Plan: | Tunnelweg 2-2A te Haarle |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0163.BPBUTUNNELWEG2EN2A-VG01 |
Initiatiefnemer is voornemens om aan de Tunnelweg 2 en 2a in Haarle, in de gemeente Hellendoorn, twee kleine woningen van maximaal 400 m2 in één bouwmassa te realiseren. In 2023 is een deel van het plangebied reeds bestemd tot wonen, waar voorheen het plangebied nog was bestemd als "Agrarisch". Om de realisatie van de woningen mogelijk te maken worden de agrarische opstallen in het plangebied gesloopt. De opstallen zijn restanten van een voormalig actief varkensbedrijf.
Om het planvoornemen mogelijk te maken wordt gebruik gemaakt van de Rood voor Rood regeling. Bij deze regeling worden landschapsontsierende opstallen op een erf gesloopt in ruil voor compensatiewoningen. De gemeente Hellendoorn heeft in de regeling 'Vrijkomende gebouwen in het buitengebied' uit 2011 gesteld dat voor een compensatiewoning minimaal 850m2 aan bebouwing gesloopt dient te worden. In geval van meerdere compensatiewoningen geldt dat er voor die extra woning ook 850m2 per woning gesloopt dient te worden. De gemeente Hellendoorn geeft aan dat er andere mogelijkheden zijn dan alleen het realiseren van een vrijstaande woning voor de sloopmeters en dat er ruimte is voor maatwerk. In onderhavig plan wordt 850m2 aan sloopmeters gebruikt voor de realisatie van twee kleinere woningen in één bouwmassa. De overige sloopmeters worden geregistreerd in de sloopbank van de gemeente Hellendoorn, deze worden ingezet voor een ander plan, in een andere procedure.
Met het planvoornemen wordt 2.439m2 aan agrarische opstallen gesloopt, de woningen worden ook gerealiseerd ter plaatse van de slooplocatie. Omdat er sprake is van twee kleinere woningen in één bouwmassa voldoet het planvoornemen aan de gestelde sloopeis.
Het plan is binnen het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk omdat per bestemmingsvlak voor 'wonen' het aantal woningen niet meer mag bedragen dan één of meer als dat staat aangegeven. Om de ontwikkeling mogelijk te maken is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Het doel van voorliggende bestemmingsplanherziening is het creëren van een dusdanige planologisch-juridische situatie dat het voorgenomen plan kan worden gerealiseerd.
Het plangebied is gelegen aan de Tunnelweg naast de nummers 2 - 2a in het buitengebied van de gemeente Hellendoorn. Het plangebied ligt in het buitengebied van Haarle, ten noordoosten van de dorpskern Haarle. Via de Tunnelweg is het plangebied verbonden aan de Almeloseweg en de Luttenbergweg. Beide wegen vormen een directe verbinding tot de nabijgelegen woonkernen van Hellendoorn en Nijverdal.
Het plangebied heeft een oppervlakte van circa 11.080 m2,. Het perceel staat gekenmerkt als kadastrale gemeente Hellendoorn, sectie R, nummer 488. Aan de westzijde grenst grenst de locatie aan de Tunnelweg, aan de overige zijden wordt de locatie omgeven door agrarisch gebied.
In figuur 1.1 wordt de ligging van het plangebied ten opzichte van de omgeving weergegeven. In figuur 1.2 wordt de begrenzing van het plangebied weergegeven. Onderhavig plan richt zich voornamelijk op de bebouwing en het bestaande erf in het noordwestelijke deel van het perceel. De overige delen van het plangebied krijgen deels een nieuw aanzicht door middel van nieuwe landschappelijke inpassing, de gronden blijven hier echter voornamelijk ongeroerd.
Figuur 1.1: ligging plangebied ten opzichte van de omgeving
Figuur 1.2: bestaande situatie en begrenzing plangebied
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, veegplan agrarisch naar wonen 2022" (vastgesteld op 31-01-2023). Het plangebied kent de Enkelbestemmingen ''Wonen'' en "Agrarisch met waarden". Voor de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" kent het plangebied ook een functieaanduiding "specifieke vorm van waarde - kleinschalig landschap". Daarnaast geldt voor het hele plangebied de dubbelbestemming "Waarde - Archeologische verwachtingswaarde".
Wonen
De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, een beroep aan huis, niet agrarsiche nevenactiviteiten en tuinen en erven. Op de gronden zijn uitsluitend woningen, bijgebouwen en overkappingen en andere bouwerken zoals erf- of perceelsafscheidingen en tuinmeubilair toegestaan. Per bestemmingsvlak is 1 woning toegestaan mits een aanduiding met "maximum aantal wooneenheden" staat gegeven.
Strijdigheid
Het realiseren van twee nieuwe woningen in één bouwmassa is niet toegestaan. In de huidige situatie zijn al twee woningen (één per bestemmingsvlak 'Wonen') aanwezig.
Agrarisch met waarden
De met "Agrarisch met waarden" bestemde gronden zijn onder andere bestemd voor agrarische bedrijvigheid, de instandhouding van de aldaar voorkomende landschaps- en natuurwaarden, instandhouding en ontwikkeling van natuurvriendelijke oevers en watergangen en waterpartijen.
Strijdigheid
Het planvoornemen is niet in strijd met de bestemming "Agrarsich met waarden". Deze gronden blijven onaangetast als gevolg van het planvoornemen.
Waarde - Archeologische verwachtingswaarde
De gronden aangewezen met "Waarde - Archeologische verwachtingswaarde" zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor onderzoek naar en bescherming van verwachte aanwezige archeologsiche waarden. Op deze gronden mag alleen worden gebouwd indien graaf- of heiwerkzaamheden niet dieper dan 0,3 m gaan en het een bouwwerk betreft met een oppervlak van ten hoogste 2.500m2.
Strijdigheid
Voor de realisatie van het planvoornemen worden de gegeven grenswaarden niet overschreden. Er is hier sprake van vervanging van bestaande bebouwing op dezelfde plaats, waarbij de oppervlakte op of onder peil niet wordt vergroot. Er is geen sprake van een strijdigheid.
Figuur 1.3: uitsnede vigerende bestemmingsplan
Het bestemmingsplan "Tunnelweg 2-2A te Haarle" bestaat uit de volgende stukken:
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de omschrijving, motivering en verantwoording van het bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan bestaat uit de drie planonderdelen verbeelding, regels en de voorliggende toelichting. De toelichting is als volgt opgebouwd:
Het plangebied ligt in het zogenaamde jonge heide- en broekontginningslandschap. Deze jonge veldontginningen zijn de gronden die als laatste in cultuur zijn gebracht. Door hun natuurlijke omstandigheden, vooral de arme en droge bodem, waren deze gronden in eerste instantie niet geschikt als landbouwgrond.
De oude heidegronden zijn vaak in één keer ontgonnen. Dat gebeurde op een planmatige manier via lange lijnen in een regelmatige verkaveling. Boerderijen werden veelal dicht aan de wegen gebouwd. De jonge veldontginningen kenmerken zich door hun rationele opzet, de duidelijke lijnen in het landschap en de grote regelmatige verkaveling. Doordat veel wegen zijn beplant, is de van oudsher aanwezige openheid gebroken.
Het plangebied maakt onderdeel uit van de gemeente Hellendoorn en situeert zich in het buitengebied van Haarle, het is gelegen aan de Tunnelweg. De Tunnelweg vormt een verbinding tussen de N35 en het noordelijk gelegen buitengebied van Haarle. Daarnaast vormt het een rechtstreekse verbinding tot de Luttenbergweg, via deze weg ligt er ook een nabije verbinding richting de woonkern van Hellendoorn.
Onderstaande figuur 2.1 geeft het plangebied in de huidige situatie weer.
Figuur 2.1: Luchtfoto plangebied huidige situatie
Het plangebied grenst noordwestelijk aan de Tunnelweg. De woningen scheiden zich van de weg met een voortuin waardoor het vooraanzicht een overwegend groen karakter heeft. De agrarische opstallen bevinden zich op het zij- en achtererf. Voor de agrarische opstallen bevindt zich een tuinruimte met daarnaast wild begroeid gras. Vanaf de voorgevellijn wijkt de agrarische bebouwing en de omliggende landschappelijke inpassing af van de rest van het erf. Dit is zichtbaar op onderstaande figuur 2.2.
Figuur 2.2. Vooraanzicht plangebied
Het plangebied wordt, met uitzondering van de begrenzing aan de Tunnelweg, omgeven door een agarisch landschap. De grenzen van de erven wordt in de bestaande situatie vormgegeven door middel van hagen aan de zuidzijde en de agrarsiche opstallen en verharding aan de noordzijde.
