direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Herziening Buitengebied 2009, Holsenerweg 6
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0163.BPBUHOLSENERWEG6-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Holsenerweg 6 en 6a in het buitengebied van Hellendoorn wordt een agrarisch bedrijf (fokken en houden van rundvee (geen melkvee)) geëxploiteerd. Bij het agrarisch bedrijf behoren twee bedrijfswoningen (nummer 6 en 6a). Op basis van het geldende bestemmingsplan mogen deze bedrijfswoningen uitsluitend bewoond worden wanneer dit met het oog op de bestemming (agrarisch bedrijf) noodzakelijk is.

In de toekomstige situatie is er geen functionele binding tussen de (toekomstige) bewoners van de tweede bedrijfswoning (nummer 6a) en het agrarisch bedrijf. Het is daarom gewenst de status plattelandswoning aan de tweede bedrijfswoning toe te kennen. Hiermee blijft de woning onderdeel van de inrichting, maar kan bewoning door derden die geen binding hebben met het agrarisch bedrijf, toegestaan worden.

Het toekennen van de status plattelandswoning kan middels toepassing van de Wet plattelandswoningen, welke in 2013 in werking is getreden. Deze wet maakt het mogelijk, om onder voorwaarden, een bedrijfswoning her te bestemmen tot een zogenaamde plattelandswoning. Het voordeel van een plattelandswoning is dat er andere eisen worden gesteld aan het garanderen van een goed woon- een leefklimaat dan aan een reguliere burgerwoning in het buitengebied. Toepassing van de wet is niet mogelijk via het bestemmingsplan Buitengebied 2009.

Aangezien de ontwikkeling niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, moet een bestemmingsplanherziening plaatsvinden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.

1.2 Locatie plangebied

Het plangebied Holsenerweg 6 en 6a ligt ten noorden van de kern Hellendoorn, in het buitengebied. In afbeelding 1 is de locatie van het erf weergegeven ten opzichte van de kern Hellendoorn en de directe omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0163.BPBUHOLSENERWEG6-VG01_0001.png"

Afbeelding 1: Ligging erf Holsenerweg 6 en 6a (met rode cirkel aangegeven) ten opzichte van de omgeving (bron: Google Earth)

1.3 Huidig planologisch regime

Het bedrijf aan de Holsenerweg 6 en 6a maakt onderdeel uit van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009' (vastgesteld op 20 april 2009 en op 15 juni 2011 onherroepelijk geworden). De regels van het bestemmingsplan zijn vervolgens herzien (bestemmingsplan 'Buitengebied 2009 herziening regels 2-2012'). Deze herziening is vastgesteld op 18 december 2012. In afbeelding 2 is een uitsnede van de verbeelding opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0163.BPBUHOLSENERWEG6-VG01_0002.png"

Afbeelding 2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Buitengebied 2009', met rode cirkel is het erf Holsenerweg 6 en 6a aangegeven (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl).

Huidige bestemmingen

Het agrarisch bedrijf aan de Holsenerweg 6 en 6a heeft de bestemming 'Agrarisch met Waarden' (met bouwvlak) en met de functieaanduidingen 'bedrijfswoning - 2 bedrijfswoningen' en 'specifieke vorm van waarde - kleinschalig landschap'. Daarnaast geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarde' en de gebiedsaanduiding 'Reconstructiewetzone – verwevingsgebied'.

Op basis van de bestemming 'Agrarisch met Waarden' zijn de gronden onder meer bestemd voor agrarische bedrijvigheid, uitgezonderd tuinbouw, instandhouding van de aldaar voorkomende danwel daaraan eigen landschaps- en natuurwaarden, zoals geomorfologische, bodemkundige, landschapsvisuele, cultuurhistorische en ecologische waarden, waaronder hier in ieder geval zijn begrepen de landschaps- en natuurwaarden van het kleinschalig landschap. Verder is in de bouwregels opgenomen dat binnen elk bouwvlak één bedrijfswoning, met daarbij behorende bijgebouwen, is toegestaan met dien verstande dat binnen een bouwvlak ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning - 2 bedrijfswoningen" het aantal bedrijfswoningen niet meer dan 2 mag bedragen.

De voor 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarde' aangewezen gronden zijn, behalve voor de ander daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor onderzoek naar en bescherming van naar verwachting aanwezige archeologische waarden. Er geldt een archeologische onderzoeksplicht voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die groter zijn dan 2.500 m² en de grond dieper dan 0,3 meter roeren.

Strijdigheid

Op dit moment zijn er twee bedrijfswoningen aanwezig binnen het plangebied. Beide woningen zijn planologisch toegestaan op basis van het vigerende bestemmingsplan. Volgens de definities van het bestemmingsplan is een bedrijfswoning: 'een woning in of bij een gebouw of op of bij een terrein, die hoort bij en functioneel gebonden is aan een bedrijf, instelling of voorziening in dat gebouw of op dat terrein'. Er dient dus een functionele relatie te zijn tussen de bedrijfswoning en het agrarisch bedrijf.

Om bewoning van de woning door derden die geen functionele relatie hebben met het agrarisch bedrijf mogelijk te maken is herziening van het bestemmingplan noodzakelijk. De betreffende woning krijgt daarbij de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning'.

1.4 Leeswijzer

De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit een zevental hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plan. In hoofdstuk 3 komt het beleidskader aan bod. In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van het van toepassing zijnde rijksbeleid, provinciaal beleid en gemeentelijk beleid. Het voorgenomen plan wordt getoetst aan de randvoorwaarden die volgen uit het beleid. Hoofdstuk 4 bevat een waardentoets. Hieruit blijkt welke waarden er in het projectgebied en de directe omgeving aanwezig zijn en of deze worden aangetast door de ontwikkeling. In hoofdstuk 5 komen de relevante milieuaspecten aan bod. Vervolgens wordt in hoofdstuk 6 een korte toelichting gegeven van de juridische aspecten en planverantwoording. In hoofdstuk 7 wordt tot slot ingegaan op de ruimtelijke, maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

Het plangebied bevindt zich aan de Holsenerweg 6 en 6a in het buitengebied van de gemeente Hellendoorn, ten noorden van de kern Hellendoorn. De locatie is kadastraal bekend als gemeente Hellendoorn, sectie H, nummers 3863, 3864 en 5212.

De ruimtelijk-functionele structuur bestaat voornamelijk uit agrarische gronden en natuur met verspreid liggende agrarisch bedrijfspercelen en woonpercelen.

Het plangebied is een agrarisch bouwperceel. Het plangebied wordt begrensd door agrarische gronden en natuur. De locatie wordt ontsloten door de Holsenerweg. Tegenover het erf, op een afstand van circa 150 meter, ligt een woonerf. Verder zijn er in de nabijheid enkele agrarische erven gelegen, waarvan de dichtstbijzijnde op circa 60 meter. Aan de oostzijde grenst de locatie aan een gebied dat is bestemd voor Natuur. Op onderstaande luchtfoto is de ligging van het bedrijf ten opzichte van de omgeving te zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0163.BPBUHOLSENERWEG6-VG01_0003.png" Afbeelding 3: Luchtfoto van het erf Holsenerweg 6 en 6a (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

2.2 Toekomstige situatie Holsenerweg 6 en 6a

De voorgenomen ontwikkeling bestaat uit het reguleren van het gebruik van de aanwezige tweede bedrijfswoning aan de Holsenerweg 6a als plattelandswoning door de bijbehorende gronden als zodanig te bestemmen middels de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch – plattelandswoning'.

