direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Hardenberg, Knarrenhof J.C.J. van Speykstraat Hardenberg
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0160.0000BP00326-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de J.C.J. Van Speykstraat 29, in de kern Hardenberg (gemeente Hardenberg), bevindt zich het perceel van de voormalige Jan Ligthartschool. Initiatiefnemer is voornemens om op deze locatie het project Knarrenhof te realiseren.

Het project bestaat uit de realisatie van 15 levensloopbestendige (senioren)woningen en een aantal gezamenlijke ruimtes (bergingen). Op basis van het geldende bestemmingsplan ''Hardenberg Centrum'' beschikt het perceel over een maatschappelijke bestemming, waarbinnen geen reguliere woningen zijn toegestaan. Om de realisatie van de gewenste woningen mogelijk te maken is daarom een wijziging van de bestemming noodzakelijk.

Het gewenste voornemen is, zoals reeds vermeld, niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan ''Hardenberg Centrum''. Een bestemmingsplanherziening is dan ook noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin. Hierbij zal worden aangetoond dat de ontwikkeling in overeenstemming is met een ‘goede ruimtelijke ordening'.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied bevindt zich aan de J.C.J. van Speykstraat 29, in de kern Hardenberg. Het perceel staat kadastraal bekend als Gemeente Stad-Hardenberg, Sectie A en perceelnummer 4070.

Figuur 1.1 geeft de ligging van het plangebied ten opzichte van de directe omgeving en ten opzichte van de kern Hardenberg weer. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00326-VG01_0001.png"  
Figuur 1.1 Ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Hardenberg en de directe omgeving (Bron: ArcGIS)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Hardenberg, Knarrenhof J.C.J. van Speykstraat Hardenberg" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.0160.0000BP00326-VG01) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen)


Op de verbeelding zijn de bestemmingen binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan, maar maakt geen onderdeel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Geldend bestemmingsplan

1.4.1 Algemeen

Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan ''Hardenberg Centrum''. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad van Hardenberg op 2 juli 2013. Op basis van dit bestemmingsplan kent het plangebied de volgende bestemmingenen aanduidingen:

  • Enkelbestemming: 'Maatschappelijk';
  • Dubbelbestemming: 'Waarde - Archeologie 3';
  • Gebiedsaanduiding: 'Geluidzone - industrie'.

In figuur 1.2 is een uitsnede van het geldende bestemmingsplan weergegeven, waarop het plangebied met de rode contour is aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00326-VG01_0002.png"  
Figuur 1.2 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Hardenberg Centrum' (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  
1.4.2 Beschrijving bestemmingen

'Maatschappelijk'

De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor onder andere religie, verenigingsleven, cultuur, onderwijs, zorg en opvang en andere openbare en bijzondere voorzieningen en dienstverlening, alsook ondergeschikte horeca. Daarnaast zijn verkeer en verblijfsvoorzieningen, openbare nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, water en parkeervoorzieningen toegestaan.

'Waarde - Archeologie 3'

De voor 'Waarde - Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en bescherming van de verwachte archeologische waarden.

Bij een omgevingsvergunning voor een of meerdere bouwwerken met een (gezamenlijk) oppervlakte groter dan 275 m² en een diepte van 40 cm of meer moet een archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.

'Geluidzone - industrie'

De gronden ter plaatse van de aanduiding 'geluidzone – industrie' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van instandhouding van de geluidsruimte in verband met de nabijheid van een inrichting bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder.

Hier mogen geen nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen worden gebouwd. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning hiervan afwijken bij het bouwen van nieuwe woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen, mits de geluidbelasting vanwege het industrieterrein van de gevels van deze woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen niet hoger is dan de geldende voorkeursgrenswaarde of een verkregen hogere grenswaarde.

1.4.3 Strijdigheid

Op basis van het geldende bestemmingsplan beschikt het plangebied over een maatschappelijke bestemming. Binnen deze bestemming is het realiseren van het gewenste voornemen niet mogelijk, aangezien reguliere woningen niet zijn toegestaan. Dit maakt een wijziging van de bestemming noodzakelijk. Daarnaast moet, vanwege de aanduiding die geldt ter plaatse van het plangebied, worden aangetoond dat de geluidbelasting (als gevolg van het nabijgelegen industrieterrein) niet hoger is dan de geldende voorkeurswaarde.

Een herziening van het bestemmingsplan is vereist. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de kern Hardenberg en wordt tevens een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven. Hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van rijk, provincie en de gemeente Hardenberg beschreven. In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue. Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten waaronder de watertoets. In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid van het project. Hoofdstuk 9 gaat in op vooroverleg, inspraak en zienswijzen.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 Hardenberg

Hardenberg is ontstaan aan een doorwaadbare plaats in de Vecht. Al vroeg voerde een handelsroute naar deze plek in de rivier. Op de hoge en droge plek grenzend aan deze doorwaadbare plaats in de rivier is de eerste nederzetting ontstaan. Het ontstaan van Hardenberg hangt samen met de bouw van een kasteel door de bisschop van Oldeburg. In 1358 werd Hardenberg ommuurd en van grachten en bolwerken voorzien. Een opvallend kenmerk hiervan was dat de muren van de stad Hardenberg volledig zijn opgetrokken uit gezaagde ijzeroerblokken, uit het nabijgelegen Vechtdal. Het is hiermee de enige stadsmuur van Nederland dat op een dergelijke wijze werd geconstrueerd. Het water uit de stadsgrachten werd (deels) voorzien door beken uit het achterland.

Tot 1800 was de handel over de Vecht de belangrijkste bestaansbron van Hardenberg. Deze handel was voornamelijk lokaal gericht, waardoor Hardenberg niet uitgroeide tot een stad. Omstreeks 1850 bestond de kern uit nauwelijks meer dan lintbebouwing aan de Voorstraat. Een achterstraat verbond de schuren en werkplaatsen met elkaar en leidde naar de Vecht. Aan de overzijde van de Vecht was langs de Hessenweg en De Brink ook enige bebouwing te vinden. De bebouwing bestond voornamelijk uit boerderijen op of aan de es.

Na de komst van de spoorlijn groeit Hardenberg met onder andere bebouwing langs de Spoorstraat. Pas na de Tweede Wereldoorlog maakt Hardenberg een sterke groei door. Tot 1975 vonden uitbreidingen plaats rond Heemse en aan de zuidkant van de historische kern van Hardenberg. De nieuwere stadsuitbreidingen zijn Baalder, Baalderveld en Marslanden. In de historische topografische kaarten in afbeelding 2.1 is de groei die Hardenberg vanaf 1900 tot 1970 in de omgeving van het plangebied heeft doorgemaakt goed af te lezen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00326-VG01_0003.png"  
Figuur 2.1 Historische ontwikkeling Hardenberg op historische kaarten uit 1900, 1950 en 1970 (Bron: Topotijdreis)  

2.2 Huidige situatie plangebied en omgeving

Het plangebied ligt aan de J.C.J. van Speykstraat 29, in de kern Hardenberg (gemeente Hardenberg). Het plangebied betreft het perceel van de voormalige Jan Ligthartschool.

De ruimtelijke en functionele structuur van de directe omgeving van het plangebied bestaat voornamelijk uit woongebied, maatschappelijke voorzieningen en bedrijvenlocaties. Het plangebied wordt aan alle zijden direct omgrensd door woningen, behalve in het oosten. Hier bevindt zich de J.C.J. Speykstraat.

De reeds aanwezige bebouwing, ten behoeve van de voormalige school, wordt gesloopt. Het perceel wordt in het noordoosten ontsloten op de J.C.J. Speykstraat. Hier bevinden zich eveneens een aantal parkeerplaatsen.

In figuur 2.2 en 2.3 is de situatie van het plangebied weergegeven op straat- en luchtfoto's.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00326-VG01_0004.png"  
Figuur 2.2 Situatie plangebied (Bron luchtfoto: Provincie Overijssel)  
afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00326-VG01_0005.png"  
Figuur 2.3 Situatie plangebied, vanaf de J.C.J. Speykstraat (Bron: Streetview 2015)  

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

In hoofdstuk 2 is ingegaan op de huidige situatie in het plangebied. In dit hoofdstuk wordt op het gewenste voornemen zelf ingegaan.

3.1 Gewenste ontwikkeling

3.1.1 Algemeen

Het gewenste voornemen aan de J.C.J. Van Speykstraat 29 betreft, zoals eerder vermeld, de realisatie van het project Knarrenhof. Het project bestaat uit het realiseren van 15 levensloopbestendige (senioren)woningen. Daarnaast worden, aansluitend op deze woningen, een aantal gezamenlijke ruimtes (bergingen) gerealiseerd. Hierna wordt nader ingegaan op de situering en uitvoering van de bebouwing.

3.1.2 Gewenste situering

In figuur 3.1 is een impressie van de gewenste situering van de woonbebouwing binnen het hofje weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00326-VG01_0006.png"  
Figuur 3.1 Impressie van de gewenste situering bebouwing het Knarrenhof (Bron: inbo)  

De gewenste woningen worden verdeeld over twee blokken. Deze blokken bestaan uit 7 woningen (westen) en 8 woningen (oosten). Daarnaast worden inpandig bergingen en eventueel een klusschuur of hobbyruimte gerealiseerd (zuidoosten), deze bergingen zijn bedoeld voor de 8 woningen van het blok in het oosten. In het zuidwesten van het plangebied worden 7 bergingen gerealiseerd voor de 7 woningen van het blok in het westen. In het noorden en oosten van het plangebied worden daarnaast 25 parkeerplaatsen aangelegd.

Het plangebied wordt, via de bestaande in- en uitrit ontsloten op de J.C.J. van Speykstraat. Het hofje is vanaf deze weg te bereiken via een onderdoorgang.

