Plan: | Buitengebied Hardenberg, Mölinksweg 4 Bergentheim |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0160.BP00437-VG01 |
Aan de Mölinksweg 4 te Bergentheim, in het buitengebied van de gemeente Hardenberg, bevindt zich een recreatiewoning. De recreatiewoning is al 30 jaar in gebruik als burgerwoning door de huidige eigenaar als hoofdverblijf. De recreatiewoning levert hierdoor geen bijdrage aan het recreatief product van het gebied. De eigenaar wenst de recreatiebestemming ter herzien naar een woonbestemming.
Deze functieverandering is echter niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg” aangezien de gronden zijn bestemd tot 'Recreatie - Recreatiewoningen'. Deze bestemming laat het gebruik van de gronden voor reguliere bewoning niet toe. Om de ontwikkeling mogelijk te maken, dient het perceel voorzien te worden van een woonbestemming.
Op basis van de provinciaal ruimtelijk beleid kan de voorgenomen ontwikkeling mogelijk gemaakt worden. In hoofdstuk 4.2 wordt dit nader onderbouwd. Dit bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders en toont aan dat het voornemen in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.
Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Hardenberg, aan de Mölinksweg 4. De ligging van het plangebied ten opzichte van Bergentheim en ten opzichte van de directe omgeving is in afbeelding 1.1 weergegeven. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding.
![]() |
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van Bergentheim en de (directe) omgeving (Bron: PDOK.nl) |
Het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg, Mölinksweg 4 Bergentheim” bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied ligt (deels) binnen de begrenzing van de bestemmingsplannen "Buitengebied Hardenberg, Kleine Windturbines Bij Agrarisch Bedrijven" (vastgesteld op 21 juni 2022), “Facetherziening parkeren Hardenberg” (vastgesteld op 17 juni 2018), "Buitengebied Hardenberg" (vastgesteld op 13 oktober 2015) en "Buitengebied Hardenberg" (vastgesteld op 2 december 2014).
In afbeelding 1.2 is uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan weergegeven. De rode stippellijn omvat het plangebied. Hierna wordt beknopt ingegaan op de ter plaatse van het plangebied geldende bestemmingen.
![]() |
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding van het geldende bestemmingsplan (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl) |
De gronden binnen het plangebied zijn voorzien van de enkelbestemming 'Recreatie - Recreatiewoningen'.
Recreatie - Recreatiewoningen
Gronden met de bestemming 'Recreatie - Recreatiewoningen' zijn bestemd voor recreatiewoningen met bijbehorende voorzieningen, zoals (afschermende) groenvoorzieningen, vijvers, speelvelden, parkeervoorzieningen, verkeers-, verblijfs- en nutsvoorzieningen. Een recreatiewoning betreft een gebouw dat uitsluitend bestemd is om te dienen voor recreatief verblijf door een persoon, gezin of andere groep van personen, die hun hoofdverblijf elders hebben. .
De voorgenomen functiewijziging is in strijd met het geldende bestemmingsplan, aangezien op basis van de bestemming 'Recreatie - Recreatiewoning' de recreatiewoning binnen het plangebied uitsluitend mag worden gebruikt voor recreatief verblijf. Het regulier bewonen van de recreatiewoning is niet toegestaan. Hierdoor is een partiële herziening van het bestemmingsplan, waarin het perceel een passende woonbestemming krijgt, noodzakelijk.
Na deze inleiding worden in Hoofdstuk 2 de landschappelijke aspecten en een weergave van de huidige situatie gegeven. In Hoofdstuk 3 gaat in op de gewenste situatie. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Hardenberg beschreven. In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieuthema's de revue. Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 9 gaat in op het vooroverleg en de inspraak.
