Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Buitengebied Hardenberg, Gramsbergerweg 84/84i te Hardenberg
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0160.000BP00342-VG01

Toelichting

1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer is eigenaar van het voormalig agrarisch erf aan de Gramsbergerweg 84i te Hardenberg, in het buitengebied van de gemeente Hardenberg. Zijn ouders wonen in de woning op het adres Gramsbergerweg 84 te Hardenberg. Op het erf bevinden zich een bedrijfswoning met inwoonsituatie met bijbehorend bouwwerk en voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. De gebouwen verkeren in een goede staat. Op het erf worden geen agrarische activiteiten meer uitgevoerd.
 
Initiatiefnemer is voornemens de agrarische bestemming die op het perceel rust, te wijzigen in een woonbestemming omdat de agrarische bedrijfsactiviteiten inmiddels gestaakt zijn. De bestemming kan niet worden gewijzigd met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 6.6.4. van het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Hardenberg’, omdat niet aan alle voorwaarden kan worden voldaan. Daarom is deze herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Initiatiefnemer wil ook de woning splitsen in twee wooneenheden. Hiervoor heeft de gemeente Hardenberg de ‘Kaderstellende beleidsnotitie woningsplitsing bij inwoning’ opgesteld. Ook wordt een hogere waarde voor weglawaai en spoorweglawaai voor de woningen gerealiseerd. Er worden geen nieuwe gebouwen gebouwd of bestaande gebouwen gesloopt. De uitstraling van het erf en de huidige beplanting blijven intact.
 
Voorliggende bestemmingsplanherziening toont aan dat de wijziging van de agrarische bestemming naar een woonbestemming en het splitsen van de woning met inwoonsituatie in overeenstemming is met een ‘goede ruimtelijke ordening’.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied omvat het voormalig agrarisch bedrijfsperceel aan de Gramsbergerweg 84/84i te Hardenberg. Kadastraal is het plangebied bekend als gemeente Ambt-Hardenberg, sectie Z, nummers 4473 en 2566. In figuur 1 is een weergave van de ligging van het plangebied ten opzichte van de omgeving opgenomen. Het plangebied ligt op circa 400 meter afstand van de stad Hardenberg en op circa 1,9 kilometer afstand van de stad Gramsbergen.
 
Figuur 1 Ligging van het plangebied (bron: Google Maps)
Figuur 1 Ligging van het plangebied (bron: Google maps)

1.3 Bij het plan behorende stukken

Het plan “Bestemmingsplan Buitengebied Hardenberg, Gramsbergerweg 84/84i te Hardenberg” bestaat uit de volgende stukken:
  • Verbeelding (NL.IMRO.0160.0000BP00342-OW01) en een renvooi
  • Regels (met bijbehorende bijlagen)
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het juridische bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Huidig planologisch regime

Het plangebied is gelegen in het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg”. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van Hardenberg gewijzigd vastgesteld op 2 december 2014. Op 26 september 2016 is het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg, herziening regels” vastgesteld.
 
Hierna is een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg” opgenomen. Het rode kader geeft het huidige bouwvlak en daarmee de gronden die onderdeel uitmaken van het plangebied weer.
 
Figuur 2 Uitsnede bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg" (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
 
De gronden behorende bij het plangebied zijn op basis van het geldende bestemmingsplan bestemd als ‘Agrarisch met waarden – Essen- en hoevenlandschap’. Het plangebied is voorzien van een bouwvlak. Gronden met de hiervoor genoemde bestemming zijn onder meer bedoeld voor de uitoefening van één agrarisch bedrijf (uitgezonderd glastuinbouw) en de instandhouding van de sterke gebiedskenmerken van het Essen- en hoevenlandschap. Het aantal bedrijfswoningen binnen het bouwvlak mag niet meer bedragen dan het bestaande aantal, in voorliggend geval is één woning met inwoning toegestaan.
 
Zoals in de aanleiding is beschreven wordt op de locatie geen agrarisch bedrijf meer geëxploiteerd. Dit bestemmingsplan voorziet in een herbestemming van het perceel waarbij de geldende bestemming ‘Agrarisch met waarden – Essen-Hoevenlandschap’ ter plaatse van het toekomstig woonerf wordt gewijzigd in ‘Wonen – Essen-Hoevenlandschap’. Tevens wordt een woningsplitsing in twee wooneenheden mogelijk gemaakt.
 

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 de huidige en gewenste situatie in het plangebied beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de provincie Overijssel en de gemeente Hardenberg beschreven. In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue. Hoofdstuk 5 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op het vooroverleg en de inspraak.

2 Huidige en gewenste situatie

2.1 Huidige situatie

Het plangebied bevindt zich aan de Gramsbergerweg 84/84i te Hardenberg in de gemeente Hardenberg. De Gramsbergerweg verbindt de steden Hardenberg en Gramsbergen met elkaar. Het plangebied ligt op de splitsing Rodedijk - Gramsbergerweg. In de omgeving liggen meerdere agrarische bedrijven en woonbestemmingen.
 
De agrarische bedrijvigheid op het perceel aan de Gramsbergerweg is reeds beëindigd. Op dit moment is de bedrijfswoning in gebruik ten behoeve van het wonen (figuur 3, het blauwomlijnde), waarbij sprake is van een inwoonsituatie. Het erf bestaat naast de bedrijfswoning, uit agrarische opstallen en bijgebouwen bij de woning (zie hiervoor figuur 3 het roodomlijnde). Rondom de bedrijfswoning zijn de gronden in gebruik als tuin. De overige gronden onderdeel uitmakend van het perceel zijn verhard danwel ingericht als agrarische cultuurgrond. In figuren 3 en 4 is de situatie op het erf visueel weergegeven.
 
Figuur 3 Huidige situatie plangebied (bron: Provincie Overijssel)
 
Figuur 4 Zicht op het plangebied vanaf de Gramsbergerweg en de Rodedijk (bron: Google streetview)

2.2 Gewenste situatie

Gezien het feit dat het agrarisch bedrijf is beëindigd is het noodzakelijk om de agrarische bestemming te wijzigen naar een woonbestemming, omdat de bewoning van de bedrijfswoning niet meer ten dienste staat van het bedrijf.
 
Op grond van deze bestemmingsplanherziening kan de agrarische bestemming worden omgezet in een woonbestemming. Hierbij wordt opgemerkt dat het bestaande erf wordt omgezet naar een woonbestemming. Ook de bestaande gebouwen binnen het voormalige bouwvlak met het bijbehorende erf, worden begrepen in de bestemmingsvlakken met de bestemming Wonen - Essen- en hoevenlandschap. Omdat de woning met inwoonsituatie wordt gesplitst, worden er twee wooneenheden mogelijk gemaakt binnen de woonbestemming. Overige omliggende gronden, welke ingericht zijn als agrarische cultuurgrond, behouden de agrarische bestemming echter zonder bouwvlak.
 
