direct naar inhoud van 4.5 Ecologie
Plan: Zuiderzeehaven 2010
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0166.00060204-VB01

4.5 Ecologie

4.5.1 Algemeen

Bij elk ruimtelijk plan dient, met het oog op de natuurbescherming, rekening te worden gehouden met de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming. Een ruimtelijk plan mag namelijk geen significante gevolgen hebben voor een te beschermen gebied en/of soort.

Voor de gebiedsbescherming zijn in het kader van de Europese richtlijnen in Nederland speciale beschermingszones aangewezen met een hoge wettelijke bescherming. Hiervoor zijn Natura 2000-gebieden en gebieden onderdeel uitmakend van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) opgenomen.

Op basis van de Flora- en faunawet zijn gebieden aangewezen voor de bescherming van dier- en plantensoorten. De werkingssfeer van de Flora- en faunawet is niet beperkt tot of gerelateerd aan speciaal aangewezen gebieden, maar geeft soorten overal in Nederland bescherming. Op grond van de Flora- en faunawet gelden algemene verboden tot het verwijderen van groeiplaatsen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten.

Omdat in het voorliggende bestemmingsplan hogere bouwhoogten mogelijk worden gemaakt en een windpark, is nader ecologisch onderzoek uitgevoerd naar de effecten hiervan.

4.5.2 Ecologische effecten door hogere bouwhoogten

Hogere bouwhoogten en Natura 2000-gebied

Ecogroen Advies heeft in maart 2009 onderzocht of het toestaan van hogere bouwhoogten in het plangebied tot schadelijke effecten kan leiden op de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden IJssel" (zie Bijlage 3 Hogere bouwhoogten - effecten ecologie). In dit advies zijn niet de gevolgen van het windpark inbegrepen, waarvoor separaat onderzoek is uitgevoerd.

Uit het onderzoek blijkt dat het deel van het plangebied waar de wijzigingen spelen (gebied A, B en C), buiten de begrenzing van het Natura 2000-gebied ligt, namelijk op minimaal 250 meter van de grens van het beschermde gebied. Directe effecten zoals ruimtebeslag blijven achterwege en effecten op beschermde habitats of soorten van de habitatrichtlijn zijn niet aan de orde. De afstand tussen de planlocatie en het Natura 2000-gebied is aanzienlijk. Het effect van hoogbouw wordt reeds geminimaliseerd door de afstand in combinatie met de centrale ligging op het bedrijventerrein. De locatie ligt bovendien visueel afgeschermd van het begrensde gebied door overige bebouwing, waaronder de zuiveringsinstallatie met omliggende singels. Naar verwachting zal de extra toegestane hoogbouw (zoals een silo) geen lichtvervuiling veroorzaken of zorgen voor extra geluidsbelasting binnen het richtlijngebied. De beoogde hoogbouw zal ook niet bijdragen aan het aanvliegrisico voor vogels omdat deze prima in staat zijn gebouwen te omzeilen.

Als belangrijk leefgebied (denk aan foerageergebied) voor de voor het Vogelrichtlijngebied relevante soorten wordt aangetast – ook al ligt het buiten de begrenzing van het Vogelrichtlijngebied - kan er sprake zijn van een externe werking met negatieve effecten. Gezien de ligging centraal op het bedrijventerrein en de terreingesteldheid is de planlocatie niet geschikt als broed- en/of foerageergebied voor de relevante vogelsoorten. Externe effecten door verlies aan leefgebied spelen zodoende niet.

Conclusie

De beoogde verruiming van de maximaal toegestane hoogte van gebouwen en andere bouwwerken op een centraal deel van het bedrijventerrein Zuiderzeehaven heeft naar verwachting geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied Uiterwaarden IJssel. Aangeraden wordt om hoge bebouwing zoveel mogelijk te clusteren en geen verlichting aan te brengen. Vanwege de ligging nabij bestaande hoogbouw en op forse afstand van de IJssel heeft locatie A de voorkeur aangaande nieuwe hoogbouw.

Voor meer uitgebreide informatie wordt verwezen naar het hoofdrapport.

4.5.3 Ecologische effecten door het Windpark

Vogels en het Windpark

Bureau Waardenburg heeft in het kader van een risicobeoordeling van het te realiseren windpark, in april 2008 een aanvullend veldonderzoek (zie Bijlage 5 Windpark - effecten ecologie) naar vogels in en om de Haatlanden en Zuiderzeehaven verricht. Dit was nodig om een betere afweging te kunnen maken in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998.

Uit het veldonderzoek bleek dat het merendeel van de vliegbewegingen plaatsvindt over de IJssel en over land ten noorden van de noordelijkste windturbinelocatie. Voor verschillende soorten geldt dat een klein deel van de vliegbewegingen plaatsvindt over overige delen van het studiegebied. Dit geldt met name voor overwinterende soorten zoals ganzen en meeuwen.

Aangezien de directe omgeving van de vier windturbinelocaties ofwel al bedrijventerrein is ofwel momenteel wordt omgevormd tot bedrijventerrein, is er geen relevante verstoring (habitatverlies) van vogels te verwachten. De omvang van het windpark maakt barrièrewerking van enige omvang en betekenis onwaarschijnlijk. Dat betekent dat aanvaringsrisico's de belangrijkste te verwachten effecten zijn. Op grond van de waargenomen soorten en aantallen is nagegaan wat de ordegrootte van het aantal te verwachten vogelslachtoffers zal zijn en onder welke soort(groep)en deze slachtoffers te verwachten zijn. De schatting voor het totaal aantal per jaar kwam uit op 85, zodat de ordegrootte honderd is. Bij de lokaal verblijvende vogels gaat het met name om meeuwen (44 berekend), en daarnaast ganzen (4), eenden (5) en steltlopers (4). De overige slachtoffers (enkele tientallen) zullen vooral trekkende vogels zijn, vooral zangvogels. Deze aantallen en soorten zijn te kwalificeren als laag, en gemiddeld ten opzichte van andere windturbinelocaties op niet-kwetsbare plekken in Nederland.

Conclusie

Effecten op vogelsoorten waarvoor in omliggende Natura 2000-gebieden instandhoudingsdoelstellingen zijn geformuleerd zijn er niet of nauwelijks. Er zijn enkele slachtoffers onder ganzen, eenden en steltlopers te verwachten, maar gezien de aantallen van de verschillende soorten in de Natura 2000-gebieden is duidelijk dat dit een gering effect betreft, dat de grens van significantie niet benadert.

Effectentoets Natura 2000 en vleermuizen windturbines Kampen

Door Bureau Waardenburg is onderzoek uitgevoerd naar het voorkomen van vogels binnen het plangebied. Daarmee zijn de mogelijke effecten van het windpark geanalyseerd en beoordeeld. Aanvullend daarop zijn in mei 2010 door Grontmij de effecten getoetst op de mogelijke gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden in de omgeving van het windpark. Tevens is aanvullend onderzoek verricht naar mogelijke gevolgen van het windpark voor vleermuizen.

De rapportage in Bijlage 6 Windpark - Vleermuisonderzoek bevat de uitkomsten van deze aanvullende onderzoeken.

Effectentoets Natura 2000

Het veldonderzoek naar vogels, vleermuizen en andere beschermde soorten is uitgevoerd met als uitgangspunt de oorspronkelijk beoogde lijnopstelling van 4 windturbines. De definitieve opstelling is later nog aangepast. De locaties van drie turbines zijn in noord-noordoostelijke richting verschoven ten opzichte van de opstelling zoals die in het onderzoek van Bureau Waardenburg is weergegeven. De aangepaste opstelling bevindt zich nog steeds ruim binnen de begrenzing van het destijds door Bureau Waardenburg onderzochte studiegebied. De aanpassing van de turbinelocaties heeft derhalve geen consequenties voor de bruikbaarheid van de onderzoeksgegevens. In de effectbeoordeling van de Grontmij is uitgegaan van de definitieve opstelling voor het windpark

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00060204-VB01_0002.png"

De beoogde windturbines hebben een rotordiameter van 90 meter en een ashoogte van 105 meter. Bureau Waardenburg is voor de vogelonderzoeken uitgegaan van een rotordiameter van 90 meter en een ashoogte van 90 meter. Navraag bij Bureau Waardenburg leert dat de vooral de rotoroppervlakte voor de berekening van vogelslachtoffers van belang is en niet zo zeer de hoogte van een turbine. De rotoroppervlakte blijft hetzelfde als het rotoroppervlakte dat is gebruikt in de modellen bij het vogelonderzoek en derhalve zijn er geen consequenties voor de bruikbaarheid van de onderzoeksgegevens.

Conclusie

Uit het onderzoek van Bureau Waardenburg en toetsing van deze gegevens aan de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden Ketelmeer en Vossemeer en Uiterwaarden IJssel komt naar voren dat er als gevolg van de aanleg van het Windpark Haatlanden/Zuiderzeehaven Kampen geen instandhoudingsdoelstellingen worden aangetast van vogelsoorten waarvoor beide Natura 2000-gebieden zijn aangewezen. Derhalve kan het optreden van significant negatieve effecten op vogelsoorten waarvoor het Ketelmeer en Vossemeer en de Uiterwaarden IJssel als Natura 2000-gebied zijn aangewezen worden uitgesloten.
Omdat negatieve effecten (niet zijnde significant negatieve effecten) niet helemaal uit te sluiten zijn, dient wel een vergunning aangevraagd te worden bij de provincie Overijssel. Aangezien er geen sprake is van significant negatieve effecten, wordt de vergunning op voorhand verleenbaar geacht.

Vleermuizenonderzoek

Tijdens het vleermuisonderzoek zijn in en rond het plangebied de vleermuissoorten gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, rosse vleermuis, meervleermuis en tweekleurige vleermuis foeragerend waargenomen. Van de aangetroffen soorten vliegen rosse vleermuis en ruige dwergvleermuis op plaatsen waar windturbines zijn gepland. Beide soorten vliegen doorgaans ook op een dusdanige hoogte dat ze kans lopen op aanvaring door de rotorbladen van de turbines. Wanneer het terrein volledig bebouwd is zal het minder geschikt zijn voor de rosse vleermuis en de ruige dwergvleermuis om te foerageren. Voor de in het plangebied aanwezige vleermuizen geldt dat de plaatsen waar de windturbines komen geen belangrijke functie hebben binnen het leefgebied. Er wordt incidenteel door vleermuizen gefoerageerd. Daarbij komt dat het gebied momenteel wordt ingericht als bedrijventerrein en in de toekomst dus veel minder of zelfs ongeschikt zal worden om te foerageren.

Conclusie

Het oprichten van de turbines op zich is niet strijdig met de bepalingen uit artikel 11 Flora- en faunawet. Door het plaatsen van de turbines worden geen vleermuizen gedood of verwond. Alleen in de gebruiksfase bestaat een kleine kans op aanvaring, met name voor de hoogvliegende soorten ruige dwergvleermuis en rosse vleermuis. Aangezien geen structurele vliegbewegingen in het open gebied plaatsvinden, blijft de kans op slachtoffers als gevolg van aanvaring ruim onder de 1% van de natuurlijke mortaliteit van deze beide soorten. Zeker wanneer in ogenschouw wordt genomen dat het terrein in de nabije toekomst door bebouwing ongeschikt(er) wordt als foerageergebied voor vleermuizen. Zowel de ruige dwergvleermuis als de rosse vleermuis komen in de omgeving van Kampen veel voor, en de gunstige staat van instandhouding van beide soorten is niet in gevaar. Er is derhalve ten aanzien van vleermuizen geen ontheffing noodzakelijk op grond van artikel 75 Flora- en faunawet.

Voor meer uitgebreide informatie wordt verwezen naar de hoofdrapporten.