Plan: | Stationsomgeving Hanzelijn, 1e wijziging |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0166.00991165-VB01 |
De gemeenteraad van Kampen heeft in zijn vergadering van 2 februari 2012 het bestemmingsplan "Stationsomgeving Hanzelijn" (hierna: moederplan) vastgesteld. Dit geldende bestemmingsplan is opgesteld aan de hand van het toenmalig stedenbouwkundig plan. Inmiddels is het stedenbouwkundig plan verder geconcretiseerd. Dit heeft er toe geleid dat langs de meeste oostelijke erftoegangsweg voornamelijk rijwoningen gepland zijn. Aangezien (een aanzienlijk deel van) de rijwoningen niet beschikken over een parkeerplaats op eigen terrein dienen deze in de openbare ruimte gerealiseerd te worden.
Het plan betreft om aan de overzijde van voorgenoemde erftoegangsweg 6 parkeerhavens met variërend 5 tot 8 parkeerplaatsen te realiseren. In het geldende bestemmingsplan hebben deze gronden de bestemming 'Groen' waarbinnen geen parkeerplaatsen zijn toegestaan. Wel is in het geldend bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid (artikel 4.3) opgenomen waarin de mogelijkheid wordt geboden om de aanwezige bestemming 'Groen' onder voorwaarden te wijzigen naar 'Verkeer - Verblijfsgebied' ten behoeve van de aanleg van de parkeerplaatsen.
Middels dit wijzigingsplan wordt gebruikt gemaakt van de hiervoor genoemde wijzigingsbevoegdheid. Aangetoond zal worden dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in overeenstemming is met een 'goede ruimtelijke ordening' en vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.
Het wijzigingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn, 1e wijziging' bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding is de bestemming van de onder het plan vallende gronden en opstallen aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van deze toelichting, waarin de aan het plan ten grondslag liggende onderzoeken en een planbeschrijving zijn opgenomen.
De locatie is gelegen aan de zuidzijde van de stad Kampen, globaal in de oksel van de N50 / de spoorlijn Zwolle-Dronten (Hanzelijn) en de Mr. J.L.M. Niersallee (N764). Het plangebied ligt binnen de bestemming 'Groen' zoals deze is opgenomen in het bestemmingsplan "Stationsomgeving Hanzelijn". Het plangebied omvat 6 locaties, die aan de noordoostzijde van het plangebied van het moederplan zijn gelegen.
Figuur 1.1 Ligging van het plangebied (rode kader) ten opzichte van de plangrens van het moederplan (blauwe kader) (Bron: ArcGIS)
Zoals hiervoor beschreven gaat het om de aanleg van parkeerplaatsen ten behoeve van de toekomstige woningen in de omgeving. In het geldend bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' (hierna: moederplan) en de daarbij behorende uitwerkingen / wijzigingen zijn bestemmingen opgenomen welke gekoppeld zijn aan parkeernormen. Deze parkeernormen gaan uit van een gemiddelde parkeernorm per woning. Aangezien er aan de meest oostelijke erftoegangsweg voornamelijk rijwoningen gepland zijn, zijn in elke geval voor de tussenwoningen de mogelijkheden voor parkeerplaatsen op eigen terrein beperkt.
In dit geval is gekozen om op korte afstand van de hiervoor genoemde rijwoningen extra parkeerplaatsen aan de erftoegangsweg te realiseren. Zodoende is er voldoende parkeergelegenheid voor de woningen op korte afstand en hoeft er niet verderop in wijk geparkeerd te worden. Op deze wijze wordt ongewenste extra parkeerdruk elders voorkomen en wordt bijgedragen wordt aan het woongenot voor wat betreft de toekomstige rijenwoningen.
Teneinde te kunnen voorzien in de gewenste parkeerplaatsen wordt de bestemming 'Groen' gewijzigd in 'Verkeer - Verblijfsgebied'. Door deze wijziging kunnen 6 parkeerhavens variërend van 5 tot 8 parkeerplaatsen haaks op de erftoegangsweg worden gerealiseerd.
Het plangebied heeft in het geldend bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' (hierna: moederplan) de bestemming 'Groen'. In figuur 1.2 wordt de ligging van het plangebied weergegeven binnen het moederplan. Het plangebied (6 plandelen) is weergegeven met de rode kaders.