Figuur 5 Beoogde ligging bouwvlakgrens Gramsbergerweg 84 en 84i
 
Er vinden als gevolg van dit bestemmingsplan geen fysieke ontwikkelingen plaats. De ontsluiting van het erf wijzigt niet en blijft via de bestaande in- en uitrit plaatsvinden. Na de bestemmingsplanherziening is het mogelijk elke wooneenheid eenmalig met 10% uit te breiden ten opzichte van de bestaande inhoud. De bijgebouwen kunnen worden vernieuwd of veranderd, maar niet worden vergroot. Qua aantallen verkeersbewegingen wordt opgemerkt dat planologisch gezien sprake zal zijn van een afname van het aantal verkeersbewegingen ten opzichte van een agrarisch bedrijf. Door de wijziging van de bestemming is het immers niet meer mogelijk om ter plaatse een agrarisch bedrijf uit te oefenen. De bij een agrarisch bedrijf behorende bedrijfsmatige verkeersbewegingen zullen ter plaatse derhalve ook niet meer plaatsvinden. Het parkeren zal net als in de huidige situatie op eigen erf geschieden. Hier biedt het erf voldoende ruimte voor.

3 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover relevant, de rijks-, provinciale- en gemeentelijke beleidsnota's. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden ook de specifiek voor het plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
 
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijkeconomische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
 
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma’s zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden;
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigt en geoptimaliseerd instrument.
 
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
 
Om een ontwikkeling te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen ‘bestaand stedelijk gebied’ en ‘stedelijke ontwikkeling’.
 
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
  • bestaand stedelijk gebied: ‘bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’.
  • stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
 
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

3.1.3 Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten in het rijksbeleid

Het rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over dergelijke (kleinschalige) ontwikkelingen. Het initiatief raakt geen rijksbelangen zoals opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Wat betreft de “Ladder voor duurzame verstedelijking” wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij “nieuwe stedelijke ontwikkelingen” (3.1.6 Bro). Gelet op het feit dat:
  • er geen sprake is van extra beslag op de ruimte;
  • er fysiek geen sprake is van toevoeging van een woning;
  • er sprake is van een planologische wijziging die ten opzichte van de huidige toegestane functie geen extra milieueffecten op de omgeving met zich meebrengt;
  • er sprake is van een ontwikkeling, die in het kader van een ‘goede ruimtelijke ordening’ aanvaardbaar is;
wordt gesteld dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking achterwege kan blijven. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel en de daarbij behorende Omgevingsverordening Overijssel.

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is dé provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2019 is de Omgevingsvisie en –verordening 2017 geactualiseerd. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of ‘rode draden’ bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
 
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
 
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
  1. Of - generieke beleidskeuzes
  2. Waar - ontwikkelingsperspectieven
  3. Hoe - gebiedskenmerken
 
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
3.2.3.1 Of - generieke beleidskeuzes
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.
 
Ook wordt in deze fase de zogenaamde Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.
 
Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen. Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.
3.2.3.2 Waar - ontwikkelingsperspectieven
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
 
De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
3.2.3.3 Hoe - gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag ‘hoe’ een ontwikkeling invulling krijgt.
 
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Figuur 7 geeft dit schematisch weer.
 
Figuur 6 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (bron: Provincie Overijssel)

3.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Hieronder wordt het plan van initiatiefnemer getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel.
3.2.4.1 Of - generieke beleidskeuzes
De voorgenomen ontwikkeling is getoetst aan de generieke beleidskeuzes zoals opgenomen in de Omgevingsverordening Overijssel. Er zijn in voorliggend geval geen aspecten van belang die een nadere onderbouwing behoeven.
3.2.4.2 Waar - Ontwikkelingsperspectieven
In dit geval zijn de ontwikkelingsperspectieven voor de Groene Omgeving van belang. In de Groene Omgeving gaat het hoofdzakelijk om: behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap, het realiseren van een samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en waterkwaliteit, ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, het toerisme en andere economische dragers, realisatie van waterkwaliteitsdoelen, het duurzaam beheer van drinkwatervoorraden én het opwekken van hernieuwbare energie. In de Groene Omgeving onderscheidt de provincie de volgende drie ontwikkelingsperspectieven:
  • de zone Ondernemen met Natuur en Water (ONW)
  • agrarisch ondernemen in het grootschalige landschap
  • wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap
 
Het plangebied kent op basis van de ontwikkelingsperspectievenkaart van de provincie Overijssel het ontwikkelingsperspectief ‘Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap’. In figuur 6 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.
 
Figuur 7 Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (bron: Provincie Overijssel)
 
Het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.
 
De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook die voor de andere sectoren, wil de provincie in dit ontwikkelingsperspectief nadrukkelijk verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de lokaal aanwezige functies, rekening houdend met de klimaatopgave en de kenmerken van het watersysteem.
 
Toetsing van het initiatief aan het ‘Ontwikkelingsperspectief’
Het concrete voornemen voorziet in het wijzigen van de agrarische bestemming naar een woonbestemming, het splitsen van de woning met inwoonsituatie en het realiseren van een hogere grenswaarde. Binnen het plangebied vindt geen agrarische bedrijvigheid meer plaats en op het perceel zal in de toekomst ook geen agrarisch bedrijf meer worden geëxploiteerd. Herbestemming is noodzakelijk, omdat de bewoning van de bedrijfswoning niet meer ten dienste van een bedrijf staat. De herbestemming brengt geen extra belemmeringen met zich mee ten aanzien van de bedrijfsvoering van omliggende (agrarische) bedrijven. Hiervoor wordt ook verwezen naar hoofdstuk 4 waar nader wordt ingegaan op diverse milieu- en omgevingsaspecten. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.
 
3.2.4.3 Hoe - gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.
 
1. De “Natuurlijke laag”
De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier ‘van nature’ op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat van de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar, waar het water maar moeilijk weg kon.
 
Figuur 8 "Natuurlijke laag": Dekzandvlakte en ruggen (bron: Provincie Overijssel)
 
“Dekzandvlakte en ruggen”
De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/ nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd.
 
Toetsing van het initiatief aan de “Natuurlijke laag”
Ter plaatse van het plangebied is niet of nauwelijks nog iets waarneembaar van de oorspronkelijke gebiedskenmerken van de ‘Natuurlijke laag’. De wijziging van de huidige agrarische bestemming naar een woonbestemming heeft geen negatieve effecten op het omliggende landschap en de landschappelijke kwaliteiten en structuren. Geconcludeerd wordt dat de wijziging van bestemming geen negatieve gevolgen heeft op de gebiedskenmerken van de ‘Natuurlijke laag’.
 
2. De “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”
De tweede laag beschrijft het palet van agrarische cultuurlandschappen met hun dragende structuren en nederzettingsvormen. Deze laag is het resultaat van de wisselwerking tussen verschillen in de natuurlijke ondergrond en de manier waarop gebieden in cultuur werden – en worden – gebracht. Door de eeuwen heen is een geschakeerd patroon van akkers, weiden, hooiland en bebouwing (hoeven, kernen en dorpen) gegroeid. Vanouds kennen de nederzettingen een sterke ruimtelijke en functionele relatie met het omliggende landschap. Het agrarisch cultuurlandschap is bij uitstek een gebruikslandschap. Bij de ontwikkeling ervan hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we het agrarisch cultuurlandschap in de loop van de tijd gaan waarderen. Het heeft als ‘consumptielandschap’ voor bewoners, recreanten en toeristen nieuwe betekenis gekregen. Veel mensen hechten aan de rust, de ruimte, de mogelijkheden om te fietsen, wandelen, et cetera. En aan de kwaliteit: vooral de herkenbaarheid, de contrasten en de afwisseling van verschillende landschapstypen worden gewaardeerd. De landschappelijke structuren zijn belangrijke dragers van de biodiversiteit.
 