Binnen het plangebied worden diverse soorten verharding aangelegd. Zo worden paden gerealiseerd die de woningen met elkaar en met de parkeerplaatsen en ontsluitingswegen binnen het plangebied verbinden. Te midden van de paden en de woningen en rondom het plangebied worden daarnaast groenelementen aangeplant, waardoor centraal in het plangebied een hofje ontstaat.

In het plan is rekening gehouden met een gescheiden rioleringssysteem (regenwater en afvalwater). Het regenwater wordt grotendeels via infiltratiekratten onder de woningen opgevangen. Daarnaast wordt ook het groene binnenterrein (laagste punt) als bufferzone gebruikt bij piekbelasting.

3.1.3 Bebouwing

In figuur 3.2 en figuur 3.3 zijn een tweetal impressies van het plangebied en de woningen binnen het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00326-VG01_0007.png"  
Figuur 3.2 Impressie van de gewenste bebouwing het Knarrenhof in vogelvlucht (Bron: inbo)  

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00326-VG01_0008.png"  
Figuur 3.3 Impressie van de gewenste bebouwing het Knarrenhof gevelaanzicht (Bron: inbo)  

De woningen worden uitgevoerd in twee verschillende typen, waarbij het verschil zit in de breedte van de woning. De woningen bestaan uit twee bouwlagen (begane grond en eerste verdieping) en hebben een goot- en bouwhoogte van respectievelijk circa 3 meter en circa 8 meter. De woningen zullen levensloopbestendig worden uitgevoerd, waardoor op de begane grond tevens een slaap- en badkamer aanwezig zijn. De woningen zijn hierdoor geschikt voor uiteenlopende doelgroepen, waaronder voor mensen die minder mobiel zijn.

3.2 Verkeer en parkeren

3.2.1 Algemeen

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling, evenals een eventuele toename van de verkeersgeneratie. Hiertoe worden de gemeentelijke 'Parkeernormennota Hardenberg' en de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 318 (december 2018)' van het CROW aangehouden.

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling wordt uitgegaan van de volgende uitgangspunten:

  • Stedelijke zone: rest bebouwde kom;
  • Verstedelijkingsgraad: weinig stedelijk;
  • Gewenste functie: koop, huis, tussen/hoek (15 woningen).
3.2.2 Parkeren

Bij nieuwe ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door de nieuwe ontwikkeling. Voor wat betreft de parkeernormering wordt aangesloten bij de Nota parkeernormering van de gemeente Hardenberg. De parkeernormering is vastgelegd in de regels van voorliggend bestemmingsplan.

De woningen binnen voorliggend voornemen moeten, op basis van de uitgangspunten van het gemeentelijk beleid en de CROW, beschikken over 1,6 parkeerplaatsen per woning. In voorliggend geval worden 15 woningen gerealiseerd, waardoor sprake is van een parkeerbehoefte van (1,6 x 15 =) 24 parkeerplaatsen. In figuur 3.1 in deze toelichting is te zien dat 25 parkeerplaatsen binnen het plangebied worden gerealiseerd.

Op basis van bovenstaande wordt geconcludeerd dat ruimschoots in de parkeerbehoefte wordt voorzien.

In de regels van voorliggend bestemmingsplan zijn de gemeentelijke parkeerbepalingen opgenomen, waarmee wordt verzekerd dat het benodigde aantal parkeerplaatsen daadwerkelijk gerealiseerd wordt.

3.2.3 Verkeersgeneratie

Het voornemen brengt op basis van bovenstaande uitgangspunten een beperkte toename van de verkeersgeneratie met zich mee, namelijk gemiddeld (15 woningen x 7,4 verkeersbewegingen =) 111 verkeersbewegingen per weekdagetmaal. Deze verkeersgeneratie vervangt deels de planologisch bestaande verkeersgeneratie van de voormalige school, echter zijn hiervan op basis de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 318 (december 2018)' van het CROW geen kencijfers bekend. Naar verwachting zal het voornemen, vanwege de verkeersbewegingen die behoorden bij de school, per saldo minder verkeersbewegingen met zich mee brengen.

Het plangebied wordt net als in de huidige situatie ontsloten via de J.C.J. Speykstraat, namelijk in het noordoosten van het plangebied. Daarnaast wordt het plangebied als gevolg van voorliggend voornemen eveneens in het zuidoosten van het plangebied ontsloten door middel van een onderdoorgang, onder andere voor fietsers en voetgangers.

Geconcludeerd wordt dat het aspect 'verkeersgeneratie' geen belemmering oplevert voor voorliggend voornemen.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
4.1.1.1 Algemeen

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) NNN, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
4.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

4.1.2 Toetsing aan het rijksbeleid

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie.

Ladder voor duurzame verstedelijking

De Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna 'Ladder') is van toepassing op bestemmingsplannen, uitwerkings- en wijzigingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub c in samenhang met artikel 2.12 lid 1 onder a sub 3 van de Wabo.

Is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling?

Of sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Uit jurisprudentie blijkt dat woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen worden beschouwd als een stedelijke ontwikkeling en daarmee Ladderplichtig zijn. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het realiseren van maximaal 15 woningen, waardoor de ontwikkeling moet worden beschouwd als zijnde een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?

Wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, moet de toelichting van het bestemmingsplan een beschrijving van de behoefte aan de woningen die mogelijk worden gemaakt bevatten. De behoefte moet worden bepaald binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de woningbouwontwikkeling. De aard en omvang van de ontwikkeling zijn leidend voor het schaalniveau waarop de ruimtebehoefte moet worden afgewogen.

Het zwaartepunt van het ruimtelijk verzorgingsgebied voor de beoogde ontwikkeling ligt op een lager schaalniveau en komt grotendeels overeen met de kern Hardenberg zelf, aangezien de woningen zijn bedoeld om in de lokale behoefte te voorzien.

Beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling

Kwantitatieve behoefte

Uit pargraaf 4.3.2.4 'Woningbouwprogramma kern Hardenberg' blijkt dat in de gemeente Hardenberg, voor de periode 2017 t/m 2026, sprake is van een resterende kwantitatieve actuele behoefte aan 450 woningen. Voorliggende kleinschalige woningbouwontwikkeling past hier ruimschoots binnen.

Kwalitatieve behoefte

Binnen de ontwikkeling is onder andere rekening gehouden met de typologie en het aantal woningen waaraan behoefte is. Aan (senioren)woningen is binnen de gemeente behoefte, onder meer als gevolg van de vergrijzing, de veranderingen in de zorg en de wens om de doorstroming op de woningmarkt te bevorderen (zie ‘Woonvisie Hardenberg 2013-2020'). De focus ligt dan ook hoofdzakelijk op woningen voor de doelgroep senioren.

In voorliggend voornemen wordt tevens rekening gehouden met een veranderende vraag. De woningen zijn geschikt voor verschillende doelgroepen, aangezien de woningen levensloopbestendig worden uitgevoerd. Dit houdt in dat zich op de begane grond een slaap- en badkamer bevinden.

Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling voorziet in de kwalitatieve behoefte zoals opgenomen in de "Woonvisie Hardenberg 2013-2020". Deze visie is onder andere voortgekomen uit provincaal en regionale afspraken, waardoor de ontwikkeling eveneens past binnen de behoefte in de regio en de provincie.

Ligt de stedelijke ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?

Het plangebied is binnen bestaand stedelijk gebied (BSG) gelegen, namelijk binnen de bebouwde kom van Hardenberg. Daarnaast is het plangebied momenteel voorzien van een maatschappelijke bestemming, op basis waarvan een stedelijke functie mogelijk kan worden gemaakt. Er is dan ook sprake van een ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied.

Conclusie

Voorliggend plan voorziet, ter plaatse van een inbreidingslocatie, in zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve vraag naar levensloopbestendige woningen binnen de kern Hardenberg, .

Het plan voldoet aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.

4.2 Provinciaal beleid

In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld. Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel de nieuwe Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Op 1 mei zijn de nieuwe Omgevingsvisie en Omgevingsverordening in werking getreden.

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:

  • goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst door een passend en flexibel aanbod van woonmilieus (typen woningen en woonomgeving) die voorzien in de vraag (kwantitatief en kwalitatief);
  • versterken complementariteit van bruisende steden en vitaal platteland als ruimtelijke, cultureel, sociaal en economisch samenhangend geheel. Dit door behoud en versterking van leefbaarheid en diversiteit van het landelijk gebied, stedelijke netwerken versterken, behoud en versterken van cultureel erfgoed als drager van identiteit;
  • veilig, gezond en schoon kunnen wonen, werken, recreëren en reizen door te zorgen voor waterveiligheid, externe veiligheid en verkeersveiligheid;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan.
4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:

  • 1. Of - generieke beleidskeuzes
  • 2. Waar - ontwikkelingsperspectieven
  • 3. Hoe - gebiedskenmerken


Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.

De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.

Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.

In figuur 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00326-VG01_0009.png"  
Figuur 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  
4.2.3.1 Of - Generieke beleidskeuzes

Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidkeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties - en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten - te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

4.2.3.2 Waar - Ontwikkelingsperspectieven

Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.

De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de - voor dat ontwikkelingsperspectief - geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.

4.2.3.3 Hoe - Gebiedskenmerken

Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.

De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.

4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.4.1 Generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase 'Of – generieke beleidskeuzes' zijn artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) en artikel 2.2.2 (Realisatie nieuwe woningen) uit de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Hierna wordt nader op de artikelen ingegaan.

Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Lid 1:

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “groene omgeving” nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro;


Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel

De ontwikkeling vindt plaats binnen de kern Hardenberg. Het betreft namelijk een (her)ontwikkeling op een voormalige schoollocatie. Zoals in de toetsing hierna ook zal blijken uit het toetsen van het ter plaatse geldende 'Ontwikkelingsperspectief' en het ter plaatse geldende gebiedskenmerk van de 'Stedelijke laag' is het plangebied gelegen in bestaand bebouwd gebied. Er wordt dan ook geen extra ruimtebeslag gelegd op de groene omgeving

In verband hiermee is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel.

Artikel 2.2.2 Realisatie nieuwe woningen

  • 1. Bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, voorzien uitsluitend in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuwe woningen als de behoefte daaraan is aangetoond door middel van actueel onderzoek woningbouw.
  • 2. De behoefte aan nieuwe woningen zoals bedoeld in lid 1 wordt in ieder geval geacht te zijn aangetoond als realisatie daarvan past binnen de geldende woonafspraken zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel

In paragraaf 4.3.2 vindt de toetsing aan de 'Woonvisie Hardenberg 2013-2020' plaats. Hierbij wordt ingegaan op de kwalitatieve en kwantitatieve behoefte, waarbij wordt aangetoond dat behoefte is aan de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

De ontwikkeling past binnen het meerjarig programma van de gemeente. Deze is gebaseerd op de geactualiseerde huishoudensprognose die de Overijsselse gemeenten als basis gebruiken. De ontwikkeling voldoet daarom eveens aan de afspraken die zijn gemaakt binnen de regio West-Overijssel.

Geconcludeerd wordt dat het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 2.2.2 uit de Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven

In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de stedelijke omgeving van belang. In de stedelijke omgeving is de uitdaging om de economische centra bereikbaar te houden en door herstructurering de kwaliteit van de woonomgevingen en bedrijfslocaties te vergroten.

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'. In figuur 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00326-VG01_0010.png"  
Figuur 4.2 Uitsnede Ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

“Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken”

De steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico's op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).

"Stad buiten de stedelijke netwerken met voorkeurslocatie voor logistieke bedrijven met een (boven)regionaal profiel"

In Hardenberg, als onderdeel van de Euroterminal Emmen-Coevorden-Hardenberg, is ruimte voor bedrijven met een (boven)regionaal logistiek profiel.

Toetsing van het initiatief aan het “Ontwikkelingsperspectief”

Binnen gebieden met het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken' is ruimte voor herstructurering, inbreiding en transformatie. In voorliggend geval wordt binnen het plangebied bestaande bebouwing gesloopt en worden 15 grondgebondenwoningen teruggebouwd. Door de ontwikkeling wordt binnen het bestaand stedelijk gebied voorzien in een beperkt deel van de woningbehoefte in de kern Hardenberg. Gesteld wordt dat het voornemen goed aansluit op de ambities binnen het perspectief en qua ontwerp goed aansluit op de stedenbouwkundige en functionele structuur van de omgeving.

Geconcludeerd wordt het initiatief in overeenstemming is met het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief.

4.2.4.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De “Natuurlijke laag” en de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap” kunnen in dit geval buiten beschouwing blijven, vanwege de ligging van het plangebied in bestaand bebouwd gebied zijn deze namelijk niet langer van toepassing. De "Laag van beleving” kan eveneens buiten beschouwing blijven, aangezien ter plaatse van het plangebied geen kenmerken gelden met betrekking tot deze laag.

1. De 'Stedelijke laag'

In de “Stedelijke laag” ontstaat de koppeling van de sociale en fysieke dynamiek van de stedelijke functies aan het verbindende netwerk van wegen, paden, spoorwegen en kanalen. Elke stad of dorp bezit zijn eigen karakteristieke ruimtelijke, sociale en functionele opbouw en kwaliteiten.

Het plangebied is gelegen in het gebiedstype “Woonwijken 1955 - nu”, dit is in figuur 4.3 weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00326-VG01_0011.png"  
Figuur 4.3 Uitsnede Stedelijke laag (Bron: Provincie Overijssel)  

“Woonwijken 1955 – nu”

De woonwijken van 1955 tot nu zijn planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter: buurten met eengezinswoningen, flatwijken, villawijken, wijk(winkel)centra. Er is sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes.

Als ontwikkelingen plaats vinden de naoorlogse woonwijken, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van o.a. wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar. De groenstructuur is onderdeel van het wijkontwerp.

Toetsing van het initiatief aan de 'Stedelijke laag”

Het ontwerp van de woningen binnen voorliggend voornemen sluit stedenbouwkundig aan op het bebouwingskarakter in de omgeving. De woningen zijn qua aard, maat en karakter onderdeel van het grotere geheel, maar blijven als onderdeel daarvan wel herkenbaar. Tevens is in het ontwerp rekening gehouden met de groenstructuur, zoals te zien in de impressies van het ontwerp in paragraaf 3.1 van deze toelichting.

Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling aansluit op de kenmerken en uitgangspunten van de “Stedelijke laag”.

4.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Toekomstvisie gemeente Hardenberg 2013-2023
4.3.1.1 Algemeen

De toekomstvisie voor de gemeente Hardenberg is vastgesteld door de gemeenteraad van Hardenberg op 23 april 2013. Dit plan kent drie doelstellingen:

  • 1. samenhang in diverse gemeentelijke beleidsvelden ondersteunen;
  • 2. een helder profiel naar buiten toe creëren;
  • 3. strategische politieke keuzes maken.

Het betreft een visie met strategische keuzes die een duidelijke ontwikkelingsrichting geeft. De toekomstvisie is een levend document dat de gemeente geregeld zal bijstellen om in te kunnen spelen op nieuwe kansen en mogelijkheden. Het biedt houvast voor de langetermijnkoers van de gemeente.

4.3.1.2 Programmalijn 1: Wonen

De mensen waarderen de leefbare woonomgeving van de gemeente Hardenberg. Voorzieningen en de fysieke leefomgeving spelen daarbij een belangrijke rol. Om vitale kernen te houden, is het nodig dat alle leeftijdsgroepen kunnen blijven wonen. Vanwege demografische ontwikkelingen (kleinere huishoudens, vergrijzing) moet er anders gebouwd worden. Daarnaast zijn extra starterswoningen nodig. De gemeente wil naar behoefte bouwen, waarbij het zwaartepunt ligt op de kernen Hardenberg en Dedemsvaart.

De mogelijkheden voor de gemeente om de woningmarkt te sturen zijn beperkt, maar zij zal hierop alert blijven. De gemeente wil inwoners binden aan de gemeente Hardenberg en wil bouwen voor doelgroepen. Dat kunnen bijvoorbeeld ouderen, jongeren, doorstromers, nieuwkomers of forenzen zijn. Naast woningen zijn ook voorzieningen, woonomgeving, recreatie en werkgelegenheid beslist noodzakelijk. Ook de relatie tussen wonen en zorg in de omgeving blijft hierbij belangrijk. Starterswoningen en seniorenwoningen realiseren gebeurt deels via sociale woningbouw. Verder zal de gemeente dit via samenwerking en afspraken met marktpartijen en woningcorporaties bevorderen.

Aanpasbaar (levensloopbestendig) bouwen en duurzaam bouwen zijn bij de realisatie van woningbouw belangrijke thema’s. Voorzieningen zijn belangrijk voor de inwoners, aangezien deze een bijdrage leveren aan het met plezier wonen, werken en recreëren. De behoefte aan voorzieningen in de eigen kern is groot. Zeker in tijden van vergrijzing zijn zorg en onderlinge hulp van groot belang voor de leefbaarheid van de kernen. Met een groeiende mobiliteit en schaalvergroting is het echter niet meer nodig om overal voorzieningen te hebben.

De gemeente heeft de volgende doelstellingen ten aanzien van wonen:

  • Bouwen op basis van behoefte;
  • Bouwen voor doelgroepen;
  • Duurzaam bouwen;
  • Bieden van een ontmoetingsplek op basis van draagvlak en versterken sociale cohesie;
  • Zorg voor kwetsbare groepen en onderlinge hulp;
  • Verbeteren kwaliteit van onderwijs en zorg, voor zover dat een wettelijke taak is;
  • Verbeteren woon- en ondernemersklimaat;
  • Bevorderen van een veilige en leefbare woonomgeving;
  • Bevorderen zelfredzaamheid van de samenleving;
  • Verminderen regels en deze strikter handhaven.
4.3.1.3 Toetsing van het initiatief aan de gemeentelijke Toekomstvisie

Het voornemen sluit aan op meerdere doelstellingen van de gemeente, waaronder het bouwen op basis van behoefte, het bouwen voor doelgroepen, het duurzaam bouwen, het bevorderen van een veilige en leefbare woonomgeving, het bevorderen zelfredzaamheid van de samenleving en het verminderen van regels en deze strikter handhaven. De ontwikkeling past dan ook binnen de 'Programmalijn 1: Wonen'.

Het plangebied is qua ligging in de kern en ten opzichte van voorzieningen zeer gunstig gelegen, zo is een supermarkt gelegen op circa 6 minuten loopafstand en is het centrum van Hardenberg gelegen op slechts circa 10 minuten loopafstand. Met name voor senioren is de nabijheid van dit soort voorzieningen belangrijk voor de leefbaarheid.

Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met de 'Toekomstvisie gemeente Hardenberg 2013-2023'.

4.3.2 Woonvisie Hardenberg 2013-2020
4.3.2.1 Algemeen

De woonvisie van de gemeente Hardenberg is op 4 februari 2014 vastgesteld door de raad van de gemeente Hardenberg. In de woonvisie komt naar voren welke ambities de gemeente Hardenberg heeft op de korte termijn (komende twee jaren) en op de lange termijn (tot 2020). In de woonvisie zijn de uitgangspunten van het voorgaande woonplan gehandhaafd: prioriteit, draagvlak en meerjarenbeleid. De woonvisie sluit aan bij de 'Toekomstvisie gemeente Hardenberg 2013-2023' (zie paragraaf 4.3.1).