Het plangebied ligt aan de Mölinksweg in het buitengebied van de gemeente Hardenberg. Ten oosten bevindt zich de kern Bergentheim. Ten zuiden ligt het dorp Mariënberg. Het plangebied ligt overwegend in agrarisch landschap met verspreid gelegen agrarische- en woonerven. De Mölinksweg, de Hardenbergerweg en de rivier Oude vaart vormen de belangrijkste ruimtelijke structuurdragers van de directe omgeving. De recreatiewoning grenst aan drie kanten aan agrarische gronden. Aan de west en noordzijde bevind zich de Mölinksweg en aan de noordzijde bevind zich de woning Mölinksweg 2. Aan de oostzijde bevind zich de Hardenbergerweg. Ten slotte stroomt de Oude Vaart (een aftakking van de Vecht) aan de zuidzijde van het plangebied.
In afbeelding 2.1 is een luchtfoto van de huidige situatie ter plaatse van het plangebied opgenomen.
![]() |
Afbeelding 2.1: Luchtfoto van de huidige situatie van het plangebied (Bron: PDOK.nl) |
De recreatiewoning heeft een inhoud van circa 280 m3, en er bevinden geen bijgebouwen en/of overkappingen bij de recreatiewoning.
Op basis van de geldende bestemmingsplannen is het perceel in het plangebied bestemd voor een recreatiewoning met bijhorende voorzieningen. Zoals verwoord in de aanleiding is de wens het perceel te gebruiken ten behoeve van reguliere bewoning. Om het vorenstaande mogelijk te maken is een partiële herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk, waarbij de recreatie bestemming wordt gewijzigd naar een woonbestemming. Er zijn geen plannen om de bestaande bebouwing verder uit te breiden. In de bouwregels is ook geregeld dat de bestaande bebouwing niet verder uitgebreidt kan worden.
De functieverandering brengt geen fysieke ingrepen aan het erf of de bebouwing met zich mee. Het erf is reeds goed ingepast in het landschap. Gelet hierop zijn extra landschapsmaatregelen niet aan de orde.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Door de geringe aard en omvang van de functieverandering spelen er bij deze bestemmingsplanherziening geen nationale belangenen. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
Het provinciale ruimtelijk beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Overijssel en de bijbehorende Omgevingsverordening. Gelet op de geringe aard en omvang van voorliggende functieverandering wordt hierna uitsluitend en beknopt worden ingegaan op de van belang zijnde onderdelen van dit beleid. Eerst wordt in zijn algemeenheid ingegaan op de omgevingsvisie, omgevingsverordening en bijbehorend uitvoeringsmodel. Daarnaast is in voorliggend geval met name de beleidsaanpassing van de omgevingsvisie en omgevingsverordening voor verblijfsrecreatie relevant.
De Omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied
Op 3 juni 2020 hebben de Provinciale Staten nieuw beleid voor verblijfsrecreatie vastgesteld. Met het nieuwe beleid wordt ingespeeld op onder andere de uitkomsten van het leer- en ontwikkelingstraject Vitale Vakantieparken Vechtdal en de recente uitgevoerde evaluatie van het beleid voor verblijfsrecreatie. Deze beleidswijziging is met name ingesteld om minder vitale vakantieparken perspectief te bieden.
Gezien de beperkte bijdrage van solitaire recreatiewoningen aan het recreatief product van Overijssel, biedt het nieuwe beleid ook ruimte om hieraan, onder voorwaarden, andere bestemmingen toe te kennen. Met het nieuwe beleid krijgen gemeenten een extra instrument in handen om de kwaliteit aan de onderkant van de recreatiesector te verbeteren.
In artikel 2.12.9 van de omgevingsverordening zijn de instructieregels opgenomen voor solitaire recreatiewoningen. In dit artikel dit artikel staat het volgende:
Artikel 2.12.9 Solitair gelegen recreatiewoningen
Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een solitair gelegen recreatiewoning kan andere passende functies mogelijk maken, als:
Als voorliggend initiatief aan de leden van artikel 2.12.9 wordt getoetst kan het volgende worden geconcludeerd.
Geconcludeerd wordt dat de functiewijziging in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.
