Plan: | Wijziging bestemmingsplan Buitengebied Hardenberg, Heideweg 4 Hoogenweg |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0160.WBP00066-VG01 |
Aan de Heideweg 4 te Hoogenweg, in het buitengebied van de gemeente Hardenberg, bevindt zich een voormalige bedrijfsperceel. Op het perceel staat een bedrijfswoning een bijgebouw en een voormalige bedrijfsgebouw.
De bedrijfswerkzaamheden ter plaatse zijn beëindigd. Initiatiefnemer is daarom voornemens om de bestemming om te zetten van een bedrijfsbestemming naar een woonbestemming zodat ter plaatse regulier gewoond kan worden. De gebouwen zullen in gebruik worden genomen voor privédoeleinden.
Op basis van het geldende bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg'' rust op het perceel de bestemming 'Bedrijf - Besloten heideontginningslandschap'. Binnen deze bestemming is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen (artikel 9.6.1) die burgemeesters en wethouders de mogelijkheid geeft om de bestemming, onder voorwaarden te wijzigen in de bestemming 'Wonen - Besloten heideontginningslandschap'.
Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken wordt gebruik gemaakt van de hiervoor genoemde wijzigingsbevoegdheid. Voorliggend wijzigingsplan voorziet in een passend planologisch kader en toont aan dat aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan. In voorliggend wijzigingsplan zal worden aangetoond dat de ontwikkeling vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is. In paragraaf 4.1.1 wordt nader ingegaan op de wijzigingsbevoegdheid.
Het plangebied ligt aan de Heideweg 4 te Hoogenweg, ten noorden van de kern Hoogenweg. Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Hardenberg, sectie Z, nummers 988 en 989. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied (rode ster) ten opzichte van de omliggende kernen en de directe omgeving (rode omlijning) weergegeven.
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van de (directe) omgeving (Bron: PDOK)
Het wijzigingsplan ''Wijziging bestemmingsplan Buitengebied Hardenberg, Heideweg 4 Hoogenweg” bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het wijzigingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het wijzigingsplan.
Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg''. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van Hardenberg vastgesteld op 2 december 2014. Nadien heeft er een correctieve herziening plaatsgevonden middels het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg, herziening regels'', welk is vastgesteld op 26 september 2016. Daarnaast is het plangebied gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan ''Facetherziening parkeren Hardenberg''. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van Hardenberg vastgesteld op 17 juli 2018. Tot slot geldt het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg, Kleine Windturbines bij Agrarische Bedrijven", welke op 21 juni 2022 is vastgesteld. In dit geval is hoofdzakelijk het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg'' relevant.
In afbeelding 1.2 is uitsnede van de verbeelding van bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg'' weergegeven. Het plangebied is hierop aangeduid met een rode omlijning.
Afbeelding 1.2: Uitsnede van het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg" (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)
Het plangebied is op basis van het geldende bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg'' voorzien van de bestemming 'Bedrijf - Besloten heideontginningslandschap'.
Gronden met de bestemming 'Bedrijf - Besloten heideontginningslandschap' zijn specifiek bestemd voor bedrijven die in de van de regels deel uitmakende bijlage 'Staat van bedrijfsactiviteiten' zijn aangeduid als bedrijven in categorie 1 of 2. Daarnaast zijn bestaande bedrijven toegestaan, voorzover ze niet onder categorie 1 of 2 vallen. Binnen de bestemming zijn bedrijfsgebouwen, het bestaande aantal bedrijfswoningen (in dit geval één) en andere bouwwerken toegestaan.
De voorgenomen ontwikkeling behelst het omzetten van de bedrijfsbestemming naar een reguliere woonbestemming. Het regulier bewonen van het perceel is momenteel namelijk niet mogelijk, aangezien er alleen mag worden gewoond als er een directe relatie is met het bedrijf. Vanwege het stoppen van het bedrijf, is het wenselijk een passende woonbestemming op te nemen.
Het geldende bestemmingplan bevat een wijzigingsbevoegdheid (art. 9.6.1) op grond waarvan burgemeester en wethouders onder voorwaarden de bestemming kunnen wijzigen naar de bestemming 'Wonen - Besloten heideontginningslandschap'. Aan deze wijzigingsbevoegdheid is een aantal voorwaarden verbonden. In paragraaf 4.1.1 wordt voorliggend plan aan de voorwaarden getoetst.
