Plan: | Hardenberg Centrum, uitwerkingsplan Appartementen De Vechtspille |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | uitwerkingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0160.UWP00005-VG01 |
Marsch-Kruserbrink is een wijk, gelegen aan de noordoostzijde van het kernwinkelgebied van Hardenberg tussen het centrum en de Vecht. In de afgelopen jaren is veel van de verouderde bebouwing in de wijk vervangen door nieuwbouw. Voor een deel van deze herstructurering heeft de gemeenteraad van Hardenberg op 3 juli 2012 het bestemmingsplan "Hardenberg Centrum, Marsch Kruserbrink voormalige ligweide en Alfalocatie" (hierna: moederplan) vastgesteld. Het bestemmingsplan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de bouw van 168 (zorg)woningen, waaronder gestapelde en grondgebonden woningen, in het noordelijke deel van de wijk Marsch-Kruserbrink. Naast woningbouw maakt dit bestemmingsplan ook de aanpassing van de wegenstructuur mogelijk. In het plan hebben twee locaties de bestemming 'Woongebied – Uit te werken' en voor het overige zijn gedetailleerde bestemmingen zoals 'Woongebied' en 'Verkeer – Verblijf' opgenomen.
De herstructurering van Marsch-Kruserbrink wordt in verschillende fasen uitgevoerd. Voorliggend uitwerkingsplan heeft betrekking op het uitwerkingsgebied met de bestemming 'Wonen - Uit te werken' aan de Kruserbrink. Met dit uitwerkingsplan Hardenberg Centrum, uitwerkingsplan Appartementen De Vechtspille wordt de bestemming 'Wonen – Uit te werken' nader uitgewerkt in de bestemming 'Woongebied'. Deze uitwerking is nodig omdat er feitelijk pas mag worden gebouwd nadat een uitwerkingsplan ex artikel Wro 3.6.1 sub b (Wet ruimtelijke ordening) door het college van B&W is vastgesteld. In de regels en toelichting van de globale uit te werken bestemming van het moederplan zijn een aantal regels vastgelegd welke bij de uitwerking in acht moeten worden genomen.
Voorliggend uitwerkingsplan voorziet in de benodigde planologisch-juridische kaders voor het realiseren van een woongebouw met 25 sociale huurappartementen en bijbehorende voorzieningen. Aangetoond zal worden dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.
Het plangebied ligt aan de Kruserbrink, tussen het centrum van Hardenberg en de Vecht. De indicatieve ligging van het plangebied ten opzichte van Hardenberg en de directe omgeving wordt met rode ster en rode omlijning weergegeven in de afbeeldingen 1.1 en 1.2. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding.
![]() |
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van Hardenberg (Bron: Arcgis) |
![]() |
Afbeelding 1.2 Ligging van het plangebied ten opzichte van de directe omgeving (Bron: Arcgis) |
Het uitwerkingsplan ''Hardenberg Centrum, uitwerkingsplan Appartementen De Vechtspille” bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het uitwerkingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het uitwerkingsplan.
Het plangebied ligt binnen de begrenzing van "bestemmingsplan Hardenberg Centrum, Marsch Kruserbrink voormalige ligweide en Alfalocatie". Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van Hardenberg vastgesteld op 3 juli 2012. Daarnaast ligt het plangebied binnen bestemmingsplan 'Facetherziening parkeren Hardenberg', welke op 17 juli 2018 door de gemeenteraad van Hardenberg is vastgesteld. In afbeelding 1.3 is de verbeelding van het geldende beheersverordening weergegeven. Het rode kader geeft de gronden die onderdeel uitmaken van het plangebied weer.
![]() |
Afbeelding 1.2: Uitsnede "bestemmingsplan Hardenberg Centrum, Marsch Kruserbrink voormalige ligweide en Alfalocatie" (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl) |
Het plangebied heeft op basis van het bestemmingsplan de bestemming 'Woongebied – Uit te werken'. Het gehele bestemmingsplan heeft een maatvoeringsaanduiding 'maximum bouwhoogte: 27 m'. Daarnaast is er een bouwvlak met een maatvoeringsaanduiding 'maximaal aantal wooneenheden: 30'.
De voor 'Woongebied - Uit te werken' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, woon-zorgeenheden met bijbehorende voorzieningen en tevens voor aan huis verbonden beroepen, verkeer en verblijf, waaronder parkeervoorzieningen, openbare nutsvoorzieningen en groenvoorzieningen en water.
De bestemming wordt uitgewerkt met inachtneming van de volgende regels:
Zolang en voor zover de bedoelde uitwerking van kracht is, mogen geen bouwwerken worden gebouwd.
Het bouwen van een woongebouw met 25 appartementen op de gronden met de bestemming 'Woongebied - Uit te werken' is niet toegestaan, aangezien er geen bouwmogelijkheden zijn zolang de uitwerkingsbevoegdheid van kracht is. Het voorliggende uitwerkingsplan voorziet in het gewenste juridisch-planologisch kader op basis waarvan de voorgenomen ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt. Het bestaande bouwvlak en de bestaande maatvoeringsaanduidingen worden daarbij overgenomen.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een weergave van de huidige situatie en de gewenste situatie gegeven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Hardenberg beschreven. In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieuthema's de revue. Hoofdstuk 5 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op het vooroverleg en de inspraak.