Figuur 1.2 Ligging plangebied binnen het moederplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' (Bron: gemeente Kampen)
De gronden met de bestemming 'Groen' zijn bestemd voor:
Parkeervoorzieningen zijn, gezien het vorenstaande, niet bij recht toegestaan binnen deze bestemming.
Op basis van de wijzigingsbevoegdheid (Art. 4.3) binnen de bestemming 'Groen' kan de bestemming worden gewijzigd naar de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' of 'Verkeer'. Met dit plan wordt toepassing gegeven aan de wijzigingbevoegdheid (Art 4.3). De wijzigingsbevoegdheid kent een aantal voorwaarden waar aan voldaan moet worden. In paragraaf 2.2.1 wordt aangetoond dat aan deze voorwaarden wordt voldaan.
Hoofdstuk 2 gaat in op de van belang zijnde beleidskaders. In hoofdstuk 3 worden de milieu- en omgevingsaspecten getoetst, die van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van het wijzigingsplan. De beschrijving van de juridisch-technische aspecten van de opgenomen regeling is weergegeven in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid. Een beschouwing over de inspraak en het overleg is neergelegd in hoofdstuk 6 van deze toelichting. Dit hoofdstuk zal te zijner tijd worden aangevuld met de behandeling van eventuele zienswijzen.
Dit hoofdstuk beschrijft het in dit kader relevante provinciaal- en gemeentelijk beleid. Vanwege de beperkte omvang en aard van de ontwikkeling wordt niet nader ingegaan op het beleid vanuit het Rijk.
Voorliggend plan betreft een wijzigingsplan waarbij de vaststelling van dit plan niet gebonden is aan het provinciaal beleid (AbRvS 8 mei 2013, nr. 201208118/1/R1). Wel dient uit het plan te blijken dat het provinciale beleid in de belangenafweging is betrokken. In verband hiermee wordt de navolgende toetsing doorlopen.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, die is verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.
De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en is op 1 september 2013 in werking getreden.
Het provinciaal beleid voorziet primair in de ontwikkeling van woningbouw in bebouwd gebied of in aansluiting op de kernen. De rust en de ruimte van het buitengebied bieden echter ook andere aantrekkelijke woonmilieus, waar mensen goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst. De ambitie van de provincie met betrekking tot de invulling van de woonomgeving is gericht op: Aantrekkelijke en gevarieerde woonmilieus die voorzien in woonvraag.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zogenaamde 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.
Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Figuur 2.1. geeft dit schematisch weer.
Figuur 2.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' is artikel 2.1.3 (SER-ladder) van de Omgevingverordening Overijssel van belang.
Artikel 2.1.3 SER-ladder voor de Stedelijke omgeving
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
In de Omgevingsverordening Overijssel zijn onder meer de volgende begrippen nader gedefinieerd:
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel
De in dit plan besloten ontwikkeling betreft een binnenstedelijke ontwikkeling die voldoet aan de SER-ladder. Het plangebied is in het geldend bestemmingsplan "Stationsomgeving Hanzelijn" geheel bestemd tot 'Groen'. Gelet op de bestemmingsomschrijving en de omliggende woon- en verkeersbestemmingen wordt deze groen bestemming aangemerkt als stedelijk groen in het kader van de Omgevingsverordening. Extra ruimtebeslag op de groene omgeving is niet aan de orde. In verband hiermee is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel.
Het plangebied is op de ontwikkelingsperspectievenkaart aangemerkt als 'Steden als motor - Geplande woonwijk'. In figuur 2.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.
Figuur 2.2 Uitsnede ontwikkellingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)
"Woonwijk"
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Dorpen en kernen als veelzijdige leefmilieus', met als aanduiding 'geplande woonwijk'. De nadruk in dit ontwikkelingsperspectief komt steeds meer te liggen op het creëren van een breed spectrum aan gemengde milieus van woningen, werkruimtes, bedrijven, voorzieningen en recreatieve mogelijkheden die voortbouwen op de karakteristieke opbouw van dorp of kern. Voor wat betreft de 'Geplande woonwijken' dient de behoefte te worden onderbouwd middels een woonvisie (zie paragraaf 3.3.3) en de SER-ladder.