Stedenbouwkundige invulling
Initiatiefnemer is voornemens om de agrarische opstallen te slopen en in de plaats twee kleinere woningen te realiseren. De twee woningen worden gebouwd in de vorm van een geschakelde schuurwoning. Het erf oriënteert zich op de Tunnelweg. De bestaande woningen vormen het vooraanzicht van het gehele plangebied. De schuurwoningen staan wat verder naar achteren en zijn qua verschijning ondergeschikt. Hiermee ontstaat een passend ensemble waarbij de kenmerkende hiërarchie van een agrarisch erf behouden blijft. Onderstaande figuur 2.3 geeft een impressie van het beoogde plangebied.
Figuur 2.3: Impressie beoogd plangebied
Beeldkwaliteit
De schuurwoning wordt gerealiseerd op het bestaande erf waar nu de stallen staan. De schuurwoning wordt georiënteerd op de Tunnelweg aan de noordwestzijde. De bouwvorm is modern en sober, vergelijkbaar met gebouwen in de nabije omgeving. De gebouwen hebben een eenvoudige en duidelijk herkenbare hoofdvorm en een rechthoekig grondvlak.
De dakbedekking bestaat uit een pannendak. De compositie van de gevels in het dak is sober in opzet en heeft een robuuste uitstraling. Onderstaand figuur 2.5 toont een sfeerimpressies van de beoogde geschakelde schuurwoning.
Figuur 2.5: sfeerbeeld impressies
Parkeren en ontsluiting
Het plan voorziet in de realisatie van twee woningen. Voor beide twee-onder-één kapwoningen geldt een parkeerbehoefte van vijf auto's. Mede door de situering van de woningen geeft het voorerf ruimte om te voorzien in de volledige parkeerbehoefte.
De woningen zijn met een inrit rechtstreeks verbonden aan de Tunnelweg. Ontsluiting vindt plaats via deze inrit. Met de realisatie van twee woningen neemt de verkeersintensiteit niet in significante mate toe. Ontsluiting op de Tunnelweg is daarom veilig en probleemloos.
Duurzaamheid
De nieuwe woningen worden gasloos gebouwd, dit is verplicht voor nieuwbouwwoningen. Daarnaast geeft het plangebied de ruimte om zonnepanelen als veldopstelling te realiseren. Ook de daken van de verschillende gebouwen geven ruimte voor zonnepanelen.
Landschappelijke inpassing
Met het slopen van de agrarische opstallen en het realiseren van een nieuwe erfinrichting wordt ook de mogelijkheid gecreëerd voor een nieuwe landschappelijke inpassing. In de beoogde situatie krijgt het erf een overwegend groen karakter. Aan de achterzijde worden zwarte elsen geplant. Deze vormen de grensafscheiding naar het achtergelegen agrarische landschap. De afscheiding bij Tunnelweg wordt gemarkeerd door een haagbeuk. De achtertuinen van de woningen worden gescheiden door veldesdoorns. daarnaast worden er op diverse plekken op het terrein hoogstam fruitbomen geplant.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren. In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In voorliggend plan is sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Het plan is dan ook niet in strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving.
In oktober 2012 is het besluit aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijkswegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, de EHS, de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater, maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer en is het onderwerp duurzame verstedelijking in regelgeving opgenomen. Per 1 juli 2016 zijn er nog enkele wijzigingen van de Barro van kracht geworden. Daarbij is de term 'Ecologische Hoofdstructuur' gewijzigd in 'Natuurnetwerk Nederland' ('NNN'). Deze wijzigingen hebben geen directe invloed op het voorliggende plan.
Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Ruimtebeslag
Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Middels voorliggend plan worden agrarische opstallen gesloopt, vervolgens worden twee kleinere woningen in één bouwmassa gerealiseerd. De realisatie van twee woningen is minder dan 11 woningen, blijkens jurisprudentie wordt een dergelijke kleinschalige ontwikkeling niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling in de zin van de Bro. Onderhavig plan voorziet niet in een stedelijke ontwikkeling en het Bro is daarmee niet van toepassing. Het planvoornemen is niet strijdig met de Bro.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
- bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
- stedelijke ontwikkeling: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het planvoornemen is niet aan te merken als stedelijke ontwikkeling in de zin van het Bro. Daarmee is de Ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing. Het planvoornemen is niet in strijd met de Ladder voor duurzame verstedelijking.
In de Omgevingsvisie schetsen Provinciale Staten hun visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van de provincie. Het vizier is daarbij gericht op 2030. Zij geven aan wat volgens hen de ambities en doelstellingen van provinciaal belang zijn en hoe zij Gedeputeerde Staten opdragen deze te realiseren.
Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving staat primair in dienst van de sociaaleconomische ontwikkeling van Overijssel. Dit betekent dat de provincie ruimte wil bieden voor de ontwikkeling van werkgelegenheid en hoogwaardige woonmilieus tot stand willen brengen. Dynamiek ziet de provincie als een kans om de ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid te versterken. Dit wordt gedaan door in te zetten op een evenwichtige afweging van beleidsambities waaronder waterveiligheid, een gezond milieu en goede volksgezondheid. Daarnaast wordt ook gestuurd op het versterken van de waardevolle en karakteristieke kenmerken van het landschap.
Om de omgevingsvisie tot uitvoering te brengen bevat deze een uitvoeringsmodel. In dat model staan de stappen 'of', 'waar' en 'hoe' centraal. Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing. Soms is deze sturing normstellend, maar meestal is de sturing richtinggevend of inspirerend.
De Omgevingsverordening Overijssel is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waaraan de provincie hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. De inzet van de verordening beperkt zich tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of noodzakelijk is om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich dan ook - net zo breed als de Omgevingsvisie Overijssel - uitsluitend op de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel. Dit betekent dat regels worden gesteld op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook op het gebied van mobiliteit, milieu, natuur, water en bodem. Het uitgangspunt 'decentraal wat kan, centraal wat moet' is toegepast bij de flexibiliteitsbepalingen in de verordening. Waar mogelijk zijn afwijkingsmogelijkheden toegepast in plaats van ontheffingsbepalingen.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus. Aan de hand van de drie niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling passend is binnen het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving. In afbeelding 3.1 wordt het uitvoeringsmodel weergegeven.
Afbeelding 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
De betreffende niveaus worden hierna toegelicht waarbij het plan wordt getoetst aan het betreffende niveau uit het uitvoeringsmodel.
Generieke beleidskeuzes vloeien voort uit keuzes van EU, Rijk of provincie. Het zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Als deze beleidskeuzes het gevolg zijn van provinciale keuzes zijn ze verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.
Doorwerking in het onderhavige plan
Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' zijn met name artikelen 2.1.3 en 2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel van belang ten aanzien van zorgvuldig ruimtegebruik. Tevens is artikel 2.2.2 aangaande nieuwe woningen van toepassing. Hieropvolgend wordt het plan aan de artikelen getoetst.
Artikel 2.1.3, lid 1 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik)
Lid
Doorwerking in het onderhavige plan van artikel 2.1.3, lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel
Het plangebied is in de huidige situatie bestemd als wonen. Met het planvoornemen wordt de sloop van overbodige agrarische opstallen en de wederbouw van twee woningen mogelijk gemaakt. Hiermee wordt een passende aansluiting gecreërd met de vigerende bestemming. Het bebouwde oppervlakte neemt netto in het gebied af. Hiermee wordt er meer open ruimte gecreëerd, dit sluit aan bij het karakter van het buitengebied waarin het plangebied zich bevindt. Geconcludeerd wordt dat het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel. In de paragraaf 'Ontwikkelingsperspectieven' en 'Gebiedskenmerken' wordt nader op de lagen en ontwikkelmogelijkheden ingegaan.
Artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit)
Lid
Doorwerking in het onderhavige plan van artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel
De beoogde ontwikkeling voorziet in de bouw van twee kleine woningen in één bouwmassa. Tevens voorziet de ontwikkeling in de sloop van 2.439m2 voormalige agrarische bebouwing. Met de ontwikkeling wordt verouderde, onbenutte bebouwing vervangen door een woning. Met de karakteristieken van de beoogde woning en het erf wordt aansluiting gevonden bij de nabije omgeving. Dit staat nader toegelicht in 2.2 Toekomstige situatie. In de paragrafen 'Ontwikkelingsperspectieven' en 'Gebiedskenmerken' wordt nader op de invulling in overeenstemming met de ruimtelijke kwaliteit ingegaan. Uit de toetsing blijkt dat de ontwikkeling voldoet aan de bepaalde uitgangspunten opgenomen in artikel 2.1.5.