Figuur 9 "Laag van het agrarisch cultuurlandschap": Essenlandschap (bron: Provincie Overijssel)
 
“Essenlandschap”
Het essenlandschap bestaat uit een samenhangend systeem van essen, flanken, lager gelegen maten en fliergronden, – voormalige – heidevelden en kenmerkende bebouwing rond de es (esdorpen en verspreide erven). Het landschap is geordend vanuit de erven en de essen, de eeuwenoude akkercomplexen die op de hogere dekzandkoppen en flanken van stuwwallen werden aangelegd.
Als ontwikkelingen plaats vinden in het essenlandschap, dan krijgen deze in de flanken een plaats, met respect voor en bijdragend aan de aanwezige bebouwingsstructuren (lint, erf) en versterking van het landschappelijk raamwerk.
 
Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”
In dit geval wordt de agrarische bedrijfsbestemming gewijzigd in een woonbestemming teneinde de bestaande boerderij te kunnen bewonen als zijnde een reguliere woning. Ook wordt de woning gesplitst. De functie wonen past binnen de functionele structuur van de omgeving. Het plan tast het omliggende landschap niet aan. Het voornemen is in overeenstemming met het gebiedskenmerk behorend bij de ‘Laag van het agrarisch cultuurlandschap’.
 
3. De “Stedelijke laag”
Het plangebied heeft op basis van de ‘Stedelijke laag’ geen specifieke kenmerken. Toetsing aan deze laag wordt dan ook achterwege gelaten.
 
4. De “Laag van de beleving’’
Het plangebied heeft op basis van de ‘Laag van de beleving’ geen specifieke kenmerken. Toetsing aan deze laag wordt dan ook achterwege gelaten.
 

3.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de in dit plan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. Met betrekking tot de in dit bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling zijn de hierna genoemde beleidsstukken het belangrijkst.

3.3.1 Visienota Buitengebied gemeentte Hardenberg

3.3.1.1 Inleiding
De gemeente Hardenberg heeft de hoofdlijnen van het ruimtelijke beleid voor het totale buitengebied van de gemeente Hardenberg geformuleerd in de 'Visienota Buitengebied Gemeente Hardenberg'. De nota richt zich vooral op de realisatie van ruimtelijke kwaliteiten in het buitengebied.
 
De ruimtelijke visie zoals vastgelegd in de visienota vormde de basis voor het bestemmingsplan ‘Buitengebied Hardenberg’ dat op 1 oktober 2013 is vastgesteld. De hoofddoelen van het ruimtelijk beleid zoals verwoord in de 'Visienota Buitengebied' zijn:
  • Op een duurzame en efficiënte wijze ruimte scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies;
  • Het vergroten van de leefbaarheid van het platteland;
  • Het vergroten van de ruimtelijke kwaliteit.
3.3.1.2 Thema wonen
De nieuwe functie in het plangebied wordt 'Wonen' in plaats van 'Agrarisch'. Voor wat betreft de functie 'Wonen' heeft de gemeente haar gemeentelijke beleid verwoord in een aantal uitgangspunten/doelstellingen, te weten:
  1. Behoud van een gevarieerd woningaanbod in het buitengebied, zowel qua inhoud van de woningen als qua verschijningsvorm;
  2. De afstemming van de maximale inhoudsmaat van woningen in het buitengebied op de gebiedskenmerken;
  3. Het bieden van ruime mogelijkheden voor inwoning;
  4. Het bieden van de mogelijkheid om aan vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen een woonfunctie toe te kennen; waarbij ruimere mogelijkheden gelden naarmate meer oppervlakte aan landschapsontsierende bedrijfsgebouwen worden afgebroken;
  5. Het tegengaan van permanente bewoning van recreatiewoningen;
  6. Het bieden van ruimte voor opvulling van open gaten in bebouwingslinten met woningbouw of kleinschalige bedrijvigheid.
 
De gemeente sluit een toename van de woonfunctie in het buitengebied niet uit. Wel wordt uitgegaan van optimale benutting van de bestaande bebouwing. Wonen in het buitengebied wordt niet meer gezien als een ongewenste functie maar als een waardevol bestandsdeel van het totale woningaanbod van de gemeente. De gemeente streeft dan ook naar het instandhouden van een gevarieerd aanbod aan woonmilieus. In de gebieden die worden aangewezen als landbouwontwikkelingsgebied wordt zeer terughoudend omgegaan met een toename van de woonfunctie. Het opnieuw opnemen van een woonfunctie mag geen belemmeringen opleveren voor bestaande functionerende agrarische bedrijven.
3.3.1.3 Deelgebied 5; Vechtdal
Het plangebied ligt in het deelgebied ‘Vechtdal’. Het landschapstype in dit deelgebied betreft het Essen en kampenlandschap. Landschapskenmerken van dit gebied zijn veel bosgebied en houtwallen met een verspreid bebouwingspatroon en een kronkelend patroon van wegen. Veel meanders van de Vecht en herkenbare zomer en winterdijken. Ook is er sprake van cultuurhistorische waardevolle elementen zoals Landgoed de Groote Scheere, de Loozense Linie en het beschermde dorpsgezicht van Rheeze.
 
De huidige functies van het gebied zijn ten eerste het onderdeel van de ecologische hoofdstructuur. Daarnaast leent het gebied zich in de huidige functie voor het bestaan van dag en verblijfsrecreatie. Ook bevinden er zich in het gebied meerdere agrarische bedrijven met overwegend veeteelt. Het gebied heeft een belangrijke waterafvoerfunctie van de Vecht. De toekomst richt zich op het behouden van een goede waterafvoerfunctie van de Vecht, het behouden van de biodiversiteit in het gebied, behoud en een duurzaam gebruik van de agrobiodiversiteit draagt bij aan de verduurzaming van de landbouw wat ook voor dit gebied een belangrijk uitgangspunt is en moet blijven. Voor de continuïteit van de grondgebonden landbouw is het van belang dat agrarische ondernemers voldoende ruimte krijgen. Recreatie en toerisme blijft een punt van ontwikkeling. In figuur 9 is de ligging van het plangebied in het desbetreffende deelgebied weergegeven.
 
Figuur 10 Ligging van het plangebied in deelgebied 5 van de Visienota Buitengebied (bron: Gemeente Hardenberg)
3.3.1.4 Toetsing van het initiatief aan de 'Visienota Buitengebied gemeente Hardenberg'
Van belang is dat de huidige en toekomstige functies niet worden belemmerd door het voorgenomen plan. Hiervan is in geen geval sprake. De agrarische bestemming wordt gewijzigd in een woonfunctie en de woning met inwoonsituatie wordt gesplitst. Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat dit plan in overeenstemming is met de ‘Visienota Buitengebied gemeente Hardenberg’.

3.3.2 Toekomstvisie Hardenberg 2012-2023

3.3.2.1 Algemeen
De toekomstvisie voor de gemeente Hardenberg is vastgesteld door de gemeenteraad van Hardenberg op 23 april 2013. Dit plan kent drie doelstellingen:
  • samenhang in diverse gemeentelijke beleidsvelden ondersteunen
  • een helder profiel naar buiten toe creëren
  • strategische politieke keuzes maken
 
Het resultaat is een visie met strategische keuzes die een duidelijke ontwikkelingsrichting geeft.
De toekomstvisie is een levend document dat de gemeente geregeld zal bijstellen om in te kunnen spelen op nieuwe kansen en mogelijkheden. Het biedt houvast voor de langetermijnkoers van de gemeente.
3.3.2.2 Programmalijn: Wonen
De mensen waarderen de leefbare woonomgeving van de gemeente Hardenberg. Voorzieningen en de fysieke leefomgeving spelen daarbij een belangrijke rol. Om vitale kernen te houden, is het nodig dat alle leeftijdsgroepen kunnen blijven wonen. Vanwege demografische ontwikkelingen (kleinere huishoudens, vergrijzing) moet er anders gebouwd worden. Daarnaast zijn extra starterswoningen nodig. De gemeente wil naar behoefte bouwen, waarbij het zwaartepunt ligt op de kernen Hardenberg en Dedemsvaart.
 
Doel van woningbouw in de grote kernen (Balkbrug, Bergentheim, Gramsbergen, Slagharen) is om door groei van het aantal woningen en de bevolking op peil te houden. Ook in de grote kernen is het particulier initiatief en het draagvlak binnen de kern voor de gemeente het uitgangspunt om voorzieningen te ondersteunen De gemeente levert hier een grotere inspanning, omdat deze voorzieningen een functie hebben voor het omliggende gebied en daarmee een groter draagvlak hebben om kwaliteit te kunnen leveren. Bundeling en samenwerking zijn voor voorzieningen in de grote kernen van belang om kwaliteit en duurzaamheid te kunnen waarborgen. Niet alle grote kernen hoeven dezelfde voorzieningen te hebben.
 
Uitruil en samenwerking tussen kernen kan ook een hulpmiddel zijn om voorzieningen te behouden of te versterken. Een actieve bevolking is hierbij het uitgangspunt. De gemeente kan samenwerking tijdelijk ondersteunen en eventueel op gang brengen. Voor het publieke belang levert de gemeente een – niet financiële – inspanning om aanwezige voorzieningen met een ruim draagvlak in stand te houden.
 
Doelstellingen Programmalijn Wonen:
  • Bouwen op basis van behoefte;
  • Bouwen voor doelgroepen;
  • Duurzaam bouwen;
  • Bieden van een ontmoetingsplek op basis van draagvlak en versterken sociale cohesie;
  • Zorg voor kwetsbare groepen en onderlinge hulp;
  • Verbeteren kwaliteit van onderwijs en zorg, voor zover dat een wettelijke taak is;
  • Verbeteren woon- en ondernemersklimaat;
  • Bevorderen van een veilige en leefbare woonomgeving;
  • Bevorderen zelfredzaamheid van de samenleving;
  • Verminderen regels en deze strikter handhaven;
3.3.2.3 Toetsing van het initiatief aan de 'Toekomstvisie Hardenberg 2013-2023'
De wijziging van een agrarische bestemming naar een woonbestemming draagt bij aan behoud van een vitale buurtschap. Er wordt namelijk aan een voormalige bedrijfswoning een passende vervolgfunctie gegeven. De woning met inwoonsituatie wordt gesplitst naar twee aaneengesloten wooneenheden. Geconcludeerd wordt dat het initiatief aansluit bij het gestelde in de Toekomstvisie Hardenberg 2013-2023.

3.3.3 Bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg'

3.3.3.1 Algemeen
Het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg” is in hoofdzaak conserverend van aard. Dit betekent dat de bestaande situatie is vastgelegd. Tegelijkertijd wil de gemeente op een duurzame en efficiënte wijze ruimte scheppen voor (nieuwe) ontwikkelingen in het buitengebied. Het is de ambitie van de gemeente om deze ontwikkelingen in het buitengebied te laten bijdragen aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De gemeente zet daarbij in op het leggen van verbindingen tussen bestaande kwaliteiten en de nieuwe ontwikkelingen. Via afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden kent het bestemmingsplan (onder voorwaarden) een zekere mate van flexibiliteit. Op basis van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 6.6.4 kan de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Essen- en hoevenlandschap’ gewijzigd worden in de bestemming ‘Wonen – Essen- en hoevenlandschap’. Hierna wordt nader ingegaan op de voorwaarden waaraan bij gebruikmaking van deze wijzigingsbevoegdheid dient te worden voldaan.
3.3.3.2 Artikel 6.6.4 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, indien is komen vast te staan dat binnen een bouwvlak geen agrarisch bedrijf meer is gevestigd, de bestemming binnen dat bouwvlak te wijzigen in de bestemming als bedoeld in artikel 42 (Wonen – Essen en hoevenlandschap), met inachtneming van de volgende bepalingen;
  1. het bouwvlak wordt verwijderd;
  2. bestaande niet-agrarische nevenactiviteiten en bestaande kleinschalige kampeerterreinen als bedoeld in artikel 6.1 en bestaande niet-agrarische bedrijfsactiviteiten als bedoeld in artikel 6.5.1 en bestaande kleinschalige kampeerterreinen als bedoeld in 6.5.2 zijn toelaatbaar; kleinschalige kampeerterreinen dienen in principe te worden aangeduid als minicamping;
  3. alle bestaande gebouwen binnen het voormalig bouwvlak, met het bijbehorende erf, worden begrepen in één bestemmingsvlak met de bestemming 'Wonen –Essen Hoevenlandschap';
  4. de overige gronden binnen het voormalig bouwvlak houden de betreffende agrarische bestemming;
  5. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bebouwing mogen door de wijziging niet onevenredig worden aangetast;
  6. de wijziging vanuit milieuoogpunt toelaatbaar is;
  7. het aantal woningen mag niet meer bedragen dan het bestaande aantal bedrijfswoningen;
3.3.3.3 Toetsing van het initiatief aan de wijzigingsbevoegdheid
Hierna wordt puntsgewijs aan het afwegingskader getoetst:
  1. zoals blijkt uit de verbeelding behorende bij dit plan is het bouwvlak ter plaatse van de aanwezige bebouwing de agrarische bestemming vervangen door een bestemmingsvlak ‘Wonen – Essen en hoevenlandschap’;
  2. er is geen sprake van bestaande niet-agrarische nevenactiviteiten/bedrijfsactiviteiten en bestaande kleinschalige kampeerterreinen. De bestaande agrarische activiteiten zijn reeds beëindigd.
  3. Alle bestaande gebouwen en de beide wooneenheden worden begrepen in één bouwvlak met de bestemming ‘Wonen – Essen Hoevenlandschap’.
  4. alle gronden van het bestaande erf worden omgezet naar een woonbestemming. Het erf heeft geen gronden die de agrarische bestemming behouden (zie verbeelding);
  5. zoals zal blijken uit het volgende hoofdstuk, hoofdstuk 4, is geen sprake van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bebouwing;
  6. uit hoofdstuk 4 en 5 blijkt dat de wijziging van bestemming vanuit milieuoogpunt toelaatbaar is;
  7. aan deze voorwaarde wordt niet voldaan. Door de woningsplitsing neemt het aantal wooneenheden toe. Mede om die reden wordt het bestemmingsplan herzien.