Toetsing van het initiatief aan de "Ontwikkelingsperspectieven"
De locatie is gelegen in een gebied met ontwikkelingsperspectief 'Woonwijk' op de scheiding met de binnenstad. Het transformeren naar een watertoren met woonfunctie draagt bij aan de duurzame instandhouding van dit rijksmonumentale pand en draagt daarmee bij aan het aantrekkelijk houden van het woonmilieu. De woonfunctie past uitstekend in de functionele structuur van de omgeving (woonomgeving). Het initiatief is in overeenstemming met de ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.
Zoals in het voorgaande is aangegeven is het plangebied aangemerkt met het ontwikkelingsperspectief 'Geplande woonwijk'. Binnen dit ontwikkelingsperspectief dient in principe wel te worden aangetoond op welke wijze met de gebiedskenmerken vanuit de 'Natuurlijke laag' en de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' wordt omgegaan. Echter is in dit geval al een bestemmingsplan aanwezig, dat kaders biedt voor de woonwijk. Er is dus al sprake van een als zodanig bestemde woonwijk. Met dit wijzigingsplan wordt hier enkel een nadere invulling aangegeven die qua aard en omvang als kleinschalig is aan te merken.
Aangezien het plangebied een in ontwikkeling zijnde woonwijk betreft op voorheen agrarische gronden is de locatie nog niet opgenomen in de "Stedelijke laag". Een nadere toetsing is dan ook niet aan de orde.
Daarnaast wordt de “Lust- en leisurelaag” buiten beschouwing gelaten omdat er geen kenmerken of elementen vanuit deze laag op het plangebied van toepassing zijn.
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en het in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
De locatie is gelegen binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Stationsomgeving Hanzelijn". In de in ontwikkeling zijnde / te ontwikkelen Stationsomgeving is onder meer ruimte voor kantoren, maatschappelijke voorzieningen, woningen en winkels. De Stationsomgeving wordt deel voor deel geconcretiseerd en ontwikkeld. Het geldend bestemmingsplan bevat grotendeels een globale bestemmingsregeling, met enkele gedetailleerde bestemmingen.
In dit geval heeft het plangebied de geldende bestemming 'Groen'. Deze bestemming is bedoeld voor structurele openbare groenelementen die in beginsel vrij van bebouwing moeten blijven. Wel is er een wijzigingsbevoegdheid mogelijk van "Groen" naar "Verkeer" of "Verkeer - Verblijfsgebied". Op deze wijze wordt het mogelijk gemaakt om indien noodzakelijk medewerking te verlenen aan een verbreding van het straatprofiel of de aanleg van extra parkeerplaatsen.
Artikel 4.3 van bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' luidt als volgt:
Ad a.:
Zoals hiervoor beschreven gaat het om de aanleg van parkeerplaatsen ten behoeve van de toekomstige woningen in de omgeving. Hiervoor wordt de bestemming 'Groen' gewijzigd in 'Verkeer - Verblijfsgebied'. Bij de wijziging gaat het om 6 parkeerhavens variërend van 5 tot 8 parkeerplaatsen. Mede gelet op de totale bestemming 'Groen' zoals weergegeven in figuur 1.2. is deze ontwikkeling aan te merken als een wijziging van beperkte omvang.
Ad b.:
Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid.
In de toelichting op een wijzigingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een wijzigingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de thema's geluid, bodem, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en water.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
In het voorliggende geval is er geen sprake van de realisatie van een nieuw geluidsgevoelig object of een nieuwe geluidsbron als bedoeld in de Wgh. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek is in het voorliggende geval niet noodzakelijk.
Aangezien geen sprake is van een geluidsgevoelig object of een nieuwe geluidsbron vorm het aspect geluid geen belemmering.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan/wijzigingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht.
Voor het realiseren van nieuwe parkeerplaatsen is een bodemonderzoek niet relevant. Er is immers geen sprake van langdurig menselijk verblijf of een risicovolle activiteit voor de bodem. Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoering van het voorgenomen plan.
Wel wordt opgemerkt dat voor de gronden van de ontwikkelingslocatie Stationsomgeving bodemonderzoeken zijn uitgevoerd waarbij, al dan niet na sanering, de gronden van voldoende kwaliteit zijn voor een woonfunctie.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
In het voorliggende geval is er geen sprake van de realisatie van een (beperkt) kwetsbaar object of van een risicobron. In het plangebied van dit wijzigingsplan zijn tevens geen risicobronnen aanwezig. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmeringen voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand.
