voor het Wonen in West-Overijssel. In januari van 2015 is gestart met het opstellen van regionale woonafspraken, wat in december 2015 tot een definitief stuk heeft geleid. Uitgangspunt voor het opstellen van de woonafspraken is de motie Renkema-2014. Deze motie gaat in op het wijzigen van de Omgevingsverordening om het terugdringen van overcapaciteit van woningbouw te realiseren: “Het voorkomen en het aanpakken van overcapaciteit op de woningmarkt waarbij kwantitatieve afspraken worden gemaakt om de geplande woningvoorraad in overeenstemming te brengen met de demografische ontwikkelingen en marktontwikkelingen”. Het onderdeel 'programmeren en zuinig ruimtegebruik' heeft ook consequenties voor de gemeente Kampen. Eén van de uitgangspunten van de regionale woonafspraken is dat binnen 3 jaar toegewerkt wordt naar maximaal 100% bestemmingsplancapaciteit. Het college van B&W van de gemeente Kampen heeft 12 januari 2016 ingestemd met de ondertekening van de regionale woonafspraken.

Bestaande behoefte kwantitatief

Voor het bepalen van de behoefte wordt gebruik gemaakt van een prognose. Met alle gemeenten binnen West Overijssel is afgesproken dat wordt uitgegaan van de Primos 2013 als basis voor de berekening van de behoefte. Kampen groeit met 1880 huishoudens in de periode 2016 tot 2026 volgens de Primos 2013.

In de subregio Kop Zuid waartoe Kampen behoort, hebben de gemeenten Zwolle en Zwartewaterland respectievelijk een behoefte van 6121 en 540 woningen in de periode 2016-2026.

Bestaand aanbod kwantitatief

Uit de voor de woonafspraken gemaakte inventarisatie bleek dat de gemeente een harde plancapaciteit met directe bouwtitel van 1037 woningen heeft en een zachte plancapaciteit (wijziging/uitwerking bestemmingsplan) van 1617 woningen. Volgens de Primos 2013 was er een behoefte van 1880 woningen voor de komende tien jaar binnen de gemeente Kampen. Wanneer de zachte plancapaciteit meegerekend wordt, is er meer aanbod dan dat er vraag is:

Netto woningvraag 2016-2026 Primos 2013 1880 woningen

  • Harde plancapaciteit met directe bouwtitel 1037 woningen 55%
  • Plancapaciteit wijziging/uitwerking 1617 woningen 86%
  • Totale overcapaciteit 141%

In het kader van de regionale woonafspraken heeft de gemeente Kampen een plan opgesteld om deze plancapaciteit af te waarderen. Op 7 juli 2016 is het paraplubestemmingsplan 'Deprogrammeren woningbouw' vastgesteld. Hierin is de bestaande woningbouwcapaciteit tot 95% afgeschaald. Hiermee is er weer capaciteit voor nieuwe woningbouwplannen, die aan de hand van het beleid Woningmarkt Kampen in balans verdeeld wordt met behulp van o.a. een beleidsmatrix. Voor het bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' betekend dit dat er in het gehele plangebied maximaal 651 woningen gerealiseerd mogen worden.

Monitoring woningbouwprogrammering

De regionale woningbouwprogrammering wordt sindsdien gemonitord en het Regionaal Woonplan (RWP) West-Overijssel geactualiseerd. De meest recente versie van het RWP West-Overijssel dateert van april 2019. Hierin is bijvoorbeeld rekening gehouden met de deprogrammering en productie van woningen, waardoor de plancapaciteit van de gemeente Kampen is verminderd. Per 1 januari 2019 is er een harde plancapaciteit van 1.131 woningen inclusief de uitwerkingsplichten en komt daarmee op 60 tot 75% van de behoefte. Daarmee heeft Kampen ruimte om nieuwe woonplannen toe te voegen aan haar programmering.

3.3.2 Toetsing aan regionaal beleid

Het voorliggende bestemmingsplan is zoals in paragraaf 3.1.7 reeds geconcludeerd in overeenstemming met de regionale woningbouwafspraken.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Kampen 2030
3.4.1.1 Algemeen

Op 28 mei 2009 is de Structuurvisie 2030 Kampen vastgesteld door de gemeenteraad. Dit strategische document bevat de uitgangspunten voor het ruimtelijk beleid. In de visie wordt aangegeven hoe de gemeente verwacht het ruimtelijk beleid te gaan uitvoeren in de komende jaren. De structuurvisie is een richtinggevend document.

De gemeentelijke structuurvisie spreekt zich uit over de ruimtelijke ontwikkeling van de gehele gemeente Kampen. Doel is om de verschillende belangen, bijvoorbeeld tussen stad, landschap, water en gemeenschap zorgvuldig af te wegen en de neuzen in dezelfde richting te krijgen. De structuurvisie is niet sectoraal, maar een integraal document. het document beschrijft de huidige en gewenste waarden en kwaliteiten voor de landschappen, de kleine kernen en de stad en kijkt daarbij tevens vooruit naar 2030. De integrale structuurvisie biedt een kader, waarin aanspraken op de ruimte kunnen worden afgestemd en gecombineerd. De visie is niet primair gericht op uitbreiding, maar net zo goed op behoud en verbetering van de bestaande ruimtelijke en sociale kwaliteiten. In de structuurvisie wordt een beeld geschetst van zowel de samenleving als de ruimtelijke omgeving van Kampen. Er wordt gestuurd op ruimtelijke structuren; waar gebeurt wat, op welke manier, op welk moment en waarom.

Op basis van de verschillende prognoses is de verwachting dat Kampen tot 2030 zal groeien van 49.000 inwoners tot 57.000/60.000 inwoners in 2030. Centrale opgave is het ontwikkelen van ontwikkelingsmogelijkheden voor ongeveer 2.100 nieuwe woningen tot 2030 in Kampen.

De structuurvisie Kampen 2030 speelt in op inbreiding in bestaand gebied, waardoor het landschap rondom Kampen open gehouden kan worden. Hierdoor is de aantasting van natuur en landschap minimaal. Tevens zorgt dit voor een impuls van bestaande voorzieningen en is weinig nieuwe infrastructuur nodig.

3.4.1.2 Toetsing van het plan aan de Structuurvisie Kampen 2030

Voorliggend bestemmingsplan ziet toe op de ontwikkeling van een deel van de gronden binnen de nieuwbouwwijk Stationsomgeving Hanzelijn. Deze wijk voorziet in belangrijke mate in de woningbehoefte in Kampen. De gronden hebben binnen het geldende bestemmingsplan voor een groot deel reeds een uit te werken woonbestemming en zijn daarmee reeds bestemd voor wonen. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de Structuurvisie Kampen 2030.

3.4.2 Woonvisie Kampen 2016 - 2021
3.4.2.1 Algemeen

In 2016 is de Woonvisie Kampen 2016 -2021 vastgesteld. Dit vormt in de komende jaren de basis voor het woonbeleid. Een belangrijk onderdeel van de Woonvisie is de wens om in alle prijscategorieën voldoende woningen te bouwen, zodat er gemixte woonwijken ontstaan. Hiervoor is de leidraad om tot een verdeling in prijscategorieën te komen weer ingevoerd, namelijk 30 procent goedkoop, 40 procent middelduur en 30 procent duur. Hiernaast streven we er naar dat 20 procent van de nieuw te bouwen woningen sociale huurwoningen zijn. Bij behoefte uit de markt wordt woningbouw door Collectief particulier opdrachtgeverschap (CPO) door de gemeente gefaciliteerd.

3.4.2.2 Stationskwartier

Het woningbouwprogramma in het Stationskwartier richt zich in beginsel op alle doelgroepen, met een accent op starters, kleine huishoudens en ouderen. Het grootste deel van het programma zal bestaan uit grondgebonden woningen. Met het huidige woningbouwprogramma in het Stationskwartier wordt de leidraad 30/40/30 en 20 procent sociale huurwoningen gevolgd, waarmee een gemixte woonwijk wordt gecreëerd.