Artikel 2.2.2 (Realisatie nieuwe woningen)
Doorwerking in het onderhavige plan van artikel 2.2.2 van de omgevingsverordening Overijssel
De beoogde ontwikkeling betreft de realisatie van twee woningen op basis van het inzetten van sloopmeters, verkregen middels de sloop van landschapsontsierende bebouwing. Per saldo worden twee woningen aan de gemeentelijke woningvoorraad toegevoegd. De woningen worden gebouwd voor een concrete lokale behoefte. De ontwikkeling is hiermee in overeenstemming met artikel 2.2.2 uit de Omgevingsverordening Overijssel. In hoofdstuk 3.3 wordt nader op het gemeentelijk beleid in relatie tot het aspect "wonen" ingegaan.
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent door vertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
Voor het voorliggende plan is het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap' van toepassing. Onderstaande figuur 3.2 toont het plangebied met het bijpassende ontwikkelingsperspectief.
Figuur 3.2: Plangebied en de ontwikkelingsperspectieven
'Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap'
Het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap' richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kan gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. Binnen dit ontwikkelingsperspectief kunnen nieuwe functies een plek krijgen op bestaande vrijkomende erven waar dit tevens maatschappelijke opgaven als behoud en ontwikkeling van cultuurhistorie, natuur en landschap ondersteunt. Zo worden vitaliteit en omgevingskwaliteit in samenhang versterkt. Het verbinden van de ontwikkelingsmogelijkheden van economische en maatschappelijke functies met het behoud en de versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke elementen draagt bij aan het behoud van de specifieke kwaliteiten van het kleinschalig mixlandschap in Overijssel.
Doorwerking in het onderhavige plan van het 'Ontwikkelingsperspectief'
De beoogde ontwikkeling voorziet in de toevoeging van twee kleine woningen en de sloop van landschapsontsierende bebouwing met een oppervlak van 2.439 m2. Deze ontwikkeling wordt als passend beschouwd voor het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. Door de sloop van de landschapsontsierende bebouwing vindt een kwaliteitsverbetering plaats. Daarnaast wordt middels de vormgeving van de woningen en landschappelijke inpassing ingespeeld op een passende overgang in overeenstemming met de gebiedskenmerken. Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De kwaliteitsopgaven en –voorwaarden op basis van gebiedskenmerken kunnen te maken hebben met landschappelijke -inpassing, infrastructuur, milieuaspecten, bodemaspecten, cultuurhistorie, toeristische en recreatieve aantrekkingskracht, natuur, water, etc. De gebiedskenmerken zijn over het algemeen richtinggevend of inspirerend.
De provincie onderscheidt de volgende vier lagen:
Gelet op de ligging van het plangebied in het buitengebied van de gemeente Hellendoorn kan de "Stedelijke laag" buiten beschouwing worden gelaten. Er zijn geen gebiedskenmerken van deze laag van toepassing. Hieronder wordt nader op de "Natuurlijke laag", "Laag van het agrarisch cultuurlandschap" en "Lust en leisure laag".
Natuurlijke laag
Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkeling op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bijvoorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in de stad en dorp.
In onderstaande figuur 3.3 staat het plangebied met de "Natuurlijke laag" weergegeven. Het plangebied ligt binnen de laag Dekzandvlakte en ruggen.
Figuur 3.3: Plangebied en "Natuurlijke laag"
Dekzandvlakte en ruggen
De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk, door de wind gevormd, zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied.
Als ontwikkelingen plaatsvinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunten bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkingsrichting) van het landschap, gevormd door afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.
Doorwerking in het onderhavige plan van de natuurlijke laag
De reliëfrijke grond kenmerkend voor deze laag is niet meer zichtbaar in het plangebied. De gronden zijn geëgaliseerd omdat het grootste deel van het plangebied in gebruik is als erf. Met de beoogde ontwikkeling neemt de verharding af en wordt het plangebied nieuw landschappelijk ingericht. De natuurlijke laag wordt in geen enkele mate aangetast.
Laag van het agrarisch cultuurlandschap
In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.
In onderstaande figuur 3.4 staat het plangebied met de "Laag van het agrarisch cultuurlandschap" weergegeven. Het plangebied behoort tot het Jong heide- en broekontginningslandschap.
Figuur 3.4: Plangebied en "Laag van agrarisch cultuurlandschap"
Jonge heide- en broekontginningslandschap
De grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden was oor spronkelijk functioneel verbonden met het essen en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuur verbeteraar en bemesting voor de akker gronden op de essen. Na de uitvinding van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. Aanvankelijk kleinschalig en min of meer individueel door keu terboertjes, later werd de ontginning planmatig en grootschalig aangepakt (tot in de jaren 60 van de 20e eeuw). De grote natte broekgebieden ondergingen een vergelijkbare ontwikkeling, waar door de natte en de droge jonge ontgin ningen nu gelijkenis vertonen.
Ten opzichte van omliggend essen en hoevenlandschap zijn de landbouw ontginningen relatief grote open ruim tes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. Vaak zijn het ‘inbreidings’ landschappen met en rommelige driehoekstructuren als resultaat.
De ambitie is de ruimtelijke kwaliteit van deze gebieden een stevige impuls te geven en soms een transformatie wan neer daar aanleiding toe is. De dragende structuren worden gevormd door land schappelijk raamwerken van lanen, bosstroken en waterlopen, die de recht lijnige ontginningsstructuren versterken. Binnen deze raamwerken is ruimte voor verdere ontwikkeling van bestaande erven en soms de vestiging van nieuwe erven, mits deze een stevige landschap pelijke jas krijgen.
Doorwerking in het onderhavige plan van de Laag van agrarisch cultuurlandschap
De laag van agrarisch cultuurlandschap geeft ruimte binnen de geformuleerde ambities voor de transformatie van bestaande erven. Met de onderhavige ontwikkeling wordt landschapsontsierende bebouwing gesloopt. Deze bebouwing wordt niet meer benut en dient geen doel meer. In de plaats worden twee kleinere woningen gerealiseerd. Ook wordt het erf opnieuw landschappelijk ingericht zodat er een harmonie ontstaat met de nabije omgeving. Geconcludeerd wordt dat het planvoornemen in lijn ligt met de ambitie zoals verwoord in de "Laag van het agrarsich cultuurlandschap".
Lust en leisurelaag
Lichte gebieden geven een beeld van de economische dynamiek van de provincie: de steden en dorpen, de autosnelwegen, de kassengebieden, de attractieparken, de grote bedrijventerreinen en de gebieden met veel bebouwing. De donkere gebieden geven een indicatie van de buitengebieden van Overijssel. De natuurcomplexen en de grote landbouwgebieden. De donkere gebieden zijn de gebieden waar het 's nachts nog echt donker is, waar je de sterrenhemel kunt waarnemen. Het zijn de relatief luwe dun bewoonde gebieden met een lage gebruiksdruk.
Donkerte wordt een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige donkere gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van wegen, bedrijventerreinen e.d. en verkennen waar deze 's nachts uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten. Structureel is het vrijwaren van donkere gebieden van verhoging van de dynamiek het perspectief. De ambitie is het rustige en onthaaste karakter te behouden, zodat passages van autosnelwegen en regionale wegen niet leiden tot stedelijke ontwikkeling aan eventuele op- en afritten. Bundeling van stedelijke functies en infrastructuur in de lichte gebieden.
Het plangebied ligt op de gebiedskenmerkenkaart "Lust en leisurelaag" binnen de laag "Donkerte"'. In figuur 3.5 staat het plangebied met de laag "Donkerte" weergegeven.
Figuur 3.5
Doorwerking in het onderhavige plan van de Lust en leisurelaag
De voorgenomen ontwikkeling voorziet, gelet op de toevoeging van twee woningen, in een zeer beperkte toename aan kunstlicht ter plaatse van het plangebied. Op het erf is op dit moment al sprake van kunstlicht afkomstig van de naastliggende twee woningen. Het aspect "Donkerte" vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
Geconcludeerd kan worden dat de in voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling niet strijdig is met de uitgangspunten van het provinciale beleid. Het initiatief is in overeenstemming met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en het in de Omgevingsverordening Overijssel verankerde beleid.
De ‘Omgevingsvisie Hellendoorn, Natuurlijk Avontuurlijk’ (vastgesteld d.d. 20 februari 2014) bevat een brede visie op de toekomst en vormt het kader van alle ruimtelijke ontwikkelingen. De visie is opgebouwd in 3 lagen,
namelijk identiteit, context en kernvisie:
De gemeente Hellendoorn is ingedeeld in zes identiteitsgebieden. Onderhavig plangebied bevindt zich in de identiteitsgebieden ‘Rond Boeren’ (locatie compensatiewoning) en 'Beleef de Regge' (locatie sloop). Hierna wordt op deze identiteitsgebieden ingegaan.