De plattelandswoning blijft met realisering van het verzoek als bedrijfswoning onderdeel uitmaken van het agrarisch bedrijf, maar kan tevens worden bewoond door derden die geen functionele verbinding hebben met het agrarisch bedrijf.

Het aanwezige agrarische bedrijf is en blijft in werking. De bedrijfsvoering wordt als gevolg van het plan niet belemmerd; de plattelandswoning blijft planologisch en milieukundig onderdeel uitmaken van het agrarisch bedrijf en vormt derhalve geen belemmering. Hetzelfde geldt voor bedrijven in de omgeving; deze bedrijven worden niet (extra) belemmerd.

Bij omzetting van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning blijft het stedenbouwkundig beeld gelijk. Het verzoek past binnen de zogenaamde 'Wet Plattelandswoningen' en het gemeentelijke beleid. Een plattelandswoning is de meest voor de hand liggende oplossing om het toekomstige feitelijke gebruik te reguleren.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt het relevante beleid dat betrekking heeft op het projectgebied en de voorgenomen ontwikkeling beschreven. Het wordt benaderd vanuit het Rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Uit het beleid volgen randvoorwaarden die worden getoetst aan het voorgenomen plan.

3.2 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte bevat de visie van het Rijk op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland. Het Rijk streeft naar een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. In 2012 is deze visie officieel in werking getreden. In deze structuurvisie schetst het Rijk ambities voor Nederland in 2040. Uitgaande van de verantwoordelijkheden van het Rijk zijn de ambities uitgewerkt in rijksdoelen tot 2028, daarbij is aangegeven welke nationale belangen aan de orde zijn. De tijdshorizon is gesteld omdat in de loop van de tijd nieuwe ontwikkelingen en opgaven kunnen vragen om bijstelling van de rijksdoelen. Voor de ambities zijn rijksinvesteringen slechts één van de instrumenten die worden ingezet. Kennis, bestuurlijke afspraken en kaders kunnen ook worden ingezet. De huidige financiële rijkskaders (begroting) zijn randvoorwaardelijk voor de concrete invulling van die rijksambities. De ruimtelijke waarden die het nationaal belang waarborgen zijn opgenomen in 13 verschillende belangen. In de structuurvisie wordt ook aangegeven op welke wijze het Rijk deze belangen wil verwezenlijken. Dit zorgt voor een duidelijk overzicht in één document gezamenlijk met de doelen die het Rijk heeft opgesteld.

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro)

Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden. In het Barro wordt een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan ruimtelijke plannen moeten voldoen. Binnen het Barro komen de volgende onderdelen aan bod:

  • Project Mainportontwikkeling
  • Rotterdam;
  • Kustfundament;
  • Grote rivieren;
  • Waddenzee en waddengebied;
  • Defensie;
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

In oktober 2012 is het besluit aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijkswegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, de EHS, de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater, maximering van het de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer en is het onderwerp duurzame verstedelijking in regelgeving opgenomen. Per 1 juli 2016 zijn er nog enkele wijzigingen van de Barro van kracht geworden. Deze wijzigingen hebben geen directe invloed op het voorliggende plan. Wel is de term 'Ecologische Hoofdstructuur' gewijzigd in 'Natuurnetwerk Nederland' ('NNN').

De 'ladder voor duurzame verstedelijking' is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd en vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro (artikel 3.1.6 lid 2) bepaalt dat voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen de treden van de ladder moet worden doorlopen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de ladder voor duurzame verstedelijking wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.

In het voorliggende plan worden voormalige bedrijfsgebouwen gesloopt aan de Piksenweg 9 en de Holsenerweg 13, wordt het erf aan de Holsenerweg 13 in gebruik genomen door een ander bedrijf en wordt hier een bedrijfswoning en een bedrijfsgebouw van maximaal 450 m2 gerealiseerd. Blijkens jurisprudentie wordt een dergelijke kleinschalige ontwikkeling niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling in de zin van de Bro. Een verdere toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is daarmee niet noodzakelijk.

Het onderhavige plan heeft verder geen betrekking op de overige benoemde onderdelen in het Barro.

Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

In voorliggend geval betreft het slechts een functiewijziging. Deze ontwikkeling is, gelet op bovenstaande definitie, niet aan te merken als een 'stedelijke ontwikkeling'. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing.

Conclusie

Vanuit de SVIR, het Barro, de Bro en de Ladder voor duurzame verstedelijking komen geen randvoorwaarden of uitgangspunten naar voren die rechtstreeks doorwerken op het voorgenomen plan. Geconcludeerd kan worden dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.3 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste plannen zijn de Omgevingsvisie Overijssel en de Omgevingsverordening Overijssel.

Omgevingsvisie- en verordening

De Omgevingsvisie Overijssel is dé provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2017 is de Omgevingsvisie en -verordening 2017 vastgesteld. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om de opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities van de provincie waar te maken bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie verschillende niveaus. Aan de hand van deze drie niveaus kan worden bepaald of er een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de Omgevingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. De volgende niveaus komen aan de orde.

  • 1. Generieke beleidskeuzes (Of);
  • 2. Ontwikkelingsperspectieven (Waar);
  • 3. Gebiedskenmerken (Hoe).

1. Generieke beleidskeuzes (Of)

Generieke beleidskeuzes vloeien voort uit keuzes van de EU, Rijk of de provincie. Deze keuzes kunnen bepalen of ontwikkelingen mogelijk zijn of niet. Het uitvoeringsmodel vraagt bij nieuwe ontwikkelingen dus eerst te kijken naar het niveau van generieke beleidskeuzes. Hierbij gaat het om de normen van de SER-ladder, de EHS, externe veiligheid, ligging in het grondwaterbeschermingsgebied, waterveiligheid etc.

Voorliggend plan voorziet enkel in de toekenning van de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning' aan gronden behorend bij een bestaande agrarische bedrijfswoning. Met de ontwikkeling wordt feitelijk enkel bewoning van derden van een reeds bestaande woning mogelijk gemaakt. Er is geen sprake van extra ruimtebeslag op de groene omgeving. Ook wordt de ruimtelijke kwaliteit door deze functieverandering niet aangetast. Geconstateerd wordt dat het voorliggende plan aangaande deze generieke beleidskeuzes niet op belemmeringen stuit.

2. Ontwikkelingsperspectieven (Waar)

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene en stedelijke omgeving. Met de ontwikkelingsperspectieven wordt de ruimtelijke ontwikkelingsvisie van de provincie vormgegeven. Het beleid voor de ontwikkelingsperspectieven is vastgelegd in artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening. In dit artikel is bepaald dat gemotiveerd moet worden dat een voorziene ontwikkeling past binnen de vastgestelde ontwikkelingsperspectieven.

Het plangebied aan de Holsenerweg 6 en 6a behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap'. In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de omgevingsperspectievenkaart van de Omgevingsvisie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0163.BPBUHOLSENERWEG6-VG01_0004.png"

Afbeelding 4: Weergave kaart ontwikkelingsperspectieven ter hoogte van het erf aan de Holsenerweg 6a (bron: Omgevingsvisie Overijssel)

Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap

Het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.