3.4.2.3 Toetsing van het plan aan de Woonvisie Kampen 2016-2021

Het plangebied is een onderdeel van de grotere wijk die in ontwikkeling is. De te bouwen woningtypologieën dragen bij aan het streven voor alle doelgroepen voldoende te bouwen en is in lijn met de leidraad om tot een verdeling in prijscategorieën van 30 procent goedkoop, 40 procent middelduur, 30 procent duur en 20 procent sociale huur. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de Woonvisie Kampen 2016-2021.

3.4.3 Beleidsnotitie De woningmarkt van Kampen in balans, update 2019
3.4.3.1 Algemeen

Zoals in paragraaf 3.3.1 reeds is aangegeven heeft de gemeente kampen in januari 2016 de regionale woonafspraken ondertekend. Deze afspraken zijn gesloten met de provincie en de gemeentes in West Overijssel. Eén van de doelen van de woonafspraken is dat het woningbouwaanbod in verhouding is met de vraag naar nieuwe woningen. De gemeente heeft geïnventariseerd waar binnen de gemeente het nog mogelijk is om nieuwe woningbouw te laten plaatsvinden. Uit deze inventarisatie blijkt dat er meer nieuwe woningen gebouwd kunnen worden dan dat er voor de komende tien jaar nodig zijn. Daarom heeft de raad besloten om een deel van deze niet benutte bouwmogelijkheden uit de bestemmingsplannen te halen. Om dit mogelijk te maken zal er zowel op gemeentegrond als op grond van particulieren, bedrijven of ontwikkelaars plancapaciteit afgewaardeerd moeten worden. Hiervoor is op 31 maart 2016 de beleidsnotitie 'De woningmarkt van Kampen in balans' vastgesteld. In deze notitie wordt uitgelegd waar en op welke wijze de gemeente deze afwaardering gaat uitvoeren. Een van de vervolgstappen van deze beleidsnotitie is het paraplubestemmingsplan 'Deprogrammeren Woningbouw' dat is vastgesteld op 7 juli 2016.

In de voornoemde beleidsnota 'De woningmarkt van Kampen in balans' is vastgelegd dat de raad jaarlijks een update krijgt. In 2016 is enerzijds plancapaciteit gedeprogrammeerd, anderzijds zijn veel plannen gerealiseerd. Daarnaast is voor 2019 en verder de Regionale Woonprogrammering West Overijssel vastgesteld waar in regionaal verband de woonbehoefte voor Kampen is vastgelegd. De nota Woningmarkt Kampen in Balans, update 2019 geeft inzicht in de woningvraag voor de periode 2019 tot en met 2027, de huidige plancapaciteit en de ruimte voor nieuwe woningbouwplannen.

3.4.3.2 Toetsing van het plan aan de Beleidsnotitie De Woningmarkt van Kampen in balans, update 2019

In de actualisatie zijn recente bouwplannen meegenomen zoals Stationsomgeving Hanzelijn, 3e uitwerking en 191 verleende vergunningen voor woningen. Uit de update 2019 blijkt dat er in de periode tot 2027 in totaal 1162 woningen toegevoegd kunnen worden aan de woningvoorraad van Kampen. Daarnaast gaat deze update nader in op de kwalitatieve invulling in die zin dat het college op toe zal zien dat de uitgangspunten van de woonvisie omtrent categorieën worden toegepast. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van een gedeelte van de wijk Stationsomgeving Hanzelijn, waar een gemêleerd programma aan woningen wordt gerealiseerd. Hier wordt geconcludeerd dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met de beleidsnotitie De Woningmarkt van Kampen in balans, update 2019

3.4.4 Extern veiligheidsbeleid
3.4.4.1 Algemeen

De gemeente Kampen wil haar burgers een veilige leefomgeving bieden. Om die verantwoordelijkheid in te vullen, heeft de gemeente Kampen externe veiligheidsbeleid geformuleerd. Doel van het externe veiligheidsbeleid is om duidelijk te maken welke externe veiligheidsrisico's in de gemeente Kampen aanwezig zijn en hoe met deze en toekomstige risico's dient te worden omgegaan.

Risicobronnen bestaan uit risicovolle inrichtingen en transportassen en buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Uit een inventarisatie blijkt dat zich in Kampen relatief weinig risicobronnen bevinden. De gemeente Kampen kent 8 Bevi-inrichtingen en 8 inrichtingen die vallen onder de drempelwaardenlijst in het kader van het Register Risicosituaties Gevaarlijke Stoffen (propaantanks, opslag van gevaarlijke stoffen en houtopslag).

Het vervoer van gevaarlijke stoffen binnen de gemeente vindt plaats over weg, spoor, water en buisleiding. De gemeente heeft in 2001 een routering voor het wegvervoer van gevaarlijke stoffen vastgesteld. Ook ontheffingroutes zijn bepaald.

Op basis van de uitgevoerde inventarisaties is geconstateerd dat binnen de gemeente Kampen geen grote knelpunten aanwezig zijn voor wat betreft de bescherming van individuele burgers (plaatsgebonden risico). Wel is een aantal situaties aanwezig met een verhoogd risico voor groepen (groepsrisico). Daarnaast vormt de ligging van de bestaande transportassen en buisleidingen wel een aandachtspunt voor ruimtelijke ontwikkelingen.

Bij bestaande situaties is het niet altijd mogelijk om de uitgangspunten en ambities toe te passen. Voor bestaande situaties geldt dat deze worden geaccepteerd indien ze voldoen aan de wettelijke grens- en richtwaarden. Indien niet aan wettelijke grenswaarden wordt voldaan, dient naar een (snelle) oplossing van de situatie gezocht te worden. Bron- en effectmaatregelen lopen daarbij vooruit op saneringsinstrumenten. Bij een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico in bestaande situaties, dienen de hulpdiensten bijzondere aandacht te besteden aan de voorbereiding op een eventuele calamiteit (eventueel wordt de regionale brandweer om advies gevraagd).

In het geval van nieuwe situaties worden in woongebieden geen risicobronnen geïntroduceerd. Kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten mogen niet binnen de 10-6 contour van een risicobron liggen. Daarnaast is een toename van het groepsrisico door risicobronnen niet toegestaan. Een toename van het groepsrisico door een structurele toename van het aantal personen in het invloedsgebied is wel toegestaan, mits:

  • er invulling wordt gegeven aan de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico, zoals opgenomen in het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
  • de risicobron actief wordt benaderd teneinde de risico's zo mogelijk te minimaliseren;
  • de oriënterende waarde voor het groepsrisico in nieuwe situaties als richtwaarde wordt beschouwd.
3.4.4.2 Toetsing van het plan het Externe Veiligheidsbeleid Kampen

Op het aspect externe veiligheid wordt nader ingegaan in paragraaf 4.9. Hieruit blijkt dat er vanuit externe veiligheid geen aspecten zijn waar nader rekening mee moet worden gehouden.

3.4.5 Welstandsnota
3.4.5.1 Algemeen

In de Woningwet is vastgelegd voor welke bouwwerkzaamheden een bouwvergunning / omgevingsvergunning voor het bouwen nodig is. In de wet is bepaald welke bouwwerken vergunningsvrij zijn en voor welke bouwwerken een bouwvergunning / omgevingsvergunning voor het bouwen aangevraagd moet worden. Alle vergunningplichtige bouwwerken dienen te worden getoetst aan welstandseisen.

De gemeente heeft op 30 maart 2017 een nieuwe Welstandsnota vastgesteld. Deze Welstandsnota gaat over de kwaliteit van de bebouwing in de gemeente Kampen. Oude en nieuwe gebouwen in al hun verscheidenheid vormen met elkaar het aanzien en daarmee de welstand van de gemeente. De gemeente Kampen wil dan ook zorgvuldig omgaan met de bebouwing in de gemeente. Daarnaast wil zij ook haar burgers inspireren en stimuleren zorgvuldig om te gaan met verbouwingen aan hun gebouwde eigendommen. Deze Welstandsnota is daarvoor geschreven.