In het voorliggende geval worden enkele parkeerplaatsen aangelegd. Er is geen sprake van een afzonderlijk parkeerterrein maar aan de woningen gelieerde parkeerplaatsen, van een milieubelastende functie, en daarmee een aantasting van het woon- en leefklimaat van de omgeving, is dan ook geen sprake. Daarnaast brengt het plan geen (extra) belemmering met zich mee op omliggende bedrijven.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmeringen voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.
Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Vanaf dat moment heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden.
De locatie is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen ten westen van de het plangebied op circa 850 meter. Dit betreft het Natura 2000-gebied “Uiterwaarden IJssel”. Gezien de onderlinge afstand, de aard en omvang van de ontwikkeling evenals de invulling van het tussengelegen gebied (bebouwd gebied) wordt gesteld dat er geen significant negatieve effecten optreden met dit plan.
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De EHS is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de EHS geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
De locatie is niet gelegen binnen de concreet begrensde EHS. De dichtstbijzijnde natuur die onderdeel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur is gelegen op circa 550 meter van het plangebied. Gezien de onderlinge afstand en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt gesteld dat er geen sprake is van een aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS.
De toelichting bij het moederplan geeft in de paragraaf “Ontheffing en vervolgstappen” aan dat voor de aanwezige Bittervoorn, Grote modderkruiper en Kleine modderkruiper het noodzakelijk is een ontheffing aan te vragen. Voor de strikt beschermde Grote modderkruiper is het noodzakelijk nieuw leefgebied in of in de nabijheid van het plangebied te creëren. Het wordt aangeraden om in overleg met een ter zake deskundige, eventueel in overleg met de toetsende instantie DLG, te bespreken wat in deze situatie de mogelijkheden zijn. Er worden voor zowel de Grote als de Kleine modderkruiper biotopen gemaakt.
Door bureau Ecogroen Advies is in oktober 2011 voor de Bittervoorn, Kleine modderkuiper en Grote modderkruiper een werkprotocol opgesteld. Het werkprotocol heeft tevens betrekking op broedvogels.
Als gevolg van de doorvoering van de 'Aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen Flora- en faunawet' is het in veel gevallen niet meer noodzakelijk om ontheffing annex artikel 75 van de Flora- en faunawet aan te vragen (Dienst Regelingen 2009a). Indien beoordeeld wordt dat de functionaliteit van de voortplantings- en/of vaste rust- en verblijfplaats niet in gevaar komt, is het aanvragen van ontheffing niet noodzakelijk. Het ecologisch werkprotocol gaat in op de mitigerende maatregelen die getroffen moeten worden om de functionaliteit van het leefgebied van de aanwezige soorten te bewaren, waardoor het aanvragen van ontheffing niet noodzakelijk is.
In het najaar van 2011 zijn de sloten afgedamd en zijn de grote en kleine modderkruipers en bittervoorn weggevangen en overgebracht naar geschikte watergangen in de omgeving.
De maatregelen voor broedvogels betreffen preventieve maatregelen, die worden genomen om het broeden van vogels in het gebied tegen te gaan. Het betreft met name het verwijderen van de aanwezige opgaande beplanting en de sloop van de nog aanwezige opstallen. Deze dienen te worden uitgevoerd in de periode tussen december en maart. De werkzaamheden zijn inmiddels gestart. Voorafgaand daaraan heeft een broedvogelinspectie plaats gevonden.
In het Europese Verdrag van Malta, in 1992 ondertekend door een groot aantal EU-landen, waaronder Nederland, is de veiligstelling van het (Europese) archeologisch erfgoed als doelstelling opgenomen. Dit moet met name gestalte krijgen in het ruimtelijke ordeningsbeleid.
Als gevolg van het Verdrag van Malta, dat in 1998 door het Nederlandse parlement is goedgekeurd, stellen rijk en provincies zich op het standpunt dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologisch erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen verkennend archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken.
Ter implementatie van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving is in 2007 de Wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. Hiermee is de Monumentenwet 1988 gewijzigd op het onderdeel archeologie. De kern van de nieuwe wetgeving is dat wanneer de bodem met verstoring wordt bedreigd door planvorming, eventuele archeologische resten behouden moeten worden. Dit wordt gerealiseerd door waardevolle delen van de bodem, het bodemarchief, intact te laten of het te onderzoeken. In het laatste geval blijven de gegevens van het bodemarchief behouden in gedocumenteerde vorm. De wet verplicht gemeenten bij het opstellen van ruimtelijke plannen rekening te houden met de in hun bodem aanwezige waarden.