4.3.2.2 Visie

Op basis van de diverse trends in de woningmarkt heeft de gemeente haar vertrekpunt bepaald. Dit vertrekpunt is vastgelegd in de volgende woonmissie:

‘De gemeente Hardenberg wil een landelijke en groene gemeente blijven waar het duurzaam en veilig wonen is in een woonomgeving die heel, schoon, veilig en toegankelijk is. Zij vervult een belangrijke regionale functie op het gebied van wonen, werken en voorzieningen. Zij biedt allereerst aan de eigen inwoners voldoende woonmogelijkheden, waarbij de aandacht vooral uitgaat naar jongeren, hulpbehoevenden en mensen met een laag inkomen. Daarnaast biedt de gemeente Hardenberg voldoende woningen voor mensen van buiten Hardenberg die hier willen komen wonen/werken/recreëren. De gemeente streeft er naar om zoveel mogelijk een energieneutrale gemeente te zijn, de woningvoorraad vormt hierbij een belangrijke factor. Daarom zal zij hierin het voortouw nemen.’

4.3.2.3 Doelgroepen

De gemeente Hardenberg richt zich op diverse doelgroepen. Zo is het voor mensen met een laag inkomen belangrijk dat in Hardenberg voldoende passende woningen beschikbaar zijn tegen een betaalbare huurprijs. Voor de jongeren die wel het ouderlijk huis willen verlaten, maar een laag inkomen hebben, wil de gemeente zich ook inzetten om tijdelijk extra woningen en naar behoefte andere woonvormen te realiseren.

Senioren zijn ook een groep waarvoor de gemeente aandacht heeft, aangezien zij een steeds groter deel van de bevolking zullen zijn. De veranderingen in de zorg betekenen dat senioren zo lang mogelijk zelfstandig moeten kunnen wonen. Een passende woning is daarvoor een voorwaarde, ook voor senioren die aangewezen zijn op een sociale huurwoning.

Voor mensen die voldoende middelen hebben om in hun huisvesting te kunnen voorzien, biedt Hardenberg nu al een veelheid aan verschillende typen woningen. Niet iedereen woont echter in een goed passende woning, zo zullen bijvoorbeeld sommige inwoners te klein wonen en anderen te groot. Doorstromen is daarom gewenst of simpelweg noodzakelijk.

Daarnaast blijft nieuwbouw nodig om in de behoefte te voorzien, aangezien de voorraad aan bestaande woningen niet altijd voldoet in kwantitatief of kwalitatief opzicht. Met nieuwbouw kan ingespeeld worden op de veranderende wooncarrière en de afnemende doorstroming. De gemeente wenst dat de benodigde nieuwbouw vraaggestuurd gerealiseerd wordt, hierbij staat de koper centraal.

4.3.2.4 Woningbouwprogramma kern Hardenberg

Voor nieuwbouw in de gemeente Hardenberg is een flexibel meerjarig programma opgesteld, waarbij ingespeeld wordt op de dynamische vraag. Realisatie van nieuwbouw wenst de gemeente met name te doen met kleinschalige ontwikkelingen in en rond het centrum en een grotere ontwikkeling in Marslanden.

De Overijsselse gemeenten gebruiken een geactualiseerde huishoudensprognose als basis voor het vaststellen van de vraag naar nieuwe woningen en de programmering daarvan. Daarvoor is een systematiek ontwikkeld, waarbij:

  • 1. actuele marktinzichten worden betrokken;
  • 2. ontwikkelingen op regionaal niveau worden meegewogen;
  • 3. op lokaal niveau een stabieler beeld ontstaat over de verwachte huishoudensontwikkeling.

Omdat prognoses gepaard gaan met enige onzekerheid werken gemeenten in Twente/West-Overijssel daarbij met een bandbreedte die onder voorwaarden kan worden gebruikt.

In de gemeente Hardenberg is, voor de periode 2017 t/m 2026, sprake van

  • een woningvraag voor gemeente Hardenberg bedraagt 1.680 woningen;
  • een woningaanbod in harde plannen bedraagt 1.230 woningen.

Er is sprake van een resterende kwantitatieve actuele behoefte aan (1.680 - 1.230 =) 450 woningen.

4.3.2.5 Toetsing van het initiatief aan de gemeentelijke Woonvisie

Voorliggend voornemen betreft de realisatie van 15 levensloopbestendige en duurzame (senioren)woningen op een inbreidingslocatie.

Uit de bovenstaande paragraaf 4.3.2.4 blijkt dat de gewenste 15 (senioren)woningen passen binnen de kwantitatieve behoefte. Daarnaast draagt het voornemen eveneens bij aan de kwalitatieve behoefte. De woningen zijn namelijk onder andere bedoeld voor senioren die onder meer als gevolg van de vergrijzing en de veranderingen in de zorg meer behoefte hebben aan dergelijke seniorenwonigen. Daarnaast is meer behoefte aan dit type woningen als gevolg van de wens om de doorstroming op de woningmarkt te bevorderen.

Tot slot zijn de woningen, aangezien deze levensloopbestendig worden uitgevoerd, tevens geschikt voor andere doelgroepen en kunnen deze woningen op allerlei verschillende gewenste manieren worden ingedeeld (zie paragraaf 3.1.2 in deze toelichting). Bij voorliggend voornemen wordt dan ook rekening gehouden met de veranderende vraag van verschillende typen kopers.

Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met de ‘Woonvisie Hardenberg 2013-2020'.

4.3.3 Welstandsnota ‘Visie op beeldkwaliteit’
4.3.3.1 Algemeen

De Welstandsnota ‘Visie op beeldkwaliteit’ is door de raad van de gemeente Hardenberg vastgesteld op 29 november 2011. Doelstelling van de nota is een duidelijk en toetsbaar gemeentelijk welstandsbeleid.

De ambitie van de welstandsnota voor de kernen en de overige bebouwingsconcentraties is een kwaliteitsontwikkeling in gang te zetten, waarbij elk project bijdraagt aan de versterking van de beeldkwaliteit van de leefomgeving. Daarmee zullen de verschillende kernen zich meer onderscheiden en krijgt elke kern haar eigen kleur (terug).

De gemeente wil meer vrijheid voor burgers creëren. Dit wordt bereikt door kaders te stellen 'waar het er toe doet' en andere delen van de gemeente welstandsvrij te maken. Een en ander komt tot uiting in de toekenning van drie niveaus (laag (0), midden (1) en hoog (2)). Op de belangrijke plekken wordt door middel van welstand en bestemmingsplan gestuurd. De laag gewaardeerde plekken zijn welstandsvrij. Voor deze gebieden is het bestemmingsplan (of de beheersverordening) maatgevend.

Het plangebied bevindt zich in het gebied dat is aangewezen als 'niveau 1: midden', waarvoor de gemeente de volgende ambities heeft opgesteld:

  • Ontsluitingswegen:
    • 1. De randen langs wegen versterken met hoogwaardige (eigentijdse) architectuur.
  • (Historische) invalswegen:
    • 1. Behoud en versterking van de (cultuurhistorische) structuur met bijbehorende gevelwanden.
    • 2. Behoud en versterking van de diversiteit in bebouwing en haar individuele bebouwingskwaliteit.
    • 3. Behoud en versterking van de (groene) straatprofielen.
  • Waterstructuur:
    • 1. Behoud en versterking van de bebouwingswand en oevers als overgang naar waardevol landschap.
  • Essen-kampenlandschap(groen):
    • 1. Behoud en versterking van het dorpssilhouet met kerk(toren) en beeldbepalende agrarische gebouwen.
    • 2. De informele groepering van bebouwing langs es(rand) voortzetten en benutten van verdichtingsmogelijkheden langs deze rand.
    • 3. Behoud van de voorruimtes (tuinen), die bepalend zijn voor de erfensembles; hierbij is extra aandacht voor de terreininrichting en erfscheidingen om de es-structuur te versterken.
4.3.3.2 Toetsing van het initiatief aan de gemeentelijke Welstandsnota

Het plangebied bevindt zich binnen een gebied dat binnen de nota is aangewezen als 'niveau 1: midden'. Het plangebied bevindt zich daarnaast te midden van de ontsluitingswegen, waarvoor de ambitie 'het versterken van de randen langs wegen met hoogwaardige (eigentijdse) architectuur' is.

In de situering van de hoogwaardige architectonische bebouwing is binnen voorliggend voornemen sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur (zie de verkaveling op de figuur in paragraaf 3.1 van deze toelichting). De woningen passen daarnaast qua aard, maat en karakter bij het grotere geheel (bebouwing in de omgeving), maar zijn als onderdeel daarvan op zichzelf nog wel te herkennen vanwege de eigentijdse architectuur.

Geconcludeerd wordt dat het plan aansluit bij de 'Welstandsnota ‘Visie op beeldkwaliteit’'.

4.3.4 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling goed past binnen de gemeentelijke beleidskaders.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bedrijven en milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, het besluit milieueffectrapportage en water.

5.1 Geluid

5.1.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

5.1.2 Situatie plangebied
5.1.2.1 Railverkeerslawaai

Het plangebied bevindt zich op een afstand van circa 160 meter van een spoorweg. In figuur 5.1 is de geluidskaart van de spoorweg nabij het plangebied weergegeven, voor zowel overdag als 's nachts. Het plangebied bevindt zich ter plaatse van de rode stip.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00326-VG01_0012.png"  
Figuur 5.1 Geluidskaarten Spoorweg (Bron: PDOK)  

In figuur 5.1 is te zien dat het deel van de spoorweg nabij het plangebied overdag maximaal 65 tot 69 dB geluidsbelasting oplevert en 's nachts maximaal 55 tot 59 dB geluidbelasting. Voor een woning geldt dat de voorkeurswaarde maximaal 55 dB mag bedragen (artikel 4.9 Bgh).