De Welstandsnota is bedoeld om te inspireren en waar mogelijk een nieuwe kijk te bieden op de dagelijkse leefomgeving. Door de Welstandsnota wordt de burger en de aanvrager van een bouwaanvraag inzicht geboden en verheldering gegeven over de beoordeling van (zijn of haar) bouwplannen.

3.4.5.2 Toetsing van het plan aan de Welstandsnota

De gemeente Kampen heeft per deelgebied vastgelegd welke criteria toegepast dienen te worden. In de Welstandsnota is de gemeente opgedeeld in een aantal welstandsniveaus, waartoe deelgebieden van de gemeente behoren. Het plangebied maakt onderdeel uit van welstandsniveau 3, deelgebied 'Woonwijken - Wijken in ontwikkeling'. Voor de Stationsomgeving Hanzelijn geldt dat deze nog niet is opgenomen in de gebiedsbeschrijvingen en nog valt onder het 'Beeldregieplan Stationskwartier Kampen' dat als onderdeel van de welstandsnota is vastgesteld. Op dit moment zijn er nog een concrete bouwplannen bekend. Bij de omgevingsvergunningaanvraag wordt deze getoetst aan het 'Beeldregieplan Stationskwartier Kampen'.

Hoofdstuk 4 Onderzoek/verantwoording

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieu- en omgevingsaspecten en ruimtelijke ordening.

4.1 Besluit milieueffectrapportage

4.1.1 Wettelijk kader

In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden, zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een bestemmingsplan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:

  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming noodzakelijk is;
  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit de onderdelen C en D overschrijden en waarbij het plan wordt genoemd in kolom 3 (plannen).
  • Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn indien het plan wordt genoemd in kolom 4 (besluiten) en er sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit onderdeel C en D overschrijden. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C is in dit geval sprake van een m.e.r.-plicht. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel D is het plan m.e.r.-beoordelingsplichtig.

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld of nog een omgevingsvergunning milieu moet worden verleend, dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen, dan voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

4.1.2 Beoordeling

Voor de ontwikkeling is een aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling opgesteld. De conclusie van deze vormvrije m.e.r.-beoordeling is dat de milieueffecten als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling beperkt zijn en dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die het opstellen van een plan-m.e.r. noodzakelijk maakt. De aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling is opgenomen in Bijlage 1.

4.2 Geluid

4.2.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) biedt een toetsingskader voor het geluidniveau op de gevels van geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen. De Wgh heeft tot doel om geluidhinder te voorkomen en te beperken. Om deze hinder te voorkomen en te beperken tot aanvaardbare geluidsniveaus zijn verschillende grenswaarden opgenomen in de Wgh. In de Wgh zijn twee soorten grenswaarden opgenomen; de voorkeurswaarde en de maximaal toelaatbare gevelbelasting.

  • Voorkeurswaarde: met deze waarde wordt voor geluidgevoelige bebouwing binnen de invloedssfeer van een geluidsbron (weg, spoorweg enz.) een vrij goede woon-/leefsituatie gegarandeerd.
  • Maximaal toelaatbare gevelbelasting: deze waarde geeft de maximaal toelaatbare gevelbelasting voor geluidgevoelige bebouwing binnen de invloedssfeer van een geluidsbron weer.

De hoogte van de maximaal toegestane gevelbelasting is onder andere afhankelijk van de geluidsbron (weg- of railverkeer) en de ligging van de geluidgevoelige bebouwing (stedelijk of buitenstedelijk gebied). Daarnaast is er in de wet een bovengrens opgenomen, de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Indien de geluidbelasting hoger is dan deze waarde, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen in principe niet mogelijk.

Wanneer de geluidbelasting tussen de voorkeursgrenswaarde en de maximaal toelaatbare geluidbelasting ligt, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen aan beperkingen gebonden en alleen onder voorwaarden mogelijk. Dit wordt een ‘hogere waarde’ genoemd (‘hoger’ in de zin van hoger dan de voorkeursgrenswaarde) en wordt via een formele procedure vastgelegd.

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) artikel 74 hebben alle wegen een geluidszone. Uitzondering hierop zijn woonerven en 30 km/uur gebieden. De zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en of een weg binnen of buitenstedelijk is gelegen. Voor de bepaling van de maximale vast te stellen geluidbelasting houdt de Wet geluidhinder rekening met de ligging van de geluidgevoelige bestemmingen en wordt onderscheid gemaakt tussen stedelijk en buitenstedelijk gebied. Binnen stedelijk gebied gelden over het algemeen minder strenge normen.

4.2.2 Situatie plangebied
4.2.2.1 Wegverkeers- en railverkeerslawaai

Voor de ontwikkeling van het Stationskwartier Kampen is door Alcedo reeds akoestisch onderzoek naar het weg- en railverkeerslawaai uitgevoerd. Op basis hiervan zijn op 25 april 2016 hogere waarden vastgesteld voor een gedeelte van het plangebied.

Voor het 3e uitwerkingsplan en het in 2018 beoogde actualisatieplan van het gehele gebied Stationsomgeving Hanzelijn is opnieuw akoestisch onderzoek uitgevoerd door Alcedo. Doel hiervan was de geluidsbelasting ten gevolge van weg- en railverkeerslawaai ter plaatse van de woningen in het plangebied te bepalen. Daarnaast is de geluidsbelasting afkomstig van de lokale wegen met een toegestane maximale rijsnelheid van 30 km/uur gepresenteerd en de cumulatieve geluidsbelasting bepaald.

Hieronder worden conclusies van het onderzoek voor zover relevant voor het plangebied weergegeven. De volledige onderzoeksrapportage is opgenomen in Bijlage 2.

Wegverkeerslawaai

Europa-allee

De geluidsbelasting ten gevolge van de Europa-allee voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.

Binnenplanse wegen

Een aantal woningen in de Stationsomgeving Hanzelijn ondervindt een geluidsbelasting hoger dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB ten gevolge van een 30 km/uur weg. Dit geldt niet voor de woningen binnen het plangebied.

Railverkeerslawaai

Uit het uitgevoerde onderzoek is gebleken dat de voorziene woningen binnen het plangebied, gelet op de grootte afstand geen hinder ondervinden van railverkeerslawaai.

4.2.2.2 Industrielawaai

Industrielawaai is in dit kader niet relevant aangezien in of in de nabijheid van het plangebied geen sprake is van een gezoneerd industrieterrein als bedoeld in de Wgh.

4.2.3 Conclusie

De Wet Geluidhinder vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.3 Bedrijven en milieuzonering

4.3.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

4.3.2 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.

Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'.

Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Het plangebied is gelegen in een gebied waar sprake is van enige functiemenging. Het ligt aan de rand van het Stationskwartier met aan de overzijde van de Willem Hendrik Zwartallee het sportpark De Maten - De Venen en verder bevindt zich op korte afstand scholengemeenschap het Hoornbeeck College. Gezien het vorenstaande wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype 'gemengd gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991301-VB01_0007.png"  

4.3.3 Situatie plangebied
4.3.3.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Er dient bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

    • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
    • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
4.3.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De functie 'wonen' is niet milieubelastend voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

4.3.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de functie binnen het plangebied hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving, en omgekeerd of omliggende bedrijven in bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden worden belemmerd.

In de directe omgeving van het plangebied zijn naast woningen het sportpark De Maten - De Venen en middelbare school het Hoornbeeck College gelegen.

Een sportpark met verlichting is in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' opgenomen als veldsportcomplex (met verlichting) en heeft in het omgevingstype gemengd gebied een grootste richtafstand van 30 meter voor het aspect geluid. De gronden van het sportpark liggen op circa 35 meter van de woningen binnen het plangebied. De richtafstand wordt gehaald.

Het Hoornbeeck College heeft op basis van de handreiking (Scholen voor basis- en algemeen voortgezet onderwijs) in het omgevingstype gemengd gebied een richtafstand van 10 meter. De werkelijke afstand tot de dichtstbijzijnde geprojecteerde woning bedraagt circa 25 meter en wordt daarmee gehaald.