3.3.4 Beleidsnotitie 'Woningsplitsing bij inwoning'

3.3.4.1 Algemeen en voorwaarden
De gemeente Hardenberg heeft de ‘Kaderstellende beleidsnotitie woningsplitsing bij inwoning’ opgesteld. De gemeente kan, onder voorwaarden, medewerking verlenen aan woningsplitsing bij bestaande inwoningssituaties.
 
Hieronder worden de voorwaarden genoemd en toegelicht op onderhavig initiatief.
  1. Er moet sprake zijn van een bestaande situatie waarin er twee huishoudens in één woning zijn gehuisvest.
  2. De inwoonsituatie moet zijn vergund danwel anderszins legaal zijn ontstaan voor de vaststelling van het nu geldende bestemmingsplan danwel de nu geldende beheersverordening en moet sedertdien onafgebroken hebben bestaan.
Toelichting: Door de opname van deze bepaling is duidelijk dat nieuwe inwoonsituaties niet voor woningsplitsing in aanmerking komen. Voor het buitengebied gelden twee data, namelijk 23 april 2013 (Buitengebied Hardenberg, Reestdal en Bergentheim-Zuid) en 1 oktober 2013 (Buitengebied Hardenberg) Voor het stedelijk gebied gelden veel meer bestemmingsplannen en beheersverordeningen, zodat van geval tot geval de vaststellingsdatum bepaald moet worden.
  1. Er moet voor beide woningen worden voldaan aan de eisen uit het bouwbesluit en de bouwverordening voor zelfstandige woningen. Om hier meer duidelijkheid over te bieden, is een bijlage opgenomen waarin wordt opgesomd waarmee in ieder geval rekening moet worden gehouden bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor woningsplitsing.
  2. Er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de huidige bouw- en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of bestemmingen.
  3. De geluidsbelasting vanwege een weg of spoorweg mag de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder niet overschrijden.
 
Naast de algemene voorwaarden zijn er ook aanvullende voorwaarden voor het buitengebied.
  1. Er mag geen uitbreiding plaatsvinden van de op grond van de geldende bouwregels toegestane bebouwde oppervlakte en het bouwvolume van de hoofd- en bijgebouwen. Toelichting: Wat de verschijningsvorm betreft moet er sprake blijven van 1 hoofdgebouw met bijbehorende bouwwerken. Het is niet de bedoeling dat er een reguliere twee-onder-een-kap woning ontstaat, omdat dat kan leiden tot een verdere verstening van het buitengebied. Bouwrechten en erfinrichting moeten zijn afgestemd op het bestaande ruimtelijke beeld.
  2. In afwijking van het onder 1 bepaalde kan een toename van de bebouwde oppervlakte worden toegestaan voor zover dit verband houdt met bouwkundige eisen danwel voor zover dit de ruimtelijke kwaliteit ten goede komt.
Toelichting: In bepaalde gevallen kan de bepaling onder 1 onredelijk knellend uitwerken. Bijvoorbeeld als er, om te voldoen aan het bouwbesluit , bouwkundige aanpassingen moeten worden uitgevoerd die leiden tot een geringe toename van het bouwvolume. Ook zijn bouwkundige aanpassingen/uitbreidingen denkbaar die niet ten koste gaan van de ruimtelijke kwaliteit, maar deze juist versterken. Bijvoorbeeld aanpassingen aan de verschijningsvorm, de kapconstructie of de (visuele) entree van de woning of de daarbij behorende bijgebouwen. Om maatwerk te kunnen bieden wordt daarom deze “hardheidsclausule” toegevoegd, waarmee waar nodig kan worden afgeweken van de algemene regel.
  1. Inpassing op het erf en in het landschap moet plaatsvinden aan de hand van een ruimtelijke kwaliteitsplan. Toelichting: de voorwaarde van een ruimtelijke kwaliteitsplan maakt het mogelijk om met de aanvrager in overleg te komen over de inrichting van het erf. Bij inwoning is er namelijk sprake van één woning en één bijbehorend erf. Vanuit het oogpunt van ruimtelijke kwaliteit moet dit beeld zoveel mogelijk in stand blijven, het is niet gewenst dat er, wat de erfinrichting betreft, een reguliere dubbele woning ontstaat. Op het ruimtelijke kwaliteitsplan is de basisinspanning van toepassing, dat wil zeggen dat moet worden aangetoond dat de erfinrichting past in het omliggende gebied.
3.3.4.2 Toetsing van het initiatief aan de beleidsnotitie
Hierna wordt puntsgewijs aan de voorwaarden getoetst:
  1. In onderhavig plan is er sprake van een bestaande situatie waarin twee huishoudens in één woning zijn gehuisvest.
  2. Er is sprake van een bestaande inwoonsituatie. De inwoonsituatie is in 1993/1994 legaal gerealiseerd. Middels een bouwvergunning is destijds de woning Gramsbergerweg 84i gebouwd. Er is geen sprake van een nieuwe inwoonsituatie.
  3. Nadat dit bestemmingsplan is vastgesteld wordt een omgevingsvergunning voor het onderdeel ‘Bouwen’ aangevraagd. Daarbij wordt getoetst aan de eisen uit het bouwbesluit. Ten behoeve van onderhavig plan worden geen nieuwe bouwwerken gerealiseerd. Er wordt ook niet gesloopt. De huidige situatie qua gebouwen en uitstraling blijven volledig intact.
  4. Er vindt geen onevenredige aantasting plaats op huidige bouw- en gebruiksmogelijkheden in de omgeving. Het dichtstbijzijnde gelegen agrarisch bedrijf betreft een melkveebedrijf. De afstand tot dit bedrijf is zo’n 115 meter. In hoofdstuk 4 wordt dit uitgebreid toegelicht.
  5. In januari 2019 is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden. Daarom wordt middels deze herziening van het bestemmingsplan een hogere grenswaarde gelegaliseerd. Het geluidsrapport is bijgevoegd als bijlage.
 
Aanvullende voorwaarden voor het buitengebied:
  1. De beoogde situatie blijft volledig gelijk aan de bestaande situatie. Er worden geen nieuwe gebouwen gerealiseerd. Ook de bestaande erfbeplanting en erfinrichting blijft ongewijzigd. De bestaande uitstraling past volledig in de omgeving.
  2. Niet van toepassing.
  3. Het erf past binnen het landschap en binnen haar omgeving. Omdat er niks wordt bijgebouwd of gesloopt. Het ruimtelijk kwaliteitsplan is bijgevoegd als bijlage.

3.3.5 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

De in het voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling is in overeenstemming met de gemeentelijke uitgangspunten, zoals verwoord in de hiervoor behandelde gemeentelijke beleidsdocumenten.

4 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op de bestemmingsplanherziening een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie en archeologie & cultuurhistorie.