De wijk Marsch-Krusebrink ligt aan de noordoostzijde van het kernwinkelgebied tussen het centrum en de Vecht. Kenmerkend voor de wijk is de ligging aan de vecht. Voor de wijk zijn herstructureringsplannen gemaakt die in verschillende fasen worden uitgevoerd. Voorliggende situatie heeft betrekking op het realiseren van één van de woongebouwen met appartementen op een stuk braakliggend terrein.
De functionele structuur van de directe omgeving van het plangebied kenmerkt zich vooral door woongebieden en (momenteel) onbebouwde percelen die in de loop van de tijd ontwikkeld zullen worden met woningbouw. Het plangebied wordt ten noorden begrensd door (de oever van) de Vecht. Aan de oostzijde wordt het plangebied begrensd door bestaande woningbouw. Ten zuiden bevindt zich de straat de Kruserbrink. Ten westen van het plangebied bevindt zich het in aanbouw zijde appartementencomplex Vechtwachter. Het plangebied is eveneens onbebouwd. In afbeelding 2.1 is een luchtfoto van het plangebied en de directe omgeving weergegeven. Het plangebied is met rode lijn aangeduid.
![]() |
Afbeelding 2.1: Luchtfoto huidige situatie plangebied (Bron: Provincie Overijssel) |
Speerpunten voor herstructurering van de wijk Marsch-Kruserbrink zijn gericht op het benutten van de ligging aan de Vecht (wonen aan water) en het realiseren van een relatie met het centrum. Daarbij is nadrukkelijk rekening gehouden met de bestaande bebouwing, die een hogere omgevingskwaliteit krijgt. Nieuwe bebouwing krijgt een modern en eigentijds karakter passend binnen de schaal, maatvoering, materialisatie en kleurstelling van de wijk.
Voorliggend uitwerkingsplan heeft betrekking op de bouw van een woongebouw voor 25 sociale huurappartementen, In de komende paragraaf wordt hier nader op ingegaan.
Voor de voorgenomen ontwikkeling is reeds een bouwplan in concept uitgewerkt. Het bouwplan voorziet in het realiseren van 25 appartementen met bijbehorende voorzieningen. In afbeelding 2.2 is een beeld van de gewenste situatie vanaf de Kruserbrink weergegeven.
![]() |
Afbeelding 2.2: Gewenste situatie (Bron: Hans Been Architecten) |
Op basis van de uitwerkingsregels in het moederplan dienen hoofdgebouwen binnen het bouwvlak te worden geplaatst. De bouwhoogte mag maximaal 27 meter bedragen en het aantal wooneenheden mag maximaal 30 bedragen.
Het bouwplan voldoet aan de genoemde uitwerkingsregels aangezien het woongebouw binnen het bouwvlak gerealiseerd wordt, uit 25 appartementen bestaat en de maximale bouwhoogte van 27 meter niet overschrijdt.
Het ontwerp bestaat uit een enkel woongebouw met bijbehorende voorzieningen zoals inpandige bergingen, parkeerplaatsen, een terreinontsluiting, groenvoorzieningen en een terras. De entree van het woongebouw wordt aan de zijde van de Kruserbrink gerealiseerd en is via de parkeervoorziening bereikbaar. De parkeervoorziening wordt voorzien van een groene inpassing. In afbeelding 2.3 is de gewenste indeling van het plangebied weergegeven.
![]() |
Afbeelding 2.3: Indeling plangebied (Bron: Hans Been Architecten) |
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door de nieuwe ontwikkeling.
De gemeente beschikt over een eigen parkeernota. Hierbij is aansluiting gezocht bij de landelijke parkeerkencijfers op basis van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren (december 2018)' van het CROW. Wat betreft de functies wordt aansluiting gezocht bij de functies zoals genoemd in deze CROW-publicatie. De parkeernormen in CROW-publicatie 381 Toekomstbestendig parkeren bestaan uit een minimum- en maximumwaarde. In de gemeente is vanuit de duurzaamheidsgedachte de minimale parkeernorm voor auto's voldoende.
Om schijnnauwkeurigheid te voorkomen is in de Parkeernormennota uitgegaan van één stedelijkheidsgraad, te weten weinig stedelijk gebied voor de gehele gemeente.
De verschillen in inrichting en bebouwing in de gemeente zijn redelijk groot waardoor het zinvol is om onderscheid te maken naar gebiedskenmerken, te weten centrum, schil/overloopgebied, rest bebouwde kom en buitengebied. In de Parkeernormennota is de gebiedsindeling opgenomen.
Op basis van vorenstaande ontstaat dan het volgende beeld met betrekking tot het planinitiatief:
De gemeente Hardenberg heeft voor het moederplan een parkeermemo opgesteld voor de aanpassingen in het toen geldende bestemmingsplan. Daarbij is gebruik gemaakt van de Exploitatieovereenkomst Marsch-Kruserbrink (juni 2006) voor de berekening van benodigde aantal parkeerplaatsen. Uitgangspunt hierin is dat voor de functie wonen 1,5 parkeerplaats per woning dient te worden gerealiseerd, waarvan 1 op eigen terrein en 0,5 in openbaar gebied. Aangezien het planinitiatief de afronding van de woonwijk Marsch Kruserbrink betreft, is ervoor gekozen om, afwijkend van de Facetherziening Parkeren, de parkeernormen uit de Exploitatieovereenkomst Marsch-Kruserbrink te hanteren.
In het planinitiatief worden 25 woningen gerealiseerd. Met een parkeernorm van 1.5 per woningen, dienen er afgerond 38 parkeerplaatsen gerealiseerd te worden. Uitgangspunt is dat hiervan 25 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd worden, zoals te zien is in afbeelding 2.3. De overige 13 parkeerplaatsen worden met de gebiedsontwikkeling Vechtzone in het openbare gebied gerealiseerd.
Geconcludeerd wordt dat het aspect 'parkeren' geen belemmering oplevert voor het voorliggende planinitiatief.
In het moederplan zijn 30 wooneenheden toegestaan. Ten opzicht van de toegestane situatie worden er met voorgenomen ontwikkeling geen wooneenheden toegevoegd. Planologisch gezien is er dan ook geen sprake van een toename van verkeersgeneratie ten opzichte van het moederplan.
De omliggende infrastructuur is in het moederplan aangepast ten behoeve van de herstructurering van de wijk, waarbij rekening is gehouden met de plannen voor woningbouw op de betreffende locatie. Voorgenomen ontwikkeling zal de capaciteit van de aansluitende wegen en omliggende wegenstructuur en de verkeersveiligheid dan ook niet op onevenredige wijze aantasten. De omliggende wegenstructuur is berekend op het afwikkelen van de toekomstige verkeersbewegingen. De gewenste ontwikkeling vormt geen aanleiding tot infrastructurele wijzigingen. Het plangebied blijft ontsloten zoals opgenomen in het moederplan.
Geconcludeerd wordt dat het aspect 'verkeersgeneratie' geen belemmering oplevert voor voorliggend voornemen.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'. In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie.
Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.
Is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling?
Er is geen ondergrens bepaald voor wat een 'stedelijke ontwikkeling' is. Op basis van jurisprudentie blijkt dat de vraag of sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van die ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Voor wonen geldt, dat voor woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is.
Voorliggend uitwerkingsplan betreft het realiseren van 25 appartementen. Gelet op de eerder genoemde jurisprudentie wordt geconcludeerd dat er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
Artikel 3.1.6 lid 2 van de Bro geeft aan dat de toelichting van een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan een aantal voorwaarden:
Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
Er is sprake van een beperkte aantrekkingskracht van Hardenberg op inwoners van regiogemeenten. Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat dit in de komende jaren zal veranderen. Dit komt mede door de geografische ligging van de gemeente Hardenberg, aangezien de bereikbaarheid door de grote afstand tot de A28 beperkt is. Daarnaast is veel werkgelegenheid in de gemeente lokaal.
De gemeente Hardenberg maakt, samen met Ommen en Dalfsen, deel uit van de bestuurlijke regio West-Overijssel subregio Vechtdal. Vanwege de beperkte hoeveelheid verhuisbewegingen tussen Hardenberg en Ommen en Dalfsen kan worden geconcludeerd dat de gemeente Hardenberg als relevante marktregio aan te merken is.
Beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling
Algemeen
Met voorliggend uitwerkingsplan wordt voorzien in 25 appartementen in de kern Hardenberg. De gemeente beschikt over een eigen actueel Programma Wonen, welke is opgesteld voor de periode 2019-2025. In het programma wordt zowel op de kwalitatieve als de kwantitatieve woningbouwbehoefte ingegaan. De woningbouwbehoefte is in het woningbouwprogramma vastgelegd.
Kwantitatieve behoefte
Op basis van de prognoses van de provincie Overijssel kan de kwantitatieve woningbehoefte worden bepaald. Deze prognoses vormen de onderlegger voor woningbouwafspraken in de provincie Overijssel. Omdat er fluctuaties zijn in de jaarlijkse ramingen van Primos heeft de Provincie Overijssel ervoor gekozen om deze te middelen. Voor de woningbouwopgave mag met een bandbreedte van plus en min 10% van deze groei afgeweken worden. Op basis van deze methodiek ligt de woningbehoefte in Hardenberg tussen de 1.385 en 1.680 woningen in de periode tot en met 2026. De jaarlijkse woningbehoefte ligt daarmee tussen de 140 en 170 woningen.
Bij een laddertoets is het van belang dat de harde plancapaciteit overeenkomt met de woningbehoefte. Oftewel, de harde plancapaciteit mag de kwantitatieve behoefte niet overschrijden. In tabel 2 is de netto woonvraag voor de komende tijd afgezet tegen het aantal directe bouwtitels. De volledige harde plancapaciteit, inclusief plannen met een uitwerkingsplicht is hierin opgenomen.
![]() |
Tabel 2: Plancapaciteit gemeente Hardenberg (Bron: RWP 2017) |
Gelet op het bovenstaande wordt geconcludeerd dat de gewenste ontwikkeling passend is binnen de kwantitatieve behoefte van de gemeente Hardenberg. Het plan is reeds opgenomen in de harde plancapaciteit waarbij uit is gegaan van 30 woningen. In voorliggend geval worden er slechts 25 woningen gerealiseerd. De harde plancapaciteit wordt dus teruggebracht met voorliggend uitwerkingsplan. De gewenste ontwikkeling past eveneens binnen het woningbouwprogramma.
Kwalitatieve behoefte
Het Programma Wonen van de gemeente Hardenberg stelt het volgende ten aanzien van de kwalitatieve opgave sociale huur voor de hoofdkernen Hardenberg en Dedemsvaart:
Gelet op het bovenstaande is er sprake van een vraag naar huurwoningen. Voorliggend plan voorziet in het realiseren van 25 levensloopbestendige sociale huurwoningen die geschikt zijn voor inwoners uit lagere inkomensgroepen en 1- en 2-persoonshuishoudens. Daarmee wordt in een woningtype voorzien waar nu en in de nabije toekomst behoefte aan is. Geconcludeerd wordt dat de gewenste ontwikkeling passend is binnen de kwalitatieve woningbehoefte.
Ligt de stedelijke ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?
Het plangebied ligt binnen een bestaande woonwijk in Hardenberg. Deze locatie is reeds voorzien van een woonbestemming voor 30 woningen. Er daarmee sprake van bestaand stedelijk gebied.
Conclusie ladder van duurzame verstedelijking
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met de ladder van duurzame verstedelijking.
Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel en de daarbij behorende Omgevingsverordening Overijssel.
De Omgevingsvisie is een integrale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het uitgangspunt is gericht op het jaar 2030. De visie biedt kaders in de vorm van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Daarbinnen krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.
De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn verwerkt in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze beleidsthema's worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.
Ook wordt in deze fase de zogenaamde Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.
Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen, gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 3.1 geeft dit schematisch weer.
![]() |
Afbeelding 3.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afweging in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” zijn met name artikel 2.1.3 en artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Op de artikelen wordt hierna nader ingegaan.
Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “groene omgeving” nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel
De ontwikkeling betreft een binnenstedelijke ontwikkeling die voldoet aan de uitgangspunten van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Het plangebied ligt binnen de kern Hardenberg. Op basis van het geldend bestemmingsplan hebben de gronden in het plangebied een woonbestemming. Daarnaast is het plangebied ook op basis van het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief en het ter plekke geldende gebiedskenmerk van de ‘Stedelijke laag’ aangemerkt als bestaand bebouwd gebied. De ontwikkeling is daarmee in overeenstemming met het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. In verband hiermee is het voorliggende uitwerkingsplan in overeenstemming met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 2.2.2 Realisatie nieuwe woningen
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsvisie Overijssel
De voorliggende ontwikkeling betreft het bouwen van 25 appartementen. Zoals in 3.1.2 en Verbroken kruisverwijzing naar 'Woonvisie Hardenberg 2013-2020' wordt geconcludeerd is er sprake van een kwalitatieve en kwantitatieve behoefte naar de appartementen.
Geconcludeerd wordt dat het voorliggende uitwerkingsplan in overeenstemming is met artikel 2.2.2 uit de Omgevingsverordening Overijssel.
In dit geval zijn de ontwikkelingsperspectieven voor de Groene Omgeving van belang. In de Groene Omgeving gaat het hoofdzakelijk om: behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap, het realiseren van een samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en waterkwaliteit, ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, het toerisme en andere economische dragers, realisatie van waterkwaliteitsdoelen, het duurzaam beheer van drinkwatervoorraden én het opwekken van hernieuwbare energie. In de Groene Omgeving onderscheidt de provincie de volgende drie ontwikkelingsperspectieven:
Het plangebied kent op basis van de ontwikkelingsperspectievenkaart van de provincie Overijssel het ontwikkelingsperspectief 'woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'. Daarnaast bevindt het plangebied zich op een locatie die is aangemerkt als 'stad buiten de stedelijke netwerken met voorkeurslocaties voor logistieke bedrijven met een (boven)regionaal profiel' en 'steden met voorkeurslocatie voor logistieke bedrijven met een (boven)regionaal profiel'. Gezien het feit dat er geen sprake is van het realiseren van een logistiek bedrijf, wordt niet nader op deze aanduidingen ingegaan. In afbeelding 3.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen waarbij het plangebied met blauwe lijn is weergegeven.
![]() |
Afbeelding 3.2: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
'Wonen en werken buiten de stedelijke netwerken'
De steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico’s op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).
Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'
Binnen gebieden met het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken' is ruimte voor herstructurering, inbreiding en transformatie. In voorliggend geval wordt een braakliggend stuk terrein herontwikkeld ten behoeve van woningbouw. Door de ontwikkeling wordt binnen het bestaand stedelijk gebied voorzien in een deel van de woningbehoefte van de kern Hardenberg. Het voornemen sluit goed aan op de ambities binnen het perspectief en sluit qua ontwerp goed aan op de stedenbouwkundige en functionele structuur van de omgeving.
Geconcludeerd wordt het initiatief in overeenstemming is met het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De “Natuurlijke laag”, "Laag van het agrarisch cultuurlandschap" en "Laag van beleving" wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten omdat er op het plangebied geen kenmerken vanuit deze specifieke lagen van toepassing zijn.
1. De “Stedelijke Laag”
De stedelijke laag is de laag van de steden, dorpen, verspreide bebouwing, wegen, spoorwegen en waterwegen. Het gaat in deze laag om de dynamiek van de steden en de grote infrastructurele verbindingen, maar ook om de rust van de dorpen en de landelijke wegen en paden. De ruimtelijke kwaliteitsambities in de stedelijke laag zijn:
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Stedelijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Woonwijken 1955 – nu ', zoals in afbeelding 3.3 is te zien. Het plangebied is met rode lijn weergegeven.
![]() |
Afbeelding 3.3 De 'Stedelijke laag' (Bron: Provincie Overijssel) |
'Woonwijken 1955 - nu'
De woonwijken van 1955 tot nu zijn planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter: buurten met eengezinswoningen, flatwijken, villawijken, wijk(winkel)centra. Er is sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes.
Als ontwikkelingen plaatsvinden de naoorlogse woonwijken, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van o.a. wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar. De groenstructuur is onderdeel van het wijkontwerp.
Toetsing van het initiatief aan de Stedelijke laag”
De gewenste ontwikkeling draagt bij aan de herstructurering van de wijk Marsch-Kruserbrink. Bij de ontwikkeling van het bouwplan is onder andere rekening gehouden met aspecten als wonen in het centrum, wonen aan het water, bereikbaarheid, beleefbaarheid en de nieuwe bebouwing gaat op in het huidige straatbeeld De ontwikkeling is in overeenstemming met het gestelde in de 'Stedelijke laag'.
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende uitwerkingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.
In het Masterplan Plus Centrum Hardenberg (Adecs, november 2005) heeft de gemeente enkele belangrijke kaders vastgelegd voor de ruimtelijke ontwikkeling van Hardenberg Centrum. De hoofddoelstelling is: “het verbeteren van de kwaliteit van wonen, winkelen, werken en recreëren”. Dit is vertaald in de volgende uitgangspunten:
Marsch-Kruserbrink zal voornamelijk een centrum-gerelateerde woonwijk zijn met grote diversiteit in woonmilieus, met woon-zorgconcepten en woon-werkconcepten. Het betekent primair het creëren van een woonklimaat waar de auto te gast is.
De wijk leent zich uitstekend voor enerzijds stedelijk wonen en anderzijds wonen aan de Vecht. Het is wenselijk de woonmilieus zo veel mogelijk te mixen, zodat er een grote diversiteit in uitstraling ontstaat. Men streeft dus naar het aantrekken van meer (jonge) gezinnen in de wijk. In het kader van de planvorming zal zorgvuldig worden gekeken naar de fasering, tijdsduur en het soort woningen. Het is van belang dat de huidige bewoners mogelijkheden worden geboden om terug te keren in de wijk. Tevens wordt de huisvesting van jongeren in de planvorming meegenomen.
![]() |
Afbeelding 3.4: Impressie uitgangspunten toekomstige situatie Marsch-Kruserbrink (Bron: gemeente Hardenberg) |
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt aangesloten bij de algemene uitgangspunten 2 en 4. Er wordt voorzien in 25 sociale huurwoningen waarmee de woningvoorraad in het centrum wordt uitgebreid. Jongeren zijn als doelgroep meegenomen in het masterplan. Met het realiseren van de appartementen wordt onder meer voor deze doelgroep gebouwd. Qua bebouwing wordt aangesloten bij de omgeving. Gelet op het hiervoor beschrevene wordt geconcludeerd dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met het Masterplan.
Het Programma Wonen is op 26 maart 2019 door de gemeenteraad van Hardenberg vastgesteld. Het programma legt de woonambities voor de langere termijn vast, maar voorziet daarnaast in concrete maatregelen voor de eerstvolgende twee jaar.
In de gemeente Hardenberg is het al jaren goed wonen, werken en leven. Door de ligging in het
groene Vechtdal en de vele aantrekkelijke kleine kernen ervaren inwoners en bezoekers de rust,
ruimte en veiligheid die de gemeente Hardenberg kenmerkt. Tegelijkertijd zijn er met
Hardenberg en Dedemsvaart twee stedelijke kernen waar de werkgelegenheid zich concentreert
en alle voorzieningen te vinden zijn.
Demografen verwachten dat het aantal inwoners en huishoudens van de gemeente Hardenberg het komende decennium zal blijven groeien. In tegenstelling tot de situatie in de meeste andere Nederlandse plattelandsgemeenten is nieuwbouw noodzakelijk om aan de lokale woningvraag te kunnen voldoen. Volgens de prognoses is er in de gemeente Hardenberg de komende tien jaar behoefte aan ruim 1.600 nieuwe woningen. Natuurlijk zijn er wel verschillen tussen de diverse kernen. Zo zijn ‘steden’ Hardenberg en Dedemsvaart in trek als woonlocatie, ook voor huishoudens van buiten onze gemeente en zijn de dorpen en buurtschappen vooral gewild bij de lokale bevolking en rustzoekers van buitenaf.
De afgelopen jaren is, mede door de ladder voor duurzame verstedelijking, sterk ingezet op
woningbouw op locaties binnen bestaand stedelijk gebied. Het bouwen van
woningen op inbreidingslocaties is een goed streven, als dat betekent dat de kwaliteit van het gebied
en de woonkwaliteit daarmee vergroot wordt.
Ongeveer één derde van de woningvoorraad bestaat uit huurwoningen. Het gaat veelal om sociale huur in bezit van onze woningcorporaties (circa 5.000 woningen, 25% van de totale voorraad). Op dit moment is in de grotere kernen van de gemeente nog een sterke vraag naar sociale huurwoningen. De komende jaren wordt in deze vraag voorzien met een toevoeging van 250 tot 300 sociale huurwoningen tot 2025. Als gevolg van de demografische ontwikkelingen en strengere toewijzingseisen voor de sociale huur, lijkt op lange termijn een omvang van ongeveer 5.000 woningen voldoende om te voorzien in de kwantitatieve vraag. De kwalitatieve opgave in deze sector is des te groter. Een tijdelijke groei van het aantal sociale huurwoningen is noodzakelijk om de toegenomen druk op de huursector te verminderen en om de kwalitatieve opgave te kunnen verwezenlijken.
De Agenda Wonen vormt de praktische uitwerking van het Programma Wonen. In deze uitvoeringsagenda staan alle concrete acties en afspraken genoemd die de komende twee jaar worden uitgevoerd om een eerste flinke stap te zetten de lange termijn ambities uit het Programma Wonen te bewerkstelligen.
Ten aanzien van huurwoningen in Hardenberg worden 300 woningen opgenomen in de periode 2019-2025. Hiervoor wordt beschikbare plancapaciteit gereserveerd. Tot 2022 wordt ingezet op het realiseren van 150 sociale huurwoningen.
Voorliggend uitwerkingsplan voorziet in het uitwerken van een uitwerkingsbevoegdheid voor maximaal 30 woningen die reeds zijn opgenomen in de harde plancapaciteit. De gewenste ontwikkeling voorziet in het realiseren van 25 appartementen, waardoor 5 van de in de harde plancapaciteit opgenomen contingenten komen te vervallen. De ontwikkeling is daarmee kwantitatief passend binnen de woonvisie. Kwalitatief is de ontwikkeling eveneens passend aangezien het realiseren van sociale huurappartementen specifiek in het Programma Wonen genoemd wordt als speerpunt. De ontwikkeling is dan ook in overeenstemming met het 'Programma Wonen'.
De gemeenteraad heeft op 29 november 2011 de Welstandsnota Hardenberg Visie op beeldkwaliteit vastgesteld. Deze nota zet in op “het leggen van verbindingen tussen bestaande gebiedskwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen, tussen oud en nieuw, tussen snel en traag, tussen stad en land, tussen rood en groen, tussen opbrengsten en kosten". De ambitie is een kwaliteitsontwikkeling in gang te zetten waarbij elk project bijdraagt aan de versterking van de beeldkwaliteit van de leefomgeving. Daarmee zullen de verschillende kernen zich meer onderscheiden en krijgt elke kern haar eigen kleur (terug).
De gemeente wil meer vrijheid voor burgers creëren. Dit wordt bereikt door kaders te stellen 'waar het er toe doet' en andere delen van de gemeente regelvrij te maken. Een en ander komt tot uiting in de toekenning van drie niveaus (zie navolgende). Op de belangrijke plekken wordt door middel van welstand en bestemmingsplan gestuurd. De laag gewaardeerde plekken zijn welstandsvrij. Voor deze gebieden is het bestemmingsplan (of de beheersverordening) maatgevend.
De Welstandsnota maakt onderscheid naar de volgende niveaus:
Niveau 0 (laag):
Geen eisen ten aanzien van welstand. Beeldkwaliteit wordt geregeld in het bestemmingsplan (of de beheersverordening).
Niveau 1 (midden):
Specifieke ambitie ten aanzien van beeldkwaliteit, gericht op behoud van belangrijkste gebiedskenmerken van architectonische of stedenbouwkundige aard. Inzet van een globale vorm van welstand met planbegeleiding naast het bestemmingsplan (of de beheersverordening).
Niveau 2 (hoog):
Hoge ambitie ten aanzien van beeldkwaliteit, bij gebieden en/of locaties met een hoge architectonische en stedenbouwkundige waarde. Inzet van welstand met een intensieve vorm van planbegeleiding naast het bestemmingsplan (of de beheersverordening).
Voor het plangebied geldt welstandniveau 2. In afbeelding 3.5 is het plangebied met blauwe cirkel weergegeven.
![]() |
Afbeelding 3.5 Uitsnede Welstandsnota Hardenberg (Bron: Gemeente Hardenberg) |
Belangrijk voor dit gebied zijn de volgende punten:
Toetsing van de definitieve bouwplannen aan de Welstandsnota vindt plaats bij de beoordeling van de omgevingsvergunning. Op voorhand worden geen belemmeringen verwacht ten aanzien van welstand.
Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid van de gemeente Hardenberg.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en Besluit m.e.r.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan/wijzigingsplan/uitwerkingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
In voorliggend geval worden 25 appartementen gerealiseerd. Woningen worden op basis van de Wgh aangemerkt als geluidsgevoelige objecten.
Het plangebied is niet gelegen in of nabij een zone van een gezoneerd industrieterrein. Er wordt niet nader op het aspect industrielawaai ingegaan. In paragraaf 4.5 wordt nader ingegaan op de in de omgeving aanwezige (individuele) bedrijvigheid.
Railverkeerslawaai wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten omdat de dichtstbijzijnde spoorlijn op ruime afstand van het plangebied is gelegen.
Voor de wegen in en rondom het plangebied geldt overal een maximale snelheid van 30 km/uur. Voor wegen met een dergelijke maximumsnelheid geldt vanuit de Wet geluidhinder de zonevrijstelling (Wet geluidhinder artikel 74, lid 2) en dus geen wettelijke geluidszone. Dit uitwerkingsplan voorziet niet in de realisatie van een nieuwe geluidsbron (gezoneerde weg).
Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook bij 30 km/uur-wegen de aanvaarbaarheid van de geluidsbelasting te worden onderbouwd. Omliggende 30 km/uur-wegen zoals deze zijn voornamelijk bedoeld voor bestemmingsverkeer. Gelet op het voorgenoemde zijn de verkeersbewegingen op deze wegen beperkt, zodat de geluidsbelasting van de wegen aanvaardbaar wordt geacht.
Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, is een bodemonderzoek verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
De uitgevoerde bodemonderzoeken ten behoeve van het moederplan zijn als Bijlage 1 bijgevoegd
In september 2007 is voor het gehele plangebied van het moederplan een bodemonderzoek uitgevoerd (kenmerk 07029, EcoReest BV, 6 september 2007). Dit onderzoek is opgesteld in verband met de voorgenomen ontwikkelingen in het kader van de herstructureringsplannen voor de wijk Marsch-Kruserbrink. De conclusie van het rapport is dat de bodem binnen het plangebied op enkele plaatsen verontreinigd is.
Het plangebied is een van de plaatsen waar verontreiniging is aangetroffen. In het sterk puinhoudend en uiterst afvalhoudend monster zijn sterk verhoogde gehalten aan koper en lood gemeten, een matig verhoogd gehalte aan zink en licht verhoogde gehalten aan cadmium, kwik, nikkel, EOX, minerale olie en PAK.
Aangezien in het verkennend bodemonderzoek puin in de grond is aangetroffen is een verkennend asbestonderzoek (kenmerk 080187) door EcoReest B.V. uitgevoerd. De conclusie van dit onderzoek is dat de bovengrond geen asbest bevat.
Het plangebied is aanvullend onderzocht (kenmerk 1011108-ao/versie 2, EcoReest BV, 11 februari 2011). Bij het aanvullend onderzoek is specifiek gelet op de ondergrond. In de ondergrond zijn ijzeroerverschijnselen (roestkleur) aangetroffen. De grond bevat verhoogde gehalten aan arseen. De verhoogde gehalten aan arseen worden toegeschreven aan natuurlijke verschijnselen, namelijk het voorkomen van ijzerrijke gronden. Deze gronden kunnen van nature verhoogd zijn met arseen. Verder zijn twee kleine stortgaten (hooguit enkele m³) aangetroffen met verontreinigd materiaal. Deze gaten zijn bij de sanering van de demping in zijn geheel ontgraven en de bevindingen zijn in het evaluatierapport opgenomen.
Het plangebied is braakliggend. Ten opzichte van de onderzochte situaties hebben er geen verontreinigende activiteiten in het plangebied voorgedaan, waardoor aangenomen wordt dat de bodemkwaliteit niet is veranderd.
Uit het voorgaande blijkt dat de bodem ter plaatsen van de gewenste ontwikkeling is gesaneerd en er daardoor geen belemmeringen zijn voor de voorgenomen ontwikkelingen.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.
In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging.
Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
In paragraaf 4.3.1.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Tevens wordt opgemerkt dat deze ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing.
Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het transporteren van gevaarlijke stoffen per buisleiding is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen.
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 4.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. Het plangebied is met rode ster aangegeven.
![]() |
Afbeelding 4.1 Uitsnede Risicokaart (Bron:Risicokaart.nl) |
Uit de inventarisatie blijkt dat er geen risicobronnen nabij het plangebied aanwezig zijn.
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.
Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Het plangebied ligt in een woongebied, waar geen sprake is van een matige of sterke functiemenging. Er wordt in dit geval dan ook uitgegaan van het omgevingstype “rustige woonwijk”.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.
Er dient bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden.
Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
De functie ‘wonen’ is niet milieubelastend voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe woningen hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. en andersom of de nieuwe functie de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantast.
In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich enkel woonfuncties die onderdeel uitmaken van de woonwijk Marsch-Kruserbrink. Wonen wordt gezien als een niet-milieubelastende functie voor de omgeving en levert geen hinder op van de milieugevoelige functies in het plangebied. Omgekeerd worden er geen bedrijven in hun bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden beperkt.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 29 mei 2019 (zie: AbRS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 en ECLI:NL:RVS:2019:1604) heeft besloten dat het Programma Aanpak Stikstof (hierna: PAS) niet gebruikt mag worden als basis om toestemming te verlenen voor activiteiten die leiden tot een stikstoftoename ter plaatse van stikstofgevoelige habitattypen en soorten in Natura 2000-gebieden.
Het plangebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied. Het meest nabijgelegen stikstofgevoelige Natura 2000-gebied is 'Vecht en Beneden-Regge' op een afstand van circa 8 kilometer. Om de gevolgen van de gewenste ontwikkeling wat betreft stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden in kaart te brengen is een Aeriusberekening door BJZ.nu uitgevoerd. Deze is als Bijlage 2 bijgevoegd. In de komende alinea worden de belangrijkste conclusies uiteengezet.
Voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase is geen sprake van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.
Natuur Netwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij' - principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het plangebied ligt niet binnen de begrenzing van het NNN. De dichtstbijzijnde gronden die zijn aangemerkt als NNN ligt op circa 20 meter van het plangebied (rode ster) zoals te zien is in afbeelding 4.2. Het betreft het NNN-gebied 'Vechtdal'. In de als Bijlage 3 bijgevoegde Quickscan natuurwaardenonderzoek is ingegaan op het effect van de gehele herontwikkeling van de wijk Marsch-Krusebrink op het NNN. Er wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van areaalverlies. Daarnaast zijn er geen negatieve effecten op het NNN te verwachten. Aangezien de in dit uitwerkingsplan besloten ontwikkeling een deelontwikkeling van de herontwikkeling van de wijk Marsch-Krusebrink betreft, wordt gesteld dat effecten op het NNN geringer zijn dan in de Quickscan natuurwaardenonderzoek beschreven. Er is dan ook geen sprake van aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
![]() |
Afbeelding 4.2 Uitsnede kaart Natuurnetwerk Nederland (Bron: Provincie Overijssel) |
Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
In het kader van het moederplan heeft EcoGroen Advies BV een quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 3). Uit deze quickscan natuurtoets is naar voren gekomen dat er in het plangebied enkel laag beschermde zoogdiersoorten zijn te verwachten. Ten opzichte van de toen onderzochte situatie hebben zich geen wijzigingen in het plangebied voorgedaan. Het plangebied is intensief beheerd en er is geen sprake van opgaande beplanting. De resultaten van de quickscan natuurtoets niet zijn veranderd.
In de uitgevoerde quickscan worden mitigerende maatregelen aangedragen bij de sloop van bebouwing. De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in de sloop van bebouwing, waardoor de voorgestelde mitigerende maatregelen niet nodig zijn.
Het plan heeft geen negatieve effecten op Natura 2000-gebieden of de NNN. Het aspect ecologie vormt dus geen belemmering.
Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
In het kader van het moederplan heeft onderzoeks- en adviesbureau voor Bouw Historie, Archeologie, Architectuurhistorie en Cultuurhistorie (BAAC) in augustus 2007 een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 4). De conclusie van BAAC is dat binnen het plangebied geen archeologische indicatoren zijn aangetroffen. Op basis van het veldonderzoek is de archeologische verwachting voor het plangebied laag.
Tijdens het opstellen van het moederplan is het rapport ter beoordeling voorgelegd aan de provinciaal archeoloog. Deze heeft aangegeven dat kan worden ingestemd met de bevindingen uit het onderzoek en dat een vervolgonderzoek niet nodig is (zie Bijlage 5).
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Het plangebied zelf kent, op basis van de Cultuurhistorische waardenkaart Overijssel, geen bijzondere cultuurhistorische waarden. In de nabijheid van het plangebied bevinden zich tevens geen rijks- of gemeentelijke monumenten.
Geconcludeerd kan worden dat in het kader van dit plan geen sprake is van negatieve effecten op de archeologische en cultuurhistorische waarden.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Met dit uitwerkingsplan wordt voorzien in het realiseren van een woongebouw met 25 appartementen en bijbehorende voorzieningen.. Gelet op de ruime afstand tot Natura-2000 gebieden (zie ook 4.6.2.1) wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van de aantasting van de instandhoudingsdoelstelingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8, lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit uitwerkingsplan dan ook niet noodzakelijk, aangezien er geen significante negatieve effecten zijn te verwachten. Er is dus geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in een directe eindbestemmingen waardoor, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden, sprake is van een m.e.r-beoordelingsplichtig plan. In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.' Aangezien hier sprake van is, dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Gezien de drempelwaarden (een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen) kan worden geconcludeerd dat in dit geval geen sprake is van een directe m.e.r.-plicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben. Uit Hoofdstuk 4 blijkt dat er geen sprake is van aanzienlijke milieugevolgen.
Dit uitwerkingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Er zijn eveneens geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit uitwerkingsplan.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld. In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater.
Deze zijn gericht op:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het plangebied maakt onderdeel uit van een grotere ontwikkeling. Het riolerings- en watersysteem van het plangebied kan niet los worden gezien van het systeem van de grotere ontwikkeling. Om die reden is in het kader van het moederplan al in 2010, in nauwe samenwerking met het waterschap, een riolerings- en waterhuishoudingsplan voor het gebied opgesteld. Daarnaast is in het kader van het moederplan een watertoets opgesteld (zie Bijlage 6) die destijds door het waterschap is geaccordeerd.
De volgende waterhuishoudkundige aspecten zijn van belang:
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het uitwerkingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit uitwerkingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor de desbetreffende bestemming is gekozen.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van (bijvoorbeeld) een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om onderdelen van de regels in het bestemmingsplan te wijzigen.
In dit artikel worden de overige regels beschreven.
In Hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In het overgangsrecht is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes onderbouwd.
Ten aanzien van de bestemmingsregels zijn de in artikel 5.2 van het moederplan genoemde uitwerkingsregels als uitgangspunt genomen. Het gehele plangebied is bestemd Woongebied. Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor wonen en tevens voor aan huis verbonden beroepen, verkeer en verblijf, openbare nutsvoorzieningen en groenvoorzieningen en water. Ten aanzien van de bouwregels is onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen, bijgebouwen en overkappingen en bouwwerken, geen gebouw zijnde. Hoofdgebouwen dienen binnen het bouwvlak gebouwd te worden. Op basis van deze bestemming zijn 25 wooneenheden toegestaan. De maximale bouwhoogte bedraagt 27 meter. De bouwregels voor bijgebouwen en overkappingen en bouwwerken, geen gebouw zijnde uit het moederplan zijn in voorliggend uitwerkingsplan overgenomen.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval is een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hierin is verzekerd dat het risico van planschade voor rekening van de initiatiefnemer komt. De gemeentelijke kosten worden verhaald middels de legesverordening, waardoor het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit uitwerkingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 van de Bro heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een zogenoemde ‘Vooroverleglijst ruimtelijke plannen’ opgesteld. Voor woningbouwplannen in bestaand stedelijk gebied geldt het volgende:
1. Woningbouw
Plannen en projectbesluiten voor woondoeleinden met bijbehorende voorzieningen als wegen en groen mits in lijn met de tussen gemeenten en provincie gemaakte en geldende prestatieafspraken Wonen.
Vooroverleg met de provincie is dan ook niet benodigd.
Zoals in Hoofdstuk 5 aangegeven maakt het plangebied onderdeel uit van een groter plangebied waarbinnen het riolerings- en watersysteem niet los kan worden gezien. In het kader van het moederplan is dan ook, in nauwe samenwerking met het waterschap, al een riolerings- en waterhuishoudkundig plan opgesteld en een watertoets uitgevoerd dat destijds door het waterschap is geaccordeerd.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval wordt geen voorontwerp ter inzage gelegd.
Het uitwerkingsplan heeft vanaf 19 december 2019 gedurende zes weken voor enieder ter inzage gelegen. Er zijn in deze periode geen zienswijzen ingediend. Het uitwerkingsplan wordt ongewijzigd vastgesteld.