Het ruimtelijk beleid van de gemeente Hardenberg is verwoord in diverse beleidsstukken zoals de Omgevingsvisie, de visienota Buitengebied en het Programma Wonen. In voorliggend geval heeft de gemeente Hardenberg geen specifiek beleid voor de functieverandering van solitaire recreatiewoningen naar reguliere woningen. De gemeente sluit aan bij de provinciale instructieregels hiervoor (zie paragraaf 4.2.4). In paragraaf 4.2.5 is dit reeds getoetst.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een functieverandering van een recreatiewoning naar een reguliere woning. De recreatiewoning wordt reeds 30 jaar feitelijk gebruikt als reguliere woning. De gemeente heeft dit gebruik sinds 1996 via een gedoogbeschikking gedoogd. Hiermee is er feitelijk gezien geen sprake van een toename van het aantal woningen.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en Besluit milieueffectrapportage.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
Door het toekennen van een woonbestemming wordt de recreatiewoning een geluidsgevoelig object op basis van de Wet geluidhinder. Dit maakt toetsing aan de Wgh noodzakelijk.
Het plangebied ligt niet in of nabij een zone van een gezoneerd industrieterrein. Daarom wordt niet nader op het aspect industrielawaai ingegaan. In paragraaf 5.5 wordt nader ingegaan op de in de omgeving aanwezige (individuele) bedrijvigheid.
Railverkeerslawaai wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten omdat het plangebied niet ligt binnen de wettelijke geluidszone van spoorwegen. De dichtstbijzijnde spoorlijn ligt op circa 900 meter afstand van het plangebied.
In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.
Aantal rijstroken | Stedelijk gebied | Buitenstedelijk gebied |
1 of 2 rijstroken | 200 m | 250 m |
3 of 4 rijstroken | 350 m | 400 m |
5 of meer rijstroken | 350 m | 600 m |
De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:
Het plangebied ligt in het buitenstedelijk gebied van Hardenberg en binnen de wettelijke geluidszone van de Mölinksweg, de Harderbergerweg en de Haarweg.
De uitvoering van een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is noodzakelijk. De hiervoor genoemde wegen dienen als doorgaande wegen.
Het akoestische onderzoek (zie Bijlage 1) gaat in op het aspect wegverkeerslawaai. Uit het uitgevoerde akoestisch onderzoek blijkt dat:
Gezien het vorenstaande is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aangaande het aspect wegverkeerslawaai.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijn NEN 5740.
Het voornemen voorziet in een functiewijziging van recreatief verblijf naar regulier wonen. Daarbij is in de huidige situatie reeds sprake van een functie waar langdurig menselijk verblijf (meer dan 2 uur per dag) mogelijk is. In het verleden hebben er geen verontreinigde activiteiten plaatsgevonden waardoor het een onverdachte locatie is. Een bodemonderzoek is niet noodzakelijk.
Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Veehouderijen zijn niet opgenomen in de Regeling NIBM. Toch is het niet altijd noodzakelijk om met behulp van een berekening vast te stellen of er sprake is van NIBM. Dit kan ook gedaan worden met een motivering, bijvoorbeeld op basis van ervaring. Als hulpmiddel bij de motivering is een vuistregel opgesteld waarmee men kan aantonen of de fijnstofbijdragen van de veehouderijen op het plan is te beschouwen als Niet in Betekenende Mate (NIBM). In de vuistregel is een tabel opgenomen met als uitgangspunt de 3% NIBM grens. In de tabel is sprake van een "worst case" benadering. Dat betekent dat wanneer uit de toets blijkt dat de fijnstofbijdrage van een bedrijf op het beoordelingspunt voldoet aan de 3% NIBM grens, het ook voldoende aannemelijk is dat dit zal blijken uit een berekening met rekenprogramma ISL3a en deze laatste berekening daarvoor niet nodig is.
Afstand tot te toetsen plaats | 70 m | 80 m | 90 m | 100 m | 120 m | 140 m | 160 m |
Totale emissie in g/jr | 324.000 | 387.000 | 473.000 | 581.000 | 817.000 | 1.075.000 | 1.376.000 |
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling, in verhouding tot de categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 4.3.1.1 kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.
Het aspect luchtkwaliteit vormt dan ook geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de onderstaande afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en de omgeving weergegeven. Het plangebied is met rode om kader aangeduid.
![]() |
Afbeelding 5.1 Uitsnede Risicokaart, de rode ster betreft het plangebied (Bron:Risicokaart.nl) |
Buisleiding Gasunie
De woning ligt nabij een buisleiding van de Gasunie (rode stippellijn) met het nummer N-527-40. De buisleiding bevindt zich op een afstand van circa 130 meter van het plangebied. De buisleiding heeft een werkdruk van 40 bar en een diameter van 159 mm. Bij dergelijke gasleidingen ligt de 1% letaliteitsgrens op 70 meter. Daarmee is een nadere verantwoording van het groepsrisico niet noodzakelijk.
Uit de inventarisatie blijkt verder dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als volgt omschreven: 'Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.'
De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied, waar geen sprake is van sterke menging van functies. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Onderstaande tabel geeft de richtafstanden weer voor de verschillende omgevingstypes.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast.
De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
In de directe nabijheid van het plan gebied bevinden zich twee agrarische bedrijven, te weten aan Mölinksweg 1 en Mölinksweg 3. Hierbij bevindt het agrarisch bouwvlak van Mölinksweg 1 zich op circa 45 meter tot de gevel van de (recreatie)woning en de agrarische bebouwing waarbinnen vee wordt gehouden op een afstand van circa 100 meter van de gevel. Tevens bevindt het agrarisch bouwvlak aan de Mölinksweg 3 zich op circa 135 meter.
Ondanks dat ter plaatse van de Mölinksweg 1 een agrarisch bouwvlak aanwezig is, is ter plaatse een camping aanwezig. Bij een camping behoort milieucategorie 1 met een richtafstand van 10 meter voor ondermeer geluid. Hieraan wordt ruimschoots voldaan.
Ter plaatse van de Mölinksweg 3 is een veehouderij gesitueerd. Hierbij is milieucategorie 3.2 van toepassing waarbij met uitzondering van geur (100 meter) de grootste richtafstand van 30 meter voor geluid en stof van toepassing is. Wat betreft het geuraspect wordt verwezen naar de paragraaf geur.
Tevens is planologisch ter plaatse van beide agrarische percelen een agrarisch bedrijf en een loonbedrijf toegestaan, met uitzondering van glastuinbouw, waarbij maximaal milieucategorie 3.1 van toepassing is. Hierbij geldt een richtafstand van 50 meter.
Gelet op de vorm van het agrarisch bouwvlak aan de Mölinkweg 1 en de feitelijke situatie is het niet aannemelijk om bedrijfsactiviteiten met betrekking tot het loonbedrijf aan de voorzijde van het perceel te houden. Hierdoor wordt aan de richtafstand van 50 meter voldaan.
Opgemerkt wordt dat de woning aan Mölinksweg 2 reeds dichter op het agrarisch bouwvlak van Mölinksweg 1 is gesitueerd. Deze woning is daarmee reeds maatgevend voor het bedrijf. Aan de Mölinksweg 4 wordt feitelijk al 30 jaar gewoond, de feitelijke situatie veranderd niet.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.
De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstand eisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.
Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd: gebouw bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitenbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest). Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom de zelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.
De Wgv maakt het voor gemeenten mogelijk om gebiedsgericht geurbeleid op te stellen. Daarmee krijgt de gemeente een instrument om de ontwikkeling van (grootschalige) veehouderijen te sturen. Gemeenten mogen bij verordening van de normen van de Wgv afwijken (artikel 6 Wgv), binnen bepaalde grenzen. Het hanteren van afwijkende normen moet worden onderbouwd vanuit een ruimtelijke visie op de ontwikkeling van het gebied, de zogenaamde "gebiedsvisie". De gemeente Hardenberg heeft een dergelijke 'geurverordening' opgesteld en gebiedsgericht geurbeleid ontwikkeld. In deze geurverordening zijn de wettelijke geurnormen (odeur) en afstanden aangepast. De geurafstand van de gevel van een bestaande stal tot de gevel van een geurgevoelig object moet minimaal 25 meter bedragen. Bij nieuwe stallen geldt de minimale afstand van 50 meter.
Zoals in voorgaande paragraaf reeds aangegeven bevinden zich in de nabijheid van het plantgebied (straal 150 meter) bevinden zich twee agrarische bouwvlakken aan de Mölinksweg 1 en Mölinksweg 3.
Hierbij bevindt het bouwvlak aan de Mölinksweg 1 op circa 45 meter en aan de Mölinksweg 3 op circa 135 meter. Hierbij is sprake van een situatie buiten de bebouwde kom.
Ondanks dat het agrarisch bouwvlak aan de Mölinksweg 1 binnen een straal van 50 meter is gesitueerd, is gelet op de vorm van het bouwvlak niet aannemelijk dat er bedrijfsuitbreiding aan de voorzijde zal plaatsvinden. Hiermee wordt aan de vaste afstand van 50 meter voldaan.
Gelet op het agrarisch bouwvlak aan de Mölinksweg 3 kan worden opgemerkt dat ruimschoots aan de vaste afstand van 50 meter wordt voldaan.
Het aspect 'geur' vormt geen belemmering.
Geconcludeerd wordt dat ter plaatse van de woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omgekeerd worden agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering beperkt. Het aspect geur vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie die ontstaan door een nieuwe ontwikkeling.
In voorliggend geval is enkel sprake van een functiewijziging. Een reguliere woning brengt gelet op de parkeer- en verkeersgeneratienormen van de CROW uitgave 'Toekomstig Parkeren' een beperkte extra verkeersgeneratie en parkeerbehoefte met zich mee ten opzichte van een recreatiewoning. Het omliggende wegennet is van voldoende omvang om deze beperkte verkeersgeneratie op te vangen. De ontsluiting van het erf wijzigt niet en blijft via de bestaande in- en uitrit op de Mölinksweg plaatsvinden. Op het perceel is voldoende parkeerruimte aanwezig om op eigen terrein in de parkeerbehoefte te voorzien.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen voorliggend plan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van die- en plantensoorten.
Vanaf 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Met deze wet worden de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen (de Vogel- en Habitatrichtlijn) zo helder mogelijk geïmplementeerd. De Wet natuurbescherming kent een apart beschermingsregime voor soorten van de Vogelrichtlijn, een apart beschermingsregime voor soorten van de Habitatrichtlijn (het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn) en een apart beschermingsregime voor andere soorten, die vanuit nationaal oogpunt beschermd worden. Elk van deze beschermingsregimes kent zijn eigen verbodsbepalingen en vereisten voor vrijstelling of ontheffing van de verboden.
Het projectgebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied of in het Natuurnetwerk Nederland. Dit is te zien in afbeelding 5.2.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschrmd.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Vecht- en Beneden-Reggegebied' ligt op circa 2,7 kilometer afstand van het plangebied.
![]() |
Afbeelding 5.2: Ligging van het plangebied ten opzichte van de Natura 2000 gebieden (Bron: Atlas Leefomgeving) |
Gezien de afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is geen sprake van directe negatieve effecten op Natura 2000-gebied (bijvoorbeeld licht- en geluidshinder) als gevolg van voorliggende ontwikkeling. Een ontwikkeling kan echter ook indirecte negatieve effecten hebben, door bijvoorbeeld een onevenredige toename in stikstofdepositie.
In dit geval bestaat de ontwikkeling uit een functiewijziging van een bestaande recreatiewoning naar reguliere woning. De ontwikkeling gaat daarom niet gepaard met een toename van stikstofuitstoot in de aanleg en gebruiksfase. Gezien de onderlinge afstand en de aard om omvang van de voorgenomen ontwikkeling wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van negatieve effecten op de instandhoudingsdoeleinden van Natura 2000-gebieden.
Geconcludeerd wordt dat gezien de ruime afstand tot Natura 2000-gebieden en de aard en omvang van de ontwikkeling, geen sprake is van negatieve effecten op Natura 2000-gebieden.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. In afbeelding 5.3 is de ligging van het plangebied ten opzichte van het NNN weergegeven
![]() |
Afbeelding 5.3: Ligging van het plangebied ten opzichte van de Nederland Natuur Netwerk (NNN) gebieden (Bron: Atlas Leefomgeving) |
Het plangebied behoort niet tot het NNN. Gronden die tot het NNN behoren liggen op circa 350 meter afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling en de onderlinge afstand tot het NNN is geen sprake van een aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden (er is bijvoorbeeld geen sprake van areaalvermindering en het doorsnijden van structuren).
Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
Er is geen sprake van sloop- en bouwwerkzaamheden, waardoor er geen sprake is van verwijderen en/of verstoren van de diersoorten en de nesten. Het plan gaat om een functiewijziging van recreatiewoning naar reguliere woning.
Wegens de kleine omvang en geringe wijzigingen is er geen sprake van negatieve effecten op Natura- 2000 en NNN-gebieden. Er worden geen fysieke veranderingen aangebracht, waardoor er geen sprake is van het verstoren en/of verwijderen van beschermde diersoorten. De ecologische aspecten vormen geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
De gemeente Hardenberg heeft haar archeologiebeleid vastgelegd in het Beleidsplan Archeologie gemeente Hardenberg. De archeologische verwachtingswaarden zijn daarnaast doorvertaald in het bestemmingsplan voor het buitengebied van Hardenberg.
Op basis van het geldend bestemmingsplan, is het plangebied aan de Mölinksweg voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'. Ter plaatse van het plangebied is daarmee sprake van een archeologische verwachting, waarbij bij een te roeren oppervlakte groter dan 2500 m² en een diepte van 50 cm of meer, een rapport dient te worden overlegd waarin de archeologische waarden van de gronden die volgens de aanvraag zullen worden verstoord, in voldoende mate zijn vastgesteld. Een dergelijke rapportage is niet noodzakelijk als aangetoond kan worden dat de betreffende gronden geroerd zijn en de trefkans op archeologische waarden gering is.
Gelet op de beperkte omvang van het project is het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. Er is uitsluitend sprake van een functiewijziging van bestaande bebouwing.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er ook geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden, daarnaast worden er geen fysieke veranderingen aangebracht aan de huidige staat van de bebouwing en directe omgeving. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt met betrekking tot voorliggend plan.
Geconcludeerd wordt dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r., is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Het plangebied is niet gelegen binnen of op korte afstand van een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Vecht- en Beneden-Reggegebied' ligt op circa 2,7 kilometer afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling (een functiewijziging en sloop- nieuwbouw) in relatie tot de ruime afstand tot Natura 2000-gebied wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van het voornemen dan ook niet noodzakelijk. Daarom is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
Het bestemmingsplan is m.e.r.-(beoordelings)plichtig indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C en D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (onderdeel D 11.2 besluit m.e.r.).
De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag om er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2414) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een functiewijziging van een woning . Het gaat om een (zeer) kleinschalige ontwikkeling waarbij het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt. Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van een nieuwe functie die niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen. Gelet op het vorenstaande en de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Één en ander is tevens bevestigd in de in dit hoofdstuk opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken. Deze paragraaf wordt beschouwd als de vormvrije m.e.r.-toets.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2022-2027. Het Nationaal Water Programma 2022-2027 is vastgesteld op 18 maart 2022. In het Nationaal Water Programma (NWP) 2022-2027 beschrijft de Rijksoverheid de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de uitvoering ervan in de rijkswateren en vaarwegen.
Het Nationaal Water Programma 2022–2027 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. We werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.
In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Het watertoetsresultaat is opgenomen in Bijlage 2 bij deze toelichting. Op basis van deze toets volgt De 'Geen belang procedure'. Dit houdt in dat het waterschap Vechtstromen geen bezwaar heeft tegen de voorgenomen ontwikkeling en er direct door gegaan kan worden met de planvorming van het plan onder de voorwaarde dat u de standaard waterparagraaf uit dit document toepast. De watertoets is ook ingediend bij de waterschap Vechtstromen.
Hierna wordt nog kort op de overige wateraspecten ingegaan.
Algemeen
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van Hardenberg. De locatie bevindt zich niet binnen een grondwaterbeschermings-, intrek- of waterwingebied.
Grondwater
Binnen het plangebied zijn geen gevallen van grondwateroverlast bekend.
Oppervlaktewater
In de huidige situatie is geen oppervlaktewater aanwezig en het plan voorziet niet in de aanleg van nieuw oppervlaktewater.
Hemelwater
Het schoonhemelwater wordt zoveel mogelijk in het plangebied vastgehouden en met een overstort afgevoerd. De definitieve uitwerking van de omgang met het hemelwater wordt bij de uitvoering nader uitgewerkt. De mogelijkheden om hemelwater in het plangebied te laten infiltreren zijn aanwezig.
Afvalwater
Het afvalwater wordt afgevoerd naar de riolering. Het rioolstelsel wordt dusdanig uitgevoerd dat het afvalwater van het toekomstige aantal vervuilingseenheden (één woning) kan worden afgevoerd.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Om op een eenduidig manier afstanden, oppervlaktes en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan.
Dit hoofdstuk bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in onder andere:
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit is hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Het gaat onder meer over het uitsluiten van besluit-m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten en het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om het plan op ondergeschikte punten te wijzigen.
In dit artikel zijn overige regels opgenomen. Het betreft onder meer regels ten aanzien van welstand en parkeerregels.
In dit hoofdstuk staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In voorliggend geval zijn de regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg' en het bestemmingsplan 'Buitengebied, Hardenberg, herziening regels' als uitgangspunt genomen.
Wonen - Essen- en hoevenlandschap (Artikel 3 )
De gronden welke binnen het huidige bestemmingsplan zijn bestemd als 'Recreatie - Recreatiewoningen' en zijn in voorliggend bestemmingsplan bestemd als 'Wonen - Essen- en hoevenlandschap'. Gronden met deze bestemming zijn hoofdzakelijk bedoeld voor het wonen, met inbegrip van aan-huis-verbonden beroepen, tuinen en erven met daaraan ondergeschikt een bed and breakfast parkeren en statische opslag in bestaande bebouwing.
Qua bouwregels is in de basis aangesloten bij de bouwregels voor reguliere woningen in het buitengebied van Hardenberg. Wel is in afwijking daarvan vastgelegd dat de bestaande bebouwing niet verder uitgebreidt kan worden. Daarom is qua oppervlakte aangesloten bij de bouwregels voor recreatiewoningen. Zo mag de inhoud van de woning niet meer bedragen dan 300m3 en de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen en overkappingen mag niet meer bedragen dan 15 m2.
Verder is de standaardbepaling dat bijgebouwen en overkappingen uitsluitend worden gebouwd op ten minste 1 m achter het verlengde van de voorgevel van de woning, verwijderd. Dit vanwege de ligging van het erf op enige afstand van de Mölinksweg en het feit dat het erf Mölinksweg 2 er tussen ligt.
Waarde - Archeologie 5 (Artikel 4)
Deze bestemming is conform het geldende bestemmingsplan overgenomen. Deze bestemming beoogd de daar verwachte archeologische waarden te beschermen. Er is binnen deze bestemming een omgevingsvergunningenstelsel opgenomen teneinde deze waarden te beschermen.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe is een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12 Wro geen exploitatieplan nodig.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Er heeft afstemming plaatsgevonden tussen de provincie Overijssel en gemeente Hardenberg. In haar advies heeft de provincie aangegeven dat het bestemmingsplan voldoet aan het provinciale beleid.
In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. uit de toets kwam een 'Geen belang procedure' met een standaard waterschapsparagraaf. Een nader overleg met het waterschap is niet noodzakelijk.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval wordt geen voorontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft voor een periode van zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.