'Rond Boeren'
Het agrarisch gebruik geeft identiteit aan dit gebied. Niet zozeer een identiteit die juist voor deze gemeente bijzonder is, maar wel maatschappelijk gezien van belang. De kleine kernen zijn sterk verweven met het buitengebied. De gebruikers, voornamelijk agrariërs, zijn bepalend (geweest) voor de verschijningsvorm van het landschap. Bij de ontwikkeling van cultuurlandschappen hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Mensen zijn echter het landschap in de loop der tijd wel gaan waarderen om zijn ruimtelijke kwaliteiten. Door toenemende schaalvergroting en de verstedelijking zijn mensen steeds verder van de voedselproductie, het agrarisch bedrijf, af komen te staan. Voor veel mensen vormt alleen nog de bebouwing de uiting van het bestaan van de agrarische sector. Om de afstand tot deze bedrijfstak te verkleinen, liggen er kansen om bewoners of bezoekers kennis te laten maken met het agrarisch bedrijf.
'Beleef de Regge'
De rivier de Regge scheidt twee werelden: het gebied ten westen van de rivier waar de natuur domineert tegenover het gebied ten oosten van de rivier waar de agrarische functie domineert. Het gebied langs de Regge is een overgangsgebied, waar ontwikkelingen worden gestimuleerd als daarbij de identiteit van dit gebied ‘de Regge’ wordt geïntegreerd. De rivier vormt de identiteitsdrager van dit gebied. De Regge is in de loop der jaren voor een groot deel genormaliseerd (rechtgetrokken) en gekanaliseerd (rechthoekig profiel). Hierdoor heeft het Reggedal een groot deel van zijn natuurlijke veerkracht verloren. Samen met het waterschap, landschap Overijssel en de provincie werkt de gemeente aan projecten waarin voor delen van het Reggedal op basis van een blauw-groene (water en natuurontwikkeling) inrichtingsvisie het oude meanderen wordt teruggebracht. Ook bij nieuwe ontwikkelingen kan deze meandering nog meer worden versterkt of beleefbaar worden gemaakt.
Menselijke activiteiten vonden lang geleden al langs de rivier de Regge plaats. De Schuilenburg (uit 1339) was een machtige havezate direct aan de Regge bij de verbindingsweg van Zwolle naar Almelo (de Twentsche Weg). Dit terrein is hersteld en heeft nu een recreatieve bestemming. en uiteraard is de textielindustrie op de kruising van de Regge en de Rijksweg 35 ontstaan. De aanwezigheid van de textielindustrie in Nijverdal heeft een belangrijke stempel gedrukt op het dorp en de omgeving ervan. (Spoor)wegen zijn mede vanwege de textielindustrie aangelegd. Op het Ten Cate-terrein in Nijverdal staan nog gebouwen waarvan een aantal als cultuurhistorisch erfgoed is aangewezen. Het project ‘Nijverdal aan de Regge’, waarbij het Ten Cate-terrein aan de PC Stamstraat wordt herontwikkeld, heeft als uitgangspunt de Regge weer beleefbaar te maken vanuit het dorp. Dit project moet nog worden uitgewerkt en vormt de laatste, nog ontbrekende, schakel van de Reggeherstelprojecten.
Ontwikkelingen worden in dit gebied, waar van oorsprong al tal van activiteiten plaatsvonden, gestimuleerd. Beleefbaarheid van de Regge kan op verschillende manieren tot stand komen (denk aan avontuurlijke waterrecreatie, avontuurlijke verblijven langs de Regge). Daarbij zal naast de beleefbaarheid van de Regge, ook oog moeten zijn voor het cultuurhistorisch erfgoed. Het cultuurhistorisch erfgoed kan worden benut voor versterking van het imago en de identiteit.
Wonen
Woningbouw vindt plaats binnen de in ontwikkeling zijnde gebieden en op inbreidingslocaties (bijvoorbeeld door transformatie). In de komende jaren zal, afhankelijk van de (woning)marktontwikkeling de contouren van woongebied in ontwikkeling doorontwikkeld worden of dat er tot een afronding wordt overgegaan. Naast deze gebieden, zijn er enkele zoekgebieden aangewezen. Deze zoekgebieden komen pas in beeld indien:
Buitengebied
Het buitengebied is het gebied buiten de dorpen en kernen. In het buitengebied vindt agrarische bedrijvigheid plaats, er wordt gerecreëerd en gewoond en het bevat belangrijke ecologische waarden. In het buitengebied liggen enkele buurtschappen, met een hechte sociale structuur. Vanwege de verwevenheid met het landschap maken deze buurtschappen onderdeel uit van het buitengebied.
Het beleid met betrekking tot de hoofdfunctie van het buitengebied, de agrarische bedrijvigheid is vastgelegd in het bestemmingsplan Buitengebied. Daarbij kan gedacht worden aan de ontwikkelingsruimte (afhankelijk van de zogenoemde reconstructiezonering), het VAB-beleid, beleid voor niet agrarische bedrijvigheid in het buitengebied, rood voor rood en de kwaliteitsimpuls groene omgeving.
Binnen de kernvisie liggen tien concrete opgaven, waarvan zes ruimtelijke en vier procesmatige. De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling maakt geen onderdeel uit van een concrete opgave.
Met het planvoornemen wordt 2.439 m2 aan landschapsontsierende bebouwing gesloopt. De Rood voor Rood-regeling valt nu onder Beleid Nieuw Buitengebied. De beleidsnotitie “Vrijkomende gebouwen in het buitengebied” is hiermee komen te vervallen. Bij dit plan wordt de beleidsnotitie nog wel toegepast en kan met de sloop van 850 m2 een woning, in dit geval twee kleinere woningen in één bouwmassa, gebouwd worden. De voorgenomen ontwikkeling draagt niet direct bij aan het ontwikkelen van landbouw maar wel aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. Dit aangezien er voormalige agrarische bebouwing wordt gesloopt om invulling te geven aan twee kleinere woningen. Door de sloop van deze bebouwing en de nieuwe landschappelijke inpassing is er sprake van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering in het buitengebied. Tevens worden de twee kleinere woningen gebouwd voor de lokale behoefte, het plan vormt daarmee geen belemmering voor de huidige woningbouwprogrammering.
Hiermee is de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling als passend aan te merken en is de ontwikkeling niet in strijd met de beleidsdoelen zoals opgenomen in de omgevingsvisie. Daarbij worden als gevolg van het plan omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
De gemeente Hellendoorn wil onnodig ruimtebeslag tegengaan met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Eerst wordt door de gemeente gekeken of er met toepassing van deze principes een oplossing gevonden kan worden voor nieuw ruimtegebruik. De woonvisie sluit aan bij de Ladder van Duurzame Verstedelijking van de provincie Overijssel. Voor de ontwikkeling van ruimtelijke plannen in het buitengebied dient aangetoond te worden dat deze passen binnen de woonopgave en niet leiden tot extra ruimtegebruik.
In de Woonvisie 2020-2025 geeft de gemeente Hellendoorn de richting aan voor het woonbeleid. De woonafspraken tussen de regio Twente en de provincie Overijssel liggen hieraan ten grondslag. Op basis van een Primos huishoudensprognose is bepaald wat de woningbehoefte per gemeente is en daarmede het aantal toegestaan te bouwen woningen. Afhankelijk van veranderingen in de vraag, mag de gemeente Hellendoorn de bouw van 340 tot 420 woningen toewijzen. De intentie is om hier zorgvuldig mee om te gaan. De gemeente geeft ruimte aan ontwikkelingen die een significante kwaliteitsimpuls beduiden.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Met onderhavig plan wordt geen beslag gelegd op extra ruimte. Bebouwde gronden worden herontwikkeld en herbestemd. De gronden zijn nu onbenut met overbodige agarische opstallen. Met de realisatie van twee woningen worden de gronden weer benut zonder dat er extra beslag op de ruimte wordt gelegd. Daarnaast draagt het planvoornemen ook bij aan de absolute vraag naar woningen in de gemeente. Zoals benoemd krijgt het plangebied ook een significante kwaliteitsimpuls. Geconcludeerd wordt dat het plan in lijn ligt met de Woonvisie 2020-2025.
Het beleid voor nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied richt zich volgens de Welstandsnota 2012 van de gemeente Hellendoorn op behoud van kenmerkende eigenschappen. Voor wat betreft de bouw van de woning geldt dat aansluiting moet worden gezocht met de traditionele compositie en architectuur.
Het ontwerp van de woningen en inrichting van het perceel wordt voorgelegd aan de stadsbouwmeester van “het Oversticht”, die de plannen voor de gemeente toetst aan de gemeentelijke welstandsnota.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.
