direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied 2014, 4e wijziging Hogeweg 14 en 23
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0166.00991242-VB01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleidend hoofdstuk

1.1 Aanleiding

De initiatiefnemer heeft 2 locaties voor het houden melkkoeien en vrouwelijk jongvee. De ene locatie is Hogeweg 23, de andere locatie is Hogeweg 14 te Kamperveen. Beide locaties hebben een eigen agrarisch bouwblok, dat met een koppelteken met elkaar verbonden is.

De locatie aan de Hogeweg 23 wil de familie voortzetten en behouden. Voor de toekomst wil de familie deze locatie ook verder uitbouwen.

Op de locatie aan de Hogeweg 14 is vergunning voor 130 melkkoeien en 98 vrouwelijk jongvee.

Sinds enige jaren oefenen ze het bedrijf op deze wijze uit, maar de laatste jaren kost het steeds meer moeite om niet bij de Hogeweg 14 te kunnen wonen. Ze lopen steeds tegen allerlei problemen aan, wat de bedrijfsvoering niet ten goede komt. Het is noodzakelijk dat er iemand bij het bedrijf woont. In bijlage 7.5 is dit uiteen gezet.

Aangezien de ontwikkeling niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, moet een bestemmingsplanwijziging plaatsvinden.

1.2 Ligging van het plangebied

De ligging en begrenzing van de betreffende percelen (hierna te noemen: het plangebied) is aangegeven op volgende afbeeldingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0001.jpg"

1.3 Bij het plan behorende stukken

Het wijzigingsplan "Buitengebied 2014, 4e wijziging Hogeweg 14" bestaat uit de volgende stukken:

  • deze toelichting met bijbehorende bijlagen;
  • verbeelding ("NL.IMRO.0166.00991242-ON01"en een renvooi);
  • regels met bijbehorende bijlagen.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting, met bijlagen, geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Planologisch kader

De bestemming van het plangebied is momenteel geregeld in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014'. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van Kampen vastgesteld op 6 maart 2014 en, na enkele herzieningen is de meest recente herziening (Buitengebied 2014, 5e herziening) op 14 september 2017 vastgesteld.

In dit bestemmingsplan heeft het plangebied de planlocatie de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met functieaanduiding "bedrijfswoning uitgesloten". Tevens heeft de planlocatie de dubbelbestemming "Waarde – Landschap" en deels de dubbelbestemming "Waarde – Archeologie 1 en 2". De locatie is met een koppelteken verbonden met Hogeweg 23.

Hierna volgt een weergave van het huidige planologische regime.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0002.jpg"

Volgens artikel 43.1, lid b van het geldende bestemmingsplan, kunnen aanduidingen verwijderd worden, indien daartoe als gevolg van wijziging in gebruik, bedrijfsvoering, regelgeving of vergunningverlening aanleiding toe bestaat. Hier wordt in hoofdstuk 3 nader in gegaan.

1.5 Doel

Het voornemen is om de nadere functieaanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" van de verbeelding te verwijderen, door gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014'. Daarnaast is het doel om de aanduiding figuur 'relatie' op de percelen Hogeweg 14 en 23 te verwijderen.

Met dit plan wil initiatiefnemer de mogelijkheid creëren om een bedrijfswoning bij het agrarisch bedrijf te kunnen bouwen. Omdat de relatie tussen Hogeweg 14 en 23 verwijderd wordt, is er ook geen sprake van een tweede bedrijfswoning, maar omhelst het plan het mogelijk maken van een bedrijfswoning, waar nu geen bedrijfswoning aanwezig is.

De gemeente heeft middels het principebesluit van 30 maart 2017 aangegeven dat zij in principe medewerking willen verlenen aan de voorgenomen ontwikkeling.

Met het voorliggende wijzigingsplan wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het bestemmingsplan en de bijbehorende verbeelding te wijzigen waardoor het bouwen van een bedrijfswoning, middels omgevingsvergunning, mogelijk wordt.

1.6 Leeswijzer

De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit een zevental hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plan. In hoofdstuk 3 komt het beleidskader aan bod. In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van het van toepassing zijnde rijksbeleid, provinciaal beleid en gemeentelijk beleid. Het voorgenomen plan wordt getoetst aan de randvoorwaarden die volgen uit het beleid. Hoofdstuk 4 worden de omgevingsfactoren beschreven. Daarnaast wordt per omgevingsfactor beoordeeld wat de invloed op het plan kan zijn. In hoofdstuk 5 wordt de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid beschreven. De juridische planopzet wordt behandeld in het hoofdstuk 6. Hierin worden de gewenste planologische mogelijkheden en ontwikkelingen vertaald in een juridisch-planologische regeling. Hiermee vormt dit hoofdstuk een toelichting op de planregels. In het laatste hoofdstuk wordt ingegaan op de inspraak en vooroverleg.

Hoofdstuk 2 Gebiedsbeschrijving en historie

2.1 Ligging en historie

Het perceel Hogeweg 14 ligt in het buitengebied van Kamperveen. Hieronder de ligging van de locatie vanuit een hoger gebiedsperspectief.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0003.png"

Hierna volgt een weergave van de ontwikkeling van de locatie door de tijd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0004.png"

Het agrarisch bedrijf aan de Hogeweg 14 is een relatief jong bedrijf. De eerste stal is opgericht in 2000 en de tweede in 2011.

2.2 Het plangebied in zijn omgeving

Het plangebied bevindt zich aan de Hogeweg te Kamperveen. Hieronder een weergave van dit gebied in zijn directe omgeving en een beschrijving van de omringende woningen en agrarische bedrijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0005.png"

In de nabijheid bevinden zich de volgende agrarische bedrijven:

  • Hogeweg 19 (rundvee)
  • Hogeweg 23 (rundvee)
  • Hogeweg 29A (rundvee)
  • Hogeweg 31A (rundvee)
  • Hogeweg 31 en 33 (rundvee)
  • Hogeweg 35 (rundvee, vleeskalveren)
  • Hogeweg 16 (rundvee)

Het volgende adres heeft een woonbestemming:

  • Hogeweg 37

2.3 Het gewenste plan

De initiatiefnemer wil graag een bedrijfswoning bouwen aan de Hogeweg 14. De nieuwe bedrijfswoning komt voor de meest oostelijke rundveestal te staan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0006.png"

Afbeelding 6: Indicatieve situering nieuwe woning met bijgebouw

De nieuwe bedrijfswoning zal maximaal een inhoud van 750 m3 krijgen en voor het overige ook conform de al geldende bouwregels voor bedrijfswoningen, gebouwd worden. Het geheel wordt landschappelijk ingepast. Zo wordt er aan de oostzijde groen aangebracht. Aan de voorzijde komen nieuwe solitaire bomen te staan. De uitwerking is nader weergegeven in paragraaf 4.11 en Bijlage 1 Landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Getoetst wordt of het plan past binnen het vigerende planologisch kader en binnen het ruimtelijk beleid van de verschillende overheidslagen. In dit hoofdstuk staat een overzicht van het van toepassing zijnde beleid in relatie tot de gewenste ontwikkelingen van de initiatiefnemer.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Het beleid van het rijk op de ruimtelijke ontwikkeling en mobiliteit van Nederland tot 2040 is neergelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen acht het Rijk zich verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De benoemde rijksbelangen hebben echter geen betrekking op de ontwikkelingen die binnen het onderhavige plangebied zijn voorgenomen.

3.1.2 Besluit ruimtelijke ordening

De 'ladder voor duurzame verstedelijking' is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd en vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro (artikel 3.1.6 lid 2) bepaalt dat voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen de treden van de ladder moet worden doorlopen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de ladder voor duurzame verstedelijking wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.

In het voorliggende plan wordt er een bedrijfswoning gebouwd aan de Hogeweg 14. Blijkens jurisprudentie wordt een dergelijke kleinschalige ontwikkeling niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling in de zin van de Bro. Een verdere toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is daarmee niet noodzakelijk.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

In de Omgevingsvisie wordt de visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel uiteengezet. De Omgevingsvisie is een samenvoeging van het streekplan, Verkeers- en Vervoersplan, Waterhuishoudingsplan en het Milieubeleidsplan.

Deze visie is opgesteld met een doorkijk tot 2030. In de Omgevingsverordening zijn instructies opgenomen ten aanzien van de inhoud van de juridisch-planologische documenten. In deze paragraaf komt als eerste de visie aan bod en in navolging hierop de verordening.

Voor de omgevingsvisie heeft de provincie in het buitengebied twee thema’s die leidend zijn voor alle beleidskeuzes: duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke kwaliteit wordt gerealiseerd door naast bescherming vooral in te zetten op het verbinden van bestaande kwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen in projecten en regels.

Ontwikkelingsperspectieven schetsen de ontwikkelingsrichtingen voor gebieden. Voor de groene omgeving worden de volgende ontwikkelingsperspectieven geschetst:

  • realisatie groene en blauwe hoofdstructuur;
  • buitengebied- accent agrarische productie;
  • buitengebied- accent veelzijdige gebruiksruimte..

Duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte aan de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien.

Ruimtelijke kwaliteit is de goede functie op de juiste plek op de goede manier ingepast in de omgeving. De ambitie is een kwaliteitsontwikkeling in gang te zetten, waarbij elk project, elke ontwikkeling iets bijdraagt aan de kwaliteit van de leefomgeving. Ruimtelijke kwaliteit wordt daarmee een vanzelfsprekend resultaat van handelen! Voor het behouden en versterken van de ruimtelijke kwaliteit zijn essentiële gebiedskenmerken het uitgangspunt. De provincie wil de ruimtelijke kwaliteit vooral versterken door deze gebiedskenmerken te verbinden aan nieuwe ontwikkelingen. De aanwezige gebiedskenmerken in zowel de groene- als de stedelijke omgeving zijn tot stand gekomen door soms eeuwenoude processen. Ze zijn te onderscheiden in 4 lagen:

  • 1. laag van de beleving (toerisme, recreatie en landgoederen);
  • 2. stedelijke laag (bebouwing en infrastructuur);
  • 3. laag van de agrarische cultuurlandschappen (grootschalig gebruik en inrichting van de bodem) en;
  • 4. natuurlijke laag (in en op de bodem).
3.2.1.1 Uitvoeringsmodel imgevingsvisie

Om te beoordelen of een willekeurige ruimtelijke ontwikkeling inpasbaar is binnen het provinciale beleid dient de gewenste ontwikkeling te worden getoetst op basis van het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel. Hierna is het Uitvoeringsmodel zichtbaar gemaakt en wordt uitleg gegeven over de in het Uitvoeringsmodel opgenomen begrippen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0007.jpg"

Het model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes (de of vraag);
  • 2. ontwikkelingsperspectieven (de waar vraag);
  • 3. gebiedskenmerken (de hoe vraag).

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Generieke beleidskeuzes

Deze vloeien voort uit keuzes van EU, Rijk of provincie. Het zijn keuzes die bepalend zijn of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. Het gaat dan om het volgende:

  • Reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland (NNN). De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend;
  • Voor woningbouw, bedrijfslocaties en voorzieningen in zowel de groene als stedelijk omgeving hanteert de provincie bovendien de zogenaamde SER-ladder. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden;
  • Ook valt hieronder dat de provincie van gemeenten vraagt om afspraken te maken over hun ruimtelijke ontwikkelingsplannen met buurgemeenten. Dit wordt onder andere bij woningbouw en bij bedrijventerreinen gevraagd. Zo bereikt de provincie een optimaal afgestemd en zuinig ruimtegebruik.

Ontwikkelingsperspectieven

Binnen de Omgevingsvisie zijn zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de Groene en Stedelijke omgeving. Met dit spectrum wordt ruimte gegeven voor het realiseren van de beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Hieronder is de kaart weergegeven die geldt voor het ontwikkelperspectief. Er is sprake van "Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap".

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0008.jpg"

Voor dit gebied geldt dat het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen kaderstellend is. Daarnaast gelden, net als voor alle andere ontwikkelingsperspectieven, de ruimtelijke kwaliteitsambities:

  • zichtbaar en beleefbaar mooi landschap;
  • sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel;
  • continu en beleefbaar watersysteem.

Voor deze ontwikkeling wordt gezorgd voor een goede landschappelijke inpassing (zie paragraaf 4.10), daarmee past het binnen dit ontwikkelingsperspectief.

Gebiedskenmerken

Bij (nieuwe) ontwikkelingen wil de provincie dat de ruimtelijke kwaliteit versterkt wordt. Dit kan vooral door gebiedskenmerken te verbinden aan nieuwe ontwikkelingen. Deze gebiedskenmerken zijn te onderscheiden in vier lagen:

  • 1. laag van de beleving (toerisme, recreatie en landgoederen);
  • 2. stedelijke laag (bebouwing en infrastructuur), hier niet van toepassing;
  • 3. laag van de agrarische cultuurlandschappen (grootschalig gebruik en inrichting van de bodem) en:
  • 4. natuurlijke laag (in en op de bodem);

Kwaliteitsopgaven 

De kwaliteitsopgaven en -voorwaarden op basis van deze gebiedskenmerken kunnen te maken hebben met landschappelijke inpassing, infrastructuur, milieuaspecten, bodemaspecten, cultuurhistorie, toeristische en recreatieve aantrekkingskracht, natuur, water, etc. De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.

Hieronder volgt de toets op basis van het Uitvoeringsmodel voor het perceel aan de Hogeweg 14 te Kamperveen. Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Hierna volgende de uitsneden van de vier lagen.