Na deze inleiding worden in hoofdstuk 2 de landschappelijke aspecten en een weergave van de huidige situatie gegeven. Hoofdstuk 3 gaat in op de gewenste situatie. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Hardenberg beschreven. In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieuthema's de revue. Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 9 gaat in op het vooroverleg en de inspraak.
Het plangebied ligt in een gebied dat is te typeren als een besloten heideontginningslandschap. Kenmerkende kwaliteiten van het essen- en hoevelandschap zijn onder andere:
Het plangebied ligt ten noorden van de kern Hoogenweg. De omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt door overwegend agrarische landbouwgronden en verspreid liggende woonerven en agrarische bedrijfspercelen. Het erf vormt het laatste erf aan de doodlopende Heideweg.
Het plangebied wordt begrensd door de Heideweg aan de zuidzijde en agrarische gronden aan alle overige zijden. Binnen het plangebied is diverse bebouwing aanwezig. Het gaat om een bedrijfswoning, een bijgebouw en een voormalig bedrijfsgebouw. Het bijgebouw staat ten noordwesten van de woning. Het bedrijfsgebouw is groter en staat ten noorden van de woning. In het westelijke deel van het perceel ligt een kleine dierenweide. Een deel van het erf is in gebruik als tuin behorend bij de woning. Dit gedeelte wordt omzoomd door een groensingel met een landschappelijke invulling. Het erf wordt middels twee ontsluitingen op de Heideweg ontsloten.
In afbeelding 2.1 is door middel van een luchtfoto de huidige situatie in het plangebied weergegeven. In afbeelding 2.2 is een straatbeeld opgenomen.
Afbeelding 2.1: Luchtfoto van de huidige situatie van het plangebied (Bron: Provincie
Overijssel)
Afbeelding 2.2: Straatbeeld van de huidige situatie van het plangebied (Bron: Provincie Overijssel)
Zoals aangegeven zijn ter plaatse de bedrijfsactiviteiten beëindigd.
Het is daarom wenselijk om de bedrijfsbestemming behorende bij Heideweg 4 in Hoogenweg te verwijderen en een woonbestemming toe te kennen aan de bebouwing en het erf behorende bij de woning dat nu ingericht is als tuin. De overige gronden kunnen de bestemming "agrarisch met waarden -besloten heideontginningslandschap" landschap krijgen overeenkomstig de aansluitende gronden.
Het gaat dan ook puur om een planologische wijziging zonder ruimtelijke ingrepen. Nadere landschappelijke inpassing is in het kader van voorliggend wijzigingsplan niet noodzakelijk. Het perceel is in de huidige situatie reeds landschappelijk ingepast. De bebouwing ligt verspreid binnen het plangebied en er zijn diverse planten en bomen aanwezig zodat sprake is van een omliggende tuin.
Wel is het wenselijk om het erf zo compact mogelijk te houden. Tevens is het niet wenselijk om alle gronden rond de bebouwing agrarisch te bestemmen, aangezien het in gebruik is als tuin. Daarom zal er een bouwvlak worden gelegd om de bebouwing en zal de overige grond, met uitzondering van een dierenweide, worden bestemd met een woonbestemming zonder bouwvlak.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
Vanwege de kleincshaligheid van het plan en het feit dat het middels een wijzigingsbevoegdheid mogelijk kan worden gemaakt, zijn het rijks- en provinciaal beleid niet relevant. Immers is dit beleid al afgewogen in het kader van onderliggend bestemmingsplan, waarin deze wijzigingsbevoegdheid is opgenomen. Hierna wordt daarom op de relenvante aspecten ten aanzien van het gemeentelijk beleid ingegaan.
Het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg” is in hoofdzaak conserverend van aard. Dit betekent dat de bestaande situatie is vastgelegd. Tegelijkertijd wil de gemeente op een duurzame en efficiënte wijze ruimte scheppen voor (nieuwe) ontwikkelingen in het buitengebied. Het is de ambitie van de gemeente om deze ontwikkelingen in het buitengebied te laten bijdragen aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De gemeente zet daarbij in op het leggen van verbindingen tussen bestaande kwaliteiten en de nieuwe ontwikkelingen. Via afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden kent het bestemmingsplan (onder voorwaarden) een zekere mate van flexibiliteit.
Op basis van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 9.6.1 hebben burgemeester en wethouders, indien is komen vast te staan dat binnen de bestemming 'Bedrijf - Besloten heideontginningslandschap' geen bedrijf meer is gevestigd, de mogelijkheid om de bestemming 'Bedrijf - Besloten heideontginningslandschap' om te zetten naar de bestemming 'Wonen - Besloten heideontginningslandschap'.
Hieraan zijn de volgende voorwaarden gekoppeld:
Hierna wordt puntsgewijs aan de voorwaarden getoetst:
Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het wijzigingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan/wijzigingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, Besluit milieueffectrapportage en verkeer.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan/wijzigingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
Er is in dit geval geen sprake van het toevoegen van woningen. In Artikel 76 van de Wet geluidhinder is bepaald dat de geluidbelasting van wegen op bestaande woningen niet opnieuw getoetst hoeft te worden. Hieronder valt het omzetten van een bedrijfswoning naar een reguliere woning. Een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai of industrielawaai is niet nodig.
Aanvullend wordt gesteld dat de Heideweg een zeer rustige, doodlopende weg is die uitsluitend door het bestemmingsverkeer wordt gebruikt.
Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
In dit geval gaat het om een functiewijziging waarbij geen sprake is van bodemingrepen. Echter dient wel in beeld te worden gebracht of de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik 'wonen met tuin'. In dat kader is een bodemonderzoek uitgevoerd. Het volledige onderzoek is als Bijlage 1 opgenomen.
Verkennend bodemonderzoek NEN 5740
In de bovengrondmengmonsters BM1, BM2 en BM3 zijn geen verhogingen aangetroffen. In het ondergrondmengmonster OM1 zijn eveneens geen verhogingen aangetroffen. In het grondwatermonster Pb1wm1 zijn geen verhogingen aangetroffen.
Verkennend bodemonderzoek NEN 5707 'asbest in bodem'
Tijdens de maaiveld- inspectie zijn ter plaatse van de onderzoekslocatie geen asbestverdachte materialen op het maaiveld aangetroffen. Ter plaatse van de onderzoekslocatie zijn meerdere inspectiegaten gegraven, bemonsterd en geanalyseerd op de aanwezigheid van asbest. De mengmonsters MM1 en MM2 zijn licht asbesthoudend; de gewogen asbestgehalten zijn lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek. In het mengmonster MM3 is analytisch geen asbest aangetoond.
Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling, in verhouding tot de categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 5.3.1.1 kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Op basis van de "grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland", welke is gepubliceerd door het Rijksinstituut Volksgezondheid en Milieu, zijn op schaal van km2 de gemiddelde achtergrondconcentraties van diverse luchtverontreinigende stoffen aangegeven. De gegevens voor het plangebied worden weergegeven in onderstaande tabel:
Parameter | Achtergrondwaarde [µg/m3] 2020 | Achtergrondwaarde [µg/m3] 2030 | Grenswaarde [µg/m3] | WHO advieswaarde [µg/m3] | Voldoet (ja/nee) |
Stikstofdioxide NO2 | 9,3 | 5,5 | 40 | 15 | ja |
Zwevende deeltjes PM10 | 14,1 | 11,6 | 40 | 10 | ja |
Zwevende deeltjes PM2,5 | 7,2 | 5,5 | 25 | 5 | ja |
Uit de tabel blijkt dat aan de grenswaarden voor NO2 en PM10 en de blootstellingsconcentratieverplichting voor PM2,5 voldaan wordt. Aan de advieswaarden van de WHO voor de achtergrondconcentratie van PM10 en PM2,5 wordt niet voldaan. Echter is de verwachting dat de luchtkwaliteit steeds meer zal verbeteren, waardoor in de toekomst wel aan de advieswaarden zal worden voldaan. Daarnaast is er sprake van een bestaande woning en zorgt de planologische omzetting niet voor een verslechtering van de luchtkwaliteit.
Ten aanzien van de fijnstof afkomstig van veehouderijen in de omgeving, wordt opgemerkt dat in de omgeving van het plangebied veehouderijen liggen die van belang kunnen zijn voor de bijdrage van fijnstofconcentratie op het plan. In dit geval gaat het echter om het omzetten van een bedrijfswoning naar een reguliere woning. De bedrijfswoning is reeds beschermd tegen hinder van omliggende agrarische bedrijven. Het omzetten naar een regulier woonerf doet hier niets aan af. Omliggende functies worden dan ook niet beperkt. Bovendien blijkt dat aan alle grenswaarden voldaan wordt, waarmee gesteld wordt dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. Het plangebied is met een zwarte omlijning weergegeven.
![]() |
Afbeelding 5.1: Uitsnede Risicokaart (Bron:Risicokaart.nl) |
Uit de risicokaart blijkt dat het plangebied zich in de nabijheid bevindt van een risicobron, namelijk een gasleiding van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), met bijbehorende inrichting.
Buisleiding Gasunie
Ten westen van het plangebied ligt een aardgasleiding van de NAM. Het betreft een buisleiding met een maximale werkdruk 95 bar en een uitwendige diameter van 152 mm. Bij dergelijke gasleidingen ligt de 1% letaliteitsgrens op 100 meter. Het plangebied ligt op meer dan 500 meter afstand van deze aardgasleiding en valt daarmee buiten groepsrisico-aandachtsgebied. Bovendien is er met deze ontwikkeling geen sprake van een toename van de personendichtheid en daarmee geen sprake van een verhoging van het risico. Een nadere verantwoording is niet noodzakelijk.
Uit de inventarisatie blijkt verder dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als volgt omschreven: 'Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied, waar geen sprake is van sterke menging van functies. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Onderstaande tabel geeft de richtafstanden weer voor de verschillende omgevingstypes.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast.
In voorliggend geval gaat het om het planologisch omzetten van een bedrijfsfunctie naar een woonfunctie. Een woonfunctie is niet belastend. Omliggende functies worden dan ook niet beperkt. Per saldo ontstaat er zelfs een verbetering, aangezien de bedrijfsgerelateerde hinder komt te vervallen.
Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving en andersom of nieuwe functies de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantasten. In dit geval wordt de woning binnen het plangebied aangemerkt als een milieugevoelige functie.
Allereerst wordt gesteld dat de woning reeds beschermd is tegen hinder van omliggende functies. Met de omzetting naar een reguliere woning veranderd dit niet. Bovendien worden omliggende functies daardoor ook niet beperkt in hun werkzaamheden. In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt er echter wel een beschouwing gegeven van omliggende functies.
In de omgeving van het plangebied zijn een aantal agrarische bedrijven gelegen. Hierna zijn deze in tabelvorm weergegeven. Bij veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’, de grootste richtafstand veelal voor het aspect geur. In het geval van veehouderijen zijn echter niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veehouderijbedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 5.6 nader op ingegaan. De overige van toepassingen zijnde aspecten, stof, geluid en gevaar worden hierna getoetst.
Adres | Functie | Milieucategorie | Richtafstand | Daadwerkelijke afstand |
Heideweg 2c | Intensieve veehouderij | 4.1 | 50 m (geluid), 0 m (gevaar) en 30 m (stof) | 195 m |
Heideweg 5 | Grondgebonden veehouderij | 3.2 | 30 m (geluid), 0 m (gevaar) en 30 m (stof) | 65 m |
Loozenweg 6 | Grondgebonden veehouderij | 3.2 | 30 m (geluid), 0 m (gevaar) en 30 m (stof) | 330 m |
Olsmansdijk 4 | Grondgebonden veehouderij | 3.2 | 30 m (geluid), 0 m (gevaar) en 30 m (stof) | 470 m |
Volle Urenweg 5 | Grondgebonden veehouderij | 3.2 | 30 m (geluid), 0 m (gevaar) en 30 m (stof) | 300 |
Gezien het vorenstaande wordt voor wat betreft de in de omgeving aanwezige milieubelastende functies in nagenoeg alle gevallen voldaan aan de genoemde richtafstanden (zonder toetsing aan het aspect geur). Uitzondering hierop vormt het bedrijf aan de Heideweg 5. In dit geval zal echter planologisch vastgelegd worden dat binnen 50 meter van het bouwvlak van dit agrarisch bedrijf geen woningen mogen worden gerealiseerd. Hiermee wordt alsnog aan de richtafstand voldaan.
Gezien de ruime afstanden tot overige omliggende milieubelastende functies mag er van worden uitgegaan dat ter plaatse van de woning er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Tevens worden omliggende (agrarische) bedrijven als gevolg van de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling niet (verder) in hun bedrijfsvoering belemmerd. De huidige bedrijfswoning is immers al beschermd tegen inrichtingen van derden.
Concluderend kan worden gesteld dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de te verplaatsen bedrijfswoning in het plangebied. Geconcludeerd wordt dat van een beperking van de bedrijfsvoering van omliggende (agrarische) bedrijven in het kader van milieuzonering geen sprake is.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.
De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, buiten een
concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 2 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 8 odeur units per kubieke meter lucht.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, buiten een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 2 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 8 odeur units per kubieke meter lucht. De gemeente Hardenberg is buiten een concentratiegebied gelegen.
De definitie van een geurgevoelig object luidt: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Bij een gemeentelijke verordening kunnen andere maximale geurbelastingen en minimale afstanden worden vastgesteld. Van deze mogelijkheid heeft de gemeenteraad van de gemeente Hardenberg in 2010 gebruik gemaakt. Op basis van de Geurverordening Hardenberg gelden onder voorwaarden andere waarden, waarbij een gebiedsindeling in acht is genomen.
In de geurverordening zijn in artikel 3 waarden voor geurbelasting opgenomen. Voor het buitengebied waar het plangebied ligt is een waarde van 14 OuE/m3 aangegeven. In afbeelding 5.2 is dit weergegeven. Het plangebied is met een zwarte ster aangeduid.
Afbeelding 5.2: Uitsnede kaart geurverordening (Bron: Gemeente Hardenberg)
Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden),
glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest).
Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wetgeurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.
Allereerst wordt gesteld dat de bestaande bedrijfswoning reeds beschermd is en reeds geurgevoelig is. De planologische omzetting naar een reguliere woning verandert daar niets aan. Omliggende veehouderijen worden dan ook in geen geval beperkt in hun bedrijfsvoering, temeer omdat ook in alle gevallen geldt dat er reeds woningen op een kortere afstand vanaf deze bedrijven liggen.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wenst de gemeente Hardenberg echter wel inzicht in het woon- en leefklimaat met betrekking tot het aspect geur. In de tabel in paragraaf 5.5.3.2 zijn de afstanden tot agrarische bedrijven weergegeven. In deze tabel blijkt dat ten aanzien van de grondgebonden veehouderijen in alle gevallen aan de vaste afstand van 50 meter wordt. Voor het bedrijf dat op een afstand van 23 meter ligt, is in dit wijzigingsplan geborgd dat binnen 50 meter geen woningen mogen worden opgericht.
Voor de intensieve veehouderijen geldt dat niet duidelijk is of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Ruimtelijk gezien is het wel wenselijk om de bedrijfsbestemming om te zetten naar wonen, omdat er geen bedrijf meer aanwezig is.
Aangezien er geen sprake is van het toevoegen van nieuwe geurgevoelige objecten is het uitvoeren van een nader geuronderzoek niet nodig. Een matige geurnorm wordt als acceptabel beschouwd, aangezien de ontwikkeling per saldo een verbetering van de ruimtelijke ordening met zich meebrengt. Aan een voormalig bedrijf wordt namelijk een nieuwe toekomstbestendige functie gegeven, waarbij de milieubelasting van het bedrijf komt te vervallen.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor dit plan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming.
Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en het Nederlands Natuurnetwerk. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Nederland heeft aan de hand van een vergunningenstelsel een zorgvuldige afweging gewaarborgd rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden.
Het plangebied bevindt zich op circa 8,8 kilometer afstand van Natura 2000-gebied de ‘Engbertsdijksvenen'.
Gezien de afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Engbertsdijkvenen' is geen sprake van directe negatieve effecten op Natura 2000-gebied (bijvoorbeeld licht- en geluidhinder). Een ontwikkeling kan echter ook indirecte negatieve effecten hebben, door bijvoorbeeld een onevenredige toename in stikstofdepositie. Ondanks de ruime onderlinge afstand tussen het plangebied en het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied dient het effect van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden in ogenschouw genomen te worden.
Het is hierbij van belang om op te merken dat het een wijziging van de bedrijfsbestemming naar woonbestemming betreft, waarbij geen nieuwe bebouwing wordt opgericht. In de huidige situatie is momenteel al een bedrijfswoning aanwezig, welke in de beoogde situatie worden omgezet in een reguliere woning. Er zal daarom geen sprake zijn van een toename in stikstofdepositie. Doordat de mogelijkheid om een bedrijf te exploiteren met bijbehorende verkeersbewegingen en emissies komt te vervallen, is juist sprake van een afname.
Al met al wordt geconcludeerd dat gezien de afstand tot Natura 2000-gebieden en de aard en omvang van de ontwikkeling ten opzichte van de huidige situatie, geen sprake is van negatieve effecten op Natura 2000-gebieden.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is een van de pijlers van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN dient te worden voorzien van een passende bestemming. Het NNN heeft geen schaduwwerking. In het plangebied liggen geen gebieden die aangewezen zijn als NNN. Bovendien voorziet dit plan niet in fysieke ingrepen. Er is dan ook geen sprake van aantasting van het NNN.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige beschermde soorten. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
In dit geval gaat het om een planologische wijziging, waarbij geen sprake is van fysieke ingrepen. Negatieve effecten ten aanzien van flora en fauna kunnen daarom op voorhand worden uitgesloten.
Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Het plan voorziet niet in ingrepen in de bodem. Negatieve effecten ten aanzien van archeologie kunnen daarom op voorhand worden uitgesloten.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt met betrekking tot voorliggend plan.
Geconcludeerd wordt dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
In het Besluit m.e.r. neemt het wijzigingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het wijzigingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het wijzigingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het wijzigingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de
drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag moet beoordelen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt als sprake is van een activiteit in kolom 1 van de D-lijst, ongeacht of sprake is van een geval in kolom 2.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 8,8 kilometer afstand van het plangebied. Het gaat in dit geval om een functiewijziging waarbij geen sprake is van extra verkeersbewegingen. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.
Het wijzigingsplan is m.e.r.-(beoordelings)plichtig indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C en D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (onderdeel D 11.2 besluit m.e.r.).
De ontwikkeling in dit wijzigingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit wijzigingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag om er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Besluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2414) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
De in het voorliggende wijzigingsplan besloten ontwikkeling gaat uit van het omzetten van een voormalig bedrijf in een reguliere woning in het buitengebied van de gemeente Hardenberg. Het gaat om een (zeer) kleinschalige ontwikkeling waarbij het aantal verkeersbewegingen planologisch gezien afneemt. Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van een nieuwe functie die niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen. Gelet op het vorenstaande en de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Eén en ander is tevens bevestigd in de in dit hoofdstuk opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken
Dit wijzigingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit wijzigingsplan.
Bij het opstellen van wijzigingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie die ontstaan door een nieuwe ontwikkeling.
In voorliggend geval wordt een bedrijfsperceel gewijzigd naar een woonbestemming. Aangezien het aantal woningen niet toeneemt, is er geen sprake van een toename van het aantal verkeersbewegingen. De voorgenomen ontwikkeling heeft juist een positieve invloed op de bestaande verkeerssituatie, aangezien een bedrijfsperceel een hoger aantal verkeersbewegingen met zich mee brengt dan een woonperceel. De ontsluiting op het erf wijzigt niet en blijft via de bestaande in- en uitrit plaatsvinden. Op het erf is voldoende parkeerruimte aanwezig om op eigen terrein in parkeerbehoefte te kunnen voorzien.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen voorliggend plan.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2022-2027. Het Nationaal Water Programma 2022-2027 is vastgesteld op 18 maart 2022. In het Nationaal Water Programma (NWP) 2022-2027 beschrijft de Rijksoverheid de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de uitvoering ervan in de rijkswateren en -vaarwegen.
Het Nationaal Water Programma 2022–2027 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. We werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 15 december 2021 het 'Waterbeheerplan 2022-2027 vastgesteld. In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2022-2027) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:
Het waterbeheerprogramma volgt inhoudelijk op de Watervisie 2050, die op 14 april 2021 door het algemeen bestuur is vastgesteld. Het waterbeheerprogramma beschrijft welke maatregelen Vechtstromen wil nemen in de planperiode 2022-2027 om te werken aan de ambities uit de Watervisie. Daarbij kan gaan om zowel nieuw beleid als staand beleid en maatregelen. Voor het nieuwe beleid, dat nog niet is vastgesteld door dagelijks en/of algemeen bestuur en waarbij het participatieproces nog niet voltooid is, heeft het waterbeheerprogramma een agenderende functie. Dit betekent dat invulling van de inhoud van dit nieuwe beleid buiten de scope van het waterbeheerprogramma ligt.
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
In dit geval gaat het puur om een functiewijziging, waarbij geen sprake is van fysieke ingrepen. Uit de watertoets is gebleken dat er geen sprake is van een waterschapsbelang.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het wijzigingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit wijzigingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het wijzigingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hieronder wordt kort beschreven wat in deze vier hoofdstukken geregeld wordt.
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Om op een eenduidig manier afstanden, oppervlaktes en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan.
Dit hoofdstuk (Hoofdstuk 2) bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen, zoals weergegeven op de verbeelding van dit wijzigingsplan.
De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
Hoofdstuk 3 bevat algemene regels:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de beoordeling van bouwplannen.
Artikel 6 Algemene gebruiksregels
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven met specifieke aandacht voor uitsluiting van besluit-m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteit en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.
In dit artikel worden de algemene bouwregels beschreven met betrekking tot bestaande maatvoeringen.
Artikel 8 Algemene afwijkingsregels
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
Artikel 9 Algemene wijzigingsregels
In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels geven de bevoegdheden van Burgemeester en wethouders weer om het plan op ondergeschikte punten te wijzigen.
In dit artikel zijn bepalingen ten aanzien van de werking wettelijke regelingen, afstemming welstandstoets, uitsluiting seksinrichting, afstemming APV en evenementen en parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden.
In Hoofdstuk 4 staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit wijzigingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het wijzigingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan/wijzigingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit wijzigingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het wijzigingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het wijzigingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. Hierna wordt op de beide bestemmingen die gelden, ingegaan.
Agrarisch met waarden - Besloten Heideontginningslandschap
Ter plaatse van de gronden die buiten het woonerf vallen, is de agrarische gebiedsbestemming 'Agrarisch met waarden - Besloten Heideontginningslandschap opgenomen. De bestemmingsomschrijving zoals deze standaard is in het buitengebied van Hardenberg, is integraal overgenomen.
Gronden met deze bestemming zijn met name bedoeld voor de uitoefening van één agrarisch bedrijf en de instandhouding van de sterke gebiedskenmerken behorend bij het daar voorkomend landschapstype. Op de gronden zijn uitsluitend andere bouwwerken, waaronder tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen en schuilgelegenheden, toegestaan. Voor de andere bouwwerken zijn bouwbepalingen opgenomen.
Wonen - Besloten heideontginningslandschap
In dit geval is de bestemming Wonen - Besloten heideontginningslandschap, zoals deze geldt in dit gebied van het buitengebied van Hardenberg voor woonbestemmingen, integraal overgenomen. Gronden met deze bestemmingen zijn met name bestemd voor woningen, tuinen en erven, met daaraan ondergeschikt bed and breakfast, boerderijkamers, statische opslag in bestaande gebouwen en ontsluitingsvoorzieningen. Specifiek is een bouwvlak opgenomen, waarbinnen gebouwen gebouwd moeten worden.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening bepaalt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het wijzigingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Voor wijzigingsplannen heeft de raad deze bevoegdheid gedelegeerd aan burgemeester en wethouders (raadsbesluit 18 december 2018). Ze kunnen besluiten geen exploitatieplan vast te stellen als:
De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe is een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Nu sprake is van een of meer van de uitzonderingsgevallen is het vaststellen van een exploitatieplan niet nodig.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit wijzigingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
De provincie heeft aangegeven akkoord te zijn met de ontwikkeling.
In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de conclusie dat er geen waterschapsbelang is. Nadere afstemming met het waterschap wordt niet nodig geacht.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval wordt geen voorontwerp wijzigingsplan ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders.
Het bestemmingsplan heeft voor een periode van zes weken als ontwerp ter inzage gelegen. In deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend. Het vooroverleg is hiermee positief afgerond.