In de figuur is tevens te zien dat het plangebied zich niet binnen het gebied bevindt waar relevante geluidsbelasting ten gevolge van de spoorverweg optreedt. Het plangebied is dan ook, vanwege de ruime afstand en de tussenliggende bebouwing, voldoende afgeschermd voor eventuele hinder als gevolg van geluidsbelasting van deze spoorweg.

Geconcludeerd wordt dat het aspect railverkeerslawaai de ontwikkeling niet in de weg staat.

5.1.2.2 Wegverkeerslawaai

30 km/uur wegen

Het plangebied wordt in het oosten begrensd door de J.C.J. Speykstraat, voor deze straat geldt een maximum snelheid van 30 km/uur. Ook voor de wegen ten noorden (M. Azn. de Ruyterstraat) en ten westen van het plangebied (Piet Heinstraat), achter de tussenliggende bebouwing, geldt een maximum snelheid van 30 km/uur. De 30 km/uur wegen hebben geen geluidszone.

Volgens jurisprudentie moet een 30 km/uur weg in de beoordeling worden meegenomen, indien vooraf aangenomen had kunnen worden dat deze weg een geluidbelasting veroorzaakt die hoger ligt dan de voorkeursgrenswaarde (48 dB). De toetsing moet worden uitgevoerd in verband met een belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening.

De intensiteit op de reeds genoemde 30 km/uur wegen in de nabijheid van het plangebied is zodanig beperkt (het betreft bestemmingsverkeer) dat ter plaatse van het plangebied aan de voorkeursgrenswaarde (48 dB) wordt voldaan. De wegen hoeven dan ook niet in de beoordeling te worden meegenomen.

50 km/uur wegen

Ten zuiden van het plangebied bevindt zich, achter tussenliggende bebouwing, de Burgemeester Schuitestraat. Hier geldt een maximum snelheid van 50 km/uur. Deze weg heeft een geluidzone van 200 meter, vanaf de as van de weg gemeten, aangezien de weg zich bevindt in stedelijk gebied en beschikt over twee rijstroken. Het plangebied bevindt zich op circa 32 meter afstand van deze weg en ligt daarmee binnen deze zone.

Vanwege de smalle opzet van de Burgemeester Schuitestraat, in combinatie met de vele fietsers die van de fietspaden die van deze weg onderdeel uitmaken gebruik maken en de aan de overzijde van deze weg gelegen sociale voorzieningen (scholen), wordt verwacht dat de daadwerkelijke snelheid lager dan de toegestaande 50 km/uur zal zijn. Daarnaast zorgt de tussenliggende woonbebouwing ervoor dat het plangebied wordt afgeschermd voor de geluidsbelasting als gevolg van deze weg. Gesteld wordt dan ook dat de geluidsbelasting als gevolg van deze weg eveneens zodanig beperkt is dat ter plaatse van het plangebied aan de voorkeurswaarde (48 dB) wordt voldaan.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het aspect wegverkeerslawaai de ontwikkeling niet in de weg staat.

5.1.2.3 Industrielawaai

Het plangebied is, in het kader van het nabij gelegen bedrijventerrein Bruchterweg - Nieuwe Haven, op basis van het geldende bestemmingsplan voorzien van de aanduiding 'geluidzone – industrie'. Hierdoor is het plangebied, mede bestemd voor de bescherming van instandhouding van de geluidsruimte in verband met de nabijheid van een inrichting bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder.

Ter plaatse van deze aanduiding mogen geen nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen worden gebouwd of gebouwen als geluidgevoelig object worden gebruikt. Het bevoegd gezag kan hiervan bij een omgevingsvergunning afwijken, mits de geluidbelasting als gevolg van het industrieterrein op de gevels van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen niet hoger is dan geldende voorkeurswaarde of een verkregen hogere waarde.

Ten zuiden van het plangebied bevindt zich het bedrijventerrein Bruchterweg - Nieuwe Haven waarvoor de aanduiding op het plangebied bedoeld is. Binnen de bestemmingen van dit terrein is een zonering opgenomen, deze is afgeleid van de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering. Vanwege de zonering zijn op de bedrijfspercelen die het dichtst bij hindergevoelige objecten zijn gelegen alleen de bestaande en de laagste milieucategorieën zijn toegestaan.

De zoneringsmethode maakt binnen het ter plaatse van het bedrijventerrein geldende bestemmingsplan 'bedrijventerrein Bruchterweg - Nieuwe Haven' (vastgesteld op 2 september 2014) onderscheid tussen woongebieden (tot 55 dBA toegestaan) en individuele woonbestemmingen (tot 60 dBA toegestaan, hogere waarde). Uit akoestisch onderzoek door Regio IJssel-Vecht en Oranjewoud is bij de vaststelling van het ter plaatse van het bedrijventerrein geldende bestemmingsplan gebleken dat bij de vaststelling van het plan aan de grenswaarden (tot 55 dBA en tot 60 dBA) werd voldaan die op grond van geluidszonering gelden.

Het plangebied bevindt zich op een ruime afstand van circa 180 meter tot reeds vermeld bedrijventerrein en is tevens gelegen achter bebouwing. Voor de bebouwing waar het plangebied achter ligt zijn hogere waarden vastgesteld tot 55 dBA. Gebleken is dat de geluidbelasting ter plaatse van het gebied achter deze bebouwing maximaal 50 dBA bedraagt. Toch is ter plaatse de aanduiding 'geluidzone – industrie' opgenomen. In voorliggend geval worden de gewenste woningen dan ook, mede als gevolg van de zonering, de ruime afstand en de afschermende werking van de tussenliggende bebouwing, voldoende afgeschermd tegen eventuele geluidbelasting.

Geconcludeerd wordt dan ook dat, gezien de zonering, de ruime afstand en de afschermende werking van tussenliggende bebouwing, het plangebied eveneens aan deze waarden voldoet.

In paragraaf 5.5 'Bedrijven en milieuzonering' wordt nader ingegaan op de in de omgeving aanwezige (individuele) bedrijvigheid.

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt in voorliggend geval geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

5.2 Bodem

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, is een bodemonderzoek verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

In dit geval is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Onderstaand wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan. Voor de complete rapportage wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting.

5.2.2 Situatie plangebied

Aan de hand van het verkennend bodemonderzoek zijn door het onderzoeksbureau Sigma Bouw & Milieu de volgende conclusies getrokken en aanbevelingen gedaan:

Grond

Op basis van zintuiglijke waarnemingen is in het opgeboorde materiaal geen asbestverdacht materiaal

waargenomen (indicatieve waarneming).

Bovengrondmengmonster MM1 (boring 1+2+5 t/m 11) bevat een verhoogd gehalte lood (zware

metalen) ten opzichte van de achtergrondwaarde. Het verhoogd gemeten gehalte lood (zware metalen) in het bovengrondmengmonster MM1 overschrijdt de tussenwaarde (indicatie voor nader onderzoek) en de bodemindex waarde (>0,5) niet en geeft daardoor uit milieuhygiënische overweging geen directe aanleiding tot het instellen van aanvullend onderzoek.

Bovengrondmengmonster MM2 (boring 3+4+12 t/m 15) bevat geen van de onderzochte stoffen

verhoogd ten opzichte van de achtergrondwaarde en/of detectiewaarde.

Ondergrondmengmonster MM3 (boring 1 t/m 4) bevat geen van de onderzochte stoffen verhoogd

ten opzichte van de achtergrondwaarde en/of detectiewaarde.

Grondwater

Het grondwater ter plaatse van peilbuis 1 bevat geen van de onderzochte stoffen verhoogd ten opzichte van de streefwaarde en/of detectiewaarde.

Hypothese

De onderzoekslocatie is in eerste aanleg als milieuhygiënisch onverdacht aangemerkt. Op basis van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek blijkt dat de locatie niet geheel vrij is van bodemverontreiniging.

De bovengrond ter plaatse van de onderzoekslocatie bevat plaatselijk een verhoogd gehalte lood

ten opzichte van de achtergrondwaarde. Het plaatselijk verhoogd gemeten gehalte lood overschrijdt de

tussenwaarde en de bodemindex waarde (>0,5) niet en geeft daardoor geen directe aanleiding tot het

instellen van een nader onderzoek.

5.2.3 Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor voorliggend voornemen.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.3.2 Situatie plangebied

In paragraaf 5.3.1.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Tevens wordt opgemerkt dat deze ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen en moet worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.


Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).


Voor buisleidingen geldt het Besluit buisleidingen externe veiligheid (Bevb) die op 1 januari 2011 in werking is getreden.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Situatie plangebied

Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

 

In figuur 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00326-VG01_0013.png"  
Figuur 5.1 Uitsnede risicokaart (Bron: Risicokaart)  

Vuurwerkopslag (Stationsstraat 25)

Ten noorden van het plangebied is, op circa 170 meter afstand, een vuurwerkopslag gelegen (Stationsstraat 25). Het gaat hier om een inrichting die niet onder het Bevi, maar onder het Vuurwerkbesluit valt. De risicozone van deze inrichting valt binnen de perceelgrens van de betreffende opslag, waardoor geen sprake is van een risico voor voorliggend voornemen.

Situatie spoorlijn Emmen- Zwolle

Ten oosten van het plangebied bevindt zich, op circa 160 meter afstand, de spoorlijn Emmen-Zwolle waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het spoortraject kent geen 10-6-plaatsgebonden risicocontour. Daarnaast is het groepsrisico en de verantwoording daarvan van belang. Voor de spoorlijn geldt een GR-plafond 10-7 van 0 meter en een GR-plafond 10-8 van 13 meter. In voorliggend geval wordt ruimschoots aan deze afstanden voldaan.

Chemicaliënopslag (Bruchterweg 88)

Algemeen

Daarnaast bevindt zich ten zuiden van het plangebied, op circa 224 meter afstand, een chemicaliënopslag (categorie C) (Bruchterweg 88). De PR 10-6-contour van deze opslag op het Wavin-terrein ligt op maximaal 30 meter buiten de terreingrens. Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan. Echter bevindt binnen het plangebied zich binnen de zone tot 500 meter afstand van de contour, waardoor het groepsrisico moet worden onderbouwd.

Onderbouwing groepsrisico

Het is van belang dat de voorgenomen ontwikkeling niet leidt tot een onevenredige toename van het groepsrisico ter plaatse. In voorliggend geval betreft het een herontwikkeling van een locatie waar voorheen een basisschool was gevestigd, uitgaande van 8 groepen met minimaal 10 leerlingen waren hier minimaal 80 leerlingen aanwezig. Op basis van voorliggend bestemmingsplan worden 15 woningen mogelijk gemaakt. Op basis van de Handleiding Risico Analyse Transport (HART) moet als kengetal 2,4 personen per woning worden aangehouden. In voorliggend geval betekent dit, uitgaande van 15 woningen, dat uit moet worden gegaan van 36 personen. De herontwikkeling zorgt, in algemeenheid, dan ook voor een forse daling van het aantal personen die ter plaatse verblijven.

Wel is er sprake van een wijziging van de bezettingsgraad van gebouwen/woningen in het gebied. Voor basisscholen geldt veelal een bezettingsgraad van 100 % overdag en 0 % ’s nachts. Voor woningen geldt veelal een beperktere bezettingsgraad (50 %) overdag, maar dient te worden uitgegaan van een bezettingsgraad van 100 % ’s nachts. Overdag zal dus sprake zijn van een forse afname van het aantal personen die in het gebied verblijven. In nachtperiode zal echter sprake zijn van een toename van een beperkt aantal personen.

Bij het verantwoorden van het groepsrisico zijn zowel locatiespecifieke als ontwikkelingsspecifieke aspecten die moeten worden onderbouwd. Gezien het feit dat de locatie feitelijk niet wijzigt behoeven de volgende aspecten geen nadere onderbouwing: opkomsttijd, dekking waarschuwingsinstallatie, nabijheid bluswatervoorzieningen en bereikbaarheid van de hulpdiensten in algemeenheid.

Wel moet in voorliggend geval, gezien het feit dat het gebied wordt herontwikkeld en een nieuwe functie krijgt, worden getoetst aan de ontwikkelingsspecifieke aspecten. Dit betreffen de volgende aspecten: bereikbaarheid van hulpdiensten ter plaatse, vluchtmogelijkheden en (zelf)redzaamheid van de aanwezige personen. Hierna worden de voorgenoemde aspecten nader onderbouwd:

  • Bereikbaarheid: Hulpdiensten dienen, bij een calamiteit, een gebied/object goed te kunnen bereiken. Gewenst is dat een gebied/object via minimaal twee ontsluitingswegen toegankelijk is. Daarnaast dient er in de directe omgeving voldoende ruimte te zijn om materiaal op te stellen. Bij de herontwikkeling van de locatie is sprake van twee ontsluitingsmogelijkheden op de J.C.J. van Speykstraat. Daarnaast is in de directe omgeving voldoende ruimte beschikbaar voor het opstellen van het materieel.
  • Ontvluchten van het gebied: Van belang bij een calamiteit is dat de aanwezige personen het gebied zelfstandig kunnen ontvluchten. Dit houdt dan ook in dat een gebied aan diverse zijden moet zijn te ontvluchten om zodoende de afstand tussen diegene en de calamiteit te vergroten. In voorliggend geval kan bij een calamiteit het gebied aan diverse zijden worden ontvlucht.
  • (Zelf)redzaamheid: (Zelf)redzaamheid houdt in dat personen zichzelf en eventueel anderen, binnen een bepaald tijdsbestek, kunnen veiligstellen (bijvoorbeeld schuilen of vluchten) bij dreigend gevaar. Hierbij wordt van de persoon zelf uitgegaan zonder de hulp van hulpverleningsdiensten. Gebouwen waarin bijvoorbeeld basisscholen of kinderdagverblijven zitten gevestigd, kunnen in beginsel worden aangemerkt als (zeer) kwetsbare objecten. Dit vanwege het feit dat kinderen veelal minder goed in staat zijn een gebouw of gebied zelfstandig, binnen een bepaald tijdsbestek, te ontvluchten. De woningen binnen voorliggend voornemen worden, vanwege het feit dat de verhouding tussen kwetsbare doelgroepen (o.a. kinderen) en de groep personen die (zelf)redzaam zijn (o.a. volwassen) anders ligt, niet aangemerkt als zeer kwetsbaar. De doelgroep (zelf)redzamen kunnen de kwetsbare doelgroepen te hulp schieten.

Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling geen onevenredige risico’s met zich mee brengt. Dit allereerst vanwege het feit dat een zeer kwetsbaar object wordt vervangen door minder kwetsbare objecten. Daarnaast is er sprake van een aanzienlijke afname van het aantal aanwezige personen in de dagperiode. Hoewel in de nachtperiode sprake is van een toename van 36 personen, brengt dit echter gezien de afstand van de herontwikkelingslocatie tot aan de spoorlijn en de opslaglocatie alsmede het feit dat verhoudingsgewijs de zelfredzaamheid in het gebied toeneemt, geen onevenredige toename van het groepsrisico met zich mee.

Uit de inventarisatie blijkt verder dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.

5.5 Bedrijven en milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

5.5.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.

Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.

De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van een 'gemengd gebied'. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.

Het plangebied is gelegen in de kern Hardenberg, waarbij in de omgeving van het plangebied diverse functies voorkomen. Het gebied kan dan ook worden aangemerkt als 'gemengd gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00326-VG01_0014.png"  
5.5.3 Situatie plangebied
5.5.3.1 Algemeen

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De functie ‘wonen’ is niet milieubelastend voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

5.5.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie binnen het plangebied hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving.

In de directe omgeving van het plangebied komen voornamelijk woonfuncties voor, zoals reeds vermeld betreft de functie ‘wonen’ geen milieubelastende functie voor de omgeving.

Ten oosten van het plangebied bevindt zich, op minimaal 55 meter afstand, een locatie waar meerdere maatschappelijke functies voorkomen, zoals een orthopedagogisch centrum (Piet Heinstraat 3), een middelbare school (Piet Heinstraat 1) en een sportzaal (M. Harmszn. Trompstraat 42). Deze functies zijn op basis van de VNG-uitgave aangemerkt als maximaal milieucategorie 3.1 (sportzaal). Hiervoor geldt een uiterste richtafstand van 30 meter. Aan deze afstand wordt met minimaal 55 meter ruimschoots voldaan, waardoor geconcludeerd wordt dat aan de richtafstanden voor alle reeds vermelde functies wordt voldaan.

Ten zuiden van het plangebied bevinden zich in de wijdere omgeving tevens, op circa 38 meter afstand tot het plangebied, twee middelbare scholen (Burgemeester Schuitestraat 3 en 7). Deze zijn op basis van de VNG-uitgave aangemerkt als milieucategorie 2, waarvoor een richtafstand van 10 meter geldt. Ook in dit geval wordt aan de richtafstanden voldaan.

Daarnaast bevindt zich eveneens ten zuiden van het plangebied, op circa 95 meter afstand, een kringloop. Hiervoor geldt de milieucategorie 1, waarvoor een richtafstand van 0 meter geldt. Hieraan wordt voldaan.

Ten zuiden van het plangebied bevindt zich tevens het bedrijventerrein Bruchterweg - Nieuwe Haven. Ter plaatse van het plangebied is, zoals reeds vermeld in paragraaf 5.1.2.3, op basis van het geldende bestemmingsplan de aanduiding 'geluidzone – industrie' aanwezig. Tevens is vermeld dat een zonering opgenomen, afgeleid van de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering. Hierdoor zijn ter plaatse van de bedrijfspercelen die het dichtst bij hindergevoelige objecten zijn gelegen alleen de lagere milieucategorieën toegestaan.

Ten zuiden van het plangebied, ter plaatse van het bedrijventerrein, zijn verschillende bedrijfscategorieën toegestaan. Deze catgorieën zijn in onderstaande tabel opgenomen, evenals de bijbehorende richtafstanden en de daadwerkelijke afstanden tot het plangebied.

Bedrijfscategorie   Daadwerkelijke afstand tot plangebied   Richtafstand (VNG)  
1   circa 178 meter   0 meter  
2   circa 203 meter   10 meter  
3.1   circa 222 meter   30 meter  
3.2   circa 246 meter   50 meter  
4.1   circa 251 meter   100 meter  

Uit bovenstaande tabel blijkt dat ook in deze gevallen aan de richtafstanden wordt voldaan. Daarnaast zijn tevens de bestaande functies toegestaan. Ter plaatse van de bedrijfscategorie 1 (Bruchterweg 82) bevinden zich tevens bestaande functies waarvoor milieucategorie 2 geldt, namelijk een parkeerterrein en een autocentrum. Hiervoor geldt een richtafstand van 10 meter, waaraan met 178 meter eveneens ruimschoots wordt voldaan.

Geconcludeerd wordt dat de nieuwe functie binnen het plangebied geen hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving.

5.5.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.6 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Wet natuurbescherming (Wnb) en het Nederlands Natuurnetwerk (NNN, voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming.

Ten behoeve van de ontwikkeling is een Quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek worden hierna toegelicht. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 bij deze toelichting.

5.6.1 Gebiedsbescherming
5.6.1.1 Natura 2000

Nederland heeft de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.

Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (Vecht- en Beneden-Reggegebied) bevindt zich op circa 7,5 kilometer van het plangebied. In figuur 5.2 in de onderstaande paragraaf is dit weergegeven (zie bruin gestreepte oppervlakte voor het dichtsbijzijnde gebied en de rode ster voor het plangebied). De realisatie van de woningen heeft, gezien de ruime afstand en de kleinschaligheid van het voornemen, geen invloed op (het dichtsbijzijnde) Natura 2000-gebied.

5.6.1.2 Nederlands Natuurnetwerk (NNN)

Het Nederlands Natuurnetwerk (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid (NNN). Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'-principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied is niet gelegen binnen het concreet begrensde NNN. Het plangebied ligt op ruim 660 meter van het dichtsbijzijnde NNN. In figuur 5.2 is dit weergegeven (zie goene oppervlakte voor het NNN gebied en de rode ster voor het plangebied) . Gezien de ruime afstand tot het NNN en de aard van de ontwikkeling wordt geconcludeerd dat geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00326-VG01_0015.png"  
Figuur 5.2 Ligging van het plangebied ten opzichte van het Natura 2000-gebied en de NNN (Bron: Provincie Overijssel)  
5.6.2 Soortenbescherming

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd. EcoMilieu Advies heeft ten behoeve van voorliggend voornemen een ecologische oriëntatie natuurwetgeving uitgevoerd. Het onderzoek is opgenomen in bijlage 2 bij deze toelichting, in onderstaande tekst wordt het onderzoek kort beschreven.

Ecologisch onderzoek

Uit de effectentoetsing Soortbescherming Wet natuurbescherming wordt geconcludeerd dat bij uitvoering van de geplande ingrepen negatieve effecten mogelijk zijn op:

  • Broedvogels:

Gedurende de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met het

broedseizoen van vogels. Verstoring van broedgevallen van vogels dient ten alle tijde

te worden voorkomen. Worden eventuele werkzaamheden buiten het broedseizoen

uitgevoerd, dan kunnen negatieve effecten op broedvogels uitgesloten worden. Als

broedseizoen kan globaal de periode van 15 maart t/m 1 juli worden aangehouden.

  • Jaarrond beschermde huismus:

De nesten en leefomgeving van de huismus zijn jaarrond beschermd. Momenteel is

niet duidelijk of in of rond de te slopen opstallen en aanwezig groen gebruiksfuncties

van de huismus aanwezig zijn. Om een mogelijke overtreding van de Wnb te

voorkomen, wordt aanbevolen het eventuele voorkomen van nesten en overige

belangrijke leefgebiedsfuncties van deze soort in kaart te laten brengen.  

  • Steenmarter:

Om een mogelijke overtreding van de Wnb te voorkomen wordt aanbevolen tijdens

de inventarisatiemomenten ten aanzien van vleermuizen het plangebied te

controleren op functies van de steenmarter.

  • Vleermuizen:

Momenteel is niet duidelijk of in het te slopen schoomlcoplex functies van vleermuizen

voorkomen en of het complex gebruikt wordt als vliegroute. Om een mogelijke

overtreding van de Wnb te voorkomen, wordt aanbevolen aanvullend onderzoek naar

gebruiksfuncties van potentieel aanwezige vleermuissoorten te laten verrichten in het

plangebied.

Er worden door de geplande ingrepen geen negatieve effecten verwacht op de overige beschermde soorten of aanwezige functies.

Voor de Nederlandse soort- en gebiedsbescherming gelden tevens de algemene

beschermingsmaatregelen van Artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming:

  • 1. Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.
  • 2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in elk geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen kunnen worden veroorzaakt voor een Natura 2000-gebied, een bijzonder nationaal natuurgebied of voor in het wild levende dieren en planten:
    • a. dergelijke handelingen achterwege laat, dan wel,
    • b. indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de noodzakelijke maatregelen treft om die gevolgen te voorkomen, of
    • c. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk beperkt of ongedaan maakt.
  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op handelen of nalaten in overeenstemming met het bij of krachtens deze wet of de Visserijwet 1963 bepaalde.

Indien de planning het toelaat, kan schade aan de algemene vrijgestelde grondgebonden zoogdieren en amfibieën worden geminimaliseerd door werkzaamheden zoveel als mogelijk uit te voeren buiten de voortplantingsperiode van februari t/m augustus. De minst schadelijke periode is de vorstvrije periode in september t/m november.

In het kader van het aanbevolen vervolgonderzoek is in de regels van voorliggend bestemmingsplan opgenomen dat het verboden is om zonder een omgevingsvergunning bestaande bouwwerken geheel of gedeeltelijk te slopen, tenzij nader onderzoek heeft plaatsgevonden naar de in bijlage 2 genoemde beschermde diersoorten en eventueel verplichte vervolgstappen zijn genomen (waaronder wordt verstaan het treffen van mitigerende maatregelen en het verkrijgen van een ontheffing).

5.6.3 Conclusie

De Wet natuurbescherming vormt geen belemmering voor dit plan.

5.7 Besluit milieueffectrapportage

5.7.1 Kader

In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r.

Een bestemmingsplan/wijzigingsplan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:

  • 1. Een bestemmingsplan/wijzigingsplan kan m.e.r.-plichtig zijn indien een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming noodzakelijk is;
  • 2. Een bestemmingsplan/wijzigingsplan kan m.e.r.-plichtig zijn indien sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit de onderdelen C en D overschrijden en waarbij het bestemmingsplan/wijzigingsplan wordt genoemd in kolom 3 (plannen).
  • 3. Een bestemmingsplan/wijzigingsplan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn indien het bestemmingsplan/wijzigingsplan wordt genoemd in kolom 4 (besluiten) en er sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit onderdeel C en D overschrijden. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C is in dit geval sprake van een m.e.r.-plicht. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel D is het plan m.e.r.-beoordlingsplichtig.

 

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor bestemmingsplan/wijzigingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.(-beoordeling) plaatsvinden.
5.7.2 Situatie plangebied
5.7.2.1 Artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op ruim 7 kilometer afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in relatie tot de ruime afstand tot Natura 2000-gebied wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied.

Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Daarom is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

5.7.2.2 Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)

Op 1 juli 2015 is de PAS in werking getreden. De PAS is een gezamenlijke, samenhangende aanpak van alle betrokken overheden op provinciaal en rijksniveau. De PAS bevat maatregelen die leiden tot een afname van stikstofdepositie en maatregelen die leiden tot een versterking van de natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden. Door deze maatregelen kunnen in en rondom de Natura 2000-gebieden nieuwe economische activiteiten, zoals bedrijfsuitbreidingen die stikstofdepositie veroorzaken, worden toegelaten.

Activiteiten met een waarde van minder dan 0,05 mol per hectare per jaar worden als verwaarloosbaar beschouwd; deze activiteiten hoeven niet te worden gemeld (ook al niet onder de ontwerp Regeling). Ook cumulatief beschouwd zorgen deze activiteiten voor geen effecten voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden, aldus de toelichting van de PAS.

Gelet op de aard van het voornemen, de afstand tot Natura 2000-gebieden (ruim 7 kilometer) en het feit dat (per saldo) van een grote toename van verkeersbewegingen geen sprake is, kan worden geconcludeerd dat sprake is van een activiteit die als verwaarloosbaar kan worden beschouwd. Nader onderzoek naar de stikstof depositie is niet noodzakelijk.

5.7.2.3 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in directe eindbestemmingen waardoor het voldoet aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten mogelijk worden gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

Aangezien hier in dit geval sprake van is dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Gezien de drempelwaarden (een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen) kan worden geconcludeerd dat in dit geval geen sprake is van een directe m.e.r.-plicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Indien de mogelijkheden van dit plan worden vergeleken met de drempelwaarden uit onderdeel D van het Besluit m.e.r. kan worden geconcludeerd dat dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is. Zo omvatten het plangebied en de hierbinnen te realiseren bebouwing in verhouding tot de bestaande bebouwing een beperkte oppervlakte, terwijl pas bij een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Daarnaast blijkt uit dit hoofdstuk dat dit plan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r. procedure noodzakelijk maken.

5.7.3 Conclusie

Voorliggend plan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van het plan.

5.8 Archeologie en cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie
5.8.1.1 Algemeen

Initiatiefnemers hebben op basis van de Erfgoedwet een archeologische zorgplicht bij projecten waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemers verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Situatie plangebied

Het plangebied is voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. De gronden zijn daardoor onder andere bestemd voor het behoud en de bescherming van de verwachte archeologische waarden. Bij een omgevingsvergunning voor een of meerdere bouwwerken met een (gezamenlijk) oppervlakte groter dan 275 m² en een diepte van 40 cm of meer moet een archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.

In voorliggend geval wordt de oppervlakte van 275 m² overschreden, er is dan ook een archeologisch onderzoek noodzakelijk. Laagland Archeologie heeft in februari 2019 een Bureauonderzoek en Inventariserend veldonderzoek - verkennende fase uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. Het onderzoek is opgenomen in bijlage 3 van deze toelichting. In de volgende tekst wordt het onderzoek kort omschreven.

Archeologisch onderzoek

Het plangebied ligt op een dekzandopduiking waarin zich een podzolprofiel heeft gevormd. Vanaf de late middeleeuwen is hierop een plaggendek aangebracht. Op basis van het bureauonderzoek geldt een hoge verwachting op resten uit de periode laat- paleolithicum – nieuwe tijd (brede verwachting).

Dit verwachtingsmodel is getoetst en aangevuld door middel van verkennende boringen. Uit dit booronderzoek blijkt dat het plaggendek grotendeels is verdwenen. De bodem is momenteel tot een diepte van 80 – 100 cm verstoord. Onder het verstoorde pakket ligt meestal de C-horizont. In enkele boringen is nog een intacte BC-horizont of een verstoorde B- horizont gezien. In de overige boringen is waarschijnlijk slechts een klein deel van de top van de C-horizont verdwenen.

Eventuele grondsporen kunnen daarom nog worden aangetroffen. De initiatiefnemer verwacht dat er niet dieper dan 60 cm wordt ontgraven. In dat geval is geen archeologisch vervolgonderzoek vereist. Indien dieper dan 60 cm wordt ontgraven, is nader onderzoek nodig in de vorm van een proefsleuvenonderzoek.

Hiertoe is een door de bevoegde overheid goed te keuren archeologisch Programma van Eisen vereist. Dit is conform de conclusies en het advies van de regioarcheoloog namens de gemeente Hardenberg.

Mochten tijdens de graafwerkzaamheden archeologische waarden worden aangetroffen, of

resten waarvan redelijkerwijze vermoed kan worden dat het om archeologische

waarden gaat, dan geldt op grond van de Erfgoedwet (art. 5.10) een meldingsplicht bij

de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

 

Het plangebied blijft voorzien van de geldende dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'.

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten. 

5.8.2.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied en de directe nabijheid geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. Er wordden als gevolg van voorliggend voornemen geen monumenten aangetast.

Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat geen sprake is van negatieve effecten op de archeologische en cultuurhistorische waarden.

5.9 Water

5.9.1 Vigerend beleid
5.9.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

5.9.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

5.9.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

5.9.1.4 Beleid waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem.
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.
5.9.2 Waterparagraaf
5.9.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.9.2.2 Watertoetsproces

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over voorliggende ontwikkeling door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'normale procedure' van de watertoets van toepassing is.

In het kader van deze procedure is gevraagd naar de mening van het waterschap Vechstromen over de ontwikkeling.

Vermeld is dat ervan uitgegaan wordt dat in de huidige situatie het regenwater op de riolering wordt geloosd. In het plan is daarom rekening gehouden met een gescheiden rioleringssysteem (regenwater en afvalwater).

Rekening is gehouden met een bebouwd bruto vloeroppervlak van circa 2.708 m² (gewenst), het oude schoolgebouw betreft 1.375 m² (huidig). Het oppervlak van de verharding (gewenste bestrating) is momenteel nog niet bekend, echter wordt een groot deel van het openbare gebied op het terrein verhard. In het geval van meer verharding in de gewenste situatie dan in de huidige situatie wordt dit op de locatie zelf opgelost. Zo wordt regenwater grotendeels via infiltratiekratten onder de woningen opgevangen, waarbij ook het groene binnenterrein (laagste punt) als bufferzone gebruikt wordt bij piekbelasting.

Het waterschap Vechtstromen heeft in een reactie laten weten dat duidelijk is dat met de wateraspecten goed rekening wordt gehouden. De kans op wateroverlast wordt verkleind door toepassing van infiltratiekratten en een verlaagd groen binnenterrein. Deze inrichting is ook gunstig voor het vasthouden van water door infiltratie in de bodem. Het wateradvies vanuit het waterschap is positief.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten en planverantwoording

6.1 Inleiding

De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

6.2 Opbouw van de regels

6.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.
6.2.2 Inleidende regels
6.2.2.1 Begrippen

In zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

6.2.2.2 Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse meetvoorschriften wordt verstaan.

6.2.3 Bestemmingsregels

van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. In de bestemmingen is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsregels met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld.

6.2.4 Algemene regels
  • Anti-dubbeltelregel (artikel 5): deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een plan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
  • Algemene aanduidingsregels (artikel 6): deze regel is opgenomen ter bescherming van de instandhouding van de geluidsruimte.
  • Algemene afwijkingsregels (artikel 7): deze regel bevat mogelijkheden waardoor door middel van een omgevingsvergunning van bepaalde regels kan worden afgeweken.
  • Algemene wijzigingsregels (artikel 8): deze regel bevat mogelijkhedem om het plan te wijzigen.
  • Overige regels (artikel 9); in dit artikel zijn verschillende regels, waaronder ten behoeve van het parkeren, opgenomen.
6.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel is aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

6.3 Bestemmingen

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Zij zijn het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.

Artikel 3 Woongebied

Alle gronden binnen het plangebied zijn als gevolg van voorliggend voornemen tot 'Woongebied' bestemd. Deze gronden zijn bestemd voor wonen en tevens voor onder andere inpandige bergingen en bijeenkomstruimten en een onderdoorgang, ter plaatse van de hiervoor opgenomen aanduidingen. Daarnaast zijn de gronden onder andere bestemd voor aan huis gebonden beroepen, verkeers- en verblijfsvoorzieningen, fiets- en voetpaden, ontsluitingswegen, openbare nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, water en parkeervoorzieningen.

De hoofdgebouwen moeten binnen het bouwvlak worden gebouwd, waarbij het binnen het bouwvlak maximale aantal toegestane woningen wordt aangegeven met de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden'. De goot- en bouwhoogte van de hoofdgebouwen mag niet meer bedragen dan de ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' aangegeven hoogtes. Voor de onderdoorgang mag de goothoogte gelijk mag zijn aan de aangegeven bouwhoogte. De dakhelling mag niet minder dan 30o en niet meer dan 60o te bedragen, waarbij de dakhelling voor de onderdoorgang wel minder dan 30o mag bedragen. De bouwregels voor hoofdgebouwen, ten aanzien van het bouwvlak, de goot- en bouwhoogte en de dakhelling, zijn tevens van toepassing op de inpandige bergingen en hobbyruimten.

Voor het bouwen van gebouwen en overkappingen voor openbare nutsvoorzieningen en verkeer en verblijf geldt dat de inhoud per gebouwtje niet meer dan 30 m³ bedraagt en de bouwhoogte niet meer dan 3 m bedraagt.

Voor het bouwen van bijgebouwen en overkappingen geldt dat de bouwhoogte niet meer dan 6 m bedraagt, waarbij de bouwhoogte minimaal 1 m lager moet zijn dan de bouwhoogte van het hoofdgebouw. De goothoogte van een bijgebouw en de bouwhoogte van een overkapping mag niet meer bedragen dan 3,5 m en de bijgebouwen en overkappingen moeten op minimaal 20 m afstand gerekend vanuit de as van de J.C.J. van Speykstraat worden gebouwd. De oppervlakte van bijgebouwen en overkappingen, inclusief de oppervlakte van aan- en uitbouwen, die niet voldoen aan de eisen van het hoofdgebouw, mag voor alle woningen gezamenlijk niet meer dan 70 m² bedragen. Deze bijgebouwen en overkappingen moeten worden geconcenteerd in maximaal twee bebouwingsclusters.

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, geldt dat uitsluitend vergunningvrije erf- en perceelafscheidingen zijn toegestaan overeenkomstig artikel 2 van bijlage 2 van het Besluit omgevingsrecht (zoals dat geldt op het moment van vaststelling van dit bestemmingsplan). De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m.

Het bevoegd gezag kan ten aanzien van bepaalde zaken bij omgevingsvergunning afwijken, namelijk ten behoeve van het verhogen van de toegestane goot- en/of bouwhoogte met maximaal 15%, voor het verhogen van de toegestane goothoogte tot maximaal 6 m, voor het bouwen van bijgebouwen en overkappingen op minder dan 20 m afstand gerekend vanuit de as van de J.C.J. van Speykstraat en voor het verhogen van de maximale oppervlakte van bijgebouwen en overkappingen en het afwijken van het aantal geconcentreerde bebouwingsclusters. Daarnaast kan worden afgeweken ten behoeve van een hogere bouwhoogte voor erf- en terreinafscheidingen en voor overige bouwwerken.

Tot slot is het, in het kader van ecologisch vervolgonderzoek, verboden om zonder een omgevingsvergunning bestaande bouwwerken geheel of gedeeltelijk te slopen. Dit is pas mogelijk wanneer nader onderzoek heeft plaatsgevonden naar de in bijlage 2 genoemde beschermde diersoorten en eventueel verplichte vervolgstappen zijn genomen, waaronder wordt verstaan het treffen van mitigerende maatregelen en het verkrijgen van een ontheffing.

Artikel 4 Waarde - Archeologie 3'

De voor 'Waarde - Archeologie 3' aangewezen gronden bevinden zich ter plaatse van het gehele plangebied en zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en bescherming van de verwachte archeologische waarden.

Voor het bouwen moet, wanneer de oppervlakte groter is dan 275 m² en de diepte meer dan 40 cm, een rapport worden overlegd, waarin de archeologische waarden van de gronden die volgens zullen worden verstoord, in voldoende mate zijn vastgesteld.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggende geval wordt een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Hardenberg. Hierin zijn alle gemeentelijke kosten opgenomen en is vastgelegd dat het risico van planschade bij de initiatiefnemer ligt, zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

Hoofdstuk 8 Vooroverleg. inspraak en zienswijzen

8.1 Vooroverleg

8.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.1.2 Provincie Overijssel

Het plan wordt in het kader van het wettelijk vooroverleg naar de provincie toegezonden.

8.1.3 Waterschap Vechtstromen

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd door gebruik te maken van de digitale watertoets. Hieruit is gebleken dat de zogenaamde 'normale procedure' van toepassing is. Uit overleg is gebleken dat het wateradvies vanuit het waterschap positief is.

8.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In dit geval wordt geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd. De directe omwonenden zijn geinformeerd door het organiseren van een informatieavond, waar de plannen uitgebreid zijn toegelicht.

8.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 27 juni 2019 tot en met 7 augustus 2019 ter inzage gelegen. Een ieder is in gelegenheid gesteld om gedurende deze termijn schriftelijk en/of mondeling zienswijzen in te dienen, hiervan is geen gebruik gemaakt.