Aangezien in de nabije omgeving van het plangebied zich geen agrarische bedrijven bevinden is een nadere toetsing van het aspect geur aan de Wet geurhinder en veehouderij achterwege gelaten.

4.3.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering.

4.4 Bodem

4.4.1 Wettelijk kader

Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde nieuwe functie. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone gronden te worden gerealiseerd.

4.4.2 Situatie plangebied

In het kader van het bestemmingsplan Stationsomgeving Hanzelijn (2013) zijn in het plangebied een zevental bodemonderzoeken uitgevoerd. Doel van de verkennende bodemonderzoeken was te onderzoeken of op dit moment verontreinigende stoffen aanwezig zijn in de grond of het freatisch grondwater in waarden boven de streefwaarde of de geldende achtergrondwaarde ten einde te bepalen of er beperkende voorwaarden dienen te worden gesteld aan het gebruik van het terrein. Tevens is het bodemonderzoek uitgebreid met een asbestonderzoek om te onderzoeken of de bodem asbesthoudend is of niet. Hieronder wordt nader ingegaan op het voor het plangebied van dit bestemmingsplan relevante verkennend bodemonderzoek twee agrarische percelen Venedijk Noord/Niersallee. Het volledige onderzoek is bijgevoegd in Bijlage 3.

Verkennend bodemonderzoek twee agrarische percelen Venedijk Noord/Niersallee (092046/PK)

De onderzoekslocatie betreft twee agrarische percelen (weilanden) en zijn kadastraal bekend als gemeente Kampen, sectie P, nummers 280 en 3848. Perceel 280 heeft een oppervlakte van 14.850 m2 en perceel 3848 heeft een oppervlakte van 50.948 m2. De percelen zijn gelegen in het gebied van het toekomstig station van de Hanzelijn. Uit 2 topografische kaarten van de locatie (1988 en 1995) blijkt dat op de onderzoekslocatie in het verleden twee aanwezige sloten gedempt zijn.

Uit het bodemonderzoek kan geconcludeerd worden dat de bodem niet tot diffuus (licht) verontreinigd is. Voor zowel het grondwater als in de grond zijn licht verhoogde gehalten zware metalen aangetroffen. Bij de gemeten waarden zijn geen risico's voor milieu en volksgezondheid aanwezig en hoeft geen vervolgonderzoek plaats te vinden.

Op grond van het onderzoek hoeven er, ten aanzien van de kwaliteit van de bodem, vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen beperkingen te worden gesteld aan het gebruik van de onderzochte locatie.

Hoewel het onderzoek is uitgevoerd in 2009 wordt gesteld dat binnen het plangebied sindsdien geen bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. De gronden liggen sindsdien braak. Het onderzoek wordt daarmee nog actueel geacht.

4.4.3 Conclusie

Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.5 Archeologische en cultuurhistorische waarden

4.5.1 Wettelijk kader

Op basis van de Erfgoedwet geldt er een archeologische zorgplicht bij projecten waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

4.5.2 Situatie plangebied

Volgens de Archeologische Monumentenkaart (AMK) zijn er in het plangebied geen archeologische monumenten aanwezig. Op de gemeentelijke archeologische waardenkaart heeft het plangebied overwegend een middelmatige verwachtingswaarde voor archeologische resten.

In het kader van de planontwikkeling voor het Stationskwartier is het plangebied in 2010 onderzocht op archeologische waarden door middel van een verkennend booronderzoek. De resultaten van dit onderzoek zijn weergegeven in de rapportage: 'Kalisvaart, C.C. en F.R.P.M. Miedema. Kampen. Plangebied Polder Broeken en Maten. Bureauonderzoek en Inventariserend booronderzoek (verkennende fase). BAAC rapport V-09.0333'. Op grond van dit onderzoek is voor het aspect archeologie een beleidsadvieskaart opgesteld met een visuele vertaling van de aangetroffen waarden.

Met behulp van het verkennend onderzoek is aangetoond dat de pleistocene ondergrond reliëf bezit op basis waarvan aanwezigheid van prehistorische resten wordt vermoed. Op grond van het booronderzoek zijn locaties met hoge en middelmatige verwachting voor resten uit deze periode aangewezen. In het noordoostelijke deel van het plangebied bevindt zich mogelijk een huisstede met bewoningsresten uit de late middeleeuwen; dit object geldt als een locatie met een hoge archeologische waarde (vindplaats). De oostelijke grens van het plangebied wordt gevormd door het dijktracé Venedijk-Slaper, dat eveneens een hoge archeologische waarde bezit.

Naar de meest kansrijke locaties voor prehistorische vindplaatsen is een vervolgonderzoek uitgevoerd in de vorm van karterende boringen. De resultaten van dit onderzoek zijn weergegeven in de rapportage: 'Nijdam, L.C. en F.R.P.M. Miedema. Kampen, plangebied Polder Broeken en Maten inventariserend karterend onderzoek BAAC rapport V-10.0415 februari 2011'. Als resultaat is het areaal, waarvoor een hoog verwachtingspatroon geldt in het plangebied gereduceerd tot een viertal geselecteerde gebieden die hierdoor als behoudens- of onderzoekswaardig gelden.

Naar deze vier geselecteerde locaties is een inventariserend proefsleuvenonderzoek uitgevoerd dat als doel had het verwachtingspatroon te toetsen op aanwezigheid van archeologische waarden. Het proefsleuvenonderzoek heeft op de geselecteerde locaties geen behoudenswaardig of onderzoekswaardig bodemarchief opgeleverd. Deze locaties zijn op basis hiervan archeologievrij verklaard.

4.5.3 Conclusie

Voor dit bestemmingsplan is geen nieuw archeologisch vooronderzoek noodzakelijk.

4.6 Watertoets

4.6.1 Algemeen

Zoals eerder aangegeven wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

4.6.2 Situatie plangebied

Het waterschap Drents Overijsselse Delta is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De Watertoets is een instrument dat er voor zorgt dat bij alle ruimtelijke plannen (landelijk én stedelijk gebied) aandacht is voor de kwaliteit en kwantiteit van water. De watertoets is verplicht voor alle overheden die waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten hebben. Maar ook als bijvoorbeeld een particulier of ondernemer een vrijstelling van het bestemmingsplan nodig heeft, komt de watertoets aan de orde. De gemeente vraagt de watertoets dan namens de particulier of ondernemer aan bij de ‘waterbeheerder’. Dit is de overheid die verantwoordelijk is voor het waterbeheer in het plangebied. Meestal het waterschap, soms Rijkswaterstaat of de provincie.

De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenaamde 'normale procedure' van de watertoets wordt toegepast. In de van het waterschap ontvangen uitgangspuntennotitie (Bijlage 4) geeft het waterschap bruikbare informatie voor de waterhuishouding in het plangebied. Hierbij komen de volgende onderwerpen aan bod:

  • de bestaande waterhuishouding
  • uitgangspunten voor het plan op inrichtingsniveau (watersysteem, waterveiligheid, wateroverlast, waterkwaliteit en riolering)

In het kader van het geldende bestemmingsplan ´Stationsomgeving Hanzelijn (2013)' heeft de gemeente Kampen het op dat moment nog Waterschap Groot Salland ingelicht over het plan voor de stationsomgeving. De bestemming en de grootte van het plan hebben een behoorlijke invloed op de waterhuishouding en de afvalwaterketen. Afgesproken is in samenwerking met het waterschap een rioleringsplan en waterhuishoudkundig plan te ontwerpen. Hieronder wordt ingegaan op de belangrijke wateraspecten.

4.6.2.1 Grondwater

De gemeente Kampen heeft samen met het waterschap een grondwatermeetnet. Deze gegevens zijn beschikbaar rond het gebied Stationslocatie. Om op de locatie zelf een goed inzicht te krijgen in de heersende grondwaterstand zijn peilbuizen geplaatst en gedurende één jaar gemonitord. Deze gegevens zijn nodig om de aanleghoogte te bepalen en te voldoen aan de droogleggingseisen voor het woongebied.