4.1 Geluid

4.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

4.1.2 Situatie plangebied

Voor de bestemmingsplanwijziging van ‘agrarisch’ naar ‘bedrijf’ en voor het splitsen van de woning, is door Ingenieursbureau Spreen een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai en railverkeerslawaai uitgevoerd. Hierna wordt ingegaan op de resultaten van het onderzoek. In de bijlagen bij toelichting is het gehele onderzoek opgenomen.
4.1.2.1 Wegverkeerslawaai
De af te splitsen woning (Gramsbergerweg 84i) ligt binnen de wettelijk vastgestelde geluidszone, als bedoeld in art. 74 van de Wet geluidhinder, van de Gramsbergerweg (80 km), de Rodedijk (60 km) en de Westeindigerdijk (60 km).
  • De geluidsbelasting LDEN ten gevolge van de Gramsbergerweg bedraagt ten hoogste 53 dB. Deze geluidsbelasting bedraagt meer dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, maar niet meer dan de grenswaarde van 53 dB. Aangezien de geluidsbelasting meer bedraagt dan de voorkeursgrenswaarde zijn bron- en overdrachtsmaatregelen overwogen.
  • De geluidsbelasting LDEN ten gevolge van de Rodedijk bedraagt ten hoogste 45 dB. De geluidsbelasting overschrijdt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet.
  • De geluidsbelasting LDEN ten gevolge van de Westeindigerdijk bedraagt ten hoogste 38 dB. De geluidsbelasting overschrijdt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet.
 
Aangezien de voorkeursgrenswaarde ten gevolge van de Gramsbergerweg wordt overschreden zijn bron- en overdrachtsmaatregelen overwogen.
  • Bronmaatregelen
Gezien de beperkte omvang van het plan (één woning) kunnen bronmaatregelen, om de geluidsbelasting te reduceren, niet doelmatig en efficiënt worden uitgevoerd.
  • Overdrachtsmaatregelen
Aangezien het een bestaand pand betreft kan de geluidsbelasting niet worden gereduceerd door het vergroten van de afstand tussen de bron en ontvanger.
 
De voorkeursgrenswaarde wordt ook op de verdieping overschreden. De geluidsbelasting kan daarom alleen worden gereduceerd door het plaatsen van een hoog geluidscherm. Aangezien de woningen tevens op de Gramsbergerweg ontsluiten kan hier geen gesloten scherm worden geplaatst. Het plaatsen van een geluidsscherm is daarom niet doelmatig en vanuit stedenbouwkundig oogpunt redelijkerwijs niet gewenst.
 
Er dient een hogere waarde te worden vastgesteld van ten hoogste LDEN = 53 dB (incl. aftrek art. 110g Wgh) ten gevolge van de Gramsbergerweg.
4.1.2.2 Spoorweglawaai
De Wet geluidhinder is alleen van toepassing binnen de van rechtswege aanwezige zone van een spoorweg. Voor spoorwegen die zijn aangegeven op de geluidplafondkaart wordt in art. 1.4a van het Besluit geluidhinder de omvang van de geluidzone geregeld. De breedte van de zone is afhankelijk de hoogte van het geluidproductieplafond.
 
Het geluidsproductieplafond ter hoogte van de af te splitsen woning (Gramsbergerweg 84i) bedraagt 61 dB, hetgeen resulteert in een zonebreedte van 300 meter. De woning is binnen deze zone gelegen.
 
Berekend is de geluidbelasting LDEN, dat is de gemiddelde geluidbelasting van de dag, avond en nachtperiode. De modelgegevens met plots en resultaten zijn opgenomen in het akoestisch onderzoek. De belasting LDEN bedraagt maximaal 59 dB op de gevel van Gramsbergerweg 84i, maar niet meer dan de grenswaarde van 68 dB. Aangezien de geluidsbelasting meer bedraagt dan de voorkeursgrenswaarde zijn bron- en overdrachtsmaatregelen overwogen.
 
  • Bronmaatregelen
Gezien de beperkte omvang van het plan (één woning) kunnen bronmaatregelen, om de geluidsbelasting te reduceren, niet doelmatig en efficiënt worden uitgevoerd.
  • Overdrachtsmaatregelen
Aangezien het een bestaand pand betreft kan de geluidsbelasting niet worden gereduceerd door het vergroten van de afstand tussen de bron en ontvanger.
 
De voorkeursgrenswaarde wordt ook op de verdieping overschreden. De geluidsbelasting kan daarom alleen worden gereduceerd door het plaatsen van een hoog geluidscherm. Aangezien de woningen tevens op de Gramsbergerweg ontsluiten kan hier geen gesloten scherm worden geplaatst. Het plaatsen van een geluidsscherm is daarom niet doelmatig en vanuit stedenbouwkundig oogpunt redelijkerwijs niet gewenst.
 
Er dient een hogere waarde te worden vastgesteld van ten hoogste Lden = 59 dB ten gevolge van de spoorlijn Coevorden-Hardenberg.
4.1.2.3 Industrielawaai
In de omgeving van het plangebied is geen gezoneerd bedrijventerrein, als bedoeld in de Wgh, aanwezig. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek industrielawaai is derhalve niet noodzakelijk. Wat betreft de invloed van individuele bedrijvigheid op het plangebied wordt verwezen naar paragraaf 4.5 (milieuzonering).

4.1.3 Conclusie

Er dient een hogere waarde te worden vastgesteld van ten hoogste LDEN = 53 dB (incl. aftrek art. 110g Wgh) ten gevolge van de Gramsbergerweg. Daarnaast dient er een hogere waarde te worden vastgesteld van ten hoogste Lden = 59 dB ten gevolge van de spoorlijn Coevorden-Hardenberg. Middels onderhavig plan worden deze hogere waarden gerealiseerd.

4.2 Bodemkwaliteit

4.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
 
Op basis van de Woningwet, de Wabo en bijbehorende regelgeving gelden de volgende uitzonderingen voor de bodemonderzoekplicht:
  1. als het gaat om bouwwerken die de grond niet raken of het bestaande, niet wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd;
  2. het bouwwerk een te verwezenlijken bebouwingsoppervlakte heeft van ten hoogste 50 m²;
  3. als het gaat om het bouwen van bouwwerken waarin niet (nagenoeg) voortdurend mensen zullen verblijven (Woningwet, artikel 8, derde lid). Hierbij wordt een verblijftijd van minder dan 2 uur gehanteerd;
  4. als B&W vrijstelling verlenen omdat er al voldoende gegevens met betrekking tot de bodemkwaliteit bekend zijn, bijvoorbeeld op basis van een reeds eerder uitgevoerd bodemonderzoek (maximaal 5 jaar oud en waarbij het gebruik sindsdien niet is gewijzigd).

4.2.2 Situatie plangebied

In dit geval is punt 1 van toepassing. Het ‘niet wederrechtelijke gebruik’ wordt in dit geval gehandhaafd. De functie van de gebouwen, namelijk ‘wonen’, wijzigt niet. Het uitvoeren van een bodemonderzoek is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk.

4.2.3 Conclusie

Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

4.3 Luchtkwaliteit

 

4.3.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.
 
In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:
  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
4.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.
 
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.
 
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
4.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
 
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.