In het kader van het moederplan is een verkennend archeologisch onderzoek uitgevoerd en voor de kansijke vindplaatsen is vervolgonderzoek uitgevoerd in de vorm van karterende onderzoeken.
Voor twee locaties in het plangebied van het moederplan is een dubbelbestemming archeologie opgenomen met een waarde 3-aanduiding, te weten, locaties met een hoge archeologische waarde. Dit zijn de huisstede met bewoningsresten uit de late middeleeuwen (vindplaats) en het dijktracé Venedijk-Slaper (cultuurhistorisch object).
Voor deze locaties is een dubbelbestemming opgenomen 'Waarde – archeologie 3' gekoppeld aan een aanlegvergunningenstelsel. Het uitgangspunt is dat eventuele waardevolle resten ter plaatse behouden blijven. Bij een plan met bodemverstoring kan de initiatiefnemer, via het vergunningenstelsel, worden opgedragen archeologisch onderzoek uit te voeren. De gemeente is als bevoegd gezag hier minimaal als toezichthouder bij betrokken. Voor het overige deel van het plangebied van het moederplan geldt dat er vanuit archeologische monumentenzorg geen bezwaar bestaat tegen voorgenomen planvorming.
Op het plangebied van dit wijzigingsplan is de voorgenoemde dubbelbestemming niet opgenomen, waardoor geen bezwaar is tegen de voorgenomen ontwikkeling. Tevens wordt opgemerkt dat de aanleg parkeerplaatsen niet leidt tot diepe bodemingrepen.
De archeologische meldingsplicht, op grond van de Monumentenwet, blijft onverminderd voor het volledige plangebied van kracht.
In de toelichting bij het moederplan heeft de gemeente aangegeven dat het Waterschap Groot Salland zich in hoofdlijnen kan vinden in de inhoud van de waterparagraaf en de uitgangspunten die daarin worden genoemd met betrekking tot de inrichting van het watersysteem en het rioleringsstelsel binnen het plangebied. Wel is een nadere concretisering noodzakelijk gevonden. De watertoets moest destijds nog worden doorlopen en een rioleringsplan en waterhuishoudkundig plan moesten nog worden ontworpen en besproken. Gezien de omvang van het plan hechte het waterschap grote waarde aan deze aspecten en overleg daarover.
Er heeft sindsdien een aantal malen overleg plaatsgevonden met het waterschap. De stedenbouwkundige opzet van het plan is dusdanig dat er niet volledig tegemoet kan worden gekomen aan de eerste voorkeur van het waterschap: het afvoeren van hemelwater naar oppervlaktewater via (indien sprake is van potentieel verontreinigd hemelwater) een bodempassage. Er is afgesproken om gezamenlijk op zoek te gaan naar een maatwerkoplossing.
De afspraken die zijn gemaakt zijn de volgende:
Het wijzigingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn, 1e wijziging’ dient te voldoen aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden. Daarnaast dient het wijzigingsplan te voldoen aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Deze ministeriële regeling heeft met name invloed op de vorm van het plan. Zo zijn in deze ministeriële regeling hoofdgroepen van bestemmingen opgenomen en worden er standaard regels voor de begrippen en de wijze van meten gegeven. In dit hoofdstuk worden de van het plan deel uitmakende regels van een nadere toelichting voorzien.
De bij dit plan behorende regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken, te weten:
In een wijzigingsplan wordt slechts een deel van bestemming 'Groen' gewijzigd in 'Verkeer - Verblijfsgebied'. Voor het overige blijven de algemene regels uit het moederplan grotendeels van kracht, zoals de wijze van meten en het overgangsrecht. In hoofdstuk 1 worden in de regels gehanteerde begrippen nader verklaard, zodat interpretatieproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarnaast wordt aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen dienen te worden gemeten. In hoofdstuk 2 worden de op de kaart aangegeven gedetailleerde bestemmingen omschreven en worden per bestemming de bouwregels vermeld. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels die gelden voor het gehele plan. Hoofdstuk 4 bevat de overgangs- en slotregels.