Van de ruimtelijke kwaliteitsambities staat in dit ontwikkelingsperspectief de ambitie 'Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen' voorop. Daarnaast gelden de algemene ruimtelijke kwaliteitsambities: zichtbaar en beleefbaar mooi landschap, sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel en continu en beleefbaar watersysteem.

Binnen gebieden met het ontwikkelingsperspectief "Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap" is ruimte voor agrarische bedrijvigheid zoals melkveehouderij en akkerbouw, maar ook voor wonen. In voorliggend geval wordt de grond behorend bij de tweede bedrijfswoning als plattelandswoning aangemerkt. Er is geen sprake van een (extra) belemmering voor de agrarische bedrijfsvoering van de eigen inrichting en van omliggende agrarische bedrijvigheid. Geconcludeerd wordt dat het plan past binnen het geldende ontwikkelingsperspectief.

3. Gebiedskenmerken (Hoe)

In het provinciale beleid zijn voor alle gebieden gebiedskenmerken aangegeven. Het beleid voor deze gebiedskenmerken is vastgelegd in artikel 2.1.5 van de provinciale verordening. Hierin is bepaald dat inzichtelijk moet worden gemaakt dat voldaan wordt aan dit beleid. Wanneer in het beleid normerende uitspraken worden gedaan, voorziet het bestemmingsplan (voor zover deze uitspraken zich daarvoor lenen) in een bestemmingsplanregeling conform deze normerende uitspraken. Wanneer in het beleid richtinggevende uitspraken worden gedaan, voorziet het bestemmingsplan (voor zover deze uitspraken zich daarvoor lenen) in een bestemmingsplanregeling conform deze richtinggevende uitspraken.

De gebiedskenmerken zijn opgenomen in verschillende lagen; de natuurlijke laag, de agrarische cultuur laag, de stedelijke laag en de lust- en leisurelaag. Op basis van deze kenmerken is er ingezoomd op het erf Holsenerweg 6 en 6a en gekeken welke specifieke kwaliteitsvoorwaarden en opgaven (normerend en richtinggevend) voor ruimtelijke ontwikkelingen van toepassing zijn.

Natuurlijke laag

De natuurlijke laag is ontstaan doordat abiotische en biotische processen inwerken op de ondergrond van bodem en geologie. Van oudsher bestaat er een sterke samenhang tussen het natuur- en watersysteem. Vervolgens heeft de natuurlijke laag plek en betekenis gekregen in het menselijke occupatieproces. Lange tijd is de natuurlijke laag sturend geweest voor een groot deel van de ruimtelijke ontwikkelingen. Mensen vestigden zich op de droge plekken en wegen werden aangelegd bij goed doorwaadbare plekken in de beek. Pas de laatste eeuw is deze samenhang door technische mogelijkheden verminderd en zijn de kwaliteiten van de natuurlijke laag aangetast. Het beter afstemmen van de ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag, kan voorkomen en er voor zorgen dat natuurlijke kwaliteiten weer medebepalend worden. Het erf aan de Holsenerweg 6 en 6a ligt in een zandgebied: 'Dekzandvlakte en ruggen' (zie afbeelding 5).

afbeelding "i_NL.IMRO.0163.BPBUHOLSENERWEG6-VG01_0005.png"

Afbeelding 5: Weergave kaart gebiedskenmerken, natuurlijke laag, ter hoogte van het erf Holsenerweg 6 en 6a (bron: Omgevingsvisie Overijssel)

De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/ nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd. De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem, door beplanting met 'natuurlijke' soorten en door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen.

Op deze locatie zijn de kenmerken van het oorspronkelijke landschap nauwelijks meer waarneembaar. Dit komt doordat het gebied in cultuur is gebracht ten behoeve van de landbouw. Geconcludeerd kan worden dat de 'Natuurlijke laag' geen belemmeringen vormt voor de in dit plan besloten ontwikkeling.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Vanuit de nederzettingen zijn de omliggende gronden ooit ontgonnen, daardoor is er een sterke ruimtelijke en functionele relatie met het omringende landschap ontstaan. Afhankelijk van de stand van de techniek en de beschikbaarheid van meststoffen is door de eeuwen heen een geschakeerd patroon van akkers, weiden, hooiland en bebouwing gegroeid. Dit verschil in tijd geeft mede richting aan de ontwikkeling van deze gebieden. Binnen de regionale landschappen is er vaak op korte afstand sprake van verschillen: de es, de flank en het beekdal. Het erf aan de Holsenerweg 6 en 6a ligt in het 'Jonge heide- en broekontginningslandschap' (zie afbeelding 6).

afbeelding "i_NL.IMRO.0163.BPBUHOLSENERWEG6-VG01_0006.png"

Afbeelding 6: Weergave kaart gebiedskenmerken, laag van het agrarische cultuurlandschap, ter hoogte van het plangebied (bron: Omgevingsvisie Overijssel)

De grote oppervlakte van voormalige natte en droge heidegronden was oorspronkelijk functioneel verbonden met de essen en het oude hoevenlandschap. Hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal. Deze dienden vervolgens als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Ten opzichte van het omliggende essen- en hoevenlandschap zijn hier relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. De ambitie is de ruimtelijke kwaliteit van deze gebieden een stevige impuls te geven. Eventuele nieuwe erven behoeven een stevige landschappelijke inpassing.

Als ontwikkelingen plaats vinden in de agrarische ontginningslandschappen, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de dragende lineaire structuren van lanen, bosstroken en waterlopen en ontginningslinten met erven en de kenmerkende ruimtematen.

In dit geval gaat het om een bestaand erf waarbij deels een functieverandering plaats vindt. Het erf past binnen het agrarisch cultuurlandschap. Geconcludeerd kan worden dat de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' geen belemmeringen vormt voor de in dit plan besloten ontwikkeling.

Stedelijke laag

In de stedelijke laag is de koppeling van de sociale en fysieke dynamiek van de stedelijke functies aan het verbindende netwerk van wegen, paden, spoorwegen en kanalen een belangrijk ordenend principe. Efficiëntie en nabijheid zijn belangrijke vestigingsoverwegingen. Daarbij wordt kwaliteit, eigenheid en onderscheidend vermogen van de regio steeds belangrijker. Het erf aan de Holsenerweg 6 en 6a ligt niet in stedelijk gebied. Vanuit deze laag werken geen uitgangspunten rechtstreeks door op het voorgenomen plan.

Lust- en leisurelaag

De laag van de lust- en leisurelandschappen de dimensie van het welbehagen, het plezier, de trots en de beleving toe. Deze laag is het domein van de belevenis, betekenis en identiteit. De lust- en leisurelaag voegt eigen kenmerken toe, zoals landgoederen, recreatieparken en recreatieve routes, maar benut vooral de kwaliteiten van de andere drie lagen. Het stelt kwaliteiten zoals de natuur, de productielandschappen en de steden in een ander daglicht en maakt ze beleefbaar en tot een belevenis.

De lust- en leisure laag heeft geen rechtsreekse doorwerking op het voorliggende plan.