4.6.2.2 Oppervlaktewater/watersysteem

Het plangebied is gesitueerd aan de rand van de bebouwde kom van de kern Kampen en heeft een behoorlijke omvang. De waterafvoer vanuit het gebied Stationslocatie naar stedelijk watersysteem Kampen vindt plaats door middel van twee aanwezige duikers naar de hoofdwatergangen gelegen in en rond het plan De Maten. De hoofdwatergang Middenwetering watert af op het hoofdafwateringskanaal langs de Flevoweg en wordt bemalen door het uitwateringsgemaal Roggebot.

In het uitwateringskanaal langs de Flevoweg in het landelijk gebied wordt een zomerpeil van 0,70 m -NAP en een winterpeil van 0,85 m -NAP gehanteerd. Het watersysteem Kampen sluit aan bij het zomerpeil van het landelijk gebied. Op de overgang tussen het landelijk en stedelijk gebied is een stuw geplaatst om het stedelijk gebied en landelijk gebied te scheiden. Met behulp van de stuw wordt in het stedelijk gebied een zomer- en winterpeil gehanteerd van circa 0,70 m -NAP. Bij regenval werkt de stuw als doseerinrichting naar het landelijk gebied. Het water wordt geborgen in het watersysteem van het stedelijk gebied. De stuwconstructie is voorzien van een vistrap. De verbindingen tussen oppervlaktewater dienen goed passeerbaar te zijn voor vissen.

Regenwater en vuilwater wordt gescheiden afgevoerd. Het regenwater wordt afgekoppeld waardoor de hydraulische afvoer van het plangebied het rioleringssysteem niet overbelast. Regenwater afkomstig van wegen en dakvlakken wordt bovengronds en/of ondergronds afgevoerd naar een wadi en/of infiltratievoorziening. Het regenwater wordt zolang mogelijk in het plangebied vastgehouden en/of geborgen in wadi's en/of infiltratievoorziening en in de waterberging van het oppervlaktewater. Er moet duurzaam omgegaan worden met hemelwater volgens het principe "vasthouden, bergen, afvoeren" hetgeen ook geldt voor particulier terrein.

De aanleg van watergangen wordt uitgevoerd met flauwe natuurvriendelijke oevers en er wordt rekening gehouden met de ecologische waarde van het oppervlaktewater. De minimale waterdiepte in watergangen is 1,00 m.

4.6.2.3 Hemelwater

Voor de waterafvoer van het plangebied is het de intentie om hemelwater en vuilwater te scheiden. Het regenwater afkoppelen zodat de hydraulische afvoer van het plangebied het rioleringssysteem niet overbelast. Het regenwater afkomstig van dakvlakken, wegen en groenvoorzieningen loost bovengronds op wadi's of ondergronds op een infiltratievoorziening. Overtollig hemelwater (bij extreme weersomstandigheden) loost op watergangen in het gebied die dienst doen als retentie. De retentie loost gedoseerd (debietbegrenzer) op het hoofdwatergangenstelsel van het stedelijk gebied van Kampen. De toe te passen materialen van afwaterend verhard oppervlak moeten duurzame niet uitloogbare bouwmaterialen zijn. Het beheer en onderhoud van de openbare ruimte op eigen terrein moeten duurzaam worden onderhouden om de waterkwaliteit in het gebied te handhaven. Schoon hemelwater wordt zo min mogelijk vermengd met minder schoon hemelwater. Vervuild hemelwater bijvoorbeeld afkomstig van parkeerterrein en/of busstation wordt afgevoerd middels een "verbeterd gescheiden" rioleringssysteem. De first-flush wordt geloosd naar een DWA-riool.

4.6.2.4 Riolering

Het rioleringssysteem voor vervuild afvalwater bestaat uit een DWA-stelsel dat onder vrijverval loost op een hoofdrioolgemaal. Het rioolwater moet door hoofdrioolgemaal Stationslocatie door middel van een persleiding verpompt worden naar het rioleringssysteem Kampen. De persleiding loost in de ontvangstput voor het hoofdgemaal Kampen hetgeen eigendom is van het Waterschap. Vanuit het hoofdgemaal van Waterschap wordt het rioolwater samen met het rioolwater uit de kern Kampen naar de RWZI-Kampen getransporteerd.

Regenwater en vuilwater wordt gescheiden afgevoerd. Het regenwater wordt afgekoppeld waardoor de hydraulische afvoer van het plangebied het rioleringssysteem niet overbelast. Regenwater afkomstig van wegen en dakvlakken wordt bovengronds en/of ondergronds afgevoerd naar een wadi en/of infiltratievoorziening. Het regenwater wordt zolang mogelijk in het plangebied vastgehouden en/of geborgen in wadi's en/of infiltratievoorziening en in de waterberging van het oppervlaktewater. Er moet duurzaam omgegaan worden met hemelwater volgens het principe "vasthouden, bergen, afvoeren", hetgeen ook geldt voor particulier terrein. Schoon hemelwater wordt zo min mogelijk vermengd met minder schoon hemelwater. Vervuild hemelwater bijvoorbeeld afkomstig van parkeerterrein en/of busstation wordt afgevoerd door middel van een "verbeterd gescheiden" rioleringssysteem. De first-flush wordt geloosd naar een DWA-riool.

4.6.2.5 Overstromingsrisico

De waterveiligheid in het gebied rondom Kampen wordt bepaald door een complex samenspel van factoren. Naast de afvoer van de rivier IJssel is de grootste dreiging voor Kampen de opstuwing vanaf het IJsselmeer bij noordwester storm.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991301-VB01_0008.png"  
Afbeelding 4.1) Ligging Dijkringgebied 11 (bron: Waterschap Drents Overijsselse Delta)  

Dijkringgebied 11 ligt in de provincies Gelderland en Overijssel. Aan de noord- en oostzijde ligt de IJssel en aan de westzijde het Vossemeer. Voor de keringen van dijkring 11 geldt een vastgestelde veiligheidsnorm van 1/2.000 per jaar. Dat betekent dat de keringen bestand moeten zijn op zowel maatgevend hoogwater door opstuwing door storm op het IJsselmeer dat 1/2.000 per jaar kan optreden, als maatgevend hoogwater op de IJssel dat 1/2.000 per jaar kan optreden. In het overgangsgebied tussen “meergedomineerd” en “riviergedomineerd” zijn de combinaties van hoogwater door opstuwing van het IJsselmeer en hoogwater door hoge rivierafvoer van belang. De keringen van dijkring 11 hebben weinig overhoogte en oversterkte ten opzichte van dit veiligheidsniveau.

De overstromingsdreiging in dijkring 11 ontstaat door storm op het IJsselmeer of door hoogwater op de IJssel. De maatgevende omstandigheden langs de benedenloop van de IJssel worden vanaf de IJsselmonding tot net stroomopwaarts van Kampen vrijwel volledig bepaald door een hoge IJsselmeerwaterstand. De maatgevende omstandigheden langs de IJssel worden vanaf een aantal kilometers bovenstrooms van Kampen vrijwel volledig door de rivierafvoer bepaald. Tussen beide gebieden ligt een overgangsgebied, waar maatgevende omstandigheden kunnen ontstaan ten gevolge van een hoge IJsselmeerwaterstand in combinatie met een hoge rivierafvoer.

Evacuatie

Om het aantal slachtoffers te beperken kan de dijkring preventief worden geëvacueerd. Dit betekent dat de overstromingsdreiging voortijdig moet worden onderkend en dat besloten moet worden tot evacuatie. Algemeen wordt aangehouden dat dit proces twee dagen in beslag neemt (Kolen, 2009). De duur van de uitvoering is afhankelijk van de gekozen strategie. Literatuuronderzoek (Kolen, 2009) geeft aan dat 10 tot 20% van de bevolking geen gehoor geeft aan de oproep tot evacueren, deze blijven om voor hen moverende redenen achter in het gebied. Dit betekent dat met preventief evacueren het aantal slachtoffers met 80 tot 90% reduceert.

In geval van een hoogwater op de rivier kan worden aangenomen dat er voldoende tijd is om de dreiging te onderkennen en te besluiten tot evacueren (vergelijk de Betuwe in 1995). Voor dijkring 11 geldt dat niet in alle gevallen het mogelijk zal zijn om tijdig te besluiten tot evacueren. Bij storm of het plotseling falen van de waterkeringen zal er onvoldoende tijd zijn voor besluitvorming en uitvoering.

Het verplaatsen van mensen naar buiten de dijkring in reactie op het ontstaan van een bres is vrijwel onhaalbaar gezien de snelheid waarmee de overstroming zich door het gebied verplaatst. Na een doorbraak is het daarom verstandiger om te vluchten naar een hogere plek (de zolder). In geval van een doorbraak door storm op het IJsselmeer is het, door de storm zelf, onmogelijk om mensen te verplaatsen of zelfs hulp te bieden in het gebied. Tenslotte zijn mensen slecht voorbereid op een mogelijke overstroming omdat deze gebeurtenissen zich vrijwel nooit voordoen (veiligheidsnorm is gemiddeld eens in de 2000 jaar). Als een dijkdoorbraak plaatsvindt zijn evacuatiemogelijkheden naar elders nagenoeg onmogelijk. Wel is dan nog evacuatie naar bovenverdiepingen mogelijk.

Schademodellering

De resultaten van de overstromingsberekeningen worden gebruikt om economische schade en slachtoffers te bepalen met HIS-SSM, versie 2.5 (de schade- en slachtoffermodule van Rijkswaterstaat Waterdienst, voorheen de DWW). De schade- en slachtoffermodule is ontwikkeld voor geheel Nederland om inzicht te krijgen in de schade en slachtoffers ten gevolge van een overstroming. Het gaat hierbij om de 'orde van grootte' van de getallen. De totale schade die wordt berekend is de som van de directe schade (vanwege direct contact van objecten met water), directe schade door bedrijfsuitval en indirecte schade (bij toeleverende en afnemende bedrijven door doorsnijden van aan- en afvoerroutes). Bij de berekening wordt gebruik gemaakt van de standaardmethode met per locatie de maximale overstromingsdiepte, maximale stroomsnelheid en stijgsnelheid.

Doorbraaklocatie Kampen-Noord

Er zijn berekeningen uitgevoerd waarbij een bres ontstaat bij 'Kampen-Noord' tijdens een storm op het Ketelmeer. Hierbij is uitgegaan van een maximale waterstand op het Ketelmeer van NAP+2,73 m en een afvoer op de IJssel van 900 m3/s. De bres groeit in 72 uur uit tot een breedte van 200 meter, met een maximaal bresdebiet van circa 280 m3/s.

De maximale waterdiepte wordt in 5 uur bereikt en is 0,65 meter; daarna zakt de waterdiepte tot 0,10 meter. De waterdiepte na 20 uur is de maximale waterdiepte van 0,18 centimeter en blijft dan gelijk; het water kan daar niet weg. Anderhalf uur na de dijkdoorbraak heeft het water de N50 bereikt. De N50 functioneert als tijdelijke barrière, en zorgt ervoor dat het water zich verspreid naar het noorden en de stad Kampen. Na 3 uur stromen de laaggelegen delen van de N50 over. Het water verspreidt zich verder richting het centrum van Kampen en ten westen van de N50. De meeste bewoonde gebieden in Kampen blijven (nagenoeg) droog. Op enkele plaatsen, waaronder de omgeving van de Maten stijgt het water tot 25 cm boven maaiveld en het Bedrijventerrein N50 tot 50 cm boven maaiveld.

Doorbraaklocatie Zalk

Er zijn vier berekeningen uitgevoerd waarbij een bres ontstaat bij Zalk. In de berekeningen is uitgegaan van een maximale IJsselafvoer van 2.846 m3/s en een waterstand op het Ketelmeer van NAP+1,00 m. De bres groeit in 72 uur uit tot een breedte van 200 meter, met een maximaal bresdebiet van circa 1.200 m3/s. Het bresdebiet neemt daarna gestaag af met het verloop van de hoogwatergolf op de IJssel. In onderstaande figuur is het verloop van de waterdiepte in de tijd gegeven.

Bij een overstroming op de doorbraaklocatie Zalk loopt vrijwel heel dijkring 11 onder. Met de bypass blijft het noordelijk deel, dijkring 11a, droog door de dijken langs de bypass. De waterdiepten in dijkringgebied 11b nemen door de bypass met enkele decimeters toe. Zonder bypass is de maximale waterdiepte 3,3 meter (locatie “Extra”); met de bypass wordt dit 3,6 meter. De verschillen tussen 2010 en 2030 zijn klein.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991301-VB01_0009.png"  

In de situatie met en zonder bypass overstroomt allereerst Hoog-Zalk ten oosten van de N50. Vervolgens stroomt het water over de N50 richting het (noord)westen. Langs de oostkant van de N50 blijft het naar het noorden stromen.

Met de bypass bereikt het water na 4 uur de zuidelijke dijk van de bypass, waarna uitbreiding van het overstroomd gebied alleen nog richting het zuidwesten kan plaatsvinden. Zonder de bypass vormt de N50 een barrière tegen verspreiding van het water richting het westen boven de N763, zodat Kampen eerder onderstroomt dan het gebied ten westen van de N50 bij Kampen. Zowel de Hanzelijn als de N307 vormen een tijdelijke barrière tegen verspreiding van het water richting het noorden. Zonder de bypass blijft uiteindelijk in het noorden alleen het stadscentrum van Kampen droog. In beide scenario's reikt het water in het zuiden van Elburg tot voorbij knooppunt Hattemerbroek (zie figuur Arriveren waterfront).

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991301-VB01_0010.png"  

Onderstaande figuur toont aan dat met de bypass het water zich sneller verspreidt over dijkring 11b, omdat het door de bypass een kleiner gebied is geworden. In de situatie 2030 treden er, in vergelijking met de situatie 2010, geen significant andere overstromingspatronen op. Dit geldt zowel voor het scenario zonder bypass als met bypass.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991301-VB01_0011.png"  

Conclusies

Doorbraaklocatie Kampen-Noord

De maximale waterdiepte wordt in 5 uur bereikt en is 0,65 meter; daarna zakt de waterdiepte tot 0,10 meter. De waterdiepte na 20 uur is de maximale waterdiepte van 0,18 centimeter en blijft dan gelijk, want het water kan daar niet weg.

Doorbraaklocatie Kampen-Zuid (Zalk)

Zonder bypass overstroomt gehele dijkring 11, met een grootse waterdiepte van 3,30 m nabij Kamperveen en een waterdiepte in stedelijk gebied Kampen van circa 1,50 meter. Met bypass blijft Kampen en omgeving droog en stijgt het water ten zuiden van de bypass tot een maximum van 3,60 nabij Kamperveen. Verschillen tussen 2010 en 2030 in overstromingspatroon zijn klein.

De gevolgen zijn het grootste bij een dijkdoorbraak nabij Zalk. Als de Bypassdijken zijn aangelegd vervalt deze dreiging.

4.6.3 Conclusie

Gesteld wordt dat het bestemmingsplan geen negatieve gevolgen heeft voor het waterhuishoudkundig systeem in het plangebied en de omgeving van het plangebied.

4.7 Ecologie

4.7.1 Algemeen

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Wet Natuurbescherming en het Natuur Netwerk Nederland. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

4.7.2 Gebiedsbescherming

Natura 2000-gebieden

Natura 2000-gebieden zijn gelegen op enige afstand van het plangebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied betreft het gebied 'Uiterwaarden IJssel'. Dit gebied is gelegen op een afstand van circa 820 meter van het plangebied.

In afbeelding 4.2 is de ligging van het plangebied ten opzichte van Natura 2000 gebied in beeld gebracht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991301-VB01_0012.png"  
Figuur 4.2) Ligging van plangebied t.o.v. de NNN (Bron: Provincie Overijssel)  

Ten behoeve van het voornemen zijn, in het kader van de stikstofdepositie als gevolg van het project, zijn door BJZ.nu berekeningen uitgevoerd met de AERIUS calculator 2019a (Bijlage 5). Uit de berekeningen komt naar voren voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.

Nederlands Natuur Netwerk

In figuur 4.2 is de ligging van de NNN (voorheen EHS) ten opzichte van het plangebied weergegeven.

Zoals blijkt uit figuur 4.2 is binnen het plangebied geen sprake van gronden die worden gerekend tot de NNN. De concreet begrensde NNN is gelegen op een afstand van circa 300 meter van het plangebied, aan de overzijde van de N50. Gezien het feit dat sprake is van een bestemmingsplan buiten de concreet begrensde NNN wordt geconcludeerd dat vaststelling van dit conserverende bestemmingsplan niet leidt tot een aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de NNN.

4.7.3 Soortenbescherming

In het kader van de planontwikkeling voor de Stationsomgeving Hanzelijn zijn in de periode 2007-2010 verschillende onderzoeken naar flora en fauna in het plangebied uitgevoerd vanwege de aanwezigheid van onder andere broedvogels(ganzen) en vleermuizen. De toetsende instantie (provincie Overijssel) heeft hierover aangegeven dat het verlies aan ganzengebied ter plaatse van de planlocatie ondergeschikt is aan de algehele ontwikkeling in relatie tot de Hanzelijn. Voor de vleermuizen is een strategie aangehouden om ze te ontzien en de mogelijkheid te geven zich te hervestigen.

Het uitgevoerde onderzoek gaf aan dat voor de aanwezige Bittervoorn, Grote modderkruiper en Kleine modderkruiper het noodzakelijk is een ontheffing aan te vragen. Voor de strikt beschermde Grote modderkruiper is het noodzakelijk nieuw leefgebied in of in de nabijheid van het plangebied te creëren. Het wordt aangeraden om in overleg met een ter zake deskundige, eventueel in overleg met de toetsende instantie DLG, te bespreken wat in deze situatie de mogelijkheden zijn. Er worden voor zowel de Grote als de Kleine modderkruiper biotopen gemaakt.

Door bureau Ecogroen Advies is in oktober 2011 voor de Bittervoorn, Kleine modderkuiper en Grote modderkruiper een werkprotocol opgesteld. Het werkprotocol heeft tevens betrekking op broedvogels.

Als gevolg van de doorvoering van de 'Aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen Flora- en faunawet' is het in veel gevallen niet meer noodzakelijk om ontheffing annex artikel 75 van de Flora- en faunawet (inmiddels artikel 9.6 lid 5 Wet natuurbescherming) aan te vragen (Dienst Regelingen 2009a). Indien beoordeeld wordt dat de functionaliteit van de voortplantings- en/of vaste rust- en verblijfplaats niet in gevaar komt, is het aanvragen van ontheffing niet noodzakelijk. Het ecologisch werkprotocol gaat in op de mitigerende maatregelen die getroffen moeten worden om de functionaliteit van het leefgebied van de aanwezige soorten te bewaren, waardoor het aanvragen van ontheffing niet noodzakelijk is.

In het najaar van 2011 zijn de sloten afgedamd en zijn de grote en kleine modderkruipers en bittervoorn weggevangen en overgebracht naar geschikte watergangen in de omgeving.

De maatregelen voor broedvogels betreffen preventieve maatregelen, die worden genomen om het broeden van vogels in het gebied tegen te gaan. Het betreft met name het verwijderen van de aanwezige opgaande beplanting en de sloop van de nog aanwezige opstallen. Deze dienen te worden uitgevoerd in de periode tussen december en maart. De werkzaamheden zijn inmiddels afgerond. Voorafgaand daaraan heeft een broedvogelinspectie plaatsgevonden.

Voorliggend bestemmingsplan ziet toe op de uitwerking van reeds voorziene woningbouw voor een deel van de gronden binnen de Stationsomgeving. De gronden liggen reeds braak en maken reeds onderdeel uit van de bouwplaats die het stationskwartier de afgelopen jaren is. Gelet hierop is de ecologische waarde van het gebied laag en wordt een actualiserend ecologisch onderzoek niet noodzakelijk geacht.

4.7.4 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.8 Luchtkwaliteit

4.8.1 Wettelijk kader

Volgens de Wet milieubeheer is het nodig een planontwikkeling te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Op 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL) in werking getreden, met als doel om alle overschrijdingen van de luchtkwaliteitsnormen op te lossen. Het NSL omvat een omvangrijk pakket aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren.

4.8.1.1 Niet in betekende mate

Alleen projecten die 'niet in betekende mate' (hierna: NIBM) bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Een project draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging wanneer aannemelijk is (door berekening of motivering) dat de 3% grens niet wordt overschreden. Deze grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijnstof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. Dit criterium is een 'of-benadering', wanneer een project voor één stof de 3%-grens overschrijdt, dan verslechtert het project 'in betekenende mate' de luchtkwaliteit.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitingsweg, 200.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitingswegen.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

4.8.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

4.8.2 Situatie plangebied

Bij de planontwikkeling van de Stationsomgeving is in 2009 door DHV een prognose gemaakt van de verkeersintensiteiten. Dit is gedaan voor alle ontwikkelingen in de ruime omgeving waarbij aangenomen is dat ook alle ontwikkelingen volledig zijn gerealiseerd.

Wat berekend is, is de totale concentratie van verontreinigende stoffen, dus de som van de bijdrage van het verkeer en de heersende achtergrondconcentratie. Het wegverkeer betreft dus alle verkeer, ook verkeer wat geen enkele relatie heeft met het plan.

Omdat in het DHV-rapport de luchtkwaliteit naast de Europa-allee en de N50 is berekend en het feit dat de grenswaarden uit de Wet milieubeheer voor de verschillende stoffen ruimschoots worden onderschreden kan de conclusie getrokken worden dat dit ook op alle andere (weliswaar niet berekende) locaties het geval zal zijn. Zelfs ter hoogte van de kruising van de Verlegde Niersallee met de N50 zal dit het geval zijn indien bijvoorbeeld (worst case) de bijdrage van de N50 (als drukste weg) twee keer wordt opgeteld bij de achtergrondconcentratie.

De conclusie dat nergens in het plangebied de normen worden overschreden is op grond van dit onderzoek gerechtvaardigd.

De Wet milieubeheer biedt de volgende grondslagen voor de onderbouwing dat een plan voldoet aan de wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit:

  • 1. het project leidt niet tot overschrijding van grenswaarden (art. 5.16 lid 1 sub a);
  • 2. het plan draagt niet in betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit (art. 5.16 lid 1 sub c);
  • 3. er worden grenswaarden overschreden, maar ten gevolge van het project is er per saldo sprake van een verbetering van de concentratie van de betreffende stof of blijft de concentratie gelijk (art. 5.16 lid 1 sub b onder 1);
  • 4. er worden grenswaarden overschreden, maar ten gevolge van een door het project optredend effect of een met het plan samenhangende maatregel is er per saldo sprake van een verbetering van de concentratie van de betreffende stof of blijft de concentratie gelijk (art. 5.16 lid 1 sub b onder 2);
  • 5. het project is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of is in elk geval niet strijdig met het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (art.5.16 lid 1 sub d).

Wanneer een plan voldoet aan één van bovenstaande grondslagen, kan het wat luchtkwaliteit betreft doorgang vinden. Omdat aangetoond is dat voldaan wordt aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden vormde luchtkwaliteit voor het plan geen belemmering.

Voor wat betreft dit bestemmingsplan wordt opgemerkt het gaat om een klein gedeelte van de gehele Stationsomgeving. Het bouwen van 14 woningen blijft ver onder de genoemde grenswaarden.Via de NIBM-tool is daarnaast een worst-case berekening gemaakt voor de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van het bestemmingsplan op de luchtkwaliteit. Voor het aantal verkeersbewegingen is uitgegaan van dezelfde verkeersbewegingen als berekening de verkeersparagraaf van het bestemmingsplan en de AERIUS-berekening. Hieronder wordt de NIBM-berekening weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991301-VB01_0013.png"  

Uit de berekening blijkt dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt dat er langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten.

4.8.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het voorliggende bestemmingsplan 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het bestemmingsplan is op basis van luchtkwaliteit uitvoerbaar.

4.9 Externe veiligheid (inrichtingen en vervoer gevaarlijke stoffen)

4.9.1 Beleidskader

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

De regelgeving omtrent buisleidingen is opgenomen in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is het tot een minimum beperken van risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

4.9.2 Situatie plangebied

Het plangebied ligt in de buurt van twee routes waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt:

  • 1. Spoorlijn Lelystad-Zwolle (Hanzelijn)
  • 2. N50

Op onderstaande uitsnede van de risicokaart wordt dit weergeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991301-VB01_0014.png"  
Figuur 4.3) Ligging van plangebied t.o.v. risicobronnen (Bron: Risicokaart.nl)  

Voor het bestemmingsplan "Stationsomgeving Hanzelijn"(2013) is een onderzoek naar externe veiligheid gedaan. Voor het 3e uitwerkingsplan, ten zuiden van het plangebied en dichter bij de spoorlijn en N50 is dit onderzoek door Aviv Adviseurs externe veiligheid en risicoanalyses in 2018 geactualiseerd. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat het plaatsgebonden risico en groepsrisico geen nadere verantwoording behoeven. Wel werd aanbevolen het bestuur van de veiligheidsregio in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen inzake de beperking en bestrijding van risico's.

Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan ligt op circa 475 meter van de spoorlijn en 545 meter van de N50 en daarmee ruim buiten het groepsrisicoaandachtsgebied. Een nadere verantwoording van het groepsrisico is daarom ook voor dit bestemmingsplan niet noodzakelijk. Volledigheidshalve is het onderzoek uit 2018 bijgevoegd in Bijlage 6.

4.9.3 Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Inleiding

De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

5.2 Opbouw van de regels

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (hierna: SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012. Daarnaast is aangesloten op de wijze van bestemmen zoals opgenomen in het bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' en daarop volgende uitwerkingen.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels (begrippen en wijze van meten);
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels (o.a. gebruiks- en afwijkingsregels);
  • 4. Overgangs- en slotregels.
5.2.1 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten de Begrippen en de Wijze van meten.

In dit artikel zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen, wordt in de wijze van meten uitleg gegeven hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden

5.2.2 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in onder andere:

  • Bestemmingsomschrijving

Hierin is de omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan binnen deze bestemming opgenomen. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies.

  • Bouwregels

In deze regels zijn eisen opgenomen waaraan de binnen de bestemming voorkomende bebouwing moet voldoen. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd is hierin vastgelegd.

  • Specifieke gebruiksregels

In de specifieke gebruiksregels is bepaald welk gebruik van gronden en opstallen in elk geval strijdig is met dan wel wordt toegestaan binnen deze bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies.

5.2.3 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage of bij het toestaan van bouwwerken op een bepaald deel van een bouwperceel.

In dit artikel zijn regels opgenomen omtrent het gebruiken of laten gebruiken van gronden of bouwwerken. Daarnaast is hier een parkeerregeling opgenomen.

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om, onder voorwaarden, op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

In deze regels is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.

In dit artikel is bepaald dat daar waar in de regels wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, deze dienen te worden gelezen zoals deze luiden op het moment van ter inzage legging van het ontwerp van dit bestemmingsplan. Daarnaast is dit artikel een lid opgenomen ten aanzien van parkeren, laden en lossen, ter waarborging dat met de hiervoor genoemde aspecten voldoende rekening wordt gehouden bij bijvoorbeeld het afwijken van het bestemmingsplan.

5.2.4 Overgangs- en slotregels

In Hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels.

In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan.

In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

5.3 Bestemmingen

Hoofdstuk 2 BESTEMMINGSREGELS van de regels omvat alle binnen het plangebied voorkomende bestemmingen. Waar noodzakelijk is gebruik gemaakt van aanduidingen om toegestaan gebruik nader te specificeren. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.

Woongebied

De bestemming Woongebied is opgenomen voor het plangebied, waar een 14-tal woningen worden gerealiseerd. Dit aantal is vastgelegd in de bouwregels. De regeling voorziet in een woongebied met alle daaraan direct gelieerde functies, zoals groen, wegen, garageboxen en dergelijke. Beroepen en bedrijven aan huis zijn mogelijk, waarbij verwezen wordt naar de aan de regels gekoppelde lijst "beroep en bedrijf aan huis". Daaraan zijn nadere voorwaarden gekoppeld ten aanzien van o.a. maximale oppervlaktes, percentages en verkeersaantrekkende werking.

Voor wat betreft de parkeernormen aangesloten op de regeling in artikel 8.2. De bouwregels zijn kort en bondig. De maximaal toegestane bouwhoogte bedraagt 10 meter, de dakhelling mag niet minder dan 25° en niet meer dan 60° bedragen en de afstand van de vrijstaande zijde van een hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens mag niet minder dan 3 m bedragen, met dien verstande dat rijenwoningen in de perceelsgrens gebouwd mogen worden.

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken is ervoor gekozen aan te sluiten bij de mogelijkheden voor vergunningvrij bouwen zoals geregeld in artikel 2 van bijlage II behorend bij het Besluit omgevingsrecht.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk.

De kosten voor het opstellen van dit bestemmingsplan en de met de procedure gemoeide kosten komen voor rekening van de gemeente/projectbureaustationsomgeving. Met de projectontwikkelaars Bun Vastgoed en Rotij Planontwikkeling zijn anterieure overeenkomsten gesloten. De plankosten worden gedekt uit de gezamelijke grondexploitatie, waarmee de plankosten anderszins zijn verzekerd.

Dit bestemmingsplan kent diverse mogelijkheden om met een omgevingsvergunning af te wijken van het bestemmingsplan of het bestemmingsplan te wijzigen. Hierbij zal per geval worden bezien of de kosten op een initiatiefnemer van een plan worden verhaald op basis van de gemeentelijke legesverordening of door het sluiten van een overeenkomst. Tevens zal, indien noodzakelijk, een planschadeovereenkomst worden gesloten met een initiatiefnemer van een plan. Op deze wijze is het verhaal van de kosten voor de gemeente anderszins verzekerd, zodat geen exploitatieplan hoeft te worden vastgesteld.

Bij vaststelling van dit bestemmingsplan door de gemeenteraad zal tevens het besluit worden genomen dat, voor die gevallen waar op basis van artikel 6.12 Wro juncto artikel 6.2.1 Bro een exploitatieplan verplicht is, geen exploitatieplan wordt vastgesteld omdat de kosten anderszins verzekerd zijn.

Hoofdstuk 7 Vooroverleg, inspraak en zienswijzen

7.1 Inleiding

De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties, waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).

7.2 Inspraak

De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak en is in de Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.

In voorliggend geval wordt geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd. Het bestemmingsplan heeft geen grote ruimtelijke impact. In het geldende bestemmingsplan is voor het grootste van de gronden reeds een uit te werken woonbestemming opgenomen.

7.3 Vooroverleg

7.3.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

7.3.2 Provincie Overijssel

Het plan wordt voor vooroverleg naar de provincie Overijssel gestuurd.

7.3.3 Waterschap Drents Overijsselse Delta

In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de 'normale procedure'. de uitgangspuntennotitie van het waterschap is in de waterparagraaf verwerkt. Het bestemmingsplan wordt voor vooroverleg naar het waterschap gestuurd.

7.4 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van woensdag 1 juli 2020 tot en met 11 augustus 2020 ter inzage heeft gelegen. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen binnengekomen.