Het voorliggende plan vormt een wijziging van de bestemming 'Groen' uit het bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' in de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied'.
Voor de verbeelding is gekozen voor bestemmingsvlakken, die zijn afgestemd op de 6 parkeervlakken aan de westzijde van het noordelijk deel van de Stationsomgeving.
Het opnemen van begripsbepalingen is beperkt tot die begrippen, waarbij sprake is van een (mogelijke) afwijkende betekenis in het algemeen spraakgebruik en/of technische begrippen, waarbij een vereenvoudigde omschrijving de leesbaarheid bevordert. Begrippen die zijn voorgeschreven in de SVBP2012 worden ook conform de SVBP2012 overgenomen.
Met het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Tevens is aangegeven welke onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven bij het toepassen van de regels. Dit betreft onder meer het in geringe mate mogen overschrijden van bouw- en bestemmingsgrenzen met erkers, luifels en dergelijke. In de SVBP2012 zijn standaarden beschreven waaraan deze regels moeten voldoen. Indien van toepassing worden deze één op één overgenomen.
In de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' zijn de volgende onderdelen onderscheiden:
Bestemmingsomschrijving:
De bestemmingsomschrijving omvat een opsomming van de functies/gebruiksmogelijkheden binnen de gegeven bestemming en eventueel daaraan verbonden voorwaarden. Deze opsomming is van wezenlijk belang, aangezien deze de basis vormt voor de overige regels die opgenomen zijn binnen die bestemming. Niet hier genoemd gebruik is strijdig met de bestemming.
Bouwregels:
In de bouwregels zijn objectieve regels gesteld met betrekking tot toegestane bouwwerken en de plaats en afmetingen van de al dan niet toegestane gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Specifieke gebruiksregels:
In de specifieke gebruiksregels staat in aanvulling op de bestemmingsomschrijving expliciet beschreven wat wel of niet wordt toegestaan. Het gaat dan vaak om functies of activiteiten waarover onduidelijkheid kan bestaan. Ook hier kan onder voorwaarden van af worden geweken.
Verkeer - Verblijfsgebied
Bij de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" kan gedacht worden aan fietspaden, voetgangersgebieden, pleinen, parkeerterreinen en wegen in woonwijken en 30km/h-gebied, alsmede fietsenstallingen, abri's, straatmeubilair en dergelijke. Binnen de bestemming zijn groenvoorzieningen en bermen mogelijk, zodat tussenbermen en grasstroken gewoon gerealiseerd kunnen worden.
Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden geplaatst. De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van de geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer mag niet meer dan 8,5 meter mag bedragen. Voor overige bouwwerken ten dienste van de bestemming mag de bouwhoogte niet meer dan 4,5 meter bedragen.
In de specifieke gebruiksregels zijn een aantal gebruiksfuncties specifiek aangemerkt als strijdig gebruik.
Conform artikel 3.1.6 in combinatie met artikel 1.1.1. lid 3 van het Bro dient bij het opstellen van een wijzigingsplannen onderzoek te worden ingesteld naar de uitvoerbaarheid van het plan. Bij de uitvoering van een plan kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de maatschappelijk uitvoerbaarheid en de economische uitvoerbaarheid. Bij het eerste gaat het er om hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen. Bij het tweede gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen.
Het bestemmingsplan (wijzigingsplan) zal overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht (afdeling 3.4) gedurende zes weken ter inzage liggen en worden toegestuurd aan overleginstanties. Tijdens deze periode wordt de mogelijkheid geboden voor het indienen van zienswijzen. Verder komt ten aanzien van de omgevingsaspecten, de uitvoerbaarheid van het plan niet in het geding.
Bij een wijzigingsplan moet ook inzicht gegeven worden in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Deze gegevens moeten voldoende actueel zijn. De parkeerplaatsen worden gerealiseerd binnen de afspraken zoals gemaakt in de anterieure overeenkomst die is gesloten met de ontwikkelende partijen. De kosten zijn dan ook anderszins geregeld.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In dit geval is geen voorontwerp-wijzigingsplan ter inzage gelegd.
Het ontwerpwijzigingsplan is op 3 februari 2016 gepubliceerd in het huis-aan-huisblad Kampen.nl en de Staatscourant en heeft vanaf 4 februari gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn er geen zienswijzen binnengekomen.