Vooronderzoek
In juni 2022 is door Dumea Milieu een vooronderzoek conform de richtlijnen NEN 5725 uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek staan opgenomen in bijlag 7 van het Nader bodemonderzoek, opgenomen in Bijlage 1 Bodemonderzoek. Onderstaande figuur 4.1 toont de onderzoekslocatie. Op basis van dit vooronderzoek zijn enkele verdachte locaties aangemerkt. Er is een locatie aangetroffen van een voormalige gasolietank waar minerale olie is aangetroffen. Ter plaatse zijn in het verleden mestputten aangebracht, de gasolietank is destijds verplaatst richting de spoelplaats. De spoelplaats met opvangput en voormalige gasolietank zijn ook aangemerkt als verdachte locatie op basis van de aanwezigheid van diverse stoffen. Naast de vastgestelde locaties is ook gekeken naar druppelzones. Het regenwater in het plangebied is via het asbestverdachte dak deels op een onverharde bodem gevallen. Op basis van het vooronderzoek is geconstateerd dat een nader onderzoek benodigd is om negatieve milieuhygeniësche effecten definitief uit te sluiten.
Figuur 4.1: Onderzoekslocatie vooronderzoek
Nader onderzoek
Door De Klinker Milieu Adviesbureau is in juli 2023 een bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 1 Bodemonderzoek. Het bodemonderzoek is uitgevoerd conform de NEN 5740 en de NEN 5707 richtlijnen. De onderzoekslocatie heeft een oppervlakte van circa 6.000 m2.
Op basis van de resultaten is geconcludeerd dat de bovengrond plaatselijk puin en baksteen bevat. Ter plaatse van de spoelplaats is in de bovengrond een licht verhoogd gehalte koper en zink aangetroffen. In de ondergrond is geen van de onderzochte componenten aangetroffen in een concentratie boven de achtergrondwaarde. In het grondwater is een licht verhoogd gehalte xylenen aangetroffen.
De druppelzones zijn zintuigelijk waargenomen. Analytisch is in drie druppelzones een zeer licht verhoogd gehalte asbest aangetroffen in de bodem. In de overige twee druppelzones is geen asbest in de bodem aangetroffen.
Op zintuiglijke wijze is in de bodem geen asbestverdacht materiaal waargenomen. In de puinhoudende grond ter plaatse van gat G9 is analytisch wel asbest boven de interventiewaarde aangetroffen. In het asbestmengmonster van het overige terrein is analytisch een licht verhoogd gehalte asbest aangetroffen. Daarnaast zijn in de boven en ondergrond van het terrein geen verder onderzochte componenten aangetroffen boven de achtergrondwaarde.
Conclusie
Met de exceptie van de aangetroffen asbestverontreiniging ter plaatse van gat G9 is het terrein op basis van milieuhygiënische kwaliteit geschikt voor het gebruik. Op basis van de resultaten wordt aanbevolen om een nader onderzoek uit te voeren naar de omvang van de aangetroffen verontreiniging met asbest ter plaatse van gat G9. Met de realisatie van het planvoornemen wordt deze aanbeveling in acht genomen.
De locatie wordt op basis van milieuhygiënische kwaliteit geschikt geacht voor het plan. Op basis van de resultaten van het onderzoek blijkt dat ter plaatse van gat G9 verontreiniging met asbest is aangetroffen. Op basis hiervan is de aanbeveling dat er nader onderzoek uitgevoerd moet worden. Dit onderzoek moet uitwijzen in hoeverre het terrein verontreinigd is en of er gesaneerd moet worden.
Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater)
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. De waterkwaliteit van alle oppervlaktewateren in een stroomgebied moeten vanaf 2015 aan bepaalde eisen voldoen. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de NOVI en het Waterbeheerprogramma 2022-2027.
Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.
Waterschap Drents Overijsselse Delta
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Drents Overijsselse Delta (voorheen Reest en Wieden & Groot Salland), Vechtstromen en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost.
Waterschap Drents Overijsselse Delta heeft de taken vastgelegd in het Waterbeheerprogramma 2022-2027. Hierin is als hoofddoel geformuleerd: Zorgen voor veilig wonen met water, voor voldoende en schoon water voor boeren en bedrijven in de stad en de natuur. Samen met partners gebeurt dit op een sobere en doelmatige wijze, zodat mensen in het gebied gezond en veilig kunnen leven, wonen en werken.
Samen leven met water 2021-2025 gemeente Hellendoorn
Dit beleidsdocument vervangt het verbreed gemeentelijk rioleringsplan (vGRP) van 2015-2020. In het gemeentelijk beleidsdocument "Samen leven met water" stelt de gemeente Hellendoorn haar visie op o.a. afval- en hemelwater vast. Waar mogelijk worden stromen van vuil en schoon water gescheiden gehouden. Waar mogelijk wordt het hemelwater zoveel mogelijk vastgehouden waar het valt. O.a. door verharde oppervlakten te ontstenen en vergroenen.
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is door Lycens B.V. in juni 2022 de digitale watertoets uitgevoerd. Het toetsingsdocument is opgenomen in Bijlage 2 Watertoets. Uit de toetsing is gebleken dat de korte procedure gevolgd dient te worden. Het waterschap is middels de watertoets over de ontwikkeling geïnformeerd. Onderstaand zijn de door het waterschap gegenereerde uitgangspunten getoetst aan het planvoornemen.
Invloed op de waterhuishouding
Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit. Binnen het bestemmingsplan worden niet meer dan tien wooneenheden gerealiseerd en door het slopen van de agrarische opstallen neemt het verharde oppervlak af. Tevens bevinden de plandelen zich niet binnen een beschermingszone of herinrichtingszone langs een waterloop, primair watergebied, invloedszone zuiveringstechnisch werk of een retentiecompensatiegebied.
Voorkeursbeleid hemelwater
In het plan wordt het afvalwater en het hemelwater behandeld via een gescheiden stelsel. Hemelwater wordt direct geïnfiltreerd in de grond, hiervoor zijn binnen het plangebied, met de aanwezigheid van groen, ruimvoldoende infiltratiemogelijkheden aanwezig. Het afvalwater wordt aangesloten op de bestaande riolering. Met deze opzet ligt het planvoornemen ook in lijn met de het beleidsdocument "Samen leven met water 2021-2025 gemeente Hellendoorn.
Aanleghoogte van de bebouwing
Voor de aanleghoogte van de gebouwen (onderkant vloer begane grond) wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter ten opzichte van de gemiddelde hoogste grondwaterstand(GHG). Bij een afwijkende maatvoering is de kans op structurele grondwateroverlast groot. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte. Kelders dienen waterdicht te zijn. Om wateroverlast en schade in de woningen te voorkomen wordt geadviseerd om een drempelhoogte van 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders, parkeergarages) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast. In het plan wordt ernaar gestreefd het voorkeursbeleid van het waterschap op te volgen.
Het plan voldoet aan de uitgangspunten zoals gesteld in de uitgangspuntennotitie en ligt daarmee in lijn met het beleid van waterschap Drents Overijsselse Delta. Het plan voldoet ook aan het gemeentelijke beleidsdocument "Samen leven met water".
Wet op de archeologische monumentenzorg
In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.
Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Voor het gehele plangebied geldt de dubbelbestemming "Waarde - Archeologische verwachtingswaarde". Voor deze dubbelbestemming geldt dat dat er gebouwd mag worden indien het een bouwwerk betreft dat niet groter is dan 2.500m2 en het bouwwerk niet dieper dan 0,3 meter onder peil gaat. Met onderhavig plan worden deze grenswaarden niet overschreden. De twee kleinere woningen, inclusief erf zijn namelijk niet groter dan 2.500m2.
Om de archeologsiche waarde in het plangebied te bewaken wordt de archeologische dubbelbestemming overgenomen in het bestemmingsplan.
De archeologische waarden worden als gevolg van het planvoornemen niet geschaad. Ter bescherming van mogelijk in het plangebied aanwezige archeologische waarden wordt de vigerende archeologische dubbelbestemming in onderhavig plan overgenomen. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.
In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.
Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:
De provinciale waardenkaart en de gemeentelijke monumentenlijst zijn geraadpleegd. Op basis van deze bronnen wordt gesteld dat er geen monumenten aanwezig zijn in het plangebied. De provinciale waardenkaart geeft wel aan dat het plangebied onderdeel uitmaakt van een historisch cultuurlandschap, het ruilverkavelingsblok 1954-1984. Dit landschap wordt gekenmerkt door kleinschalige herverkaveling en een open landschap.
Met het planvoornemen worden agrarische opstallen gesloopt en ter plaatse worden twee kleinere woningen gerealiseerd. Het netto bebouwde oppervlakte neemt af ten opzichte van de huidige situatie. Daarmee wordt er meer openheid gecreëerd en wordt er geen afbreuk gedaan aan de kenmerken van het cultuurhistorische landschap.
Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de vaststelling van onderhavig bestemmingsplan.
Wet natuurbescherming
De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.
Natura 2000
De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.
Soortbescherming
De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':
De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.
Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.
Natuurbank Overijssel heeft voor het plangebied een Quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd, dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 3 Quickscan natuurwaarden. Onderstaand wordt ingegaan op de toetsing van het planvoornemen aan de wet- en regelgeving voor beschermde gebieden en de wet- en regelgeving voor beschermde soorten. Het plangebied is op 23 mei 2022 onderzocht op de potentiële aanwezigheid van beschermde planten, dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties.
Resultaten toetsing aan wet- en regelgeving voor beschermde gebieden
Het plangebied behoort niet tot het Natuurnetwerk Nederland of Natura 2000-gebied. Vanwege de ligging buiten het Natuurnetwerk Nederland, hoeft het plan niet getoetst te worden aan provinciale beleidsregels ten aanzien van de bescherming van het NNN (geen externe werking). Als gevolg van de transitie van het agrarisch erf naar "Wonen", neemt de emissie van stikstof gedurende de gebruiksfase sterk af. Tevens wordt het aanwezige agrarisch cultuurland getransformeerd naar een woningbouwlocatie.
In de Quickscan wordt benadrukt dat de stikstofdepositie met het planvoornemen significant afneemt. Een agrarische bestemming zorgt in dit geval voor significant meer stikstofuitstoot dan een woonbestemming. Om dit resultaat definitief te bevestigen is een stikstofberekening uitgevoerd. Dit aspect staat nader beschreven in hoofdstuk 4.6 Stikstof.
Resultaten toetsing aan wet- en regelgeving voor beschermde soorten
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Het plangebied wordt door beschermde diersoorten hoofdzakelijk benut als foerageergebied, maar mogelijk nestelen er vogels, bezetten amfibieën er een (winter)rustplaats en bezetten beschermde grondgebonden zoogdieren er een vaste rust- of voortplantingsplaats. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- of verblijfplaats in het plangebied maar gebruiken het wel als foerageergebied.
Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de laurierhaag verwijderd wordt tijdens de voortplantingsperiode, wordt geadviseerd vooraf een broedvogelscan uit te voeren om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te kunnen sluiten. Met de uitvoering van het planvoornemen wordt dit advies in acht genomen.
Als gevolg van de voorgenomen activiteiten worden mogelijk beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën gedood en wordt mogelijk een vaste (winter)rust- en/of voortplantingsplaats van een beschermd grondgebonden zoogdier of amfibie beschadigd of vernield. Om te voorkomen dat beschermde dieren gedood worden dienen ze weggejaagd te worden of weggevangen te worden (en elders losgelaten). Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor verschillende diersoorten af. Dit leidt echter niet tot wettelijke consequenties.
Het foerageergebied voor verschillende diersoorten neemt als gevolg van het planvoornemen af, dit leidt echter niet tot wettelijke consequenties. Met de uitvoering van het planvoornemen worden geen beschermde amfibieën of zoogdieren gedood. Mochten er vogelbroedplaatsen aanwezig zijn dan kunnen er mitigerende maatregelen worden getroffen. Concluderend wordt gesteld dat het aspect flora en fauna geen belemmering vormt voor de vaststelling van het bestemmingsplan.
Voorheen diende op grond van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), welke in juli 2015 van kracht werd, berekend te worden of een nieuwe (bouw)activiteit tot een significante toename leidde van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.
Onder het PAS golden enkele drempel- en grenswaarden. Deze waarden bepaalden of een toename van stikstofdepositie significant was en zo ja, of er dan een meldingsplicht of een vergunningplicht gold. Door te rekenen met het voorgeschreven rekenprogramma AERIUS Calculator werd automatisch met die drempelwaarden rekening gehouden. In het geval van de meldingsplicht kon de planontwikkeling aanspraak kan maken op benutting van de ontwikkelingsruimte die voor een Natura 2000-gebied gold, totdat deze niet meer voorradig was.
Als gevolg van de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 mag het PAS niet meer gebruikt worden als toestemmingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot een toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden. De drempel- en grenswaarden uit het PAS zijn daarmee ook niet meer van toepassing. Hierdoor kan een project met een geringe depositietoename van 0,01 mol/ha/jaar al vergunningplichtig zijn (artikel 2.7 en 2.8 Wnb). Dit betekent dat ook relatief kleinschalige projecten zorgvuldig dienen te worden getoetst op hun stikstofdepositie, om zo aan Europese regelgeving te kunnen voldoen (en stand te houden bij de Raad van State in geval van een beroep).
Sinds de vernieuwing van de AERIUS Calculator op 16 september 2019 (en na de update van 15 oktober 2020, versie 2020) kan correct berekend worden of er überhaupt sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied. Daarbij dient zowel de realisatiefase, als de gebruikersfase doorgerekend te worden. Zodra er geen rekenresultaten boven de 0,00 mol/ha/jaar zijn, is er geen belemmering voor een plan op het gebied van stikstofdepositie.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is door Rombou een stikstofberekening uitgevoerd. De stikstofberekening is opgenomen in Bijlage 4 Stikstofdepositieberekening.
Voor het planvoornemen zijn er 2 fases van belang, de realisatiefase en de gebruiksfase. In de realisatiefase wordt het planvoornemen gerealiseerd. Dat omvat de zowel de sloop van de agrarische opstallen als de bouw van twee kleinere woningen in een bouwmassa met terreinafwerking. In de gebruiksfase wordt berekend hoeveel uitstoot er optreedt als gevolg van het gebruik van de twee woningen.
Zoals benadrukt in 4.5 Flora en fauna neemt met het planvoornemen de stikstofdepositie in de nieuwe gebruiksfase significant af. In de berekening zijn de realisatiefase en de gebruiksfase gemodelleerd in 1 rekenjaar. Op basis van het resultaat is vastgesteld dat als gevolg van het planvoornemen er geen stikstofdeposities zijn berekend op relevante Natura 2000-gebieden. Stikstofemissie afkomstig van onderhavig project heeft geen significant negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende Natura 2000-gebieden.
Het aspect stikstof vormt geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Wegverkeerslawaai
Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:
In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:
Spoorweglawaai
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Industrielawaai
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
Onderhavig plan voorziet in de realisatie van twee woningen, dit betreffen geluidsgevoelige objecten. De woningen liggen binnen de invloedszone van de Tunnelweg. De Tunnelweg is een onderzoeksplichtige weg gelet op toegestane snelheid van 60km/uur. Door Sain milieuadvies is een akoestisch onderzoek uitgevoerd voor de geluidsbelasting op de beoogde woningen. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 5 Akoestisch onderzoek.
Op basis van het onderzoek is geconcludeerd dat de geluidsbelasting voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB met de exceptie van de noordwestgevel. Hier wordt wel voldaan aan de maximale grenswaarde van 53 dB. Er is een Hogere Grenswaarde procedure nodig.
Maatregelafweging hogere grenswaarde
Om een hogere grenswaarde aan te vragen moeten andere mogelijkheden om de geluidbelasting te verlagen niet toereikend zijn. Onderstaan staan de mogelijkheden met afwegingen beschreven.
Hiet is niet mogelijk om de geluidsbelasting te reduceren tot de voorkeursgrenswaarde door het huidige asfalt te vervangen met stiller asfalt. Deze maatregel is niet doeltreffend. Ook zou het financieel niet haalbaar zijn om de maatregel te verlangen in het kader van de realisatie van het onderhavige plan.
Ook kan de geluidsbelasting niet tot de voorkeursgrenswaarde gereduceerd worden door de twee kleinere woningen verder van de weg te bouwen. Een dergelijke maatregel is zodoende niet doeltreffend. Ook vanuit landschappelijk en/of stedenbouwkundig oogpunt is deze maatregel ongewenst.
Geluidsreductie tot de voorkeursgrenswaarde met afschermende maatregelen zou alleen kunnen middels het plaatsen van een lang scherm langs de Tunnelweg. Deze maatregel is vanuit stedenbouwkundig en landschappelijk oogpunt en in verband met verkeersveiligheid ongewenst. Bovendien is gezien de omvang van het plan een dergelijke maatregel financieel niet haalbaar.
De mogelijkheden om de geluidbelasting te verlagen zijn voor dit plan niet toereikend. De Wet geluidhinder biedt voor dit soort plannen de mogelijkheid hogere waarden vast te stellen.
Hogere grenswaarde beleid en situering woningen
Om de Hogere grenswaarde procedure te doorlopen moet het plan aan enkele voorwaarden voldoen. De voorwaarden staan hieronder beschreven, het plan voldoet aan de voorwaarden in kwestie.
Er wordt voldaan aan de maximale grenswaarde van 53 dB uit de Wet geluidhinder. Hiermee wordt automatisch ook voldaan aan de bovengrens die het HGW-beleid stelt voor de geluidsbelasting vanwege wegverkeer.
Er wordt ook voldaan aan de hoofdcriteria uit de Wet geluidhinder. Dit blijkt uit bovenstaande maatregelafweging. Tot slot voldoet het plan aan de volgende ontheffingscriteria uit het HGW-beleid:
Op basis van het HGW-beleid wordt gesteld dat er aan de voorwaarden wordt voldaan en een hogere grenswaarde kan worden verleend. Hierop aansluitend beschikken beide nieuwe woningen over een geluidsluwe kant en een tuin aan de geluidsluwe kant. Dit geeft de mogelijkheid om slaapkamers te realiseren aan de geluidsluwe kant, dit dient als extra akoestische compensatie.
Concluderend wordt gesteld dat de geluidsbelasting voldoet aan de voorkeursgrenswaarde met de exceptie van de noordwestgevel. Er moet een Hogere Waarde procedure worden doorlopen. Het bevoegd gezag moet de hogere waarde met een positief besluit toestaan.
De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:
Voorliggend plan voorziet in de realisatie van twee woningen. De NIBM grens voor woningbouw wordt daarmee niet overschreden, de ontwikkeling kan daarom worden gezien als "niet In betekenende mate".
Het voorliggende plan past binnen de gestelde luchtkwaliteitseisen zoals beschreven in de "Wet luchtkwaliteit". Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object (zoals een woning) in vier situaties, deze zijn weergegeven in de volgende tabel.
binnen bebouwde kom | buiten bebouwde kom | ||
concentratiegebieden | 3,0 (in ou/m3) | 14,0 (in ou/m3 | |
niet concentratiegebieden | 2,0 (in ou/m3) | 8,0 (in ou/m3) |
Geurnormen Wet geurhinder en veehouderij
Voor veehouderijen met diercategorieën waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld geldt op grond van artikel 4 van de wet een minimumafstand ten opzichte van een geurgevoelig object. Binnen de bebouwde kom is deze minimumafstand 100 meter en daarbuiten 50 meter. Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar gelden ook deze minimumafstanden.
Verder moet op grond van artikel 5 van de Wgv een minimale afstand tussen de gevel van een geurgevoelig object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ten minste 50 m voor objecten binnen de bebouwde kom en ten minste 25 m voor objecten buiten de bebouwde kom.
De te ontwikkelen woningen betreffen geurgevoelige objecten, beoordeeld moet worden of ter plaatse van de woningen sprake is van geurbelasting.
De beoogde woningen situeren zich aan de Tunnelweg. Aan de Tunnelweg 5 bevindt zich in noordelijke richting op circa 200 meter een paardenstal. De richtafstand voor geur is hiervoor 50 meter, deze wordt ruimschoots niet overschreden. Verder bevinden zich geen veehouderijen nabij het plangebied. De beoogde woningen ervaren geen geuroverlast.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor vaststelling van het bestemmingsplan.
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijk ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering'
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied | |
1 | 10 m | 0 m | |
2 | 30 m | 10 m | |
3.1 | 50 m | 30 m | |
3.2 | 100 m | 50 m | |
4.1 | 200 m | 100 m | |
4.2 | 300 m | 200 m | |
5.1 | 500 m | 300 m | |
5.2 | 700 m | 500 m | |
5.3 | 1.000 m | 700 m | |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn.
Spuitzones
Bij het mogelijk maken van een nieuwe voor drift gevoelige bestemming in de nabijheid van bestemmingen, die het toepassen van chemische gewasbeschermingsmiddelen niet uitsluiten, is aandacht voor spuitzones nodig. Dit in verband met de risico's voor de volksgezondheid, vanwege eventuele blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen via drift.
Met de term drift wordt de hoeveelheid gewasbeschermingsmiddel bedoeld, die bij het spuiten buiten het agrarisch perceel op de grond terecht kan komen en/of op hoogte door de lucht passeert. Drift is een belangrijke en directe bron van luchtverontreiniging, waardoor mens en dier in contact kunnen komen met gewasbeschermingsmiddelen. Vooral bij middelen met een hoge toxiciteit en/of voor kwetsbare groepen, zoals jonge kinderen of ouderen, kan drift risico's voor de gezondheid inhouden.
Op basis van jurisprudentie wordt in de praktijk een spuitzone voor een voor driftgevoelige bestemming aangehouden van 50 m, gemeten vanaf de bestemmingsgrens. Deze 50 m is in diverse uitspraken van de Raad van State als "in het algemeen niet onredelijk" bevonden en geldt als een vaste richtafstand, waar gemotiveerd van kan worden afgeweken. Een kleinere afstand is dus mogelijk, mits dat goed onderbouwd wordt.
De richtafstand is in de open teelt met name van belang voor boomkwekerijen en boomgaarden, omdat gewasbeschermingsmiddelen daarbij niet alleen neerwaarts worden gespoten (onkruidbestrijding) maar ook zij- en opwaarts (voorkomen en bestrijden schimmels en plaagdieren). Omdat bij opwaarts spuiten de vloeistof op een grotere hoogte vrijkomt en er daardoor meer kans is op verspreiding, veroorzaakt het opwaarts spuiten de meeste drift en is om die reden maatgevend voor gezondheidsrisico's. Aanvullend is het zo dat het middelengebruik in de fruitteelt aanzienlijk hoger ligt dan in de boomteelt. Ook wat betreft toxiciteit van de gebruikte middelen scoort de fruitteelt het hoogst en is die teelt als maatgevend voor de spuitzone te beschouwen.
Activiteitenbesluit
Vanaf 1 januari 2018 is het vanuit het Activiteitenbesluit milieubeheer verplicht een 75 % reducerende spuittechniek (DRT75) toe te passen binnen een boomgaard. Bij teelt van in opwaartse of zijwaartse richting te bespuiten boomkwekerijgewassen geldt op basis van artikel 3.80a van het Activiteitenbesluit de verplichting tot toepassen van een 75% reducerende spuittechniek vanaf 1 januari 2021.
Op 350 meter van het plangebied, in noordoostelijke richting, bij Schippersweg 1A bevindt zich een opslagbedrijf. De richtafstand van een opslagbedrijf heeft een richtafstand van 30 meter. De richtafstand wordt niet overschreden. Op 300 meter in zuidwestelijke richting bevindt zich een reparatiebedrijf en detailhandel in witgoed. Voor dergelijke zaken geldt een maximale richtafstand van 10 meter. De milieuzonering vormt hier geen probleem. Zoals benoemd in hoofdstuk 4.9 Geur wordt de milieuzonering voor het nabijgelegen veebedrijf aan de Tunnelweg 5 tevens niet geschonden.
Anderzijds geldt voor woningen geen milieuzonering. Aangezien de richtafstanden niet worden overschreden vormen de woningen geen belemmering voor nabijgelegen bedrijven.
Spuitzones
In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen (commerciële) boomgaarden. Daarnaast is tuinbouw in de nabijgeglegen agrarsiche bestemmingen planologisch niet mogelijk. Het aspect spuitzones vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
Op basis van het vorenstaande wordt gesteld dat ter plaatse van het plangebied er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Daarnaast worden omliggende bedrijven niet beperkt in hun bedrijfsvoering danwel uitbreidingsmogelijkheden. Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten: het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van specifieke risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen. Toetsingskaders zijn het "Besluit externe veiligheid inrichtingen” (Bevi), het "Besluit externe veiligheid transportroutes" (Bevt) en het "Besluit externe veiligheid buisleidingen" (Bevb). Daarnaast zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.
In de onderstaande figuur 4.3 staat de regionale signaleringskaart externe veiligheid weergegeven. Het plangebied is aangegeven met een lichtblauwe contour.
Het plan voorziet zelf niet in de oprichting van een Bevi-inrichting of een andere stationaire risicobron. Hierdoor vormt het plangebied geen belemmering voor nabijgelegen woningen of andere (beperkt) kwetsbare objecten.
Het plan heeft wel betrekking op kwetsbare objecten. Aan de Almeloseweg en aan de Oude Deventerweg staan twee stationaire riscobronnen weergegeven. Op beide locaties is een propaantank aanwezig. Het maximale invloedsgebied bij explosiegevaar staat op de risicokaart bij beide locaties met een gele cirkel gemarkeerd, het plangebied valt niet binnen deze invloedsgebieden.
In westelijke richting op 1,13 kilomter van het plangebied situeren zich twee aardgasleidingen, de leidingen zijn van een identieke categorie. De leidingen hebben een maximale werkdruk van 6620 kPa en een uitwendige diameter van 1220mm. Voor deze leidingen geldt een invloedsgebied van 540 meter. Het plangebied bevindt zich ruimschoots buiten het inlvoedsgebied van de aardgasleidingen.
Het plangebied ligt tevens niet binnen het invloedsgebied van een relevante transportweg of een basisnetroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, de weg en het water of andere risicobronnen.
Figuur 4.3: uitsnede risicokaart
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan.
Om te bepalen of het plan geen negatieve effecten heeft op omliggende wegen en de parkeersituatie, wordt in dit hoofdstuk de effecten beschreven van het plan op het verkeer en parkeersituatie. Voor parkeren wordt getoetst aan de voor het plangebied geldende parkeernormen.
De verkeersgeneratiecijfers en de parkeerbehoefte zijn bepaald aan de hand van kencijfers gepubliceerd door het CROW (Kencijfers parkeren, 2018). De kencijfers worden bepaald aan de hand van stedelijkheidsklasse en locatie. Het plangebied bevindt zich in het "Buitengebied" en de stedelijkheidsklasse is "Niet stedelijk".
Verkeer
Met het planvoornemen worden twee kleinere woningen in één bouwmassa gerealiseerd. Met de realisatie van deze woningen gaat een bepaalde verkeersgeneratie gepaard. Voor de toetsing is gebruik gemaakt van de verwachte verkeersgeneratie van een twee-onder-één kapwoning. De verwachte verkeersgeneratie staat hieronder in tabel 4.1 weergegeven.
Tabel 4.1 Verkeersgeneratie
Categorie | Verkeersgeneratie | Totaal |
Koop, huis, twee-onder-een kap | 7,8 per woning | 15,6 |
Figuur 4.4: verkeersgeneratie toekomstig gebruik
Het verkeer kan zich via het erf rechtstreeks ontsluiten op de Tunnelweg. Gelet op de locatie in het buitengebied is er geen sprake van verkeersdrukte. Het nieuwe planvoornemen zorgt tevens niet voor verkeerscongestie. Het aspect verkeer vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
Parkeren
Met de komst van nieuwe woningen neemt ook de parkeerbehoefte in het plangebied toe. De toekomstige parkeerbehoefte staat hieronder in tabel 4.2 weergegeven.
Tabel 4.2 Parkeerbehoefte
Categorie | Parkeerbehoefte | Totaal |
Koop, huis, twee-onder-één kap | 2,2 per woning | 4,4 |
Figuur 4.5: parkeerbehoefte toekomstig gebruik
Met het planvoornemen ontstaat een parkeerbehoefte van afgerond 5 auto's. Met het plan wordt een erf voor de woningen gerealiseerd. Dit erf geeft voldoende ruimte om de volledige parkeerbehoefte op eigen terrein op te vangen. Het aspect parkeren vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
De aspecten verkeer en parkeren vormen geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan.
In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.
Aardgastransportleidingen
In de plangebieden of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.
Hoogspanningsleidingen
Ten zuiden van het plangebied bevindt zich een hoogspanningslijn van 110 kV. Rondom deze leiding geldt een invloedsgebied van 50 meter waarin alleen bouwwerken mogen worden gerealiseerd die ten dienste staan van deze leiding. Het plangebied bevindt zich op ruim 300 meter waardoor deze zich niet het invloedsgebied bevindt.
Rioolleidingen
De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.
Watertransportleidingen
In de plangebieden of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.
Straalverbindingen
In de plangebieden of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen .
Kabels en niet planologisch relevante leidingen
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verlichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.
In en nabij de plangebieden van dit bestemmingsplan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachten. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffect-rapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is mogelijk sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Besluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
Vooliggend plan betreft de sloop van agrarische opstallen en de realisatie van een twee kleinere woningen in één bouwmassa. De bebouwing neemt in het plangebied significant af. Daarnaast is de verkeersaantrekkende werking minimaal. Als gevolg van het planvoornemen wordt rekening gehouden met 15,6 voertuigbewegingen per etmaal. Hierop aansluitend zijn in het kader van de ontwikkeling de voor de ruimtelijke ordening relevante milieuaspecten beoordeeld in Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten. Gesteld wordt dat gelet op de aard en omvang van dit specifieke geval en het gebrek aan significant negatieve gevolgen voor milieuaspecten het planvoornemen niet valt aan te merken als stedelijke ontwikkeling in de zin van de m.e.r. Derhalve hoeft er geen vormvrije m.e.r. te worden opgesteld.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.
Bevoegdheid
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.
Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.
Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.
De bestemming "Wonen" is opgenomen ter plaatse van de woonerven. Binnen elk bestemmingsvlak mag het aantal woningen niet meer bedragen dan één of in voorkomend geval niet meer dan het aangegeven aantal ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal wooneenheden’. De inhoud van een vrijstaande woning mag niet meer bedragen dan 750 m3 of niet meer dan de bestaande inhoud, indien die meer dan 750 m3 bedraagt. De inhoud van een aaneen gebouwde woning mag niet meer bedragen dan 400m3. De goothoogte en bouwhoogte van een woning mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 3,5 meter en 10 meter of niet meer dan de bestaande goothoogte en bouwhoogte indien deze meer bedragen.
Voor de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" geldt in het onderhavig plan uitsluitend de functieaanduiding "specifieke vorm van waarde - kleinschalig landschap". Deze gronden zijn onder andere bedoeld voor agrarische bedrijvigheid met de uitzondering van intensieve veehouderij en glastuinbouw, de instandhouding van de aldaar voorkomende landschaps- en natuurwaarden en bepaalde niet agrarsiche nevenactiviteiten. Er zijn geen bouwvlak en bestaande bouwwerken aanwezig, in onderhavig plan bestaat er op deze gronden daarom geen mogelijkheid voor bouwwerken.
De dubbelbestemming "Waarde - Archeologische verwachtingswaarde" is opgenomen conform het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 2009, veegplan agrarisch naar wonen 2022". De voor "Waarde - Archeologische verwachtingswaarde" aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van de verwachtte en reeds vastgestelde archeologische waarden.
Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Daarnaast wordt ter verduidelijking van het plan aangegeven dat het gebruiken van gronden ten behoeve van een seksinrichting in ieder geval strijdig is met de bestemming.
De aanduidingen bevatten specificaties van de (dubbel-)bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bijzondere regels, extra regels of nadere afwegingen gelden. Bij gebiedsaanduidingen gaat het veelal om zones en gebieden die aan sectorale regelgeving zijn ontleend.
Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.
In deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven. De bevoegdheid is bedoeld voor aanpassing aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein.
Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.
Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 "Algemene regels" van dit bestemmingsplan.
Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. Zowel de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken als de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik gelden vanaf inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
Voor onderhavig plan wordt tussen de initiatiefnemer en de gemeente Hellendoorn een anterieure overeenkomst gesloten. Het kostenverhaal voor de gemeente Hellendoorn is daarmee volledig verzekerd.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
In het kader van het wettelijke vooroverleg is de provincie Overijssel geïnformeerd over de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan. De provincie heeft gereageerd en stelt vast dat dit plan in het provinciaal ruimtelijk beleid past.
Het plan is in het kader van het wettelijke vooroverleg aan het waterschap toegezonden. In paragraaf 4.3 Water is reeds uiteengezet dat het plan in lijn ligt met het beleid van het Waterschap.
De directe omgeving is door de initiatiefnemer over het planvoornemen geïnformeerd. De directe omgeving is akkoord met het planvoornemen.
Inspraak
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.
Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan is voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. Het is voor een ieder mogelijk in deze periode een zienswijze in te dienen. Eventuele zienswijzen worden behandeld bij de vaststelling van het bestemmingsplan.
In dit hoofdstuk is de procedure van het bestemmingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in het algemeen in een bestemmingsplanprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen stappen in de procedure van bestemmingsplan 'Tunnelweg 2-2A te Haarle'.
Een bestemmingsplan kent de volgende procedurestappen:
Het ontwerp bestemmingsplan wordt behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Een ontwerp bestemmingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad.
De gemeenteraad stelt het bestemmingsplan vast. De ingediende zienswijzen kunnen leiden tot een gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp.
Nadat de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld, wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Daarna bestaat nog de mogelijkheid tot het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het voorontwerpbestemmingsplan is in verband met het vooroverleg naar diverse instanties gestuurd, de reacties worden in dit hoofdstuk verwerkt. In het kader van het wettelijke vooroverleg is overleg gepleegd met de provincie Overijssel. De provincie heeft daarbij aangegeven dat het plan past binnen hun ruimtelijk beleid.
Het ontwerp van het bestemmingsplan 'Tunnelweg 2-2A te Haarle' heeft van 15 december 2023 tot en met 26 januari 2024 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingediend.