Plan: | Wijziging Bestemmingsplan Buitengebied Hardenberg, Markeweg 5 Brucht |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0160.WBP00041-VG01 |
Aan de Markeweg 5 te Brucht wordt een akkerbouwbedrijf (met onder andere bloembollenteelt) geëxploiteerd. Initiatiefnemer is voornemens de bedrijfsvoering ter plaatse te reorganiseren. In het kader hiervan is het de wens om de bestaande buitenopslag van aan het akkerbouwbedrijf gelieerde goederen en werktuigen, overdekt/intern op te kunnen slaan. Daarnaast wordt in de huidige situatie een opslagruimte elders gebruikt. De opslag van de aan het akkerbouwbedrijf gelieerde goederen dat elders plaatsvindt, dient op het perceel aan de Markeweg 5 plaats te vinden. Zodoende zijn transporten tussen beide locaties niet meer noodzakelijk.
Al met al dient er een nieuwe kapschuur te worden gebouwd om ter plaatse een toekomstbestendige en efficiëntere bedrijfsvoering te garanderen.
Het is de wens om de kapschuur aan de oostzijde van het perceel te plaatsen. De beoogde locatie bevindt zich echter buiten het huidige agrarische bouwvlak.
Op basis van het geldende bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg'' beschikt het perceel over de bestemming ''Agrarisch met waarden - Essen - en hoevenlandschap''. Binnen deze bestemming is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen (artikel 6.6.2) dat burgemeesters en wethouders de mogelijkheid geeft om, onder voorwaarden, het bouwvlak te vergroten.
De gemeente Hardenberg heeft in een principebesluit van 3 december 2019 kenbaar gemaakt in principe medewerking te verlenen aan de voorgenomen ontwikkeling. Hiervoor is, naast de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid, een aantal voorwaarden vanuit de gemeente gesteld, namelijk:
Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken wordt gebruik gemaakt van de genoemde wijzigingsbevoegdheid. Voorliggend wijzigingsplan voorziet in een passend planologisch kader en toont aan dat aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan. Daarnaast wordt eveneens rekening gehouden met de aanvullende voorwaarden die de gemeente heeft gesteld. In voorliggend wijzigingsplan zal worden aangetoond dat de ontwikkeling vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.
Het plangebied ligt aan de Markeweg 5 te Brucht. Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Hardenberg, sectie AB, nummers 965, 1109, 1110, 1466. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied (rode ster) ten opzichte van Brucht en de directe omgeving (rode kader) weergegeven.
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van de (directe) omgeving (Bron: ArcGIS)
Het wijzigingsplan ''Wijziging Bestemmingsplan Buitengebied Hardenberg, Markeweg 5 Brucht” bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het wijzigingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het wijzigingsplan.
Het agrarisch bedrijfsperceel is gelegen binnen het plangebied van de bestemmingsplannen “Buitengebied Hardenberg” (vastgesteld op 2 december 2014), ''Buitengebied Hardenberg, herziening regels'' (vastgesteld op 26 september 2016) en het bestemmingsplan ''Facetherziening parkeren Hardenberg'' (vastgesteld op 17 juli 2018). Hierna is een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg” opgenomen.
Afbeelding 1.2: Uitsnede van het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg" (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)
Het plangebied is op basis van het geldende bestemmingsplan volledige voorzien van de bestemming 'Agrarisch met waarde - Essen - en hoevenlandschap' met grotendeels een bouwvlak. Daarnaast geldt tevens de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'.
De voor 'Agrarisch met waarden - Essen- en hoevenlandschap' aangewezen gronden zijn bestemd voor de uitoefening van één agrarisch bedrijf, uitgezonderd glastuinbouw en de instandhouding van de sterke gebiedskenmerken van het essen- en hoevenlandschap, welke per (deel)gebied zijn beschreven in de tabellen van de Landschap Identiteit Kaarten (LIK's). In de bouwregels is bepaald dat uitsluitend binnen een bouwvlak mag worden gebouwd.
De voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de verwachte archeologische waarden.
De voorgenomen ontwikkeling behelst het vergroten van het bestaande bouwvlak in oostelijke richting en het inkrimpen van het bouwvlak aan de westzijde, één en ander ten behoeve van het realiseren van een kapschuur. De kapschuur is geprojecteerd buiten het bouwvlak, waardoor het voornemen niet in overeenstemming met het ter plaatse geldende bestemmingsplan is.
Het geldende bestemmingsplan bevat een wijzigingsbevoegdheid (art. 6.6.2) op grond waarvan burgemeester en wethouders onder voorwaarden agrarische bouwvlakken kunnen vergroten.
Aan deze wijzigingsbevoegdheid is een aantal voorwaarden verbonden. In paragraaf 4.3.4 wordt voorliggend plan aan de voorwaarden getoetst. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling past binnen de wijzigingsbevoegdheid.
Na deze inleiding worden in hoofdstuk 2 de landschappelijke aspecten en een weergave van de huidige situatie gegeven. Hoofdstuk 3 gaat in op de gewenste situatie. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Hardenberg beschreven. In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieuthema's de revue. Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 9 gaat in op het vooroverleg en de inspraak.
Het plangebied ligt in een gebied dat is te typeren als een essen- en hoevenlandschap. kenmerkende kwaliteiten van het essen- en hoevelandschap zijn onder andere:
Het plangebied ligt ten zuidoosten van de kern Brucht. De omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt door overwegend agrarische landbouwgronden en verspreid liggende woonerven en agrarische bedrijfspercelen.
Het plangebied wordt aan de zuidoostzijde begrensd door de Markeweg. De overige zijden van het plangebied grenzen aan agrarische landbouwgrond.
Het plangebied is volledig ingericht ten behoeve van de het akkerbouwbedrijf. Er staan verschillende bedrijfsgebouwen, alsmede twee bedrijfswoningen (Markeweg 5 en 7). In het zuidwesten van het plangebied bevindt zich tevens een paardenbak. Voor het overige is het plangebied ingericht als erf en tuin.
In afbeelding 2.1 is door middel van een luchtfoto de huidige situatie in het plangebied weergegeven.
Afbeelding 2.1 Luchtfoto van de huidige situatie van het plangebied (Bron: Provincie Overijssel)
Zoals in de inleiding is aangegeven, wordt ter plaatse van het plangebied een akkerbouwbedrijf (met onder andere bloembollenteelt) geëxploiteerd. Ten behoeve van een toekomstbestendige en efficiëntere bedrijfsvoering, is initiatiefnemer voornemens een extra kapschuur te realiseren.
De nieuwe kapschuur moet dienen als opslagruimte van de aan het akkerbouwbedrijf gelieerde goederen die in de bestaande situatie op een locatie elders staan opgeslagen, alsmede goederen en werktuigen die in de huidige situatie in het plangebied buiten staan opgeslagen. Al met al dient de voorgenomen ontwikkeling bij te dragen aan een duurzaam toekomstperspectief voor het ter plaatse gevestigde akkerbouwbedrijf.
De kapschuur wordt vanwege de reeds aanwezige bebouwing binnen het bouwvlak, ernaast buiten het huidige bouwvlak gesitueerd. Het bouwvlak moet daarom worden gewijzigd. Eén van de voorwaarden van de gemeente Hardenberg om medewerking te verlenen is dat het bouwvlak (naast de verruiming aan de oostzijde) aan de westzijde wordt verkleind. Zodoende blijft de breedte van het bouwvlak beperkt. In afbeelding 3.1 is het gewenste bouwvlak en het deel van het bouwvlak dat wordt verwijderd weergegeven.
Afbeelding 3.1 Verandering bouwvlak (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl, bewerking BJZ.nu)
Qua positionering is er bewust voor gekozen om de kapschuur aan de noordoosten van het huidige agrarische bedrijfsperceel te plaatsen. Zoals ook in afbeelding 2.1 is te zien, bevindt zich hier reeds een groot stuk verharding. De kapschuur moet hierop aansluiten. Dit zorgt ervoor dat aan de voorzijde van de kapschuur voldoende ruimte is om met werktuigen of vrachtwagens te manoeuvreren. Daarnaast kan blijvend gebruik worden gemaakt van de bestaande toegang tot het perceel. Om logistieke redenen is het onmogelijk en onwenselijk om een dergelijke kapschuur elders binnen het bestaande bouwvlak te realiseren.
De kapschuur krijgt een oppervlak van circa 1.200 m² en wordt circa 8 meter hoog. In afbeelding 3.2 is de gewenste kapschuur en de locatie op het erf weergegeven.
Afbeelding 3.2 Gewenste locatie kapschuur (Bron: B.O.M.A. Staalbouw b.v.)
Afbeelding 3.3 Gevelaanzichten gewenste kapschuur (Bron: B.O.M.A. Staalbouw b.v.)
Onderdeel van de voorgenomen ontwikkeling, is het landschappelijk inpassen van het agrarisch bedrijfsperceel. In voorliggend geval is door Stefan Jaspers Tuin & Landschap een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. Het volledige ruimtelijk kwaliteitsplan is opgenomen in bijlage 1, het bijbehorende inrichtingsplan is in afbeelding 3.3 weergegeven en wordt aansluitend toegelicht.
Afbeelding 3.4 Inrichtingsplan (Bron: Stefan Jaspers Tuin & Landschap)
Langs de lange zijde van de nieuw te bouwen kapschuur wordt een houtsingel aangelegd. Op deze plek liep vroeger een houtsingel of houtwal. Deze singel zorgt voor dekking van de kapschuur, maar ook voor de verbetering van de kleinschaligheid aan de oostzijde van het erf. De singel wordt met inheemse soorten ingeplant.
Aan de voorzijde van de nieuw te bouwen kapschuur komt een landschappelijke haag. Deze haag verzacht het aanzicht vanaf de weg op de kapschuur en zorgt tevens voor een duidelijke grens.
Zowel aan de voorzijde als aan de achterzijde wordt onderbegroeiing aangebracht in de bestaande singel/bomenrij ten behoeve van het versterken van de kleinschaligheid in het gebied. De grotere schuren worden hiermee ingedekt en minder zichtbaar vanuit het landschap.
Bij het opstellen van bestemmings- en wijzigingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie die ontstaan door een nieuwe ontwikkeling.
De voorgenomen ontwikkeling ziet toe op het vergroten van een bestaand agrarisch bedrijfsperceel ten behoeve van een kapschuur. Het voornemen resulteert niet in een andere bedrijfsvoering. Gelet op het vorenstaande wordt op voorhand gesteld dat het voornemen niet resulteert in een toename van verkeersbewegingen en de parkeerbehoefte ter plaatse.
Doordat de opslag van goederen niet meer in een pand elders plaats hoeft te vinden, zal het aantal verkeersbewegingen juist afnemen.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigt en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'. In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie.
Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat in voorliggend geval sprake is van een uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf in het buitengebied. Gelet op vorenstaande is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Bro, daarom levert toetsing aan de ladder geen nadere onderzoeksplicht op.
Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en de Ladder voor duurzame verstedelijking.
In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld. Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel de Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Op 1 mei 2017 zijn de nieuwe Omgevingsvisie en Omgevingsverordening in werking getreden. In 2018 zijn de visie en verordening partieel herzien.
De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:
Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.
De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.
In afbeelding 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.
![]() |
Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” zijn met name de artikelen 2.1.3 (lid 2), 2.1.5 (leden 1, 2, 3 en 5) en 2.1.7 (leden 1 en 4) van belang. Op de betreffende artikelen wordt hierna nader ingegaan.
Artikel 2.1.3 Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (lid 2)
Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpenwanneer aannemelijk is gemaakt:
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening
De in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling voorziet in het vergroten van het agrarisch bouwvlak van een bestaande akkerbouwbedrijf. Per saldo wordt het bouwvlak met circa 5.000 m² vergroot. De verruiming van het bouwvlak is benodigd om een kapschuur te realiseren en zodoende goederen en werktuigen binnen te kunnen stallen/ op te slaan. Het vorenstaande gaat verrommeling in het plangebied tegen. Een dergelijke kapschuur kan, omwille van efficiënte bedrijfsvoering, niet op een bestaand erf elders worden gerealiseerd. Een kapschuur elders zou tevens resulteren in ongewenste extra vervoersbewegingen, wat resulteert in nadelige gevolgen voor het milieu en mogelijk de verkeersveiligheid rond het plangebied.
Zoals in hoofdstuk 3 reeds is aangegeven wordt het agrarische bedrijfsperceel op verantwoorde wijze ingepast in het landschap en de omgeving. Eén en ander draagt, samen met het tegengaan van verrommeling op het perceel, bij aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.
Geconcludeerd wordt dat de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling voldoet aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening.
Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit (leden 1, 2, 3 en 5)
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening
Zoals blijkt uit de beschrijving in hoofdstuk 3 wordt het agrarisch bedrijfsperceel landschappelijk ingepast conform de ter plaatse geldende gebiedskenmerken. De beplantingskeuze en de locatie van de aanplant is mede gebaseerd op de geldende gebiedskenmerken, één en ander blijkt onder meer uit paragraaf 3.3 en bijlage 1. Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.5, lid 1, 2, 3 en 5.
Artikel 2.1.7 Kwaliteitsimpouls agro en food (leden 1 en 4)
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.7 van de Omgevingsverordening
In voorliggend geval is sprake van een agrarisch bouwvlak dat reeds nagenoeg geheel is benut. Gesteld kan worden dat aan de zuidwestzijde van het bestaande bouwvlak voldoende ruimte is om, ten koste van de daar aanwezige paardenbak, een kapschuur te realiseren. Echter zal de kapschuur op die locatie een onlogische inefficiënte vorm krijgen en moet er worden geïnvesteerd in extra erfverharding om ruimte te creëren voor het manoeuvreren van werktuigen. Kortom, logistiek gezien is een kapschuur op de locatie van de paardenbak onwenselijk.
Ter plaatse van de beoogde locatie kan worden aangesloten op de bestaande erfverharding en de hoofdontsluiting van het erf. Door op deze locatie de kapschuur te realiseren is het tevens niet nodig om de bestaande paardenbak op te offeren.
Gelet op het vorenstaande is het niet mogelijk en praktisch om het bestaande agrarische bouwperceel geschikt te maken voor de beoogde bedrijfsontwikkeling. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met artikel 2.1.7 van de Omgevingsverordening.
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen. Het plangebied is met de rode cirkel aangeduid.
![]() |
Afbeelding 4.2: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
"Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap"
Het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.
Toetsing van het initiatief aan het Ontwikkelingsperspectief
Binnen het mixlandschap is een verscheidenheid aan functies toegestaan, zo ook agrarische functies. De functies dienen in harmonie met elkaar te worden ontwikkeld. In hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op diverse milieu- en omgevingsaspecten. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet resulteert in een belemmering van omliggende functies en dat het voornemen in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' en de 'Laag van de beleving' worden in dit geval buiten beschouwing gelaten, omdat er in of aangrenzend aan het plangebied geen relevante specifieke eigenschappen voor deze lagen gelden.
Hierna wordt ingegaan op de relevante kenmerken vanuit de 'Natuurlijke laag' en 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' ter plaatse van het plangebied.
Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen'. In afbeelding 4.3 is dat aangegeven.
![]() |
Afbeelding 4.3: Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel) |
“Dekzandvlakte en ruggen”
De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied.
Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.
Toetsing van het initiatief aan de "Natuurlijke laag"
De gronden waar de uitbreiding is beoogd is in de huidige situatie in gebruik als cultuurgrond. De van oorsprong voorkomende 'Natuurlijke laag' is daardoor niet of nauwelijks meer aanwezig. De aard en omvang van dit plan is van een beperkte omvang. Het nog aanwezige natuurlijke reliëf wordt met dit plan dan ook niet aangetast. Met de landschapsmaatregelen wordt ingezet op beplanting die past bij de natuurlijke ondergrond. De ontwikkeling is in overstemming met het gestelde in de 'Natuurlijke laag'.
In de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart in het “Essenlandschap” gelegen. In afbeelding 4.4 is dat aangegeven.
Afbeelding 4.4: Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel)
"Essenlandschap"
Het essenlandschap bestaat uit een samenhangend systeem van essen, flanken, lager gelegen maten en fliergronden, – voormalige – heidevelden en kenmerkende bebouwing rond de es (esdorpen en verspreide erven). Het landschap is geordend vanuit de erven en de essen, de eeuwenoude akkercomplexen die op de hogere dekzandkoppen en flanken van stuwwallen werden aangelegd.
Als ontwikkelingen plaats vinden in het essenlandschap, dan krijgen deze in de flanken een plaats, met respect voor en bijdragend aan de aanwezige bebouwingsstructuren (lint, erf) en versterking van het landschappelijk raamwerk.
Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”
Het uit te breiden agrarische bedrijfsperceel wordt, zoals ook in hoofdstuk 3 en bijlage 1 is aangegeven, op een adequate wijze ingepast in het landschap en de omgeving. Bij het opstellen van het ruimtelijk kwaliteitsplan is nadrukkelijk rekening gehouden met de kenmerken van het landschap waar het plangebied zich bevindt.
Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met het gestelde in de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'.
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende wijzigingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.
De gemeente Hardenberg heeft de hoofdlijnen van het nieuwe ruimtelijke beleid voor het totale buitengebied van de gemeente Hardenberg geformuleerd in de 'Visienota Buitengebied Gemeente Hardenberg'. De nota richt zich vooral op de realisatie van ruimtelijke kwaliteiten in het buitengebied.
De ruimtelijke visie zoals vastgelegd in de visienota heeft de basis gevormd voor de bestemmingsplannen “Buitengebied Hardenberg, Reestdal en Bergentheim-Zuid” en “Buitengebied Hardenberg”. De hoofddoelen van het ruimtelijk beleid zoals verwoord in de 'Visienota Buitengebied' zijn:
Deze hoofddoelen zijn in de visienota als volgt vertaald:
De visie voor de 8 thema's wordt hierna weergegeven, in dit geval is voor het thema 'economie en infrastructuur' van belang. Het gemeentelijk beleid ten aanzien van dit thema is gericht op:
Ten aanzien van agrarische bedrijvigheid wordt aangegeven dat de gemeente Hardenberg inzet op de groeimogelijkheden van bestaande agrarische bedrijven. Eén en ander om de economische functie van het buitengebied te behouden en te versterken.
Het plangebied bevindt zich op basis van de visienota binnen het deelgebied 'Vechtdal'. Voor dit gebied geldt als landschapstype; Essen- en kampenlandschap. De ontwikkelingsrichting voor dit gebied betreft 'ecologische zone'. Verschillende functies zoals water (afvoerfunctie Vecht), biodiversiteit, (verbrede) landbouw, recreatie en toerisme zijn passende functies in dit deelgebied. In afbeelding 4.5 is een uitsnede van de visiekaart weergegeven, waarop het plangebied met een gele ster is aangegeven.
![]() |
Afbeelding 4.5: Uitsnede visiekaart Visienota Buitengebied (Bron: Gemeente Hardenberg) |
De voorgenomen ontwikkeling ziet toe op het vergroten van een bestaand agrarisch bedrijfsperceel. Eén en ander draagt bij aan een efficiëntere bedrijfsvoering ter plaatse. De gemeente Hardenberg geeft in de visienota aan bij te willen dragen aan de economische vitaliteit van het buitengebied en dat dit zich onder andere vertaalt door in te zetten op de groeimogelijkheden van bestaande agrarische bedrijven. De voorgenomen ontwikkeling sluit hierop aan. Tevens is landbouw een passende functie binnen het deelgebied 'Vechtdal'. Ook wat dat betreft sluit het voornemen aan op de visienota.
Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de Visienota Buitengebied.
De toekomstvisie voor de gemeente Hardenberg is vastgesteld door de gemeenteraad van Hardenberg op 23 april 2013. Dit plan kent drie doelstellingen:
Het resultaat is een visie met strategische keuzes die een duidelijke ontwikkelingsrichting geeft. De toekomstvisie is een levend document dat de gemeente geregeld zal bijstellen om in te kunnen spelen op nieuwe kansen en mogelijkheden. Het biedt houvast voor de langetermijnkoers van de gemeente.
De gemeente Hardenberg (en de regio Noordoost Overijssel) heeft een redelijk unieke positie. De bestaande bedrijven zijn voor het grootste deel ontstaan uit decennia lang aanwezige lokale bedrijvigheid, gesticht en doorontwikkeld door lokale ondernemers. De meeste werkgelegenheid zit in de industrie, de zorg en de agrarische sector, maar ook bouw, transport & logistiek en recreatie & toerisme zijn een belangrijke motor voor de Hardenbergse economie.
De volgende doelstellingen zijn geformuleerd:
Voorliggende ontwikkeling past binnen de programmalijn ‘werken’. Dit wijzigingsplan voorziet in een uitbreiding van een lokaal geworteld akkerbouwbedrijf. Dit zorgt voor behoud van de werkgelegenheid en de economische vitaliteit van het buitengebied. Het agrarische bedrijf ter plaatse krijgt met onderhavig plan een toekomstbestendig perspectief, welke als gevolg van de landschappelijke inpassing goed zal opgaan in de omgeving. Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de ‘Toekomstvisie gemeente Hardenberg 2013-2023’.
De gemeente heeft voor het gebied een Landschap-Identiteit-Kaart (LIK) gemaakt. In de LIK wordt de identiteit van het gebied bepaald zoals de specifieke kenmerken en kwaliteiten. Op deze wijze wil de gemeente de ruimtelijke kwaliteit van het gebied versterken. Het plangebied ligt in het 'Essen- en hoevenlandschap'. Dit is afbeelding 4.6 weergegeven. Het plangebied is met de rode ster aangegeven.
![]() |
Afbeelding 4.6: Uitsnede LIK (Bron: Gemeente Hardenberg) |
De gemeente Hardenberg wil regie voeren op de ontwikkeling van het landelijk gebied. Daarbij wil de gemeente een meer richtinggevende rol gaan innemen, gericht op het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke kwaliteit is echter een breed begrip, dat deels subjectief van aard is. In de Visienota Buitengebied is dit gedefinieerd als “eigen identiteit”. De identiteit van het gebied komt voort uit de ontstaansgeschiedenis en de daarmee samenhangende landschapstypen. In de LIK is daarom een onderscheid gemaakt tussen de verschillende landschapstypen die in het gebied voorkomen. Deze landschapstypen zijn op een overzichtskaart opgenomen (zie de afbeelding 4.6).
Vervolgens is voor het gebied een schema opgesteld, waarin een overzicht is opgenomen van de aanwezige waardevolle en storende kenmerken. Ook zijn de kansen of juist bedreigingen voor deze kenmerken omschreven. De schema's ten aanzien van de landschapstypen zijn opgenomen in het volledige LIK.
Na het opstellen van de LIK's is een visie (wensbeeld) op de toekomstige ontwikkelingen gegeven. Hierbij is rekening gehouden met de gebiedskenmerken en kwaliteiten uit de LIK's en het geldende beleid van rijk, provincie, waterschap en het gemeentelijke beleid.
De ontwikkelingsvisie voor het essen en hoevenlandschap binnen deelgebied Rheeze, Diffelen en omgeving is als volgt gedefinieerd:
Kernwoorden: Diverse functies: wonen, (verbrede) landbouw, natuur, recreatie, en economie (kleinschalige bedrijvigheid)
Voorliggend plan heeft betrekking op een agrarisch bedrijfsperceel dat wordt vergroot. De uitbreiding van het agrarisch bedrijfsperceel wordt landschappelijk ingepast en afgeschermd met een houtsingel, een landschappelijke haag en onderbegroeiing. Dit zorgt enerzijds voor een versterking van het kleinschalige landschap, en anderzijds wordt er rekening mee gehouden dat er openheid richting noordelijke es wordt behouden.
Voor een nadere toelichting op de inpassing wordt verwezen naar paragraaf 3.3. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat het initiatief in overeenstemming is met het LIK.
Het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg” is in hoofdzaak conserverend van aard. Dit betekent dat de bestaande situatie is vastgelegd. Tegelijkertijd wil de gemeente op een duurzame en efficiënte wijze ruimte scheppen voor (nieuwe) ontwikkelingen in het buitengebied. Het is de ambitie van de gemeente om deze ontwikkelingen in het buitengebied te laten bijdragen aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De gemeente zet daarbij in op het leggen van verbindingen tussen bestaande kwaliteiten en de nieuwe ontwikkelingen. Via afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden kent het bestemmingsplan (onder voorwaarden) een zekere mate van flexibiliteit.
Op basis van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 6.6.2 hebben burgemeester en wethouders de mogelijkheid om bouwvlakken binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden - Essen- en hoevenlandschap' te vergroten, met inachtneming van de volgende bepalingen:
Hierna wordt puntsgewijs aan de voorwaarden getoetst:
Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het wijzigingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan/wijzigingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en Besluit milieueffectrapportage.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan/wijzigingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
De uitbreiding van het agrarisch bedrijfsperceel wordt in het kader van de Wgh niet aangemerkt als een geluidsgevoelig object. De aspecten wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai zijn dan ook niet van toepassing.
In paragraaf 5.5 (milieuzonering) wordt aan de hand van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' nader ingegaan op de milieubelasting van het project op de omgeving.
Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan of wijzigingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd.
De in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling voorziet in de uitbreiding van een agrarisch bedrijfsperceel. De gronden ter plaatse van de uitbreiding worden gebruikt ten behoeve van een kapschuur. Er is geen sprake van het realiseren van bebouwing waar sprake is van langdurig menselijk verblijf. Gelet op het vorenstaande wordt het uitvoeren van een bodemonderzoek niet noodzakelijk geacht.
Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling, in verhouding tot de categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 5.3.1.1 kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. het plangebied is met een blauwe cirkel weergegeven.
![]() |
Afbeelding 5.1 Uitsnede Risicokaart (Bron:Risicokaart.nl) |
Uit de inventarisatie blijkt dat de plangebieden:
Opgemerkt wordt dat ten oosten en westen van het plangebied respectievelijk vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor plaatsvinden en zich een gasleiding van de Gasunie bevindt. De voorgenomen ontwikkeling maakt echter geen nieuw (beperkt) kwetsbaar object mogelijk. Tevens wordt als gevolg van het voornemen de bedrijfsvoering ter plaatse niet gewijzigd in de zin dat er meer mensen komen te werken. Het groepsrisico veranderd daarmee eveneens niet.
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als volgt omschreven: 'Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied, waar geen sprake is van sterke menging van functies. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Onderstaande tabel geeft de richtafstanden weer voor de verschillende omgevingstypes.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast.
In voorliggend geval wordt een bestaand agrarische bedrijfsperceel gewijzigd. De westzijde van het bestaande bouwvlak wordt verkleind en de oostzijde wordt vergroot. In voorliggend wijzigingsplan wordt bepaald dat het deel van het bouwvlak dat er aan de oostzijde bij komt, uitsluitend ten behoeve van akkerbouw mag worden gebruikt. Het houden van vee is daarmee uitgesloten. Doordat een groot deel van het bouwvlak een planologisch bestaande situatie betreft wordt uitsluitend ingegaan op het toe te voegen deel.
Een agrarisch bedrijfsperceel uitsluitend ten behoeve van akkerbouw betreft een milieucategorie 2 activiteit, waardoor aan de richtafstand van 30 meter moet worden voldaan. Binnen 30 meter vanaf het plangebied komen geen milieugevoelige functies voor. Van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is geen sprake.
Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. In voorliggend geval worden geen nieuwe milieugevoelige functies toegevoegd. De bestaande bedrijfswoningen blijven behouden en wordt als gevolg van voorliggend bestemmingsplan niet verplaatst. Gezien de indeling en het gebruik van het bedrijfsperceel kan een verplaatsing van de bedrijfswoningen redelijkerwijs ook niet worden verwacht.
De bestaande bedrijfswoningen komen niet dichter op omliggende milieubelastende bedrijven te liggen. Ter plaatse van de huidige bedrijfswoningen is nu en in de toekomst sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Tevens worden omliggende (agrarische) bedrijven als gevolg van de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling niet (verder) in hun bedrijfsvoering belemmerd.
Geconcludeerd wordt dat van een beperking van de bedrijfsvoering van omliggende (agrarische) bedrijven in het kader van milieuzonering geen sprake is.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming.
Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden.
Het plangebied is niet gelegen binnen of op korte afstand van een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op een afstand van circa 5,5 kilometer van het plangebied.
Sinds de vernietiging van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, dient bij nagenoeg elke ruimtelijke ontwikkeling waarbij op voorhand sprake is of kan zijn van (een toename van) stikstofemissies, te worden nagegaan of de stikstofemissies resulteren in een stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Daarbij dient de aanlegfase en de gebruiksfase in ogenschouw te worden genomen.
In voorliggend geval kan een stikstofberekening door middel van de AERIUS-calculator achterwege worden gelaten. Dit vanwege het gegeven dat naar verwachting de aanlegfase een minimale stikstofemissie met zich mee zal brengen. De kapschuur wordt in de vorm van een staalconstructie gebouwd. Bij dergelijke bouwactiviteiten is er sprake van een minimale inzet van vrachtbewegingen en werktuigen. Ten aanzien van de gebruiksfase wordt opgemerkt dat de kapschuur niet wordt verwarmd, waardoor is uitgesloten dat bij het reguliere gebruik sprake is van verbranding van fossiele brandstoffen en de daarmee vrijkomende stikstofemissies. Tevens resulteert de nieuwe kapschuur niet in een toename van verkeersbewegingen van en naar het plangebied. De bedrijfsvoering wordt immers niet uitgebreid.
Gelet op het vorenstaande en de zeer ruime afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, kunnen significante negatieve effecten voor Natura 2000 worden uitgesloten.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige beschermde soorten. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
In het voorliggende geval betreft de ontwikkeling de uitbreiding van een agrarisch bedrijfsperceel. De gronden waar de uitbreiding is beoogd zijn in de huidige situatie in gebruik als agrarisch cultuurgrond. Vanwege het intensieve gebruik en onderhoud van deze gronden, wordt het plangebied ongeschikt geacht voor beschermde flora en fauna.
Gelet op het vorenstaande wordt het uitvoeren van een ecologisch onderzoek niet noodzakelijk geacht. Overigens wordt rekening gehouden met de in artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming opgenomen zorgplichtbepaling.
Het Natuurnetwerk Nederland is een samenhangend netwerk van bestaande en toekomstige natuurgebieden in Nederland. Het streven is de biodiversiteit in Nederland ten minste te stabiliseren en verdere achteruitgang te voorkomen. Het plangebied behoort niet tot het NNN. Gronden die tot het NNN behoren liggen op circa 800 meter afstand van het plangebied.
De ecologische aspecten vormen geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Het archeologisch beleid van de gemeente Hardenberg is doorvertaald in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Zoals in paragraaf 1.4 is aangegeven is nagenoeg het gehele plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'. Op basis van deze dubbelbestemming is archeologisch onderzoek noodzakelijk bij ruimtelijke ingrepen die de grond roeren over een oppervlakte groter van 500 m² en op een diepte van 50 cm of meer.
In voorliggend geval wordt een kapschuur met een oppervlakte van 1.200 m² gerealiseerd. De kapschuur wordt gefundeerd door middel van poeren. Hierdoor is het oppervlak van de te roeren grond zeer beperkt. Door het staalbouwbedrijf dat de kapschuur gaat realiseren is bepaald dat al met al circa 102 m² grond moet worden geroerd. Het oppervlak waarvoor de archeologisch onderzoeksplicht geldt wordt hiermee niet overschreden. Vooralsnog wordt er vanuit gegaan dat archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is.
Opgemerkt wordt dat de geldende archeologische dubbelbestemming in voorliggend wijzigingsplan onverkort van toepassing wordt verklaard. Zodoende blijven eventuele archeologische waarden beschermd.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt met betrekking tot voorliggend plan.
Geconcludeerd wordt dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan/wijzigingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan/wijzigingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan/wijzigingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan/wijzigingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan/wijzigingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 5,5 kilometer afstand van het plangebied. Uit de motivering in paragraaf 5.6.2.1 blijkt dat er geen sprake is van negatieve effecten ten aanzien van Natura 2000-gebieden.
Voorliggend wijzigingsplan voorziet in de directe eindbestemming 'Agrarisch met waarden - Essen- en hoevenlandschap'. De binnen het plangebied geplande functiewijziging voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is, indien activiteiten mogelijk worden gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In dit geval is er sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C en D van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig.
Volledigheidshalve wordt het volgende opgemerkt:
De in het voorliggende plan besloten ontwikkeling gaat uit van het toevoegen van een kapschuur van slechts 1.200 m², hiertoe wordt het bouwvlak vergroot met circa 5.000 m². Het gaat om een kleinschalige ontwikkeling waarbij het aantal verkeersbewegingen niet toeneemt. Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van een functie die niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen en andere milieugevoelige functies. Tevens blijkt uit dit hoofdstuk dat de voorgenomen ontwikkeling geen belangrijk nadelige milieugevolgen heeft, die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit wijzigingsplan.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.
In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'korte procedure' van de watertoets wordt toegepast. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding. Het watertoetsresultaat is opgenomen in bijlage 2 bij deze toelichting. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het wijzigingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit wijzigingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het wijzigingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd. De begrippen behorende bij het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg', het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg, herziening regels' en bestemmingsplan 'Facetherziening parkeren Hardenberg' zijn onverkort van toepassing verklaard.
Om op een eenduidig manier afstanden, oppervlaktes en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. De wijze van meten behorende bij het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg', het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg, herziening regels' en bestemmingsplan 'Facetherziening parkeren Hardenberg' zijn onverkort van toepassing verklaard.
Dit hoofdstuk bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De bestemmingsregels van het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg' zijn onverkort van toepassing verklaard.
Dit houdt in dat het gehele plangebied is voorzien van de bestemming 'Agrarisch met waarden - Essen- en hoevenlandschap en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'. Conform de voorgenomen ontwikkeling is binnen het plangebied het bouwvlak gewijzigd. Ter plaatse van het nieuwe deel van het bouwvlak is de aanduiding 'akkerbouw' opgenomen. Eén en anders zoals weergegeven op de verbeelding van dit wijzigingsplan.
De voorwaarden waaronder van de wijzigingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt zijn geborgd in de regels van voorliggend wijzigingsplan. Zo zijn verwijzingen naar het erfinrichtingsplan opgenomen.
In dit hoofdstuk worden de algemene regels zoals opgenomen in het:
onverkort van toepassing verklaard.
In dit hoofdstuk staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit wijzigingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het wijzigingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan/wijzigingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit wijzigingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het wijzigingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het wijzigingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
'Agrarisch met waarden - Essen- en hoevenlandschap' (Artikel 3)
De bestemmingsregels uit het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg' en het bestemmingsplan 'Facetherziening parkeren Hardenberg' zijn in dit wijzigingsplan onverkort van toepassing verklaard, met dien verstande dat de verbeelding van dit wijzigingsplan is gewijzigd in die zin dat het bouwvlak is gewijzigd ten behoeve van de uitbreiding van het agrarisch bedrijf, zoals weergegeven op de verbeelding. Ter plaatse van het nieuwe deel van het bouwvlak is de aanduiding 'akkerbouw' opgenomen. Zodoende wordt voorkomen dat ter plaatse vee kan worden gehouden. Het houden van vee zou deze onderbouwing, met het oog op de maximale planologische mogelijkheden, onnodig gecompliceerd maken.
Daarnaast is in de regels een voorwaardelijke verplichting opgenomen die voorziet in de aanleg en instandhouding van de in het ruimtelijk kwaliteitsplan aangegeven landschapsmaatregelen, teneinde de landschappelijke inpassing te garanderen.
'Waarde - Archeologie 4' (Artikel 4)
Conform het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg' is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' opgenomen op nagenoeg het gehele plangebied. De bestemmingsregels uit het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg' en het bestemmingsplan 'Facetherziening parkeren Hardenberg' zijn in dit wijzigingsplan onverkort van toepassing verklaard.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening bepaalt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het wijzigingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Voor wijzigingsplannen heeft de raad deze bevoegdheid gedelegeerd aan burgemeester en wethouders (raadsbesluit 18 december 2018). Ze kunnen besluiten geen exploitatieplan vast te stellen als:
De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe is een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Nu sprake is van een of meer van de uitzonderingsgevallen is het vaststellen van een exploitatieplan niet nodig.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit wijzigingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
In voorliggend geval wordt gebruik gemaakt van een wijzigingsbevoegdheid om zodoende de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Deze bevoegdheid is opgenomen in een reeds vastgesteld bestemmingsplan waarin het provinciale beleid doorwerking heeft gekregen.
Daarnaast beschikt de provincie Overijssel over een lijst met gevallen waarbij op voorhand wordt aangegeven dat vooroverleg met de provincie niet noodzakelijk wordt geacht. Voorliggend plan valt binnen categorie B.3:
Plannen/projectbesluiten een kleinschalige uitbreiding van een bestaand en bestemd agrarisch bedrijf mits passend binnen de gebiedskenmerken en er een versterking plaatsvindt van de ruimtelijke kwaliteit conform de gebiedskenmerken.
Gelet op het vorenstaande en gelet op de aard en omvang van de wijziging wordt vooroverleg met de provincie Overijssel niet noodzakelijk geacht.
In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de 'korte procedure'. Het waterschap geeft een positief wateradvies. De beantwoording van de vragen heeft er niet toe geleid dat er nader overleg met het waterschap moet worden gevoerd.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval wordt geen voorontwerp wijzigingsplan ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders.
Deze paragraaf wordt ingevuld na afloop van de ter inzage legging van het ontwerpwijzigingsplan.