Laag van de beleving

De laag van beleving wordt ook wel de laag van lust- en leisure genoemd. Hierna worden ze door elkaar gebruikt. Aan de (relatieve) autonomie van de natuurlijke processen in de natuurlijke laag, het ‘nut’ van het cultuurlandschap en de sociale en functionele dynamiek van de stedelijke laag voegt de laag van de beleving de dimensie van het welbehagen, het plezier, de trots en de beleving toe. Deze laag is het domein van de belevenis, betekenis en identiteit. De belevingslaag voegt eigen kenmerken toe, zoals landgoederen, recreatieparken en recreatieve routes, maar benut vooral de kwaliteiten van de andere drie lagen. Het stelt kwaliteiten zoals de natuur, de productielandschappen en de steden in een ander daglicht en maakt ze beleefbaar en tot een belevenis. Op basis van deze kaartlaag geldt dat het perceel de aanduiding "IJssellinie inundatieveld" heeft. Zie de kaart hieronder.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0009.png"

De IJssellinie was een militaire verdedigingslinie die tussen 1951 en 1954 langs de IJssel gebouwd werd om Nederland door middel van inundatie (het onder water zetten van land) te beschermen tegen een landinvasie. In de gebiedskenmerken is dit gebied een van de bakens in de tijd en geldt er een cultuurhistorische ambitie. Het creëren van verbindingen en verbanden tussen bestaande bakens die onderdeel van een groter geheel zijn, maar nu verloren of geïsoleerd in het landschap liggen is een onderdeel van die ambitie. Ook is het mogelijk bakens van deze tijd toe te voegen.

Cultuurhistorische waarden dienen behouden te worden door ze bewust in te zetten in gebiedsopgaves. Op de plaats van de gewenste nieuwbouw zijn geen cultuurhistorische waarden, waardoor de aanduiding geen invloed heeft op het plan. De nieuwe functie past binnen de lust- en leisure laag.

De planvorming voldoet aan de ambities voor deze laag en de ontwikkeling is niet in strijd met het gebiedskenmerk.

Stedelijke laag

Voortbouwen aan de karakteristieke bebouwingsstructuren in het gebied. Binnen de stedelijke laag valt het plangebied binnen de eenheid 'verspreide bebouwing'. In het kader van verspreide bebouwing dienen ontwikkelingen op erven bij te dragen aan het behoud en de versterking van de kenmerkende erfstructuur en volumematen.

Er blijft een duidelijk onderscheid tussen voorkant/achterkant en er vindt een koppeling van het erf aan het landschap plaats. Door de bedrijfswoning op het voorerf te situeren, zoals ook weergegeven is in het erfinrichtingsplan, wordt voldaan aan deze ambities.

Laag van de agrarische cultuurlandschappen

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Het agrarisch cultuurlandschap is bij uitstek een gebruikslandschap. Het aanzien van ruim twee derde van het oppervlak van Overijssel wordt bepaald door het agrarisch gebruik.

Ter plaatse is sprake van een agrarisch cultuurlandschap met veengebied "laagveenontginningen", zie de kaart hierna.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0010.png"

Hier ligt het erf in het gebied dat is aangeduid als laagveenontginningen. Dit gebied kenmerkt zich doordat het open is. Laag en nat landschap ontstaan door occupatie vanuit de bewoonde hogere randen. Deels door vervening, deels door alleen ontwatering. Kenmerkende zonering van intensief gebruik langs de bewoonde randen en extensief gebruik naar het achterland. Boerderijen langs vaarten en wegen.

De nokrichting van de bedrijfswoning krijgt een vergelijkbare nokrichting als de schuren, hiermee sluit de bedrijfswoning aan bij de bebouwingskarakteristiek van het slagenlandschap. Het landschapsontwikkelingsplan geeft aan dat de erven voorzien moeten worden van stevige erfbeplantingen. Dit is op het inrichtingsplan weergegeven.

Natuurlijke laag

De natuurlijke laag is ontstaan doordat abiotische processen, zoals ijs-, wind- en waterstromen, erosie en sedimentatie en biotische processen, zoals vestiging van plant- en diersoorten, die inwerken op de ondergrond van bodem en geologie. Op basis van de kaart ‘natuurlijke laag’ geldt het volgende.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0011.png"

Ter plaatse is sprake van de natuurlijke laag ‘laagveengebieden (in cultuur gebracht)’. Dit zijn grote gebieden, waar onder invloed van stagnerend water en grondwater uitgestrekte veenmoerassen zijn ontstaan. Hier bestonden diverse verlandingsstadia naast elkaar: open water – rietmoeras – opgaand moerasbos.

Als ontwikkelingen plaats vinden in de laagveenrestanten, dan dragen deze bij aan verhoging van het waterpeil om bodemdaling en verdwijnen van het veenpakket tegen te gaan en, waar mogelijk, aan toename van natuurkwaliteit en het areaal levend laagveen.

De natuurlijke laag verzet zich niet tegen voorgenomen ontwikkeling, de voorgenomen bebouwing is hiervoor te klein.

3.2.1.2 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO)

Door de Omgevingsvisie is het eerdere detailkader, zoals o.a. 'Rood voor Rood', 'Rood voor Groen', 'Nieuwe landgoederen' vervallen en is er een nieuw document opgesteld. Dit nieuwe document is de 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' (KGO). KGO is vastgelegd in de provinciale verordening (artikel 2.1.6). De KGO gaat er vanuit dat er ruimte is voor grootschalige uitbreidingen en nieuwe functies in het buitengebied, mits hier sociaal economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn en er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke ruimtelijke kwaliteit in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Twee principes zijn leidend;

  • Elke ontwikkeling dient bij te dragen aan een versterking van de ruimtelijke kwaliteit;
  • De ontwikkelingsruimte die men krijgt dient in evenwicht te zijn met investeringen in de ruimtelijke kwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0012.png"

Afbeelding 12: KGO, verbeelding van de balans

Uitgangspunt is dat plannen ontwikkelingsruimte krijgen als deze passen binnen het generieke beleid en de ontwikkelingsperspectieven van de provincie en worden uitgewerkt conform de gebiedskenmerken. Voorwaarde daarbij is dat de geboden ontwikkelingsruimte in evenwicht is met de te leveren kwaliteitsprestaties. Bij elke ontwikkeling hoort een basisinspanning in de vorm van een goede ruimtelijke inpassing zoals situering van gebouwen en erfbeplanting. Voor het bepalen van de hoogte van aanvullende kwaliteitsprestaties wordt het plan getoetst aan de hand van de volgende drie variabelen:

  • a. Is de ontwikkeling gebiedseigen of gebiedsvreemd?
  • b. Wat is de schaal van de ontwikkeling en de impact op de omgeving?
  • c. Dient het initiatief een eigen belang of ook maatschappelijke belangen?

a) Gebiedseigenheid van de ontwikkeling

De voorgestane ontwikkeling betreft het oprichten van een bedrijfswoning, bij een bestaand agrarisch bedrijf. De (agrarische) functie is aanwezig in dit gebied. Daarnaast bepaalt uiteraard het uiterlijk van het eindresultaat in sterke mate of de ontwikkeling esthetisch past in het gebied of niet. De bedrijfswoning krijgt een passend ontwerp, waardoor het moet passen in het gebied, zie hiervoor paragraaf 4.11 en het inrichtingsplan dat als bijlage 7.1 is ingesloten.

b) Schaal van de ontwikkeling en impact op de omgeving

De schaal van de ontwikkeling is mede bepalend voor de impact op de omgeving. De schaal van de ontwikkeling aan de Hogeweg is relatief klein. Een bedrijfswoning is ook gebruikelijk bij een agrarisch bedrijf. Hierdoor past de nieuwe bedrijfswoning, voor wat betreft schaal en impact, in deze omgeving.

c) Eigen belang versus maatschappelijke belangen

Dit plan dient in eerste instantie een eigen belang. De uitbreiding is economisch uitvoerbaar, omdat de initiatiefnemer alle kosten voor zijn rekening neemt. Functies in de omgeving van het plangebied worden niet beperkt. Gezien het voorgaande wordt voldaan aan de KGO.

Conclusie provinciaal beleid

Door het oprichten van de bedrijfswoning, worden de verschillende onderdelen van de omgevingsvisie niet nadelig beïnvloedt. Het gewenste plan is in overeenstemming met het provinciaal beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Bestemmingsplan

Het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" is in 2014 vastgesteld, daarin zijn voorwaarden opgenomen wanneer er met een wijziging een aanpassing in het bestemmingsplan gemaakt kan worden.

Volgens artikel 43.1, lid b van het geldende bestemmingsplan, kunnen aanduidingen verwijderd worden, indien daartoe als gevolg van wijziging in gebruik, bedrijfsvoering, regelgeving of vergunningverlening aanleiding toe bestaat.

In dit geval is de wens om de functieaanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" te verwijderen. De aanleiding hiertoe is beschreven in paragraaf 1.1. Hierin staat beschreven wat de noodzaak is voor het hebben van een agrarische bedrijfswoning op deze locatie. Daarnaast is het ook nodig de figuur 'relatie' tussen de Hogeweg 14 en Hogeweg 23 op de verbeelding te verwijderen.

Er is geen sprake van wijziging in gebruik, de bestemming is en blijft agrarisch. Het bedrijf bestaat uit een melkveehouderij, dit verandert ook niet. Het bedrijf kan door toevoeging van een bedrijfswoning effectiever worden gedaan, dus dat komt de bedrijfsvoering ten goede.

In hoofdstuk 3 nader in gegaan op de haalbaarheid voor wat betreft de omgevingsfactoren.

3.3.2 Structuurvisie Kampen 2030

Op 28 mei 2009 is de Structuurvisie 2030 Kampen vastgesteld door de gemeenteraad. Dit strategische document bevat de uitgangspunten voor het ruimtelijk beleid. In de visie wordt aangegeven hoe de gemeente verwacht het ruimtelijk beleid te gaan uitvoeren in de komende jaren. De structuurvisie is een richtinggevend document.

De gemeentelijke structuurvisie spreekt zich uit over de ruimtelijke ontwikkeling van de gehele gemeente Kampen. Doel is om de verschillende belangen, bijvoorbeeld tussen stad, landschap, water en gemeenschap zorgvuldig af te wegen en de neuzen in dezelfde richting te krijgen. De structuurvisie is niet sectoraal, maar een integraal document. Zij beschrijft de huidige en gewenste waarden en kwaliteiten voor de landschappen, de kleine kernen en de stad en kijkt daarbij tevens vooruit naar 2030. De integrale structuurvisie biedt een kader, waarin aanspraken op de ruimte kunnen worden afgestemd en gecombineerd. De visie is niet primair gericht op uitbreiding, maar net zo goed op behoud en verbetering van de bestaande ruimtelijke en sociale kwaliteiten. In de structuurvisie wordt een beeld geschetst van zowel de samenleving als de ruimtelijke omgeving van Kampen. Er wordt gestuurd op ruimtelijke structuren; waar gebeurt wat, op welke manier, op welk moment en waarom.

De voorgenomen ontwikkeling omvat het toevoegen van een agrarische bedrijfswoning, waar nog geen bedrijfswoning aanwezig is. Als gevolg van deze wijziging worden agrarische bedrijven in de omgeving niet belemmerd in de bedrijfsvoering. Het plan past binnen de kaders van de gemeentelijke structuurvisie.

3.3.3 Woonvisie Kampen 2016-2021

Naast deze woonvisie is ook het beleid 'Woningmarkt Kampen in Balans, Update 2017' van toepassing. Deze is op 31 maart 2016 door de gemeenteraad van Kampen vastgesteld.

Onderhavig bestemmingsplan voegt feitelijk één (bedrijfs)woning toe aan de woningvoorraad. Het college van Kampen heeft, middels een principebesluit (brief met kenmerk 2945-2017, verzonden 30 maart 2017), zich positief uitgesproken over deze ontwikkeling.

Voor het mogen bouwen van woningen, in het onderhavige geval een bedrijfswoning, zijn in het woningbouwbeleid strenge voorwaarden opgenomen waaraan moet worden voldaan. Deze voorwaarden zijn vastgelegd in de beleidsmatrix voor ontwikkeling van woningbouw.

Duurzaamheid

Er worden inspanningen verricht op het gebied van duurzaamheid. De onderhavige bedrijfswoning wordt:

  • gasloos gebouwd;
  • voorzien van zonnepanelen;
  • voorzien van een warmtepomp;
  • het principe 'nul op de meter' toegepast.

Landschappelijke en stedenbouwkundige aspecten

De nokrichting van de bedrijfswoning krijgt een vergelijkbare nokrichting als de schuren, hiermee sluit de bedrijfswoning aan bij de bebouwingskarakteristiek van het slagenlandschap. Het landschapsontwikkelingsplan geeft aan dat de erven voorzien moeten worden van stevige erfbeplantingen. Hierdoor is er sprake van een hoogwaardige landschappelijke inpassing, waarvoor eveneens een bijbehorend inrichtingsplan is opgesteld. Deze is als bijlage 7.1 weergegeven. Met inachtneming van deze onderdelen wordt voldoende onderbouwd dat het oprichten van een bedrijfswoning op deze locatie verantwoord is.

De wijziging past binnen het gemeentelijke woonbeleid.

3.3.4 Welstand

De gemeente heeft een Welstandsnota opgesteld. Deze welstandsnota, die is vastgesteld op 30 maart 2017, heeft betrekking op de kwaliteit van de bebouwing in de gemeente Kampen.

De gemeente Kampen wil zorgvuldig omgaan met de bebouwde omgeving. Bepalend voor de ruimtelijke kwaliteit zijn onder meer het uiterlijk van individuele gebouwen en bouwwerken. De kwaliteit van de bebouwing moet behouden blijven en in een aantal gebieden verbeteren.