Conclusie provinciaal beleid

Het voorliggende ruimtelijke plan past binnen het provinciale beleid, zoals ook vastgelegd in de provinciale verordening. Het plan past binnen de geldende ontwikkelingsperspectieven en de geldende gebiedskenmerken.

3.4 Gemeentelijk beleid

Het relevante ruimtelijke beleid van de gemeente Hellendoorn is weergegeven in de Omgevingsvisie 'Natuurlijk Avontuurlijk'.

Omgevingsvisie 'Natuurlijk Avontuurlijk'

De gemeenteraad van Hellendoorn heeft op 20 februari 2014 de Omgevingsvisie 'Natuurlijk Avontuurlijk' vastgesteld. De Omgevingsvisie bevat een brede visie op de toekomst en vormt het kader van alle ruimtelijke ontwikkelingen. Met de Omgevingsvisie zijn structuurvisiegebieden aangewezen, de zogenaamde 'Identiteitsgebieden'. Het plangebied aan de Holsenerweg 6 en 6a ligt binnen het identiteitsgebied 'Avontuur in de natuur'. Met betrekking tot dit gebied geldt dat de ruimtelijke kwaliteit van dit gebied wordt bepaald door het grote bosoppervlak, de hoogteverschillen en de abrupte overgangen van beslotenheid naar openheid. Deelgebieden maken onderdeel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) / Natuurnetwerk Nederland (NNN). De ambitie is dan ook om de ecologische waarden in het gehele gebied te vergroten. De identiteit van het gebied wordt daarnaast bepaald door een functionele component. In dit gebied is het Avonturenpark Hellendoorn gevestigd en naast reguliere sportactiviteiten vinden er jaarlijks meerdere sportevenementen in dit gebied plaats. De natuurlijke en aardkundige waarden van dit gebied zijn bepalend voor de onderscheidende identiteit van de gemeente Hellendoorn. Het is een uitdaging de waarden in dit gebied nog beter te benutten en gelijktijdig te versterken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0163.BPBUHOLSENERWEG6-VG01_0007.png"

Afbeelding 7: Uitsnede visiekaart behorende bij de Omgevingsvisie 'Natuurlijk avontuurlijk' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Het voorgenomen plan aan de Holsenerweg 6 en 6a past binnen deze identiteit van het gebied en de bijbehorende ambities. De ontwikkeling vindt plaats op een bestaand erf. Het bosoppervlak wordt per saldo niet verkleind. Het erf ligt niet binnen de EHS/NNN. Direct aan de oostzijde van het erf ligt wel EHS/NNN-gebied. De voorgenomen ontwikkeling maakt het mogelijk dat een bestaande agrarische bedrijfswoning mag worden bewoond door derden die geen functionele verbinding hebben met het op het erf aanwezige agrarische bedrijf. Door het mogelijk maken van deze ontwikkeling wordt de afstand tot de agrarische bedrijfssector en de omliggende natuur verkleind.

Conclusie gemeentelijk beleid

Gezien de aard en omvang van het voornemen, en de locatie waar deze plaatsvindt, wordt geconcludeerd dat het voornemen in overeenstemming is met de beleidsuitgangspunten die gelden in het identiteitsgebied 'Avontuur in de natuur'. Het initiatief past binnen de Omgevingsvisie 'Hellendoorn, Natuurlijk Avontuurlijk'.

Hoofdstuk 4 Waardentoets

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de waardentoets beschreven. Hieronder vallen ecologie, archeologie en water. Er wordt beschreven wat er is onderzocht en welke resultaten hieruit zijn gekomen. Vervolgens wordt hier een conclusie uit getrokken met betrekking tot de gewenste ontwikkeling.

4.2 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuurwet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij soortenbescherming heeft men per 1 januari 2017 te maken met de nieuwe Wet natuurbescherming (dit was de Flora en faunawet). Bij gebiedsbescherming heeft men ook te maken met de Wet natuurbescherming (was de Natuurbeschermingswet) en met de Ecologische Hoofdstructuur/ Natuurnetwerk Nederland (EHS/NNN).

Gebiedsbescherming

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 beschermd. De EHS/NNN is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De EHS/NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In EHS/NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zijde wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Natura 2000

Het plangebied aan de Holsenerweg 6 en 6a ligt op ongeveer 4,3 kilometer afstand van het dichtsbijzijnde Natura 2000-gebied Wierdense Veld. De aard van de voorgenomen functieverandering maakt dat de effecten uitsluitend tot het plangebied beperkt blijven. Gezien de afstand tot de Natura 2000-gebieden, de invulling van de tussenliggende gebieden en de voorgenomen ontwikkeling is er derhalve geen reden om aan te nemen dat er kans is op een belemmering van de kernopgaven van het Natura 2000-gebied, zij het door een rechtstreekse invloed, cumulatieve invloed of externe werking. Een toetsing op grond van de Wet Natuurbescherming wordt daarom niet noodzakelijk geacht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0163.BPBUHOLSENERWEG6-VG01_0008.png"

Afbeelding 8: Ligging plangebied ten opzichte van Natura2000 gebieden (bron: Synbiosys Alterra)

EHS/NNN

Het plangebied aan de Holsenerweg 6 en 6a te Hellendoorn ligt in de nabijheid van een bosgebied dat is aangewezen als EHS/NNN, maar de locatie zelf maakt geen onderdeel uit van het NNN. Tussen de planlocatie en het bosgebied ligt nog een strook dat is aangewezen als Zone Ondernemen met natuur en water buiten het NNN. Met de voorgenomen functieverandering worden geen negatieve effecten verwacht op de wezenlijke waarden en kenmerken van de NNN/EHS. Van afname van areaal is geen sprake. Tevens worden geen effecten verwacht die de wezenlijke waarden en kenmerken van de NNN/EHS significant aantasten. Een toetsing aan het NNN/EHS-beleid wordt daarom niet noodzakelijk geacht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0163.BPBUHOLSENERWEG6-VG01_0009.png"

Afbeelding 9: Overzicht NNN-gebieden (bron: Omgevingsvisie provincie Overijssel)

Soortenbescherming

De Wet natuurbescherming richt zich onder andere op de bescherming van soorten. Hierbij wordt uitgegaan van het 'nee, tenzij'-principe. Bepaalde handelingen, waaronder ruimtelijke ingrepen waarbij beschermde soorten in het geding zijn, zijn slechts bij uitzondering en onder voorwaarden mogelijk. Centraal hierbij staat de zorgplicht. Dit houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende planten en dieren en hun leefomgeving.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

In voorliggend geval wordt geen bebouwing gesloopt, geen bomen gekapt en/of watergangen gedempt. In verband daarmee is een nader (veld)onderzoek of het aanvragen van een ontheffing op de verbodsbepalingen van de Wnb niet noodzakelijk.

Conclusie

De Wet natuurbescherming vormt geen belemmering voor dit plan.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

Aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waarden moeten zoveel mogelijk worden behouden.

Archeologie

Op basis van het Verdrag van Malta en de Wet op de archeologische monumentenzorg is het uitgangspunt gesteld om archeologische erfgoed zoveel mogelijk ter plekke te bewaren en maatregelen te nemen om dit te bewerkstelligen. De verstoorder van de bodem is verantwoordelijk voor het behoud van de archeologische resten. Daar waar behoud ter plekke niet mogelijk is, betaalt de verstoorder het archeologisch onderzoek en de mogelijke opgravingen. Voor ruimtelijke plannen die archeologische waarden bedreigen, moeten betrokken partijen in beeld brengen welke archeologische waarden in het geding zijn.

De gemeente Hellendoorn kent geen archeologische verwachtingskaart. Het plangebied is daarom getoetst aan het geldende bestemmingsplan en de provinciale archeologische verwachtingskaart uit de provinciale Omgevingsvisie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0163.BPBUHOLSENERWEG6-VG01_0010.png"

Afbeelding 10: Uitsnede van de archeologische verwachtingskaart (Bron: Provincie Overijssel)

Zoals blijkt uit figuur 10 is het plangebied gelegen in een gebied met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde. In het geldende bestemmingsplan komt dit tot uiting door de aanwezigheid van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarde'. In de regels behorend bij het geldende bestemmingsplan is opgenomen dat ter plaatse van deze dubbelbestemming, voor zover het betreft bouwen buiten een bouwvlak ten behoeve van de andere bestemmingen van die gronden, enkel mag worden gebouwd indien het bouwplan vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing op de bestaande plaats, waarbij de oppervlakte op of onder peil niet wordt vergroot, betreft. Tevens zijn bouwwerken waarvoor de graaf- of heiwerkzaamheden die niet dieper gaan de 0,3 m en bouwwerken met een oppervlak van ten hoogste 2.500 m² toegestaan. Bij bodemingrepen groter dan 2.500 m² en dieper dan 0,3 m dient archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.

Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling, het bestaande gebruik van de betreffende gronden waarbij reeds sprake is van geroerde grond, en de hierboven genoemde oppervlaktes niet worden benaderd is dan ook niet te verwachten dat er sprake zal zijn van verlies of beschadiging van enige archeologische waarden. Daarom wordt archeologisch onderzoek niet noodzakelijk geacht.

Cultuurhistorie

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, ook cultuurhistorische waarden in het plangebied worden meegewogen bij ruimtelijke ontwikkelingen die met een nieuw bestemmingsplan planologisch mogelijk worden gemaakt. Met het voorliggende plan worden geen cultuurhistorische waarden gesloopt of aangetast. Er bevinden zich in het plangebied of in de nabijheid van het plangebied geen rijks- of gemeentelijke monumenten.

Conclusie

Met het voorliggende plan worden geen archeologische en cultuurhistorische waarden aangetast.

4.4 Hydrologie en watertoets

Belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundigedoelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Waterbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen). Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen. Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2010-2015. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden. Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.

Watersysteem

In het waterbeheer van de 21e eeuw worden duurzame, veerkrachtige watersystemen nagestreefd. Dit betekent concreet dat droge perioden worden doorstaan zonder droogteschade, vissterfte en stank, en dat in natte perioden geen overlast optreedt door hoge grondwaterstanden of inundaties vanuit oppervlaktewateren. Problemen worden niet afgewenteld op andere gebieden of latere generaties. Het principe "eerst vasthouden, dan bergen, dan pas afvoeren" is hierbij leidend. Rijk, provincies en gemeenten hebben in het Nationaal Bestuursakkoord Water doelen vastgelegd voor het op orde brengen van het watersysteem.

Afvalwaterketen

Het zoveel mogelijk scheiden van vuil en schoon water is belangrijk voor het bereiken van een goede waterkwaliteit. Door te voorkomen dat grote hoeveelheden relatief schoon hemelwater door rioolstelsels worden afgevoerd, neemt het aantal overstorten van verontreinigd rioolwater op oppervlaktewater af en neemt de doelmatigheid van de rioolwaterzuivering toe. Hierdoor verbetert zowel de kwaliteit van oppervlaktewateren waarop overstorten plaatsvinden als de kwaliteit van het effluent ontvangende oppervlaktewater. Indien het schone hemelwater door middel van infiltratie in het gebied wordt vastgehouden alvorens het wordt afgevoerd naar oppervlaktewater, draagt dit bovendien bij aan de duurzaamheid van het watersysteem. Vandaar dat het principe "eerst schoonhouden, dan scheiden, dan pas zuiveren" een belangrijk uitgangspunt is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Als het hemelwater niet wordt aangekoppeld of wordt afgekoppeld van het bestaande rioolstelsel is oppervlakkige afvoer en infiltreren in de bodem uitgangspunt. Als infiltratie in de bodem niet mogelijk is, is lozing op het oppervlaktewater via een bodempassage gewenst.

Watertoets

Op 1 augustus 2018 is het waterschap Vechtstromen geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het plan betreft alleen een functieverandering van bestaande bebouwing en heeft geen invloed op de waterhuishouding. Met de voorgenomen ontwikkeling zijn geen waterbelangen gemoeid. De ontwikkeling heeft geen nieuwe lozingen op oppervlaktewater tot gevolg. In het gebied is geen sprake van (grond)wateroverlast, waardoor geen waterschapsbelangen in het geding komen.

Het waterschap Vechtstromen heeft dan ook geen bezwaren tegen de voorgenomen ontwikkeling. De resultaten de watertoets zijn opgenomen in Bijlage 1 van de toelichting van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Milieutoets

5.1 Inleiding

Nieuwe initiatieven hebben te maken met milieuaspecten. Een aantal van deze milieuaspecten zijn ruimtelijk relevant. In dit hoofdstuk wordt achtereenvolgens ingegaan op:

  • bodem;
  • geluid;
  • luchtkwaliteit;
  • externe veiligheid;
  • bedrijven en milieuzonering;
  • vormvrije m.e.r.-beoordeling;
  • verkeer en parkeren.

5.2 Bodem

Sinds 1 januari 2008 is in het Besluit Bodemkwaliteit (Bbk) vastgelegd hoe we in Nederland omgaan met het hergebruik van schone en licht verontreinigde grond en de bescherming van de bodem. Bij vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de gewenste ontwikkeling.

In voorliggend geval gaat het om een ontwikkeling waarbij geen nieuw object wordt mogelijk gemaakt waarbij sprake is van langdurig menselijk bedrijf. Met betrekking tot de plattelandswoning was voorheen reeds sprake van een woonfunctie, waarbij al sprake was van langdurig menselijk verblijf, het betreft enkel een planologische wijziging. Gezien het vorenstaande is het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek niet noodzakelijk.

Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

5.3 Geluid

Wet Geluidshinder

Bij het aspect geluid is de Wet geluidshinder (Wgh) van toepassing. Deze wet heeft als doel het terugdringen van hinder als gevolg van geluid. De wet stelt bepaalde eisen aan de geluidsbelasting van geluidsgevoelige functies. Op basis van deze wet dient bij het vaststelling of herziening van een bestemmingsplan aandacht te worden besteed aan het aspect geluid door de akoestische situatie te beoordelen. De geluidsbronnen die de Wet geluidhinder behandelt zijn industrielawaai, verkeerslawaai en railverkeerslawaai. Railverkeerslawaai en industrielawaai is bij deze locatie niet van toepassing, omdat er geen spoorwegen en industrie in de nabije omgeving gelegen zijn.

De mate waarin geluid, veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder. De wet stelt dat in principe de geluidsbelasting op de gevel van woningen niet hoger mag zijn dan de voorkeursgrenswaarde (48 dB), dan wel een nader bepaalde waarde (hogere grenswaarde). Onder deze waarde hoeft wettelijk gezien aan verkeerslawaai geen aandacht te worden besteed.

Zowel in de huidige situatie (bedrijfswoning) als in de toekomstige situatie (plattelandswoning) is er sprake van een geluidsgevoelig object. Voorliggend bestemmingsplan maakt dan ook geen nieuw geluidsgevoelig object mogelijk. In paragraaf 5.6 wordt ingegaan op de aanvaarbaarheid van het gebruik van de plattelandswoning ten opzichte van het agrarisch bedrijf en de in de omgeving aanwezige bedrijvigheid. Het bestaande geluidsgevoelige object, namelijk de bedrijfswoning aan de Holsenerweg 6a blijft gehandhaafd.

Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.4 Luchtkwaliteit

Het wettelijk kader met betrekking tot de luchtkwaliteit is sinds 2007 vastgelegd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm) en in de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM). In titel 5.2 van de Wm is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) geregeld. In dit programma staat onder andere beschreven wanneer en hoe overschrijding van de luchtkwaliteitsnormen moet worden aangepakt.

In het programma wordt rekening gehouden met nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Ontwikkelingen die binnen het programma passen, hoeven niet meer te worden getoetst aan de luchtkwaliteitsnormen. Voor projecten die niet in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging, hoeft geen onderzoek te worden gedaan naar de luchtkwaliteit. Voor een woningbouwlocatie geldt bijvoorbeeld dat deze niet in betekenende mate bijdraagt wanneer deze niet meer dan 1.500 woningen omvat (met de bijbehorende verkeersbewegingen).

Noodzaak toetsing

Op 4 februari 2015 heeft de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in het kader van het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Weert (nummer uitspraak: 201306630/5). De vraag die in dit kader aan de orde werd gesteld, is of de toekenning van de aanduiding plattelandswoning gevolgen kan hebben voor het ter plaatse gevestigde agrarisch bedrijf. Specifiek ging het hier om het aspect luchtkwaliteit. Op basis van de voornoemde uitspraak dient ter plaatse van een plattelandswoning het aspect luchtkwaliteit, anders dan voor het aspect geur en geluid, wel beoordeeld en getoetst te worden. Reden daarvoor is te vinden in de Europese Richtlijn luchtkwaliteit (Richtlijn 2008/50/EG). Op grond van deze richtlijn moet een beoordeling van de luchtkwaliteit overal plaatsvinden. Slechts in een aantal specifiek in de richtlijn genoemde gevallen hoeft geen beoordeling plaats te vinden van de naleving van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit met het oog op de bescherming van de menselijke gezondheid.

De Afdeling concludeert dat de plattelandswoning niet valt onder één van de in de richtlijn genoemde uitzonderingen, zodat het bevoegd gezag moet beoordelen of het toekennen van de aanduiding mogelijk is met het oog op de luchtkwaliteit.

Situatie plangebied

Om te bepalen of ter hoogte van de woning Holsenerweg 6a aan de normen voor fijn stof wordt voldaan, is een fijnstofberekening (ISL3a berekening) uitgevoerd. Deze fijnstofberekening is als Bijlage 1 opgenomen bij deze toelichting. Hierna wordt ingegaan op de onderzoeksresultaten van dit onderzoek.

De grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijnstof (PM10) in de lucht is 40 µg/m³. De dagnorm voor PM10 bedraagt 50 µg/m³. De dagnorm mag niet meer dan 35 keer per jaar worden overschreden. Op de waarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijnstof (PM10) van 40 µg/m³ en het aantal dagen dat de dagnorm van 50 µg/m³ (de grenswaarde) mag worden overschreden is de 'zeezoutcorrectie' van toepassing. Deze is voor de gemeente Hellendoorn vastgesteld op 2 µg/m³, waardoor de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijnstof (PM10) in de lucht 42 µg/m³ bedraagt. De zeezoutaftrek voor het aantal overschrijdingsdagen is voor de provincie Overijssel vastgesteld op 2. Dit betekent dat de grenswaarde van 50 µg/m³ maximaal 37 keer per jaar mag worden overschreden.

Uit de ISL3a-berekening blijkt dat in voorliggend geval de grenswaarden van de concentratie van fijnstof (PM10) en het aantal overschrijdingsdagen ter hoogte van de woning niet worden overschreden. De berekende waarde is 17,30 µg/m³ en blijft daarmee ruim onder de norm. Het aantal overschrijdingsdagen bedraagt maximaal 6,1 dagen.

Het Besluit NIBM is niet van toepassing op de fijnere fractie van fijnstof (PM2,5). De grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van PM2,5 in de lucht is vastgesteld op 25 µg/m³. De concentratie PM10 en PM2,5 hangen nauw samen. De fractie PM2,5 maakt tenslotte deel uit van de fractie PM10. Uit de praktijk blijkt dat voor veehouderijen geldt dat, indien wordt voldaan aan de grenswaarden voor PM10, ook wordt voldaan aan de grenswaarde die gesteld is voor PM2,5. Uit de ISL3a-berekening (bijlage 2) blijkt dat de concentratie PM10 in de buitenlucht op de beoordelingspunten lager is dan 25 µg/m³. Op de beoordelingspunten wordt dan ook voldaan aan de gestelde grenswaarde van PM2,5.

Conclusie

Gezien het vorenstaande, vormt het aspect luchtkwaliteit in voorliggend plan geen belemmering.

5.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving door onder andere productie, opslag, verlading en gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Vanaf 1 januari 2010 zijn er strikte risicogrenzen die in milieuvergunningen en bestemmingsplannen moeten worden vastgelegd. Ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Dit gaat concreet om bedrijven die risicovol zijn, vervoer van gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water, en transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Externe veiligheid kan op twee manieren ingedeeld worden:

  • Transportrisico behandelt de externe veiligheid langs transportassen waarover of waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, zoals spoorlijnen, buisleidingen en snelwegen.
  • Risico bij inrichtingen gaat over externe veiligheid rond bedrijven waar met gevaarlijke stoffen wordt gewerkt, bijvoorbeeld tankstations met LPG-verkoop.

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) verplicht gemeenten om afstand te houden tussen gevoelige objecten en risicovolle bedrijven. Er wordt gewerkt met een plaatsgebonden risicocontour (PR) en een groepsgebonden risico (GR):

  • In het Bevi heeft iedere risicovolle inrichting een veiligheidszone gekregen. Dit heet de plaatsgebonden risicocontour (PR-contour). Binnen deze contour mogen nieuwe kwetsbare objecten (zoals woningen, scholen, ziekenhuizen, grootschalige kantoren) of beperkt kwetsbare objecten (zoals verspreid liggende woningen, bedrijfswoningen, kleinere kantoren) niet of niet zonder meer worden opgericht. Het Bevi gaat uit van een PR-contour 10-6/jr.
  • Naast het plaatsgebonden risico kent het Bevi ook het groepsgebonden risico (GR). Het groepsgebonden risico geeft aan wat de kans is op een ongeval met ten minste 10, 100 of 1000 dodelijke slachtoffers in de omgeving van de beschouwde bron. Het aantal personen dat in de omgeving van de bron verblijft bepaalt daardoor mede de hoogte van het groepsrisico. Voor het GR geldt geen harde juridische norm, maar is een zogenaamde oriënterende waarde.

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) is vanaf 1 januari 2011 het toetsingskader bij planontwikkeling in de nabijheid van hogedrukaardgasleidingen en overige leidingen met gevaarlijke stoffen. De afweging van de externe veiligheidssituatie van buisleidingen heeft grondslag in de Wet Milieubeheer (Wm) en in de Wro.

Om uitspraken te kunnen doen over de externe veiligheid is de Risicokaart geraadpleegd (zie afbeelding 11 voor een uitsnede van de kaart).

afbeelding "i_NL.IMRO.0163.BPBUHOLSENERWEG6-VG01_0011.png" Afbeelding 11: Uitsnede risicokaart provincie Overijssel, waarbij met blauwe pijl het plangebied is aangegeven.

Ter plaatse van de planlocatie Holsenerweg 6 en 6a en in de omgeving zijn geen risicovolle inrichtingen, infrastructuur of buisleidingen aanwezig. Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Gelet op het feit dat de planologische wijzigingen geen toename van personendichtheid of gewijzigde situering van de woning met zich meebrengt, en er in de omgeving geen risicobronnen gelegen zijn, vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

Conclusie

Externe veiligheid vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

5.6 Bedrijven en milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd, waarin richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar zijn opgenomen.

Bij te toetsing aan de richtafstanden gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. De functie 'wonen' is niet milieubelastend voor de omgeving. Het wijzigen van de functie van de bedrijfswoning naar plattelandswoning brengt dan ook geen aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden met zich mee.

Het planvoornemen zelf voorziet niet in het toevoegen van een gevoelige functie, maar in het reguleren van het gebruik van een bedrijfswoning door derden die geen functionele verbinding hebben met het agrarische bedrijf. Bedrijven in de omgeving worden als gevolg van het plan dan ook niet (extra) belemmerd. Ditzelfde geldt ten aanzien van de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf op de (eigen) inrichting. De plattelandswoning blijft onderdeel uitmaken van het agrarisch bedrijf en vormt dan ook geen belemmering.

In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich, naast het agrarische bedrijf welke behoort tot de agrarische inrichting op het erf, enkele andere agrarische bedrijven. Het betreft een agrarisch bedrijf aan de Holsenerweg 3 en een agrarische bedrijf aan de Holsenerweg 9 (fokken en houden van schapen en geiten). Deze bedrijven zijn gelegen op afstanden van respectievelijk ruim 60 en 250 meter afstand van het plangebied.

Voor veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', veelal de grootste richtafstand voor het aspect geur. Bij agrarische bedrijven zijn echter niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veebedrijven bepalend.

Voor wat betreft het onderdeel 'geur' valt de woning in het regime van voormalige bedrijfswoningen, behorende bij een gestopt agrarisch bedrijf na 19 maart 2000. In dat geval dient getoetst te worden aan de minimale afstanden, of in geval deze niet volstaan aan een berekening met het V-stacks model. De locatie is gelegen binnen een concentratiegebied en buiten de bebouwde kom. Hierdoor betreft de norm 14 odeur. De geuremissie op deze locatie blijft fors binnen de benoemde norm ten aanzien van de te beschermen woning.

Indien het aspect geur verder buiten beschouwing wordt gelaten dan gelden de volgende maximale richtafstanden: 30 meter voor stof / 50 en 30 meter voor geluid (50 meter enkel ten opzichte van de varkenshouderij) / 0 meter voor gevaar.

Voor het aspect geluid wordt enkel ten opzichte van het agrarische bedrijf binnen eigen inrichting de grenswaarde niet behaald. Doordat de plattelandswoning behoort tot de inrichting van het agrarische bedrijf Holsenerweg 6 (fokken en houden van rundvee (geen melkvee)), geniet de plattelandswoning geen bescherming ten opzichte van dit agrarische bedrijf. De inrichting van het agrarische perceel zorgt er overigens voor dat de agrarische activiteiten overwegend op enige afstand van de woning plaatsvinden. De bedrijfslocatie en de plattelandswoning hebben volledig gescheiden opritten met aanzienlijke beplanting hier tussen. De bevoorrading door enkele vrachtwagens met veevoer of veetransporten vinden allen aan de meest ver weg gelegen zijde van het erf plaats. Gezien de beperkte bedrijfsomvang en de rustige, gescheiden, ligging zijn er geen significant negatieve effecten te verwachten ten aanzien van het aspect 'geluid'.

Op basis van vorenstaande wordt gesteld dat ter plaatse van de plattelandswoning geen sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat in het kader van het aspect geluid van de (eigen) inrichting.

 

Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

5.7 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben ook wel genoemd de 'vergewisplicht'. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst, deze geeft aan of er voor acitiviteiten en projecten beoordeeld moet worden of er een MER gemaakt moet worden. Voor projecten of activiteiten die beneden de drempelwaarden vallen moet een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r. beoordeling noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. In deze bijlage staan drie hoofdcriteria centraal:

  • de kenmerken van het project;
  • de plaats van het project;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

Wet Natuurbescherming

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is op ruime afstand (circa 4,3 kilometer) van het plangebied gelegen. Van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied zal, gelet op deze afstand en de aard en omvang van de ontwikkeling geen sprake zijn. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming is in verband met deze ontwikkeling dan ook niet noodzakelijk. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

Programmatische Aanpak Stikstof

Op 1 juli 2015 is de PAS in werking getreden. De PAS is een gezamenlijke, samenhangende aanpak van alle betrokken overheden op provinciaal en rijksniveau. De PAS bevat maatregelen die leiden tot een afname van stikstofdepositie en maatregelen die leiden tot een versterking van de natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden. Door deze maatregelen kunnen in en rondom de Natura 2000-gebieden nieuwe economische activiteiten, zoals bedrijfsuitbreidingen die stikstofdepositie veroorzaken, worden toegelaten.

Activiteiten met een waarde van minder dan 0,05 mol per hectare per jaar worden als verwaarloosbaar beschouwd; deze activiteiten hoeven niet te worden gemeld (ook al niet onder de ontwerp Regeling). Ook cumulatief beschouwd zorgen deze activiteiten voor geen effecten voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden, aldus de toelichting van de PAS. Gelet op de kleinschaligheid van het voornemen en de grote afstand tot Natura 2000-gebieden, kan worden geconcludeerd dat sprake is van een activiteit die als verwaarloosbaar kan worden beschouwd.

Drempelwaarde

Het gehele plangebied wordt voorzien in directe eindbestemmingen waardoor, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden, sprake kan zijn van een m.e.r-beoordelingsplichtig plan. In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.' Aangezien hier sprake van is, dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Als het plan wordt vergeleken met de drempelwaarden uit de D-lijst kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Indien hierbij de drempelwaarden uit de D-lijst voor deze activiteit wordt vergeleken met de omvang van ontwikkeling (bestaande agrarische bedrijfswoning aanmerken als plattelandswoning), wordt geconcludeerd dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is.

Gelet op de kenmerken van het plan (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het plan en de kenmerken van de potentiële effecten, zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de aan bod gekomen milieu- en omgevingsaspecten in dit hoofdstuk en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken.

Conclusie

Op basis van de beschikbare informatie kan de conclusie worden getrokken dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige milieueffecten met zich meebrengt. Dit plan is daarom niet m.e.r.- (beoordelings-)plichtig.