4.3.2 Situatie plangebied

In dit geval is er sprake van de toevoeging van een woning, de inwoonsituatie wordt gesplitst. De afstand tot de dichtstbijzijnde provinciale weg is circa 1,3 km. Rijkswegen zijn op een grotere afstand van het plangebied gelegen. Ook wordt de bestemming van het perceel gewijzigd van agrarisch naar wonen. Een dergelijke wijziging is aan te merken als een project dat ‘niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. In aanvulling hierop wordt opgemerkt dat door het wijzigen van de bestemming de mogelijkheid om ter plaatse een agrarisch bedrijf te exploiteren komt te vervallen, dit betekent dat naar de toekomst toe geen sprake meer zal zijn van het bedrijfsmatig houden van vee en de daarmee gemoeide emissie van fijnstof. Wat betreft de fijnstofemissie van omliggende agrarische percelen wordt opgemerkt dat de afstand tussen woning Gramsbergerweg 84i en de stal van het dichtstbijzijnde agrarische perceel (Gramsbergerweg 86) circa 120 meter is. Dit agrarische perceel is niet meer als zodanig in gebruik, want hier worden caravans gestald. Daarnaast gelden voor zowel een bedrijfswoning als een reguliere burgerwoning dezelfde luchtkwaliteitseisen. Voor fijnstof geldt op basis van de VNG een afstand van 30 meter. Hieraan wordt ruimschoots voldaan. Oftewel nadere toetsing is gelet op het vorenstaande niet noodzakelijk. Geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een aanvaardbaar woon en leefklimaat.
 
Tot slot wordt geconcludeerd dat onderhavig plan niet voorziet in een gevoelige bestemming als bedoeld in het Besluit gevoelige bestemmingen.

4.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.4 Externe veiligheid

4.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.
 
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de ‘Wet basisnet vervoer gevaarlijke stoffen’ (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszones en plasbrandaandachtsgebieden).
 
Het transporteren van gevaarlijke stoffen per buisleiding is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen.
 
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

4.4.2 Situatie plangebied

4.4.2.1 Algemeen
Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Overijssel staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de onderstaande figuur is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.
 
Figuur 11 Uitsnede risicokaart (bron: www.risicokaart.nl)
 
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
 

4.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

4.5 Milieuzonering

4.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
 
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan of wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

4.5.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.
 
Gebieden waar in enige vorm sprake is van functiemenging, of in gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd (bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen), worden aangemerkt als ‘gemend gebied’. Bij ‘gemengde gebieden’ moet gedacht worden aan:
• stadscentra, dorpskernen en winkelcentra;
• horecaconcentratiegebieden;
• zones met functiemenging langs stedelijke toegangswegen en in lintbebouwingen;
• (delen van) woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid.
 
De richtafstanden uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.
 
Het plangebied is gelegen in het buitengebied, waar geen sprake is van sterke menging van functies. Derhalve wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype ‘rustige woonwijk’.
 

4.5.3 Situatie plangebied

4.5.3.1 Algemeen
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
  1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
4.5.3.2 Externe werking
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
 
In dit geval wordt de agrarische bedrijfsbestemming gewijzigd in een woonbestemming teneinde de bedrijfswoning te kunnen gebruiken voor reguliere bewoning. Daarnaast wordt de woning met inwoonsituatie gesplitst. De functie ‘wonen’ betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
4.5.3.3 Interne werking
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie hinder ondervindt van bestaande milieubelastende functies in de omgeving. In de omgeving van het plangebied zijn diverse agrarische bedrijven aanwezig. Echter deze liggen op ruime afstand van het plangebied.
 
Ten aanzien van de veehouderij wordt opgemerkt dat de grootste richtafstand bij veehouderijen veelal geldt voor het aspect geur. Bij veehouderijen zijn echter niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige veebedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 4.6 nader op ingegaan. In onderstaande tabel is het plan aan de overige aspecten getoetst. Hierbij is de kortste afstand gemeten tussen de woningen van Gramsbergerweg 84/84i tot de grens van omliggende bedrijven.
 
 
In voorliggend geval wordt ruimschoots aan de richtafstanden (geluid, stof en gevaar) voldaan. Gezien de afstand tot omliggende milieubelastende functies mag er van worden uitgegaan dat ter plaatse van de woning sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat.

4.5.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend plan.

4.6 Geur

4.6.1 Algemeen

4.6.1.1 Wet geurhinder en veehouder
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
 
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, buiten een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 2 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 8 odour units per kubieke meter lucht.
4.6.1.2 Activiteitenbesluit
Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest).
 
Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.

4.6.2 Geurverordening gemeente Hardenberg

De Wgv maakt het voor gemeenten mogelijk om gebiedsgericht geurbeleid op te stellen. Daarmee krijgt de gemeente een instrument om de ontwikkeling van (grootschalige) veehouderij te sturen. Gemeenten mogen bij verordening van de normen van de Wgv afwijken (artikel 6 Wgv), binnen bepaalde grenzen. Het hanteren van afwijkende normen moet worden onderbouwd vanuit een ruimtelijke visie op de ontwikkeling van het gebied, de zogenaamde “gebiedsvisie”. De gemeente Hardenberg heeft een dergelijke 'geurverordening' opgesteld en gebiedsgericht geurbeleid ontwikkeld. In deze geurverordening zijn de wettelijke geurnormen (odour) en afstanden aangepast. De afstand van de gevel van een bestaande stal tot de gevel van een geurgevoelig object moet minimaal 25 meter. Bij nieuwe stallen geldt de minimale afstandseis van 50 meter.

4.6.3 Situatie plangebied

De meeste omliggende percelen hebben een woonbestemming. Het dichtstbijzijnde agrarische perceel, op het adres Gramsbergerweg 86, is niet meer als agrarisch bedrijf in gebruik. Op deze locatie worden namelijk caravans gestald. Het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf is gelegen op de locatie Westeindigerdijk 2a. Dit betreft een melkveehouderijbedrijf. De afstand van de woning (Gramsbergerweg 84) tot aan de grens van het bouwvlak van het agrarische bedrijf is 168 meter. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de in de geurwetgeving.
 
Gezien de ruime onderlinge afstand mag ervan worden uitgegaan dat ter plaatse van de woning sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Tot slot wordt opgemerkt dat de herbestemming, vanwege de grote onderlinge afstand, geen belemmeringen oplevert voor de bedrijfsvoering van de agrarische bedrijven.

4.6.4 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

4.7 Ecologie

4.7.1 Algemeen

De wetgeving ten behoeve van de bescherming van de natuur is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

4.7.2 Gebiedsbescherming

4.7.2.1 Natura 2000-gebieden
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
 
Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied in het kader van de Wet natuurbescherming. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied betreft: ‘Vecht en beneden-Reggegebied’ en ligt op een afstand van 10 kilometer. Gezien de grote afstand en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt gesteld dat er geen sprake is van negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied.
4.7.2.2 Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS)
Natuur Netwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het ‘nee, tenzij’ - principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
 
Het plangebied is niet gelegen binnen de begrenzing van het NNN. De wooneenheden liggen op circa 35 meter van de ‘zone ondernemen met natuur en water buiten de NNN’. Gezien het feit dat sprake is van een ontwikkeling buiten de NNN en de aard en omvang van dit bestemmingsplan wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van de NNN.

4.7.3 Soortenbescherming

4.7.3.1 Algemeen
Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
4.7.3.2 Situatie plangebied
Dit plan voorziet in het wijzigen van de agrarische bedrijfsbestemming in een woonbestemming en in het splitsen van een woning met inwoonsituatie. Met deze wijziging zijn vooralsnog geen ingrepen als sloop of het verwijderen van groenstructuren gemoeid. Van enige vorm van aantasting van beschermde flora en/of fauna als gevolg van vaststelling van dit bestemmingsplan is dan ook geen sprake. Het uitvoeren van onderzoek wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
4.7.3.3 Conclusie
Onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming wordt niet noodzakelijk geacht. Vaststelling van dit bestemmingsplan heeft geen negatieve effecten op Natura 2000-gebieden of de NNN.

4.8 Archeologie en cultuurhistorie

4.8.1 Archeologie

4.8.1.1 Algemeen
Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
4.8.1.2 Situatie plangebied
Het initiatief betreft enkel de wijziging van een bestemming. Vooralsnog is er geen sprake van bodemingrepen. Archeologisch onderzoek wordt derhalve niet noodzakelijk geacht.

4.8.2 Cultuurhistorie

4.8.2.1 Algemeen
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
 
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
4.8.2.2 Situatie plangebied
Het plangebied zelf kent, op basis van de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel, geen bijzondere cultuurhistorische waarden. De archeologische verwachtingskaart geeft aan dat het plangebied is gelegen in een gebied met lage archeologische verwachting. In de nabijheid van het plangebied bevinden zich tevens geen rijks- of gemeentelijke monumenten.

4.8.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en het aspect cultuurhistorische geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

5 Wateraspecten

5.1 Vigerend beleid

5.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

5.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema’s als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

5.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

5.1.4 Waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het ‘Waterbeheerplan 2016-2021’ vastgesteld.
 
In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema’s waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:
  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem.
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.

5.2 Waterparagraaf

5.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
 
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.2.2 Watertoets

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Zie hiervoor ook bijlagen bij toelichting 2. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de ‘korte procedure’ van toepassing is. Voor het watertoetsresultaat, de ‘standaard waterparagraaf’, wordt verwezen naar bijlagen bij toelichting 3 van deze toelichting. De procedure in het kader van de watertoets is hiermee goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies.

6 Juridische aspecten en planverantwoording

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van dit plan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

6.2 Opzet van de regels

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
 
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
 
Het juridisch bindend gedeelte van het plan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken. Dit plan verklaard het moederplan "Buitengebied Hardenberg" en de herziening “Buitengebied Hardenberg, herziening regels” grotendeels overeenkomstig van toepassing. Uitsluitend daar waar noodzakelijk om het planvoornemen mogelijk te maken, zijn bepalingen toegevoegd danwel gewijzigd.
 
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
  1. Inleidende regels (begrippen en wijze van meten);
  2. Bestemmingsregels;
  3. Algemene regels (o.a. afwijkingen);
  4. Overgangs- en slotregels.

6.2.1 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
  • Begrippen ( Artikel 1)
In dit artikel zijn enkele in het kader van de SVBP2012 verplichte begrippen en enkele aanvullende begrippen opgenomen die dienen ter verduidelijking van de in dit bestemmingsplan gehanteerde definities.
  • Wijze van meten (Artikel 2)
Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

6.2.2 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bouwhoogte, inhoudsmaat, etc.);
  • Afwijken van de bouwregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels: welk gebruik van gronden en opstallen in ieder geval strijdig zijn;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • Wijzigingsbevoegdheid: onder welke voorwaarde het plan mag worden gewijzigd.
In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht.

6.2.3 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 6)
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
  • Algemene gebruiksregels (Artikel 7)
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels opgenomen ten aanzien van uitsluiting van besluitm.e.r.(beoordelings)plichtige activiteiten en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.
  • Algemene bouwregels (Artikel 8)
In dit artikel zijn regels opgenomen ten aanzien van bestaande afmetingen en afstanden en afstanden tot wegen.
  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 9)
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
  • Algemene wijzigingsregels (Artikel 10)
In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels geven burgemeester en wethouders de bevoegdheid om het plan op de in de regels genoemde punten te wijzigen.
  • Overige regels (Artikel 11)
In dit artikel zijn enkele overige regels opgenomen met betrekking tot de werking van wettelijke regelingen, afstemming welstandstoets, uitsluiting seksinrichting, afstemming APV en evenementen, parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden.

6.2.4 Overgangs- en slotbepalingen

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In het overgangsrecht is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit plan. In de slotregel wordt aangegeven hoe dit plan wordt genoemd.

6.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmings- of wijzigingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmings- of wijzigingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
 
Het is noodzakelijk dat een bestemmings- of wijzigingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmings- of wijzigingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
 
In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.
 
Wonen – Essen en hoevenlandschap (Artikel 4)
De gronden met deze bestemming zijn bestemd voor wonen (met inbegrip van aan-huis-gebonden beroepen), tuinen, erven en parkeervoorzieningen. Ondergeschikt bij wonen is tevens een bed and breakfast toegestaan. De toegestane bouwwerken betreffen; twee wooneenheden, bijgebouwen en andere bouwwerken. Aan deze bouwwerken zijn specifieke maatvoeringseisen gekoppeld.
 
Waarde – Archeologie 5 (Artikel 5)
Overeenkomstig het huidige bestemmingsplan is de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 5’ opgenomen. Gronden met deze bestemming zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de verwachte archeologische waarden.

7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan of wijzigingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan of wijzigingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan of wijzigingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
 
In het voorliggend geval is geen sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening. De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening.

8 Vooroverleg, inspraak en zienswijzen

8.1 Vooroverleg

8.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke plannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.1.2 Provincie Overijssel

Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 van de Bro heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een zogenoemde ‘Uitzonderingslijst Vooroverleg Ruimtelijke Plannen’ opgesteld.
 
Voor plannen in de groene omgeving/buitengebied is in deze lijst B, lid 1 (Woningbouw) opgenomen:
Plannen/projectbesluiten voor geheel of gedeeltelijke vernieuwing, vervanging of verandering van een bestaande en bestemde woning/bedrijfswoning en/of van een bij de woning behorend bijgebouw. Bij vervanging/vernieuwing gaat het om dezelfde plek van de bestaande woning of op daartoe bestemde gronden binnen een afstand van maximaal 10 meter van de bestaande woning mits passend binnen de gebiedskenmerken met een versterking van de ruimtelijke kwaliteit.
 
Zoals blijkt uit het vorenstaande voldoet de functiewijziging waar dit plan in voorziet aan hetgeen hierboven is beschreven. Derhalve wordt het plan in het kader van vooroverleg niet voorgelegd aan de provincie Overijssel.

8.1.3 Waterschap Vechtstromen

De watertoets heeft plaats gevonden op de website www.dewatertoets.nl. Deze toets resulteerde in een positief wateradvies van het waterschap Vechtstromen. Verwezen wordt naar de watertoetsprocedure opgenomen in subparagraaf 5.2.2.

8.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In voorliggend geval wordt er, gezien de aard van dit plan, geen inspraak verleend.