De gemeente heeft per deelgebied vastgelegd welke criteria toegepast dienen te worden. Voor deze locatie gelden de gebiedsgerichte criteria 'Buitengebied' met het deelgebied 'Kamperveen en Dronthen'. Het buitengebied wordt gekenmerkt door een diversiteit aan landschappen, van het kleinschalige rivierengebied tot de grootschalige verkaveling van de Mastenbroekerpolder. Uit verschillende periodes zijn, voor de IJsseldelta, kenmerkende boerderijen bewaard gebleven. De herkenbaarheid van deze verschillende boerderijtypes is een grote kwaliteit van het gebied en dient te worden behouden en waar mogelijk versterkt. De (her)inrichting van de erven en terpen met nieuwe bijgebouwen zijn een bedreiging voor het karakter en vragen om grote zorgvuldigheid.

In de welstandsnota zijn criteria opgenomen, zoals situering, vormgeving, detaillering, materiaal en kleur. De nieuwe bedrijfswoning zal bij de aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen, worden getoetst aan dit welstandsbeleid. Er zoveel mogelijk worden ingespeeld op de karakteristiek van het gebied, zodat het passend is in de omgeving.

Hoofdstuk 4 Omgevingsfactoren

Ruimtelijke plannen kunnen van invloed zijn op de omgeving. Anderzijds kan ook de zichtbare en soms niet zichtbare omgeving van invloed zijn op de uitvoerbaarheid van de voorgenomen plannen. In dit hoofdstuk worden de omgevingsfactoren beschreven. Daarnaast wordt per omgevingsfactor beoordeeld wat de invloed op het plan kan zijn.

4.1 Archeologie

4.1.1 Aanleiding en doel

De toenemende bedreiging van het archeologische erfgoed in heel Europa, niet alleen door natuurlijke processen of ondeskundig gebruik van het bodemarchief, maar ook door ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening, gaf aanleiding voor het in 1992 door de Europese lidstaten ondertekende Verdrag van Valletta. Dit verdrag wordt ook wel het Verdrag van Malta genoemd.

Doel van het archeologisch (voor)onderzoek is het waar nodig beschermen van archeologische waarden en het streven naar behoud van de waarden in de bodem (in situ). De essentie van het archeologisch (voor)onderzoek is het verkrijgen van gegevens over de archeologische resten in de bodem teneinde in een vroeg stadium een goede afweging te kunnen maken van alle bij een ruimtelijk besluit betrokken belangen.

4.1.2 Doorwerking naar het plan

De gemeente Kampen heeft de archeologische verwachtingswaarde van haar buitengebied doorvertaald in het geldende bestemmingsplan voor het buitengebied. Deze gebieden hebben de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1, 2 of 3 " gekregen.

Ter plaatse van het plangebied zijn voor een deel de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 1 en 2' opgenomen. Zie de weergave hieronder.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0013.jpg"

De bedrijfswoning wordt voor de stallen gebouwd, hier is geen archeologische zone van toepassing. Aanvullend archeologisch onderzoek is niet nodig.

4.2 Cultuurhistorie

4.2.1 Aanleiding en doel

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, ook cultuurhistorische waarden in het projectgebied worden meegewogen bij ruimtelijke ontwikkelingen die met een nieuw bestemmingsplan planologisch mogelijk worden gemaakt.

4.2.2 Doorwerking naar het plan

Met het voorliggende plan worden geen cultuurhistorische waarden gesloopt of aangetast, zoals beplanting en singels en gebouwen of andere bouwwerken. Er bevinden zich in het plangebied geen rijks- of gemeentelijke monumenten.

4.3 Besluit externe veiligheid inrichtingen

4.3.1 Aanleiding en doel

Bij het transport, de opslag en bij het be- en verwerken in bedrijven van gevaarlijke stoffen, maar ook nabij luchthavens bestaat de kans op ongevallen waarbij slachtoffers vallen die niet bij de activiteit betrokken zijn. Personen die in bedrijven werken worden door de wetgeving rond arbeidsomstandigheden beschermd. Personen die zich buiten (extern) de bedrijfsgrens bevinden worden beschermd door wet- en regelgeving voor externe veiligheid. De vuurwerkramp in Enschede van mei 2000 heeft geresulteerd in een formalisering en deels aanscherping van wet- en regelgeving om het risico van dergelijke ongevallen te beperken.

Het doel van de toets op externe veiligheidsaspecten rond ruimtelijke plannen is na te gaan welke risico’s de voorgenomen ontwikkelingen met zich brengen. Dit om de mogelijkheid te bieden een externe veiligheidssituatie te creëren die voldoet aan de behoeften. Daartoe kan het ruimtelijk initiatief of specifieke wijze worden ingevuld en kunnen eventuele aanvullende maatregelen worden getroffen.

Het externe veiligheidsonderzoek richt zich eerst op het plaatsgebonden risico. Dit geeft een beeld van de ruimtelijke verdeling van de hoogte van de risico’s rond een bron. Vervolgens wordt nagegaan wat de hoogte van het groepsrisico is. Dit geeft inzicht in de aantallen personen die bij een ongeval kunnen worden betrokken. Als er sprake is van groepsrisico, als een ongeval tot meer dan 10 dodelijke slachtoffers kan leiden, moeten risicogegevens worden verzameld, moet een advies over het voorgenomen initiatief aan de regionale brandweer worden gevraagd en is de initiatiefnemer verplicht de veranderingen in het groepsrisico door de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling te verantwoorden.

4.3.2 Doorwerking naar het plan

Het Besluit richt zich primair op inrichtingen zoals bedoeld in de Wet milieubeheer. In artikel 2, lid 1 van het BEVI staan de inrichtingen genoemd waarop het besluit van toepassing is. Deze inrichtingen brengen risico’s met zich mee voor de in de omgeving aanwezige risicogevoelige objecten. Een woning is geen risicoveroorzakende inrichting, maar wordt op basis van het Bevi wel aangemerkt als ‘beperkt kwetsbare object’, zodat ook beoordeeld dient te worden of zich in de nabijheid van het perceel inrichtingen of transportleidingen bevinden die van invloed zijn of kunnen zijn op het ruimtelijk initiatief. Hiertoe is een check uitgevoerd aan de hand van de risicokaart van Overijssel. Dit levert het volgende beeld op.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0014.png" Afbe elding 14: Risicokaart "Alles tonen" ligging planlocatie

Er bevinden zich geen Bevi-inrichtingen in de omgeving.

Op 625 meter een gasbuisleiding. Deze afstand is ruim voldoende. De bedrijfswoning komt op 535 meter van de N50. Dit is een weg waarover transport met gevaarlijke stoffen plaats vindt. Op 600 meter van de bedrijfswoning ligt het spoor. Hierover worden ook gevaarlijke stoffen vervoerd. De afstanden zijn dusdanig groot dat nader onderzoek naar externe veiligheid niet nodig is.

4.4 Bodem

4.4.1 Aanleiding en doel

De mens gebruikt de bodem op vele manier, voor bijvoorbeeld woningbouw, landbouw, aanleg van wegen en winning van grondstoffen. Om te zorgen dat dit ook in de toekomst mogelijk blijft, is een duurzaam beheer van de bodem belangrijk. Doordat de mens al vele eeuwen gebruik maakt van de bodem heeft hij overal sporen achtergelaten. Deze sporen zijn terug te zien in het landschap en te vinden op en in de bodem.

Door bodemsanering worden de ernstige chemische verontreiniging van de bodem aangepakt. Bescherming van de bodem betekent bovendien het voorkomen dat schone grond verontreinigd raakt en het rekening houden met de eigenschappen van de bodem.

Het doel van de bodemtoets bij ruimtelijke plannen is de bescherming van de bodem. Een bodemonderzoek moet worden uitgevoerd om te kunnen beoordelen of de bodem geschikt is voor de geplande functie en of sprake is van een eventuele saneringsnoodzaak.

Artikel 9 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het wijzigen of opstellen van een bestemmingsplan.

4.4.2 Doorwerking naar het plan

In het wijzigingsplan dient aangegeven te worden wat de kwaliteit van de bodem ter plaatse van het plangebied is. Tevens dient, op basis van de Mor (Ministeriële regeling omgevingsrecht), bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen een rapportage van een recent uitgevoerd verkennend bodemonderzoek toegevoegd te worden. Voor verkennend bodemonderzoek op een locatie wordt de norm NEN 5740 gehanteerd (onderzoeksstrategie voor verkennend bodemonderzoek).

De bodemonderzoeksplicht geldt alleen voor bouwwerken waarvoor:

  • Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is vereist;
  • waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend (twee of meer uren per dag) mensen zullen verblijven;
  • die de grond raken;
  • waarvan het bestaande gebruik wijzigt (interne verbouwing);
  • die niet naar aard en omvang gelijk zijn aan een bouwwerk genoemd in het Besluit bouwwerken;
  • waarvan geen reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten aanwezig zijn;
  • die geen tijdelijk bouwwerk betreffen waarbij uit het vooronderzoek blijkt dat de locatie onverdacht is.

Er wordt een nieuwe bedrijfswoning opgericht. Hiervoor is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door KN Milieutechniek (rapportcode 18005, projectnummer 18005/vo01d, datum 14 februari 2018), zie Bijlage 4 Bodemonderzoek van deze toelichting. In de grond zijn licht verhoogde gehalten aan minerale olie en PAK aangetoond. De overige geanalyseerde parameters zijn niet verhoogd ten opzichte van de achtergrondwaarden. In het grondwater is een licht verhoogde concentratie aan barium en kobalt aangetroffen.

De aangetoonde gehalten/concentraties overschrijden niet de zogenaamde tussenwaarden en geven hierdoor geen aanleiding tot nader onderzoek. Op basis van de onderzoeksresultaten zijn er milieukundig geen belemmeringen voor de geplande nieuwbouw.

Het bodemonderzoek is beoordeeld door de gemeente, deze beoordeling is achter het bodemonderzoek gevoegd.

4.5 Ecologie

4.5.1 Aanleiding en doel

Het beschermen, ontwikkelen en beheren van natuurgebieden is niet altijd genoeg om de verscheidenheid aan planten- en diersoorten in stand te houden. Bovendien komen veel soorten ook buiten natuurgebieden voor. De nieuwe Wet natuurbescherming vervangt vanaf 1 januari 2017 drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming (Wnb) is drieledig: ten eerste de bescherming van de biodiversiteit in Nederland, ten tweede decentralisatie van verantwoordelijkheden en ten derde vereenvoudiging van regels.

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen ook wel Ecologische Hoofdstructuur genoemd) is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland en vormt de basis voor het natuurbeleid. Het NNN is als beleidsdoel opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR).

Gebiedsbescherming

In de nieuwe Wet natuurbescherming blijft de bescherming van Natura 2000-gebieden vrijwel hetzelfde. De bescherming van Beschermde Natuurmonumenten komt te vervallen.

Soortenbescherming

Artikelen 3.1 tot en met 3.11 van de Wet natuurbescherming regelen de bescherming van soorten. De bescherming is opgedeeld in vijf categorieën met soorten:

  • 1. Vogels met jaarrond beschermde nesten;
  • 2. Overige vogels;
  • 3. Soorten van de Habitatrichtlijn (bijlage IV) en de Verdragen van Bern (bijlage II) en Bonn (bijlage I);
  • 4. Overige soorten die op nationaal niveau beschermd zijn en waarvoor provinciaal geen vrijstelling geldt;
  • 5. Overige soorten die op nationaal niveau beschermd zijn, maar waarvoor provinciaal wel een vrijstelling geldt.
4.5.2 Doorwerking naar het plan

Van belang is om na te gaan in hoeverre er sprake is of kan zijn van één of meerdere van de bovengenoemde ‘verboden activiteiten’.

Gebiedsbescherming

Hierna is de ligging van de omliggende natuurgebieden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0015.jpg"

Ten westen ligt het Natura-2000 gebied Veluwerandmeren en ten oosten ligt het gebied Rijntakken. Voor het houden van vee is een vergunning Wet natuurbescherming noodzakelijk. Voor de locatie is een vergunning verleend op 17 april 2002 (zaaknummer Z-HZ_NB-2011-006396).

Het plangebied zelf bevindt zich niet binnen de NNN. Er is geen afname van NNN areaal en er wordt niet binnen de NNN begrenzing gewerkt. Door de geplande ingrepen kunnen negatieve effecten op de NNN uitgesloten worden.

Voor de effecten van stikstofemissie van het project, op de omliggende Natura-2000 gebieden is een Onderzoek stikstofdepositie, met als datum 21 april 2020, opgesteld. Deze is als Bijlage 7 Onderzoek stikstofdepositie ingesloten. Uit de AERIUS berekeningen volgt dat zowel vanwege de aanlegfase, als vanwege de gebruiksfase de stikstofdepositie op de omliggende stikstofgevoelige Natura-2000 gebieden niet meer bedraagt dan 0,00 mol mol/ha/jaar. Er kan worden geconcludeerd dat er voor de oprichting en gebruik van de bedrijfswoning, er geen significante effecten zijn te verwachten.

Soortenbescherming

Van belang is om na te gaan in hoeverre er sprake is of kan zijn van één of meerdere van de bovengenoemde ‘verboden activiteiten’. Op de locatie waar gebouwd wordt zijn geen negatieve effecten te verwachten voor wat betreft broedvogels. Het is een bestaan erf, dat intensief gebruikt wordt.

Er worden door de geplande ingrepen ook geen negatieve effecten verwacht op de overige beschermde soorten of aanwezige functies. Er verdwijnen dus geen huisvestingsplaatsen van waardevolle soorten zoals bijvoorbeeld gierzwaluwen en vleermuizen. Nader onderzoek naar flora en fauna is hierdoor niet nodig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0016.png"

Gedurende de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen van vogels. Verstoring van broedgevallen van vogels dient ten alle tijde te worden voorkomen. Worden eventuele werkzaamheden buiten het broedseizoen uitgevoerd, dan kunnen negatieve effecten op broedvogels uitgesloten worden. Als broedseizoen kan globaal de periode van 15 maart t/m 1 juli worden aangehouden.

4.6 Geluid

4.6.1 Aanleiding en doel

Geluid kan hinderlijk en schadelijk voor de gezondheid zijn. Zo kunnen hoge geluidsniveaus het gehoor beschadigen. Maar ook verstoring van de slaap kan op de lange duur slecht zijn voor de gezondheid. In Nederland zijn afspraken gemaakt over wat acceptabele geluidsniveaus zijn en wat niet (de geluidsnormen). Op Europees niveau is het voornaamste doel op het gebied van geluidshinder dat niemand wordt blootgesteld aan geluidsniveaus die zijn of haar gezondheid en de kwaliteit van zijn of haar bestaan in gevaar brengen. Het doel van eventueel uit te voeren akoestisch onderzoek bij ruimtelijke plannen is het voorkomen van geluidshinder bij geluidsgevoelige objecten (scholen, woningen, etc.) door het aanhouden van voldoende afstand ten opzichte van geluidsproducenten (industrie, railverkeer etc.) of het treffen van andere maatregelen.

De verplichting tot de eventuele uitvoering van een akoestisch onderzoek is vastgelegd in de Wet geluidhinder (Wgh). De Wgh bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een wijzigingsplan of het nemen van een projectafwijkingsbesluit indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt.

Het eventuele akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

4.6.2 Doorwerking naar het plan

De mate waarin geluid, veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder. De wet stelt dat in principe de geluidsbelasting op de gevel van woningen niet hoger mag zijn dan de voorkeursgrenswaarde (48 dB), dan wel een nader bepaalde waarde (hogere grenswaarde). Onder deze waarde hoeft wettelijk gezien aan verkeerslawaai geen aandacht te worden besteed. In het ingesloten akoestisch onderzoek (Bijlage 5) is onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting vanwege weg- en spoorwegverkeer op de nieuw te realiseren bedrijfswoning.

De nieuwe bedrijfswoning wordt met geluid belast door het wegverkeer op de Hogeweg en het spoorwegverkeer spoorlijn Zwolle-Kampen. Met betrekking tot het wegverkeerslawaai kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van Lden = 48 dB per afzonderlijke weg. Voor het spoorweglawaai geldt dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van Lden = 55 dB. Beoordeling van de cumulatieve geluidbelasting is niet nodig.

Een afweging van geluidreducerende maatregelen, dan wel het vaststellen van hogere waarden door het college van B&W, is niet aan de orde.

4.7 Luchtkwaliteit

4.7.1 Aanleiding en doel

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit. In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn het Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen en het Besluit gevoelige bestemmingen.

De luchtkwaliteit hoeft geen belemmering te vormen voor ruimtelijke ontwikkelingen als:

  • geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een plan of project niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt;
  • een project per saldo niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) dat tevens voorziet in maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren.
4.7.2 Doorwerking naar het plan

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij om stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging.

Dit zijn onder andere:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot de categorieën van gevallen zoals hiervoor beschreven, kan worden gesteld dat voorliggend project ‘niet in betekenende mate bijdraagt’ aan de luchtverontreiniging.

Daarnaast wordt de functie ‘wonen’ niet aangemerkt als gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit is dan ook niet noodzakelijk.

4.8 Geur

4.8.1 Aanleiding en doel

De Wet geurhinder en veehouderij (Wvg) vormt het toetsingskader voor vergunningen op grond van de Wet milieubeheer, waar het gaat om geurhinder veroorzaakt door het houden van dieren (voorgrondbelasting). Daarnaast heeft de wet als input gediend voor de Handleiding geurhinder en veehouderij in verband met de zogenaamde omgekeerde werking in het kader van een goed woon- en leefklimaat (achtergrondbelasting) dat zijn juridische basis vindt in de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Bij de realisatie van sleufsilo's, mestplaten en mestsilo's dient aan het Activiteitenbesluit te worden getoetst. Naast wetgeving is ook de gemeente bevoegd om nadere regelgeving vast te stellen in een geurverordening. De gemeente Kampen heeft een geurverordening vastgesteld. Deze verordening is echter niet van toepassing op de onderhavige locaties. Om deze reden zijn de bepalingen uit de Wvg van toepassing.

4.8.2 Doorwerking naar het plan

De bedrijfswoning aan de Hogeweg 14 betreft een woning die behoort bij een veehouderij. Het is hiermee wel een geurgevoelig object (er wordt gewoond), maar het hoeft niet meegenomen te worden in de berekeningen van geurbelasting.

De afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, de bedrijfswoning aan de Hogeweg 14, bedraagt ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Op de locatie Hogeweg 35 na, zijn in de omgeving geen veehouderijen waar dieren worden gehouden waar geuremissiefactoren voor gelden. Voor bedrijven zonder geuremissiefactoren geldt een minimale afstand van 50 meter. Voor wat betreft de locatie aan de Hogeweg 35 (met vleeskalveren) geldt dat de toekomstige bedrijfswoning aan de Hogeweg 14 niet meegenomen hoeft te worden in de berekening voor geurbelasting. De minimale afstand van 50 meter is hierbij voldoende. Daar komt bij dat de woning aan de Hogeweg 37 vele malen dichterbij ligt dan de toekomstige bedrijfswoning aan de Hogeweg 14. De woning aan de Hogeweg 37 is dus veel eerder beperkend voor de bedrijfsactiviteiten aan de Hogeweg 35.

Naast hetgeen hiervoor benoemd is, is er indicatief berekend wat de effecten zijn van de Hogeweg 35 op de nieuwe bedrijfswoning aan de Hogewe 14.

Hierna is deze indicatieve berekening weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0017.png"

Afbeelding 17: Indicatieve berekening

Uit de beschikking bleek dat de geurbelasting op Hogeweg 37 uitkomt op 10,4 OuE/m3. Dit is een overbelaste situatie. Meer geur uitstoten mag het bedrijf aan de Hogeweg 35 niet. Gezien bovenstaande, kan gesteld worden dat ter hoogte van de nieuwe bedrijfswoning aan de Hogeweg 14, sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

4.9 M.E.R.-beoordeling

4.9.1 Aanleiding en doel

De milieueffectrapportage is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan de 'moederprocedure'. Dit is de procedure op grond waarvan de besluitvorming plaatsvindt, bijvoorbeeld de bestemmingsplanprocedure, of een milieuvergunningsprocedure.

4.9.2 Doorwerking naar het plan

Voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die beneden de drempelwaarden vallen moet een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee uitkomsten leiden:

  • Belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.-beoordeling noodzakelijk;
  • Belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.

In bijlage III van de EU-richtlijn m.e.r. staan de criteria genoemd waarnaar moet worden gekeken bij de beoordeling. In voorliggende casus is gekeken naar deze Europese criteria.

Op basis van de uitkomsten in dit hoofdstuk is inzichtelijk gemaakt dat er geen belangrijk nadelige gevolgen zijn voor de omgeving en het milieu. Verder hebben de locatie en de omgeving verder geen bijzondere kenmerken die geschaad worden door het initiatief. Gezien de aard van de ingrepen zijn verder geen negatieve effecten te verwachten, zodat op basis hiervan verder kan worden afgezien van het verrichten van een (vorm)vrije m.e.r.-beoordeling.

4.10 Milieuhinder

4.10.1 Aanleiding en doel

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van geplande milieugevoelige functies, zoals woningen, ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en dat rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en de milieuruimte van de betreffende milieubelastende functies. Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt milieuzonering gehanteerd. Hieronder wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden zoals woongebieden.

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof. Om milieuzonering hanteerbaar te maken wordt gebruik gemaakt van de VNG publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (uitgave 2009). Deze publicatie bevat onder meer lijsten met richtafstanden van diverse milieuhinderlijke activiteiten en stappenplannen voor concrete situaties.

Richtafstandenlijsten

De twee belangrijkste bouwstenen voor milieuzonering zijn de twee richtafstandenlijsten in bijlage 1 van de VNG-brochure. Voor een scala aan milieubelastende activiteiten (lijst 1) en opslagen en installaties (lijst 2) zijn richtafstanden aangegeven ten opzichte van een rustige woonwijk.

In de lijsten wordt onderscheid gemaakt naar richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van deze vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie. Daarbij omvat categorie 1 de lichtste en categorie 6 de zwaarste vormen van bedrijvigheid. De richtafstanden gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet worden beoogd of aanwezig zijn, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting (in plaats van de richtafstanden).

Voor veehouderijbedrijven moet de Wet geurhinder en veehouderij worden gehanteerd. Voor rundvee geldt de afstand van 50 meter en voor intensieve veehouderij wordt de afstand bepaald op basis van het aantal dieren met bijbehorende stalsystemen.

4.10.2 Doorwerking naar het plan

Voor doorwerking naar het plan moet het vanuit twee perspectieven worden beoordeeld:

  • 1. Vanuit de omgeving naar het plangebied
  • 2. Vanuit het plangebied naar de omgeving

Vanuit de omgeving naar het plangebied

In de nabije omgeving van het plangebied is een aantal veehouderijen gevestigd:

  • Hogeweg 19 (rundvee)
  • Hogeweg 23 (rundvee)
  • Hogeweg 29A (rundvee)
  • Hogeweg 31A (rundvee)
  • Hogeweg 31 en 33 (rundvee)
  • Hogeweg 35 (rundvee, vleeskalveren)
  • Hogeweg 16 (rundvee)

Ten noorden ligt het bedrijf aan de Hogeweg 29 A het dichtst bij, de afstand is 255 meter. Ten zuiden ligt het bedrijf aan de Hogeweg 31A het dichtst bij, hier is de afstand 169 meter. De beide bedrijven liggen dus op ruim voldoende afstand. De afstand tot het bedrijf met intensieve veehouderij (vleeskalveren) ligt op 258 meter. Er is geen aanleiding dit specifiek te gaan berekenen. De bedrijven in de omgeving liggen dus op ruim voldoende afstand van het plangebied.

De dichtst bij gelegen woning met woonbestemming ligt op ruim 340 meter. Dit geeft geen belemmeringen voor het gewenste plan.

Vanuit het plangebied naar de omgeving

Er een nieuwe bedrijfswoning opgericht. Voor een bedrijfswoning op zich, gelden geen minimale afstanden tot naburig gelegen objecten.

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van het plan.

4.11 Landschappelijke inpassing

De planlocatie ligt in een gebied waar openheid belangrijk is. Het erf gaat uit van een compact cluster, de bedrijfswoning komt dicht bij de stallen. Aanplant met streekeigen karakter: nieuwe aanplant van essen-, fruit- en walnootbo(o)m(en) en beukenhaag. Transparantie en eenvoud zullen behouden blijven.

De nokrichting van de bedrijfswoning krijgt een vergelijkbare nokrichting als de schuren, hiermee sluit de bedrijfswoning aan bij bebouwingskarakteristiek van het slagenlandschap. Het landschapsontwikkelingsplan geeft aan dat de erven voorzien moeten worden van stevige erfbeplantingen. Dit is op het inrichtingsplan weergegeven.

De keuze voor de verharding moet in afstemming gemaakt worden met de materialisering van de architectuur. Verharding moet in een gedekte kleurstelling sober toegepast worden. Dit in afstemming met de kleurstelling van de gevels en overige materialisering van het woonhuis en de overige gebouwen. Schuttingen en hoge opgaande exoten moeten in het buitengebied voorkomen worden. het verkavelingspatroon wordt niet aangetast. Het voorgaande resulteert in het hierna aangegeven beeld (zie ook Bijlage 1 Landschappelijke inpassing).

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0018.png"

Afbeelding 18: Landschappelijke inpassing

Door de hiervoor genoemde maatregelen wordt het landschap minimaal aangetast en wordt door de groenaanplant het streekeigen karakter versterkt.

4.12 Watertoets

4.12.1 Aanleiding en doel

Het doel van de watertoets is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen. Dit geldt voor alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De meerwaarde van de watertoets is, dat zij zorgt voor een vroegtijdige systematische aandacht voor het meewegen van wateraspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.

De watertoets is wettelijk verankerd met het Besluit van 3 juli 2003 tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 in verband met gevolgen van ruimtelijke plannen voor de waterhuishouding (watertoets). De wijziging van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (Bro) regelt een verplichte waterparagraaf in de toelichting bij de genoemde ruimtelijke plannen en een uitbreiding van het vooroverleg met de waterschappen.

Het beleid van het Waterschap Drents Overijsselse Delta staat beschreven in het Waterbeheerplan 2016-2021, de beleidsnota Water Raakt!, Strategische Nota Rioleringsbeleid 2007, Visie Beheer en Onderhoud 2050, Beleid Beheer en Onderhoud Stedelijk water 2013-2018 en het Beleidskader Recreatief Medegebruik. Daarnaast is de Keur een belangrijk regel stellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.

4.12.2 Doorwerking naar het plan

Ten behoeve van de watertoets is via het instrument www.dewatertoets.nl een wateradvies opgevraagd. Het blijkt dat het plangebied in het beheersgebied ligt van het waterschap Drents Overijsselse Delta. Op basis van de uitgevoerde watertoets blijkt dat voor het project de zogeheten 'normale procedure' van toepassing is. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de normale procedure van de watertoets is toegepast. Het plangebied ligt in een beschermingszone van een primaire- en secundaire watergang. Daarom is er een uitgangspuntennotitie op maat gemaakt voor dit plan. Deze uitgangspunten zijn verwerkt in deze paragraaf. De uitgangspunten zijn opgesteld op 24 september 2020. De geleverde informatie in deze uitgangspuntennotitie is houdbaar tot maximaal 1 jaar na opsteldatum en heeft alleen betrekking op het plan, zoals dat wordt genoemd in dit document. Hieronder een weergave van de waterparagraaf waarmee bij uitvoering van het bouwplan rekening gehouden dient te worden.

Watertoets

In het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is het verplicht ruimtelijke plannen te 'toetsen op water', de zogenaamde Watertoets. De Watertoets is een waarborg voor water in ruimtelijke plannen en besluiten en is als Bijlage 2 toegevoegd.

Uitgangspunten

Het plan ligt aan de Hogeweg 14 Kamperveen in de gemeente Kampen. Het beleid van waterschap Drents Overijsselse Delta, is beschreven in het Waterbeheerplan 2016-2021 en de Beleidsnotitie stedelijk waterbeheer Water Raakt! (2015). Een goede vertaling van het beleid naar deze uitgangspuntennotitie is tevens afhankelijk van de informatie die de initiatiefnemer van het plan heeft aangeleverd. De initiatiefnemer heeft het plan als volgt omschreven: het oprichten van een bedrijfswoning bij agrarisch perceel (melkveehouderij), zodat hier een bedrijfswoning kan worden gebouwd.

1. Doel en inhoud van het document

Het doel van de uitgangspuntennotitie is om in de initiatieffase van een plan bruikbare informatie aan te leveren voor de waterhuishouding in en rond het plangebied. Dit kan worden opgenomen in de waterparagraaf van het inrichtingsplan, bestemmingsplan of ruimtelijke onderbouwing.

De uitgangspuntennotitie bevat:

  • de bestaande waterhuishouding van het plangebied (paragraaf 2);
  • concrete uitgangspunten voor het plan op basis waarvan u de waterhuishouding kunt regelen (paragaaf 3);
  • informatie over het vervolg van de watertoets en de uiteindelijke beoordeling van het waterschap in het kader van de watertoets (paragraaf 4).

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0019.png"

2. Bestaande waterhuishouding

Het plan ligt in het stroomgebied Kamperveen. Rond het plangebied liggen 'Primaire A wategangen' en 'Secundaire B watergangen' die in het beheer van het waterschap zijn. Het peilgebied heeft 2 peilgebieden (rode lijn dwars over bouwperceel) Het grootste deel heeft een max peil van NAP -1,25 m en een strook heeft max peil NAP 0,85 m. Dit peil is de instelhoogte van het kunstwerk. Lokaal kunnen er verschillen optreden in het peil afhankelijk van de afstand tot de instelhoogte.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0020.png"

3. Uitgangspunten voor het plan op inrichtingsniveau

De uitgangspunten die in deze paragraaf worden benoemd, moeten zichtbaar worden verwerkt in het plan. Dat houdt in dat de initiatiefnemer in de waterparagraaf aangeeft hoe wordt omgegaan met de uitgangspunten en op welke wijze deze worden vertaald naar het plangebied. De initiatiefnemer is vrij te bepalen op welke wijze wordt voldaan aan de uitgangspunten. Eventueel kan over maatregelen advies worden gevraagd aan het waterschap. Indien noodzakelijk worden de uitgangspunten vertaald naar de plankaart (bijvoorbeeld waterberging) en de planregels.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0021.png"

Watersysteem

Aan- en afvoer van voldoende water, waarborg van de waterkwaliteit en ruimte voor water.

  • Watergangen: Binnen het plangebied ligt een beschermingszone van een primaire A-watergang en/of secundaire B-watergang van het Waterschap Drents Overijsselse Delta. De functie van deze watergang(en) moet te allen tijde worden gegarandeerd. Hierbij wordt rekening gehouden met de beschermingszone van deze watergangen zoals in de Keur beschreven. Met betrekking tot deze watergangen gelden de binnen de Keur opgenomen gebods- en verbodsbepalingen. Voor werkzaamheden binnen de beschermingszone moet een Watervergunning worden aangevraagd bij het Waterschap Drents Overijsselse Delta.
    • Primaire A-watergangen (>25 L/s afvoer gedurende gemiddeld 1 tot 2 dagen per jaar): watergangen waar het waterschap verantwoordelijk is voor de inrichting en het onderhoud;
    • Secundaire B-watergangen (>10 L/s afvoer en <25 L/s gedurende gemiddeld 1 tot 2 dagen per jaar): waterschap is verantwoordelijk voor de inrichting en het beheer, maar de grondgebruikers zijn verantwoordelijk voor het onderhoud (eigenaar is onderhoudsplichtig). In de B-watergangen is een bepaalde vorm van toezicht door het waterschap mogelijk (schouw).
  • C-watergangen: hier zijn de grondgebruikers verantwoordelijk voor de inrichting en ze doen zelf het onderhoud. Er geldt geen onderhoudsverplichting en het waterschap houdt geen toezicht of onderhoud goed wordt uitgevoerd.

Wijzigingen aan het watersysteem

  • Dempen of graven wateren : Voor het dempen, verleggen of graven van wateren (ook die niet in beheer zijn bij het waterschap) dient altijd een Watervergunning te worden aangevraagd bij het Waterschap Drents Overijsselse Delta. Voor het dempen van watergangen (of greppels dieper dan 40 cm) dient gecompenseerd te worden. Vooroverleg voor het aanvragen van een vergunning wordt geadviseerd. Het waterschap neemt nieuwe primaire A-watergangen in beheer en onderhoud, nadat is vastgesteld of deze nieuwe watergangen voldoen aan de daarvoor geldende criteria.

Waterveiligheid

Beschermen van inwoners tegen overstromingen van binnendijkse gebieden. Waarborgen van het veiligheidsniveau van dijken en beperken van gevolgen overstromingen door een waterrobuuste inrichting.

Overstromingsrisico

  • Overstromingsrisicoparagraaf: Het plan ligt in een dijkringgebied. Als er gebouwd wordt in dijkringgebieden (gebieden met een risico op overstromingen) verplicht de provincie Overijssel in het bestemmingsplan een overstromingsrisicoparagraaf op te nemen. Deze paragraaf heeft aandacht voor voorzieningen die zorgen dat er bij een overstroming minder slachtoffers vallen en dat de schade beperkt blijft.
  • Overstromingsrisicogebied: Het plan ligt binnen een overstromingsrisicogebied. Overstromingsrisicogebieden (vrijwaringsgebieden in verband met het overstromingsrisico) zijn aangewezen door de provincie Overijssel. Het belang van het water is in deze gebieden kaderstellend. Deze gebieden worden niet beschermd door primaire keringen en liggen daarmee wettelijk buitendijks. In het gebied mag worden gebouwd, maar geldt dat nieuwe kapitaalintensieve functies worden geweerd in verband met het overstromingsrisico.

Het plangebied is gelegen in dijkring 11, IJsseldelta. Deze dijkring ligt in de monding van de IJssel, deels in de provincie Overijssel en deels in de provincie Gelderland. De dijkring wordt aan de westzijde begrensd door het Vossemeer en Drontermeer en aan de zuidzijde door het Veluwemassief. Aangezien het plangebied gelegen is in dijkring 11 en dit een overstroombaar gebied betreft, is een overstromingsrisicoparagraaf verplicht.

Risico-inventarisatie

Voor de keringen van dijkring 11 geldt een vastgestelde veiligheidsnorm van 1/2.000 per jaar. Dat betekent dat de keringen bestand moeten zijn op zowel maatgevend hoogwater door opstuwing door storm op het IJsselmeer dat 1/2.000 per jaar kan optreden, als maatgevend hoogwater op de IJssel dat 1/2.000 per jaar kan optreden. In het overgangsgebied tussen 'meergedomineerd' en 'riviergedomineerd' zijn de combinaties van hoogwater door opstuwing van het IJsselmeer en hoogwater door hoge rivierafvoer van belang. De keringen van dijkring 11 hebben weinig overhoogte en oversterkte ten opzichte van dit veiligheidsniveau.

Op basis van de provinciale risicokaart wordt de maximale waterdiepte tijdens een overstroming geschat op 2,0 tot 5,0 meter voor de laagste gedeeltes van het plangebied, zie afbeelding 19.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0022.png"

Voor dijkring 11 zijn 3 verschillende doorbraakscenario's doorgerekend. De maximale waterstand in het plangebied wordt bereikt bij een dijkdoorbraak bij Zalk. De tijd tot het plangebied onder water komt indien een dijk doorbreekt (aankomsttijd) wordt voor het plangebied (dijkdoorbraak bij Zalk) geschat tussen de 0 en 6 uur, zie afbeelding 20.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0023.png"

Dijkring 11 wordt volgens de Omgevingsverordening gecategoriseerd als snel en diep. Dit betekent dat ontwikkelingen binnen deze dijkring alleen mogelijk zijn, indien er sprake is van zwaarwegend maatschappelijk belang.

Voor agrarische functies geldt deze regel echter niet. Binnen dit plangebied worden in dit bestemmingsplan geen nieuwe ontwikkelingen bestemd. Vooralsnog wordt voor dit gebied bij een dreigende overstroming ingezet op vroegtijdige evacuatie naar de hoger gelegen gronden binnen het plangebied. In het kader van het project Ruimte voor de Rivier wordt het zomerbed van de IJssel verlaagd en een hoogwatergeul gegraven. Deze hoogwatergeul doorsnijdt dijkring 11 en verbindt de IJssel met het Drontermeer. Dit is nodig om de waterveiligheid in dit gebied ook in de toekomst te kunnen blijven borgen.

Wateroverlast

Bij kortstondige buien van geringe of enige intensiteit mag hemelwater dat niet lokaal kan worden verwerkt worden afgevoerd, zonder dat dit leidt tot water-op-straat of wateroverlast benedenstrooms van het plangebied. Bij extreme kortstondige buien, verblijft water voor korte tijd op het maaiveld, zonder dat dit tot overlast leidt. De ontwikkelaar houdt rekening met de randvoorwaarden die zowel het waterschap als de gemeente stelt aan het voorkomen van wateroverlast. Er wordt rekening gehouden met de randvoorwaarden die gemeenten stellen aan:

  • het benutten, lokaal verwerken of vertraagd afvoer van hemelwater op percelen en in de openbare ruimte;
  • het gescheiden houden van hemelwater;
  • de capaciteitseisen voor de afvoer van hemelwater;
  • de eisen die aan woningen, andere kwetsbare functies en openbare ruimte worden gesteld ter voorkoming van wateroverlast.

Compensatie nieuwbouw plannen

Voor kleine plannen geldt als regel dat 10% van het verharde oppervlak wordt ingezet voor berging ter compensatie voor de versnelde afvoer van het afstromende hemelwater. Wanneer in het plan bijvoorbeeld een 200m2 verharding worden gerealiseerd dan wordt 20 m2 ingezet voor de berging van hemelwater. Dit waterbergend oppervlak wordt aangelegd waarin maximaal 30 cm peilstijging is toegestaan. Geadviseerd wordt om de waterberging te ontwerpen op basis van een vertraagde afvoer of infiltratiesituatie.

Bij de afvoer van overtollig hemelwater is het landelijk beleid dat het afstromend hemelwater ter plaatse in het milieu moet worden gebracht, dat wil zeggen lozen in de bodem (infiltratie) of in het oppervlaktewater. Wat betreft regenwater moet een bui van eens per 100 jaar op eigen terrein op gevangen kunnen worden.

Dit betreft:

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991242-VB01_0024.png"

Grondwateroverlast

  • Aanleghoogte van bebouwing: Voor de aanleghoogte van gebouwen (onderkant vloer begane grond) wordt een aanleghoogte van de vloer geadviseerd van minimaal 80 cm ten opzichte van de Gemiddelde Hoogste Grondwaterstand (GHG). Bij een afwijkende maatvoering is de kans op structurele grondwateroverlast groot. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte. Om wateroverlast en schade in woningen en bedrijven te voorkomen wordt geadviseerd om een drempelhoogte van 30 cm boven het straatpeil te hanteren. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders, parkeergarages) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast.

Waterkwaliteit

Het watersysteem wordt zo ontworpen dat het geen risico's voor de volksgezondheid creëert en voldoende schoon is voor mensen, planten en dieren.

Afvoer hemelwater

  • Kwaliteit afvoer hemelwater: Als de keuze wordt gemaakt om het hemelwater af te voeren op oppervlaktewater dan mag alleen schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken of woonerven) direct worden afgevoerd. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afstromende hemelwater te garanderen. Licht vervuild hemelwater (bijvoorbeeld van een woonstraat) wordt via een bodempassage geloosd op het oppervlaktewater. Bij aanleg van bedrijventerreinen, wegen met een hoge verkeersbelasting, parkeerterreinen, marktpleinen, winkelstraten en tunnels dient de mogelijkheid voor lozing van hemelwater op open water met het waterschap te worden afgestemd.

Verontreiniging

  • Microverontreiniging: Er worden geen uitloogbare materialen gebruikt die tot een verontreiniging van het oppervlaktewater kunnen leiden;
  • Agrarische terrein: de inrichting van het agrarische terrein moet dusdanig zijn dat een overmatige toevoer van stikstof en/of fosfaat naar het watersysteem wordt voorkomen. Er wordt onder andere rekening gehouden met bemestings- en spuitvrije zones langs watergangen;
  • Schoonmaakmiddelen en waterkwaliteit: Alle toegelaten schoonmaakmiddelen zijn milieuvriendelijk, maar mogen niet zonder meer rechtstreeks in oppervlaktewater worden geloosd. Formeel is daar een vergunning op basis van Art. 6.2 lid 1 van de Waterwet (het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam) voor nodig. Een watervergunning wordt niet verleend wanneer een riolering in de buurt aanwezig is.

De voorkeursvolgorde voor afvalwaterstromen is als volgt:

  • Indien aanwezig moet de afvalwaterstoom van reinigingswater met schoonmaakmiddel op de riolering worden geloosd;
  • Het opvangen van het afvalwater en de afvoer per as naar een riolering;
  • Lozing op het oppervlaktewater en/of infiltratie in de bodem via een bodempassage.

Riolering

Optimaliseren aanvoeren afvalwater naar de rioolwaterzuivering. Verminderen van hydraulische belasting van de rioolwaterzuivering en beperken van riooloverstorten op het oppervlaktewater.

Beleid en regelgeving

  • Gemeentelijk rioleringsbeleid: de gemeente heeft een zorgplicht voor doelmatige verwerking en afvoer van hemelwater, afvalwater en grondwater. In het plan wordt rekening gehouden met het gemeentelijke rioleringsbeleid. Afvalwater en hemelwater worden op de perceelgrens gescheiden aangeboden. Eventueel geldt er een bergingseis (zie wateroverlast);
  • Voorkeursvolgorde afvoer hemelwater: Bij de afvoer van overtollig hemelwater is het landelijk beleid dat het afstromend hemelwater ter plaatse in het milieu worden teruggebracht (afkoppelen). Dat kan door infiltratie in de bodem of door berging in het oppervlaktewater. Het waterschap heeft de voorkeur om daar waar mogelijk, het hemelwater oppervlakkig af te voeren en te infiltreren in de bodem. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater;
  • Lozing afvalwater: Voor de lozing van afvalwater (al het water waarvan de initiatiefnemer zich moet ontdoen) op oppervlaktewater vanuit een woning of een (agrarisch) bedrijf gelden de volgende regels:
  • 1. Voor lozingen van huishoudelijk afvalwater vanuit woningen geldt het "Besluit lozing afvalwater huishoudens" (Blah). Uitgangspunt is dat het huishoudelijk afvalwater op een gemeentelijk rioolstelsel wordt geloosd. Indien niet mogelijk is, moet een voorziening worden aangelegd die een gelijkwaardig milieubeschermingsniveau biedt;
  • 2. Voor lozingen van afvalwater van een (agrarisch) bedrijf geldt het "Activiteitenbesluit". Voor lozingen vanuit niet-inrichtingen geldt het "Besluit lozen buiten inrichtingen" (Blbi).

Rioolcapaciteit

  • Rioolcapaciteit: De capaciteit van het huidige rioolstelsel kan een aandachtspunt vormen. Bij uitbreiding van het rioolstelsel wordt rekening gehouden met de capaciteit van het bestaande stelsel en de rioolwaterzuiveringsinstallatie.

Beheer en onderhoud

Het beheer en onderhoud is erop gericht om de waterhuishouding op orde te houden. Het betreft zowel waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterbeleving. De inrichting van het gebied dient zodanig te zijn, dat het beheer en onderhoud van het watersysteem op efficiënte en effectieve wijze mogelijk is. Bij nieuw aan te leggen water vindt overleg met het waterschap plaats.

  • Wijze van onderhoud watersysteem: Er wordt rekening gehouden met de wijze van onderhoud (varend of vanaf de kant) en de daarbij geldende voorwaarden. Voor werkzaamheden binnen de aangegeven zones van het waterschap is een vergunning op grond van de Waterwet noodzakelijk.
  • 1. Rijdend onderhoud vanaf de kant: Bij onderhoud vanaf de kant geldt een obstakelvrije zone van 5 m vanaf de boveninsteek van de watergang.
  • 2. Varend onderhoud: Varend onderhoud is mogelijk bij een doorvaarbare watergang. In principe moet met een minimale totale oeverlengte van 300 m of een totale oppervlakte van 1.500 m2 rekening gehouden worden. Er wordt rekening gehouden met een minimale doorvaarhoogte van 1,55 m ten opzichte van het maximale waterpeil. De doorvaarbreedte is minimaal 2,50 m. Voor varend onderhoud geldt tevens een minimale diepte van 1 m met een aanleg- en onderhoudsdiepte van 1,30 m. Elk onderhoudswater heeft een goed bereikbare inlaadplaats voor de boot en minimaal 1 losplaats ten behoeve van het maaisel per 100 m oeverlengte.
  • Beheer en onderhoudsafspraken nieuwe watergangen: Voor nieuwe watergangen moeten beheer en onderhoudsafspraken worden vastgelegd. Het waterschap neemt nieuwe primaire A-watergangen in beheer en onderhoud, nadat is vastgesteld dat deze watergangen voldoen aan de daarvoor geldende criteria;
  • Nieuwe bomen langs een watergang zijn vergunningsplichtig of meldingsplichtig: In dit plan geldt dat er een watervergunning zal worden aangevraagd, wanneer de verplichte beplanting zal worden aangelegd;
  • Toegankelijkheid van water: alle wateren die een functie hebben in de waterhuishouding (afvoer, aanvoer of berging) liggen in openbaar gebied.

Externe werking ruimtelijk plan

Beschermen en handhaven grond- en oppervlaktewatersysteem om nadelige gevolgen op de omgeving te voorkomen.

  • Relatie oppervlaktewater en grondwater: In nieuw te ontwikkelen gebied worden de waterstanden binnen het in te richten gebied tijdens of na het bouwrijp maken niet structureel verlaagd. Voor tijdelijke of structurele grondwateronttrekking is op grond van de Waterwet een melding of vergunning van het waterschap nodig;
  • Grondwaterstanden veengebieden: In zettingsgevoelige gebieden wordt rekening gehouden met de bodemgesteldheid en de relatief hoge grondwaterstanden. Bestaand grondwaterpeil wordt gehandhaafd en de bouwwijze wordt hierop aangepast;
  • Peilbeheer grasland: Het plan ligt in een agrarisch gebied met grasland. Het peilbeheer in graslanden kent hogere waterstanden dan bij akkerbouw. In extreme neerslagsituaties kan op grasland/maïsland groter dan 1/10 jaar wateroverlast optreden en op akkerbouwgebieden groter dan 1/25 jaar wateroverlast optreden. Het peilbeheer is hierop aangepast, dus houd rekening met deze hogere waterstanden;
  • Verdroging / vernatting: Het waterschap gaat bij het plan uit van het bestaande grond- en oppervlaktewaterregime. Indien bij ontwikkelingen van grasland naar bebouwd gebied het waterpeil wordt gewijzigd is op grond van de Waterwet een vergunning van het waterschap nodig.

Conclusie

Het aspect water vormt geen belemmering voor onderhavig plan.

Hoofdstuk 5 Maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid

5.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De procedures voor de vaststelling van een wijzigingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van de omgevingsvergunning van start gaan.

Wettelijk (voor)overleg

Het besluit ruimtelijke ordening geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een wijzigingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Eventuele ingekomen overlegreacties worden beoordeeld en verwerkt

Verder zal het wijzigingsplan overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht (afdeling 3.4) gedurende zes weken ter inzage liggen en worden toegestuurd aan overleginstanties. Tijdens deze periode wordt de mogelijkheid geboden voor het indienen van zienswijzen. Verder komt ten aanzien van de omgevingsaspecten, de uitvoerbaarheid van het plan niet in het geding.

5.2 Economische uitvoerbaarheid

De uitvoering van de ontwikkeling is in handen van een particuliere partij. Deze partij draagt op voor alle aan het onderhavige plan verbonden (plan)kosten. In het onderhavige plan is geen sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid van het Wro. De gemeente is derhalve niet verplicht het kosterverhaal te regelen. Er wordt geen exploitatieplan opgesteld. Met de initiatiefnemer wordt een overeenkomst afgesloten waarin (het verhaal) van kosten anderszins is verzekerd.

Hoofdstuk 6 Juridische regeling

6.1 Inleiding

Het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014, 4e wijziging Hogeweg 14 en 23' dient te voldoen aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden. Daarnaast dient het bestemmingsplan te voldoen aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Deze ministeriële regeling heeft met name invloed op de vorm van het bestemmingsplan. Zo zijn in deze ministeriële regeling hoofdgroepen van bestemmingen opgenomen en worden er standaard regels voor de begrippen en de wijze van meten gegeven. In dit hoofdstuk worden de van het bestemmingsplan deel uitmakende voorschriften van een nadere toelichting voorzien.

De bij dit plan behorende voorschriften zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken, te weten:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.

In een wijzigingsplan wordt slechts een beperkt aantal regels nader uitgewerkt. Afhankelijk van de wijzigingsbevoegdheid wordt hierbij vaak aangesloten bij de specifieke bestemmingen uit het moederplan. Waar nodig en waar mogelijk worden deze bestemmingen aangevuld. Voor het overige blijven de algemene regels uit het moederplan van kracht, zoals de wijze van meten, de algemene afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden en het overgangsrecht. In verband met de leesbaarheid en de digitale vindbaarheid op www.ruimtelijkeplannen.nl kiest de gemeente Kampen er voor om de algemene regels uit het moederplan één op één op te nemen in het wijzigingsplan.

In hoofdstuk 1 worden in de regels gehanteerde begrippen nader verklaard, zodat interpretatieproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarnaast wordt aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen dienen te worden gemeten. In hoofdstuk 2 worden de op de kaart aangegeven gedetailleerde bestemmingen omschreven en worden per bestemming de bouwregels vermeld. Bij sommige bestemmingen worden ook de wijzigingsbevoegdheid voor functieverandering, uitwerkingsregels, afwijkingen van de bouwregels en specifieke gebruiksregels omschreven. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels die gelden voor het gehele bestemmingsplan. Hoofdstuk 4 bevat de overgangs- en slotregels.

6.2 Plansystematiek

6.2.1 Verbeelding

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangewezen en begrensd. De bestemming is een beschrijving van de functies waarvoor de grond mag worden gebruikt. Op de verbeelding zijn tevens aanduidingen opgenomen met het oog op het aanwijzen van gebieden waarop een specifieke regeling binnen de regels van toepassing is. Deze aanduidingen krijgen in de regels een juridische betekenis.

6.2.2 Regels
6.2.2.1 Inleidende regels

Het opnemen van begripsbepalingen is beperkt tot die begrippen, waarbij sprake is van een (mogelijke) afwijkende betekenis in het algemeen spraakgebruik en/of technische begrippen, waarbij een vereenvoudigde omschrijving de leesbaarheid bevordert. Begrippen die zijn voorgeschreven in de SVBP2012 worden ook conform de SVBP2012 overgenomen.

6.2.2.2 Wijze van meten

Met het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Tevens is aangegeven welke onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven bij het toepassen van de regels. Dit betreft onder meer het in geringe mate mogen overschrijden van bouw- en bestemmingsgrenzen met erkers, luifels en dergelijke. In de SVBP2012 zijn standaarden beschreven waaraan deze regels moeten voldoen. Indien van toepassing worden deze één op één overgenomen.

6.2.2.3 Algemene aanduidingsregels

Daarnaast vragen we bij ontwikkelingen een goede landschappelijke inpassing conform de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving en het Landschapsontwikkelingsplan. Een landschapsinrichtingsplan is een verplicht onderdeel van de aanvraag, waarbij bijvoorbeeld de Ervenconsulent van Het Oversticht een rol kan vervullen. Wanneer we het landschapsinrichtingsplan hebben goedgekeurd, wordt het een onderdeel van het wijzigingsplan via een voorwaardelijke verplichting. Hiermee garanderen we de aanleg en instandhouding van de landschappelijke inpassing.

6.2.2.4 Bestemmingsregels

Per bestemming zijn, voor zover noodzakelijk, de volgende onderdelen onderscheiden:

  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • nadere eisen;
  • afwijken van de bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijken van de specifieke gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning;
  • wijzigingsbevoegdheden.

Bestemmingsomschrijving:

De bestemmingsomschrijving omvat een opsomming van de functies/gebruiksmogelijkheden binnen de gegeven bestemming en eventueel daaraan verbonden voorwaarden. Deze opsomming is van wezenlijk belang, aangezien deze de basis vormt voor de overige regels die opgenomen zijn binnen die bestemming. Niet hier genoemd gebruik is strijdig met de bestemming.

Bouwregels:

In de bouwregels zijn objectieve regels gesteld met betrekking tot de plaats en afmetingen van de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Bij het afwijken van de bouwregels kan onder voorwaarden worden afgeweken van hetgeen is geregeld. Bijvoorbeeld in het toestaan van een grotere hoogte of het uitbreiden van het bouwvlak.

Specifieke gebruiksregels:

In de specifieke gebruiksregels staat in aanvulling op de bestemmingsomschrijving expliciet beschreven wat wel of niet wordt toegestaan. Het gaat dan vaak om functies of activiteiten waarover onduidelijkheid kan bestaan. Ook hier kan onder voorwaarden van af worden geweken.

Omgevingsvergunning:

Onder de omgevingsvergunning kunnen voorwaarden worden gesteld ten aanzien van het uitvoeren van werken of werkzaamheden. In het verleden werd wel gesproken van de aanlegvergunning.

Wijzigingsbevoegdheden:

In een enkele bestemming is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Hiermee is het mogelijk middels een afzonderlijk plan de bestemming waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft te wijzigen. De voorwaarden waaronder dit kan plaatsvinden staan in de regels vermeld.

6.3 Bestemmingen

In het wijzigingsplan "Buitengebied 2014, 4e wijziging Hogeweg 14 en 23" komen de volgende enkelbestemmingen voor:

Agrarisch bedrijf;

  • Tuin.

Daarnaast komen de volgende dubbelbestemmingen voor:

  • Waarde - Archeologie 1;
  • Waarde - Archeologie 2;
  • Waarde - Archeologie 3;
  • Waarde - Landschap.

Voor het perceel Hogeweg 14 geldt daarnaast de specifieke bouwaanduiding 'voorwaardelijke verplichting'.

6.3.1 Agrarisch - Agrarisch bedrijf

welke agrarische bedrijven zijn toegestaan?

In principe staan we uitsluitend grondgebonden bedrijven toe. Legale niet-grondgebonden agrarische bedrijven bestemmen we door middel van de aanduiding 'intensieve veehouderij' (iv). Ook de bestaande intensieve neventakken zijn toegestaan tot de maximaal vergunde dierenaantallen. Deze bedrijven zijn met de vergunde dierenaantallen opgenomen in een bijlage bij de regels. Omschakeling van grondgebonden naar niet-grondgebonden bedrijfsvoering staan we niet toe. In een grondgebonden agrarische bedrijf vindt de bedrijfsvoering hoofdzakelijk buiten gebouwen plaats, zoals een melkveehouderij of een akkerbouwbedrijf. Het gebruik van 'agrarische' gronden is noodzakelijk voor het functioneren van het bedrijf. Tuinbouwbedrijven staan we in deze bestemming niet toe, deze maken we mogelijk binnen de bestemming Agrarisch - Glastuinbouw.

De definities voor grondgebonden en intensieve veehouderij (zie artikel 1 van de regels) geven aan welke diersoorten-veehouderij in welke categorie vallen. De meeste veehouderijen vallen daardoor in de linker kolom in onderstaand schema ('grondgebonden bedrijf') of in de rechter kolom ('intensieve veehouderij').

Bedrijven die geiten, rosékalveren of vleesrundvee houden, zijn niet op voorhand in een van beide categorieën te plaatsen, maar moeten per bedrijf beoordeeld worden (middelste kolom). De mate van grondgebondenheid varieert sterk door verschil in bedrijfsvoering.

Bedrijfstypering voor diersoorten

Grondgebonden veehouderij   Beoordeling per bedrijf o.b.v. ruimtelijke criteria   Intensieve vee- / dierhouderij  
Melkrundvee   Geiten   Varkens  
Kalveren van melkvee
(tot 2 jaar)  
Rosékalveren   Pluimvee
(kippen, kalkoenen, eenden)  
Schapen   Vleesrundvee   Witvleeskalveren  
Paarden     Pelsdieren  
Biologisch gehouden dieren     Maden / wormen  
Dieren t.b.v. natuurbeheer     Kweekvis  

Melkrundvee en hun jongvee tot 2 jaar is grondgebonden

Tot de grondgebonden landbouw horen jongvee-opfokbedrijven in de melkveehouderij, die kalveren van melkvee –ook evt. van derden- de eerste twee jaar laten opgroeien op hun melkveebedrijf. Dit jongvee van de melkrunderen wordt in de praktijk vrijwel altijd beweid.

Geiten-, rosékalveren- en vleesrundveehouderijen

Voor bedrijven die geiten, rosékalveren of vleesrundvee houden, kan de mate van grondgebondenheid sterk verschillen door verschillen in de bedrijfsvoering. Een algemene indeling van deze veehouderijen is daarom niet mogelijk; we moeten per bedrijf beoordelen of de veehouderij intensief of grondgebonden is. Bij een biologische bedrijfsvoering is altijd sprake van grondgebondenheid.

De beoordeling op grondgebondenheid van geiten-, rosékalveren- en vleesrundveehouderijen baseren we op ruimtelijke criteria:

Ruimtelijke criteria voor grondgebondenheid

een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk buiten gebouwen plaatsvindt en waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, zoals in ieder geval melkrundvee, kalveren van melkvee tot 2 jaar, schapen, paarden, en dieren die worden gehouden op biologische wijze (conform een regeling krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet) of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer. Geiten-, rosékalveren en vleesrundveehouderijen worden als grondgebonden aangemerkt, wanneer er sprake is van een aanzienlijke mate van:

  • beweiding op de huiskavel of nabijgelegen gronden;
  • mestafzet van het eigen bedrijf hoofdzakelijk op eigen grond;
  • voorzien in de voederbehoefte met producten van plaatselijke eigen grond.

Bij de ontvangst van een aanvraag om een omgevingsvergunning beoordelen we aan de hand van genoemde ruimtelijke criteria of er sprake is van een grondgebonden activiteit of niet. In dit kader kunnen we de aanvrager verplichten om via een bedrijfsrapport de grondgebondenheid te onderbouwen.

Volwaardig, reeël en deeltijd agrarisch bedrijf

Een agrarisch bedrijf kan volwaardig, reeël of in deeltijd zijn activiteiten uitoefenen. In het laatste geval maken we het niet mogelijk uitbreiding te plegen door gebouwen te bouwen. Deze uitbreidingsmogelijkheden bieden we aan volwaardige bedrijven of aan bedrijven die de potentie hebben om op termijn volwaardig te worden. In dit kader kunnen we de aanvrager verplichten om via een bedrijfsrapport de volwaardigheid te onderbouwen. Het is bij deeltijd bedrijven overigens wel mogelijk om bouwwerken, geen gebouwen zijnde te bouwen.

Overige agrarische bedrijfsactiviteiten

Naast een akkerbouwbedrijf, grondgebonden of intensieve veehouderij, maken we ook een productiegerichte paardenhouderij bij recht mogelijk binnen deze bestemming. Hiernaast hebben we een aantal bestaande en vergunde activiteiten via een aanduiding specifiek mogelijk gemaakt. Het gaat hier om de al aanwezige bomentelers, agrarische loonbedrijven en de gebruiksgerichte paardenhouderijen. Ook bestaande co-mestvergistingsinstallaties hebben we aangeduid. Met deze aanduiding hebben we de locatie en de oppervlakte van de afwijkende activiteit vastgelegd. Deze activiteit staan we dan ook alleen binnen het vlak van deze aanduiding toe.

Nevenactiviteiten

Bestaande nevenactiviteiten maken we mogelijk met een aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - aanvullende activiteit' (sb-aa). Hiernaast maken we het bij alle bedrijven mogelijk om een aantal nevenactiviteiten bij recht uit te oefenen, namelijk kleinschalige beroeps- en bedrijfsactiviteiten aan huis, Bed&Breakfast, kleinschalige horeca-activiteiten (zoals een theehuis ed) en de verkoop van streekeigen producten. Deze activeiten staan we tot een gezamenlijke bruto-vloeroppervlakte van maximaal 40 m2 bij recht toe.

Daarnaast maken we het via een afwijkingsprocedure onder voorwaarden (die vooral zien op een goede landschappelijke inpassing) mogelijk, inpandig nevenactiviteiten uit te oefenen met een oppervlakte van 250 m2 of voor statische opslag maximaal 500 m2. Ook maken we het met een afwijking mogelijk om een mini-camping met een maximum van 25 kampeerplekken te realiseren. In eerste instantie vragen we u een mini-camping binnen het bouwvlak te realiseren. Met gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid in de bestemming Agrarisch maken we het mogelijk om kamperen ook buiten het bouwvlak te realiseren, mits er sprake is van een goede landschappelijke inpassing en het gebied niet binnen een Natura 2000 gebied ligt. Ook met gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid blijft het aantal kampeerplekken per agrarisch bedrijf maximaal 25.

Locatie opslag en bebouwing

Binnen de bestemming Agrarisch - Agrarisch bedrijf werken we met een bestemmingsvlak en een bouwvlak. binnen een bouwvlak staan we grootschalige bebouwing toe. Het bestemmingsvlak is in veel gevallen groter dan het bouwvlak. Binnen dit bestemmingvlak staan we lagere bouwwerken voor opslag zoals sleufsilo's toe. Ook paardrijbakken staan we binnen het bestemmingsvlak toe. Gebouwen zijn alleen binnen het bouwvlak en dus niet binnen het bestemmingsvlak toegestaan.

Bedrijfswoning

In het bestemmingsplan staat een specifieke regeling voor bedrijfswoningen met bijbehorende bouwwerken. De bedrijfswoning mag in totaal niet meer dan 750 m3 bedragen. Deze inhoud ziet op het hoofdgebouw, e.e.a. in lijn met de bestemming Wonen. Ondergeschikte aangebouwde bijbehorende bouwwerken met een woonfunctie hoeven we dus niet mee te rekenen bij deze inhoud. De totale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken mag niet meer dan 100 m2 zijn. Per agrarisch bedrijf staan we maximaal één bedrijfswoning toe. Waar in de bestaande situatie al meer bedrijfswoningen aanwezig zijn, regelen we deze extra bedrijfswoningen met de aanduiding 'maximaal aantal wooneenheden'.

We hebben in het plan een regeling opgenomen voor de zogenaamde 'plattelandswoningen'. Dit zijn de voormalige agrarische bedrijfswoningen die nu door burgers worden bewoond. In sommige gevallen zien we geen mogelijkheid om deze woning om te zetten naar een officiële woonbestemming, omdat dan de bedrijfsactiviteiten van het bedrijf worden belemmerd waarvan de bedrijfswoning oorspronkelijk deel uit maakte. Onder voorwaarden is het dan toch mogelijk om bewoning door een burger mogelijk te maken zonder dat er een belemmering optreedt, door het geven van de aanduiding 'voormalige agrarische bedrijfswoning'. De belangrijkste voorwaarde is dat het bedrijf waartoe de bedrijfswoning behoorde nog wel in werking moet zijn.

Bij nieuwbouw van een bedrijfswoning kijken we eerst of er al sprake is van een bestaande voormalige agrarische bedrijfswoning. Deze tellen mee bij het aantal aanwezige bedrijfswoningen. We maken nieuwbouw niet mogelijk, als er al een bestaande voormalige agrarische bedrijfswoning aanwezig is op het bedrijf. Zo voorkomen we dat bedrijfswoningen worden afgestoten, waarna weer een nieuwe bedrijfswoning wordt gebouwd.

Ontwikkelingen binnen het bouwvlak: stikstofneutraal

Binnen de bouwvlakken staan we nieuwbouw en uitbreiding van bedrijfsgebouwen in principe toe. Voorwaarde is wel dat de stikstofdepositie op natuurgebieden hierbij niet toeneemt. Het gaat hier om bedrijfsgebouwen waarin dieren verblijven. Via de specifieke gebruiksregels verbieden we in eerste instantie een uitbreiding van het dierenaantal, zoals is opgenomen in de geldende milieuvergunning of melding op grond van het Activiteitenbesluit. Van dit verbod kunnen we afwijken als u kunt aantonen dat de uitbreiding van het dierenaantal stikstofneutraal plaatsvindt. In de begripsomschrijving staat uitgelegd wat stikstofneutraal inhoudt, namelijk dat er geen extra stikstofdepositie plaatsvindt op nabij gelegen Natura-2000 gebieden. Ten opzichte van de feitelijke situatie mag bij uitbreiding geen extra emissie plaatsvinden. In de veehouderij betekent dit dat wanneer u als bedrijf wilt uitbreiden u aan de bestaande situatie 'emissiebeperkende' maatregelen moeten treffen. Deze bepaling is van toepassing wanneer u het bestaande aantal dieren zoals aangegeven in de bijlage zoals bedoeld in artikel 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij gaat uitbreiden. Het gaat hier om rundvee, schapen, geiten, varkens, kippen, kalkoenen, eenden, pelsdieren, konijnen, parelhoenders, paarden en struisvogels.

Bedrijfsgebouwen 'moet' u met een kap bouwen. We hebben een afwijkingsbevoegdheid opgenomen, zodat ook nieuwe staltypen zoals serrestallen mogelijk zijn, mits dit type ter plaatse goed in het landschap past.

We maken het via een wijzigingsbevoegdheid mogelijk om binnen het bouwvlak ook co-mestvergisting te realiseren en mestverwerking ten behoeve van energieproductie. Deze bevoegdheid gebruiken we alleen buiten het Nationaal Landschap IJsseldelta en buiten de Natura2000 gebieden. Het moet gaan om een kleinschalige co-mestvergisting, waarbij van maximaal drie andere omliggende bedrijven de mest verwerkt mag worden. Omdat co-mestvergisting onder het Bevi kan vallen, vragen we een goede afweging op het gebied van externe veiligheid en landschappelijke inpassing.

Een vergroting van het bouw- en bestemmingsvlak is onder voorwaarden mogelijk binnen de bestemming Agrarisch.

Bedrijfsbeeindiging en opvolgfuncties

Bij bedrijfsbeeindiging maken we het mogelijk om met een wijzigingsprocedure een opvolgfunctie te realiseren in de vrijkomende agrarische bebouwing. Een dergelijke wijziging vraagt maatwerk: er is een groot scala aan opvolgende bestemmingen mogelijk, waarbij verkleining van het bestaande bouwvlak in veel gevallen een eis zal zijn. Binnen de diverse bestemmingen kunnen we hiernaast ook nog met aanduidingen werken (zoals karakteristiek, houtsingel e.d.), om bijvoorbeeld een landschapsinrichtingsplan planologisch goed te verwerken. Dit doen we zodat de complexiteit van het voormalige boerenerf niet wordt aangetast.

Opvolgfuncties kunnen zijn Wonen, Maatschappelijk, Bedrijf of een gebruiksgerichte paardenhouderij. Binnen de maatschappelijke bestemming zijn functies als een zorgboerderij, kampeerboerderij, zorgwoningen ed. goed mogelijk. Bij omzetting naar Wonen maken we het bij karakteristieke panden mogelijk een extra wooneenheid toe te voegen tot een maximum van twee woningen. Binnen de bedrijfsbestemming staan we bedrijven met een lichte milieucategorie (maximaal categorie 2) toe, waarbij we met name ambachtelijke bedrijvigheid mogelijk maken.

Een belangrijke eis bij gebruikmaking van deze bevoegdheid is dat alle overtollige niet-karakteristieke bebouwing gesloopt moet worden. Zonder deze sloop is de VAB-regeling niet mogelijk. Karakteristieke gebouwen hebben een aanduiding karakteristiek. We kunnen hierbij gebruik maken van de uitgevoerde cultuurhistorische inventarisaties door het Oversticht. De sloopopgave bepalen we intern met behulp van advisering van het 'team Cultuurhistorie'. Opvolgfuncties mogen alleen inpandig plaatsvinden en de functie mag geen verzwaring van hinder op de omgeving tot gevolg hebben. Ook willen we dat de infrastructuur op de opvolgfunctie berekend is. Buitenopslag staan we niet toe.

6.3.1.1 Verantwoording van de bestemming

De huidige bouwvlakken blijven in stand, enkel de omvang van het bouwvlak van het perceel Hogeweg 14 wijzigt ter plaatse van de te bouwen bedrijfswoning. Hierdoor kan de bedrijfswoning binnen het bouwblok worden opgericht. Daarnaast wordt de functieaanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" verwijderd voor het perceel Hogeweg 14. Hierdoor wordt het oprichten van een bedrijfswoning op deze locatie dus mogelijk gemaakt. Voor het perceel Hogeweg 14 wordt tevens een specifieke bouwaanduiding 'voorwaardelijke verplichting' aangebracht ten behoeve van het aanleggen en instandhouden van het erfinrichtingsplan.

6.3.2 Tuin

De bestemming ‘Tuin’ ligt op gronden waarvan we het uit stedenbouwkundige overwegingen niet wenselijk vinden deze te bebouwen. Meestal gaat het hier om voorkant- en hoeksituaties. In het geval van karakteristieke bebouwing en/of cultuurhistorische waardevolle erven hebben we de bestemming 'Tuin' meer nauwkeurig om de bebouwing gelegd om deze waarden beter te kunnen beschermen. Binnen de bestemming tuin hebben we wel een erkerregeling opgenomen, zodat onder bepaalde voorwaarden een erker aan de voorkant mogelijk is. Voor het overige kunt u in de bestemming tuin niet bouwen, met uitzondering van andere bouwwerken zoals erfafscheidingen.

6.3.3 Waarde - Archeologie

Waarde - Archeologie 1 en 2 regelen de gebieden waar we verwachten dat er archeologische waarden in de bodem zitten. Waarde 1 geeft gebieden met een hoge verwachtingswaarde aan; bij ingrepen groter dan 2500 m2 en dieper dan 50 cm is een archeologisch onderzoek nodig. Bij Waarde 2 hebben we een middelhoge verwachtingswaarde, hier ligt de grens op 5000 m2.

Waarde 3 beschermt gebieden waar daadwerkelijk archeologische waarden aanwezig zijn. Dit gebied heeft het hoogste beschermingsniveau: bij ingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 30 cm is archeologisch onderzoek nodig. Deze waarde ligt hoofdzakelijk op terpen.

Om deze bescherming compleet te maken, heeft u een omgevingsvergunning nodig voor het uitvoeren van grotere werken, met name werkzaamheden waarbij u gaat graven. Ook voor deze activiteiten geldt een ondergrens waar binnen activiteiten zonder vergunning mogelijk zijn (2500 m2, 5000 m2 en 100 m2).

6.3.3.1 Verantwoording van de bestemming

Een deel van beide bouwvlakken hebben deze dubbelbestemmingen, Met dit plan wijzigen deze dubbelbestemming niet. De beoogde bedrijfswoning wordt buiten deze dubbelbestemming gebouwd.

6.3.4 Waarde - Landschap

Deze bestemming ligt op het hele Nationale Landschap IJsseldelta. Hiermee beschermen we de kernkwaliteiten van het NLIJ. Hiernaast hebben we ook aan enkele gebieden binnen het zuidelijke deel van het buitengebied de bestemming Waarde - Landschap gegeven. Het gaat hier dan om de diverse dijklichamen die in het gebied liggen, zoals de Zwartedijk, Schansdijk etc. Ook de oude lanenstructuur van voormalige landgoederen hebben we beschermd.

De bescherming bestaat uit de mogelijkheid nadere eisen te stellen wanneer gebruik of bouwactiviteiten landschappelijke waarden zouden kunnen aantasten. Op voorhand zijn deze activiteiten mogelijk binnen de bestemming, maar wij kunnen als gemeente zelf actie ondernemen wanneer we dat noodzakelijk vinden (vinger aan de pols).

Hiernaast verbieden we om zonder omgevingsvergunning een aantal categorieën werken uit te voeren. Het gaat hier met name om het vergraven, dempen, verbreden of verdiepen van sloten, vijvers en poelen. Dit zou namelijk tot gevolg kunnen hebben dat het voor het Nationaal Landschap IJsseldelta kenmerkende verkavelingspatroon wordt aangetast. Om de kenmerkende openheid van het nationaal landschap te beschermen hebben we ook het aanplanten van bossen en houtopstanden aan een vergunning gebonden.

Om de regeldruk voor agrariërs niet al te groot te maken, geldt het verbod niet voor dwarssloten (hierdoor wordt het verkavelingspatroon niet aangetast) en hebben we de bestemming Agrarisch - Agrarisch bedrijf van het verbod uitgesloten. Werkzaamheden op het bedrijfserf kunnen dus gewoon plaatsvinden. De echt waardevolle boerenerven hebben we beschermd met de bestemming Waarde - Cultuurhistorie, zodat we deze erven via deze bestemming al voldoende hebben beschermd. Ook kunnen we bij niet cultuurhistorisch waardevolle erven met de aanduiding 'houtsingel' binnen de bestemming Agrarisch - Agrarisch Bedrijf waardevolle singelbeplanting beschermen.

6.3.4.1 Verantwoording van de bestemming

Beide bouwvlakken vallen geheel onder deze dubbelbestemming, dit wijzigt niet. Voor de Hogeweg 14 is een erfinrichtingsplan opgesteld die tegemoetkomt en invulling geeft aan deze landchappelijke waarde.

6.4 Algemene regels

6.4.1 Anti-dubbeltelregel

Deze bepaling is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze zou zich kunnen voordoen indien een deel van een bouwperceel dat reeds bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage was betrokken wederom bij een dergelijke berekening, doch nu ten behoeve van een ander bouwperceel wordt betrokken.

6.4.2 Algemene gebruiksregels

Een aantal specifieke zaken worden hier beschreven die gezien worden als strijdig met de gegeven bestemmingen. Zo ook het gebruiken van gebouwen ten behoeve van een seksinrichting. Voorgaande houdt verband met het schrappen van het bordeelverbod.

Het feit dat een bijzondere gebruiksbepaling is opgenomen betekent niet dat met behulp van een contrario-redenering ander gebruik toelaatbaar moet worden geacht. Het gebruik zal steeds moeten worden getoetst aan de bestemmingsomschrijving in samenhang met de plankaart en de bouwregels.

In de regels is verder een aantal zaken opgenomen, die gezien kunnen worden als niet strijdig gebruik met de gegeven bestemmingen.

6.4.3 Algemene afwijkingsregels

In deze regels is aan burgemeester en wethouders een bevoegdheid toegekend, waarbij door het afgeven van een omgevingsvergunning voor een aantal met name genoemde gevallen kan worden afgeweken van het plan.

Indien de plankaart niet geheel blijkt overeen te stemmen met de werkelijke afmetingen in het terrein kunnen burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen van het plan teneinde afwijkingen op ondergeschikte punten mogelijk te maken. De regels geven de voorwaarden aan waaronder een dergelijke omgevingsvergunning kan worden verleend.

Ook kleine afwijkingen (maximaal 10%) van de in de regels opgenomen dan wel op de kaart aangegeven afmetingen kunnen met behulp van deze regels mogelijk worden gemaakt.

Voorts is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning af te wijken van het plan voor onderdelen van hoofdgebouwen en voor een aantal andere bouwwerken, waaronder (hoek)erkers.

Het verlenen van dergelijke omgevingsvergunningen mag geen automatisme zijn. Burgemeester en wethouders zullen het verlenen van de omgevingsvergunning moeten afwegen en motiveren conform het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht.

6.4.4 Algemene wijzigingsregels

Een algemene wijzigingsbevoegdheid is opgenomen, waarbij burgemeester en wethouders de grenzen van bestemmings- en bouwvlakken en van aanduidingen kunnen wijzigen of aanduidingen wijzigen danwel verwijderen, als gevolg van wijziging van het gebruik, de bedrijfsvoering, de regelgeving of de vergunningverlening. Binnen dit artikel is een algemeen afwegingskader gegeven ter beoordeling van de toelaatbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid.

6.5 Overgangs- en slotregels

6.5.1 Overgangsrecht

Het overgangsrecht is van toepassing zoals in het Bro staat voorgeschreven. Bouwwerken die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan bestaan, in uitvoering zijn of mogen worden gebouwd krachtens een op dat moment reeds aangevraagde omgevingsvergunning mogen in beginsel gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijkingen naar hun aard niet worden vergroot. Bij de vraag of de afwijking wordt vergroot kan ook het gebruik relevant zijn.

Ook is het gebruiksovergangsrecht opgenomen. Bestaand gebruik mag in beginsel worden gehandhaafd. Ook is een uitsluitingsclausule opgenomen voor gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

6.5.2 Slotregel

Als laatste nemen we de slotregel op. Deze regel bevat zowel de aanhalingstitel van het plan, de aanhalingstitel van de regels van het plan en de vaststellingregel van het plan.

6.6 Handhaving

De bestemmingsregels zijn op een dusdanige manier geformuleerd, dat de handhaving van het bestemmingsplan voor iedereen duidelijk kan zijn. Dit ligt met name in de formulering van de specifieke gebruiksregels, waarin een opsomming staat van de verschillende manieren van gebruik van gronden en bouwwerken die in ieder geval in strijd zijn met de bestemming.

Hoofdstuk 7 Inspraak en overleg

7.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening wordt geeist dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg wordt gevoerd met die diensten van het rijk en de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is het bestemmingsplan verzonden naar de volgende instanties:

  • Waterschap Drents Overijsselse Delta;
  • Provincie Overijssel.

De opmerkingen van de overlegpartners worden hierna samengevat en voorzien van commentaar:

Provincie Overijssel

De provincie Overijssel heeft op 22 sepember 2020 aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het wijzigingsplan. Zij stelt vast dat dit wijzigingsplan in het ruimtelijk beleid past. Wij ziet dan ook geen belemmeringen wanneer dit plan in deze vorm in procedure wordt gebracht.

Waterschap Drents Overijsselse Delta

Het waterschap Drents Overijsselse Delta heeft op 21 september 2020 aangegeven dat de waterparagraaf een verscherping behoeft n.a.v. de uitgangspuntennotitie. Op basis van de watertoets is een normale procedure gevolgd. In de waterparagraaf wordt aangegeven dat de standaard waterparagraaf gebruikt kan worden. Dit is niet het geval. Bij 'geen waterschapsbelang' kan de standaardtekst worden opgenomen, bij een 'korte procedure' wordt een standaard uitgangspuntennotitie opgesteld, die op het plan specifiek moet worden uitgewerkt in de waterpargaraaf. Bij een 'normale procedure' wordt er een uitgangspuntennotitie op maat gemaakt die moet worden uitgewerkt in de waterparagraaf. Dat laatste is op dit plan van toepassing. Met name omdat het plangebied in een beschermingszone van een primaire- en secundaire watergang valt.

Er was een uitgangspuntennotitie voor dit plan opgesteld in juni 2018. De watertoets is slechts 1 jaar houdbaar. Daarna kan de toets mogelijk nog gebruikt worden maar altijd in overleg met waterschap. Dat is in dit geval niet gebeurt en er missen zaken in de uitgangspuntennotitie die we er nu wel in zouden komen. Dit betreffen wateroverlast (berging regenwater) en de watergangen langs het gebied. Door het waterschap is naar aanleiding hiervan een herziene uitgangspuntennotitie opgesteld.

Reactie gemeente:

Naar aanleiding van het voorgenoemde is een nadere versherping nodig van de waterparagraaf in de toelichting van het wijzigingsplan en moet deze in overeenstemming met de door het waterschap toegezonden herziene uitgangspuntennotitie worden gebracht.

Op 7 oktober 2020 is de wateparagraaf in de toelichting van het wijzigingsplan aangepast een aangescherpt aan de hand van de herziene uitgangspuntennotitie. Deze uitgangspuntennotitie is als Bijlage 3 bij de toelichting gevoegd.

Conclusie

Gelet op het voorgaande is het vooroverleg met alle genoemde instanties positief afgerond.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerpwijzigingsplan is gepubliceerd in het huis-aan-huisblad De Brug, in de Staatscourant en was digitaal te raadplegen via de website: www.ruimtelijkeplannen.nl. Het ontwerpplan heeft gedurende zes weken, van 16 december 2020 tot en met 27 januari 2021, ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn geen zienswijzen ontvangen.

Het wijzigingsplan is op 16 februari 2021 door het college van burgemeester en wethouders van Kampen ongewijzigd vastgesteld.