5.8 Verkeer en parkeren

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling.

Toekenning van de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning' aan de bij de bestaande tweede bedrijfswoning behorende gronden heeft geen wijzigingen in de verkeersgeneratie tot gevolg. Ten aanzien van de functiewijziging van de tweede bedrijfswoning is er enkel sprake van een planologische wijziging. Er wordt met het initiatief geen woning toegevoegd.

De voorgenomen ontwikkeling resulteert niet in een toename van de parkeerbehoefte, omdat het aantal woningen gelijk blijft. Op eigen erf is ruim voldoende ruimte voor het parkeren van auto's.

Conclusie

Gelet op het vorenstaande levert de gewenste ontwikkeling geen belemmeringen op voor het aspect 'verkeer en parkeren'.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten en planverantwoording

6.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt uiteengezet hoe de juridische regeling (de regels en de verbeelding) van dit bestemmingsplan is vormgegeven.

In paragraaf 1.3 van deze toelichting is reeds aangegeven dat het voorgenomen plan niet past binnen de geldende bestemmingen. Daarom is voor de locatie een nieuw bestemmingsplan opgesteld. Wanneer dit bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen, zal het als zelfstandig plan vigeren.

Er zijn vier typen regels opgenomen: inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en een slotregel. Deze regels sluiten waar mogelijk en relevant aan op het bestemmingsplan Buitengebied 2009 (en de daarop volgende herziening van de regels) van de gemeente Hellendoorn. Daartoe zijn de regels omgezet naar de nu geldende SVBP2012-standaarden en is aangesloten op de meest recente wetgeving.

6.2 Inleidende regels

In artikel 1 Begrippen is omschreven wat met de gebruikte begrippen wordt bedoeld. Het gaat om begrippen die van het 'normale' spraakgebruik afwijken of een specifieke juridische betekenis hebben. Bij toetsing aan het bestemmingsplan zal moeten worden uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.

In artikel 2 Wijze van meten is aangegeven hoe de maten die bij het bouwen in acht moeten worden genomen, gemeten dienen te worden.

6.3 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch met waarden

In voorliggend geval zijn de geldende regels uit het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" grotendeels overgenomen in dit bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan maakt enkel de toekenning van de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning' op een deel van het plangebied (hetperceel behorend bij de bedrijfswoning Holsenerweg 6a) mogelijk. Voor het overige wijzigt het planologische gebruik niet.

De voor Agrarisch met waarden aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor agrarische bedrijvigheid. Daarnaast zijn onder andere enkele niet-agrarische nevenactiviteiten tot een gezamenlijke brutovloeroppervlakte van maximaal 300 m² binnen bestaande gebouwen toegestaan.

In de bouwregels is opgenomen dat binnen elk bouwvlak uitsluitend bedrijfsgebouwen behorende bij één agrarisch bedrijf mogen worden gebouwd. Ter hoogte van de bestaande tweede bedrijfswoning en het bijbehorende bijgebouw is de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning' opgenomen om bewoning door derden zonder functionele verbinding met het agrarische bedrijf mogelijk te maken.

Artikel 4 Waarde – Archeologische verwachtingswaarde

De voor Waarde - Archeologische verwachtingswaarde aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor onderzoek naar en bescherming van naar verwachting aanwezige archeologische waarden.

In de regels is opgenomen dat ter plaatse van de dubbelbestemming enkel mag worden gebouwd indien het bouwplan vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing op de bestaande plaats, waarbij de oppervlakte op of onder peil niet wordt vergroot, betreft. Tevens zijn bouwwerken waarvoor de graaf- of heiwerkzaamheden die niet dieper gaan de 0,3 m en bouwwerken met een oppervlak van ten hoogste 2.500 m² toegestaan. Bij bodemingrepen groter dan 2.500 m² en dieper dan 0,3 m dient archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.

6.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Dit zijn regels die niet specifiek aan een bestemming zijn gekoppeld, maar die altijd voor elke locatie gelden. Dit hoofdstuk is als volgt opgebouwd:

Anti-dubbeltelregel (Artikel 5)

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich voornamelijk voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.

Algemene bouwregels (Artikel 6)

In dit artikel worden de algemene bouwregels beschreven. Hierin is opgenomen dat de bestaande afmetingen en afstanden die afwijken van de afmetingen en afstanden in het bestemmingsplan en die rechtmatig tot stand zijn gekomen als minimum of maximum afmetingen en afstanden zijn toegestaan.

Algemene gebruiksregels (Artikel 7)

In dit artikel worden de vormen van verboden gebruik benoemd. Tevens is opgenomen onder welke voorwaarde het, ter plaatse van een woning en daarbij behorende bijgebouwen, is toegestaan om een "vrij" beroep uit te oefenen.

Algemene afwijkingsregels (Artikel 8)

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

Algemene wijzigingsregels (Artikel 9)

In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan te wijzigen.

Omgevingsvergunning werken (Artikel 10)

Ter bescherming van natuur- en landschapswaarden zal voor een aantal werken en werkzaamheden buiten het bouwvlak eerst moeten worden getoetst of deze invloed hebben op de aanwezige natuur- en landschapswaarden. De omgevingsvergunning - werken biedt de gemeente de mogelijkheid om deze toets uit te voeren.

6.5 Overgangs- en slotregels

Het overgangsrecht ten aanzien van bouwen en gebruik is opgenomen in artikel 11 Overgangsrecht. Uitbreiding van de bebouwing die onder het overgangsrecht valt is slechts mogelijk met afwijking van het bevoegd gezag.

Het laatse artikel is artikel 12 Slotregel . Dit artikel geeft aan onder welke naam dit plan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Inleiding

In artikel art. 3.1.6 lid 1, Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat onderzocht moet worden of een bestemmingsplan uitvoerbaar is en beschreven moet worden hoe burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.2.1 Overleg

Het Rijk

Geoordeeld is dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

Provincie Overijssel

Gelet op de aard van dit bestemmingsplan, wordt het voeren van vooroverleg met de provincie niet noodzakelijk geacht. Artikel 3.1.1.2 Bro biedt de mogelijheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft een lijst opgesteld (Uitzonderingenlijst vooroverleg ruimtelijke plannen, 27 juli 2016) waarop ruimtelijke plannen zijn aangegeven waarvoor het verplichte vooroverleg achtewege kan blijven. Dit plan is zo'n uitzondering.

Waterschap Vechtstromen

Tevens is het plan afgestemd met het waterschap Vechtstromen. De resultaten van deze afstemming zijn weergegeven in paragraaf 4.4.

7.2.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. Gezien de relatief beperkte planologische betekenis wordt het bestemmingsplan direct als ontwerp ter inzage gelegd.

7.2.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan Herziening Buitengebied 2009, Holsenerweg 6 heeft met ingang van woensdag 10 oktober 2018 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze termijn heeft een ieder de mogelijkheid om zijn of haar zienswijze tegen het plan in te dienen. In voorliggend geval zijn er geen zienswijzen in gediend tegen de ontwikkeling aan de Holsenerweg 6.

7.3 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten zijn bij het voorliggende plan beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe is een anterieure overeenkomst (inclusief overeenkomst planschade) afgesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd.