direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Hardenberg, Venneweg 17- 17i Collendoorn
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op de locatie Venneweg 17-17i in Collendoorn bevindt zich een voormalig agrarisch bedrijf met diverse landschapsontsierende bedrijfsgebouwen. Initiatiefnemer is voornemens de landschapsontsierende bedrijfsgebouwen te slopen en als compensatie in het kader van 'Rood voor Rood' twee bouwkavels te creëren. Daarnaast zal op basis van de algemene afwijkingsregel 'Woningsplitsing voormalige boerderij' in het vigerende bestemmingsplan woningsplitsing van de bestaande woning (met inwoning) toegepast worden.

Deze ontwikkeling past niet in zijn geheel binnen het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg', waardoor een partiële herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld om deze ontwikkeling mogelijk te maken.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Ligging

Het plangebied bestaat uit het erf aan de Venneweg 17-17i in Collendoorn. Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Hardenberg op ca. 2 kilometer ten noorden van de kern Hardenberg. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Ambt-Hardenberg, sectie O, perceelsnummers 3329 en 3330. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0001.png"

Figuur 1.1: Ligging plangebied (bron: atlasvanoverijssel)

Begrenzing

De begrenzing van het plangebied is in figuur 1.2 weergegeven (blauw omkaderd). De begrenzing bestaat uit de grenzen van het kadastrale perceelnummer 3330, sectie O te Ambt-Hardenberg en het bestaande agrarische bouwvlak welke deels op het niet in eigendom hebbende perceel nummer 3089, sectie O te Ambt-Hardenberg. Zie de verbeelding voor de exacte begrenzing van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0002.png"

Figuur 1.2. begrenzing plangebied en uitsnede bestemmingsplan (bron: atlasvanoverijssel)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor de Venneweg 17-17i geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg', vastgesteld door de gemeente Hardenberg op 11 november 2014. In figuur 1.2 is een fragment uit de verbeelding van dit bestemmingsplan opgenomen.

Aan het plangebied is de bestemming 'Agrarisch met waarden - Besloten veenontginningslandschap' toegekend met een bouwvlak en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' en 'Waarde - Archeologie 5'. De gronden zijn daarmee in eerste instantie bestemd voor de uitoefening van één agrarisch bedrijf, uitgezonderd glastuinbouw en de instandhouding van de sterke gebiedskenmerken van het besloten veenontginningslandschap. De voor 'Waarde - Archeologie 4' en 'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de verwachte archeologische waarden.

Het geldende bestemmingsplan biedt daarmee geen mogelijkheden om de huidige woning met inwoning te splitsen en daarnaast twee bouwkavels te realiseren. Een partiële herziening van het geldende bestemmingsplan is noodzakelijk.

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het onderhavige bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg, Venneweg 17- 17i Collendoorn' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.

  • Verbeelding, schaal 1:1000 (tek. nr. NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01)
  • Bijlagen bij de toelichting
  • Regels
  • Bijlagen bij de regels

1.5 Leeswijzer

De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Historie en landschappelijke ligging

Het buurtschap Collendoorn, ten oosten van Collendoornerveen, was rond 1500 een Marcke bij Hardenberg. De Marcke bestond uit een paar havezaten met daaromheen enkele pachtboerderijen. In het Collendoornerveen werd turf gegraven. Op de hogere gronden in het veen zijn de veengronden ontgonnen voor akker- en weidegrond en hebben enkele boeren zich langs de ontginningsassen gevestigd. Reeds op de Huguenin historische topografische kaart, militair-topografische kaart van Noord-Nederland 1819-1829, ter plaatse van het huidige buurtschap Collendoornerveen en het agrarische bedrijf is bebouwing aanwezig. De plaatselijke verdichting van de bebouwing heeft de basis gelegd van de huidige buurtschappen. In de loop der tijd zijn aan deze assen nieuwe woningen in diverse stijlen toegevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0003.png"

Figuur 2.3: Huguenin historische topografische kaart 1819-1829 (bron: Atlas van Overijssel)


Het veenontginningslandschap kenmerkt zich als een open en rationeel ingericht landschap met een rechte kavels en rechtlijnige structuurdragers zoals het wegenpatroon met onder andere de kanalen, vaarten en wijken. Het Collendoornerveen en omgeving kenmerkt zich door een half open landschap met wegbeplanting, kleine bosjes en kavelgrensbeplanting welke het besloten veenontginningslandschap vorm geven. Zie het figuur hieronder voor visualisering van enkele kenmerkende elementen in het besloten veenontginningslandschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0004.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0005.png"

Figuur 2.4 en 2.5: omliggend landschap kenmerkt zich onder andere door de wegbeplanting en kavelgrensbeplanting (bron: Google Streetview en gemeente Hardenberg)

2.2 Beschrijving huidige situatie

Aan de Venneweg 17-17i te Collendoorn, gemeente Hardenberg is een (gedeeltelijk voormalig) agrarisch erf gelegen in het bezit is van initiatiefnemers. Initiatiefnemers bewonen de boerderijwoning met inwoning op dit perceel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0006.png"

Figuur 2.1: Vogelvluchtaanzicht Venneweg 17-17i te Collendoorn (bron: Globespotter)

Naast het dubbel bewoonde woonhuis bevinden zich op het perceel een voormalige ligboxenstal, welke is omgebouwd naar een potstal voor 600 melkgeiten en verdere voorzieningen, een moderne machineschuur met potstal voor 200 geiten, een oudere kippenstal in gebruik als werkplaats en opfokruimte voor de lammeren, een kapschuur met driedubbele garage, een bijschuur in gebruik als workshopruimte, een kapschuur alsmede een voormalige Cebeco vleeskuikenstal welke in gebruik is als caravanstalling, e.e.a. staand op 1.82.80 hectare ondergrond, erf, tuin en grond/weiland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0007.png"

Figuur 2.2: Percelen met gebouwen op kadastraal perceel O3330 (eig. Werning, donker blauw) en O3329 (eig. Ooink, licht blauw) (bron: Globespotter)

Legenda bij figuur 2.2:


A1: Bedrijfswoning

A2: Woning (inwoonsituatie);

B: Workshopruimte, (voormalig geitenopfokstal, werktuigenberging),
met een oppervlakte van 231 m2;

C: Caravanstalling (voormalige mestkuikenstal), met een oppervlakte van 617 m2;

D: Autogarage (voormalige machineberging), met een oppervlakte van circa 110 m2 (11x10m);

E. Opfokgeitenstal en werkplaats (voormalige mestkuikenstal), met een oppervlakte van 431 m2;

F. Melkgeitenstal, met een oppervlakte van 1.111 m2;

G. Geitenstal (potstal met stro-opslag), met een oppervlakte van 683 m2;

2.3 Toekomstige situatie

De ruimtelijke ontwikkeling bestaat uit het voornemen van initiatiefnemers om op het perceel Venneweg 17-17i twee nieuwe woningen met ieder een vrijstaand bijgebouw te realiseren middels de beleidsnotitie: Rood voor Rood met gesloten beurs (hierna rood voor rood regeling). Daarnaast bestaat het voornemen om de inwoning woning af te splitsen van de bedrijfswoning met behoud van het bijbehorende bijgebouw op basis van de algemene afwijkingsregel 'Woningsplitsing voormalige boerderij'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0008.png"

Figuur 2.3: Toekomstige situatie (bron: Ontwerp tuin-landschap Erwin Batterink)

Erf

Het erfinrichtingsplan sluit aan bij de kwaliteiten van het besloten veenontginngslandschap. Er wordt ingezet op betere zichtbaarheid van de kavelgrenzen door het toevoegen van kavelgrensbeplanting. Dit gebeurt middels het aanbrengen van solitaire eiken en bossingels van inheems plantmateriaal in het plangebied. Deze beplanting draagt tevens bij aan de kleinschaligheid van de ontginningsas.

De landschapsontsierende bijgebouwen bij de bestaande woonboerderij worden gesloopt met behoud van één bijgebouw. Alleen bijgebouw B (zie figuur 2.3, gebouw D in figuur 2.2) blijft staan. De gezamenlijke oppervlakte van de te slopen bijgebouwen bedraagt 3073 m². Ter compensatie van de sloopmeters worden er twee compensatiewoningen gerealiseerd. Het perceel zal worden opgesplitst in vier woningen met bijgebouwen. De twee compensatiewoningen worden gerealiseerd ten zuiden van de te behouden bestaande bebouwing. De percelen worden ontsloten vanuit de bestaande erftoegangsweg van waaruit de vier woningen te bereiken zijn. Op die manier ontstaat een cluster van bebouwing en een fysieke verbinding tussen het bestaande woonerf en de nieuwe woningen. Hiermee wordt tevens invulling gegeven aan het uitgangspunt van het erf, de één erfgedachte waarbij de bebouwing zodanig is gesitueerd zodat er landschappelijk en visueel gezien sprake blijft van één erf.

Het voorerf wordt visueel gescheiden van het achtererf door de aanleg van een bossingel met inheemse beplanting zoals de Liguster, Krentenboom, Hulst, Prunus, Meidoorn en Eik aan de oostzijde zodat de kavelstructuur zichtbaar wordt. Zonder het contact met het omliggende landschap te verliezen wordt de kleinschalige landschappelijke uitstraling van de bebouwing langs de voormalige ontginningsas versterkt op de plekken waar dat mogelijk blijkt te zijn. In figuur 2.3 een weergave van de toekomstige situatie conform het erfinrichtingsplan welke in zijn volledigheid is opgenomen in Bijlage 1.

Door de sloop van meer dan 3000 m2 aan landschapsontsierende bebouwing en de adequate landschappelijke inpassing van het erf is sprake van een aanzienlijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plekke en wordt de gevraagde kwaliteitsimpuls gegeven.

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit deze Structuurvisie heeft het Rijk op basis van de Wet ruimtelijke ordening, twee besluiten waarmee dat mogelijk is. Deze twee besluiten zijn verschillend van elkaar in aard (beleidsmatig versus procesmatig):

  • Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Dit geeft de juridische kaders die nodig zijn om het vigerend ruimtelijk beleid te borgen.
  • Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro stelt vanuit de rijksverantwoordelijkheid voor een goed systeem van ruimtelijke ordening juridische kaders aan de processen van ruimtelijke belangenafweging en besluitvorming bij verschillende overheden.

Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de nationale belangen zoals deze benoemd zijn in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruime is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Het doel van deze ladder is het bevorderen van een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte én het voorkomen van overprogrammering. Om dit te bereiken is de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6, tweede lid). Dit betekent dat bij ruimtelijke besluiten (zoals het vaststellen van een bestemmingsplan) moet worden gemotiveerd hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt van het ruimtegebruik. De procesvereiste is alleen van toepassing op ruimtelijke besluiten die voorzien in een stedelijke ontwikkeling. In het Bro is een stedelijke ontwikkeling gedefinieerd als: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Toets

Uit jurisprudentie is inmiddels gebleken dat de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing is voor zeer kleinschalige ontwikkelingen. Uit de uitspraken (ECLI:RVS:2013:2471 & ECLI:NL:RVS:2014:4720) blijkt namelijk dat de ontwikkeling van respectievelijk drie en acht woningen niet wordt gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid Bro. Onderhavig plan betreft de realisatie van drie extra woning en is daarmee gelijk in zijn kleinschaligheid.

De compensatiewoningen worden gerealiseerd op het bestaande erf. De woningen worden gesitueerd nabij de bestaande bebouwing zodat het erf ensemble aanwezig zal blijven. In ruil daarvoor wordt de aanwezige landschapsontsierende bebouwing gesloopt en wordt er geinvesteerd in de directe omgeving.

Conclusie

Gelet op het geringe aantal van drie extra volwaardige woningen én de vermindering van de bebouwde oppervlakte is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening. De ladder van duurzame verstedelijking is daarom niet van toepassing op het voorliggende plan.

3.2 Provinciaal beleid Overijssel

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel 2017 geeft de provinciale visie op de fysieke leefomgeving van Overijssel weer. Hierin worden onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. De Omgevingsvisie is onder andere een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening. De Omgevingsvisie is op 12 april 2017 vastgesteld en op 1 mei 2017 in werking getreden.

Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.

De ambities in het kader van duurzaamheid zijn: klimaatbestendigheid, het realiseren van een duurzame energiehuishouding, het sluiten van kringlopen (circulaire economie) en het beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur.

Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit wordt ingezet op het vergroten van de gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde. Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is daarbij van belang, waarbij een vitaal en samenhangend stelsel van gebieden met een hoge natuur- en waterkwaliteit wordt ontwikkeld. Ook de ontwikkeling van een continu en beleefbaar watersysteem, het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen en het contrast tussen dynamische en luwe gebieden versterken, zijn ambities op het gebied van ruimtelijke kwaliteit. Het zorgvuldig inpassen van nieuwe initiatieven heeft als doel om de samenhang in en de identiteit van een gebied te versterken en nieuwe kwaliteiten te laten ontstaan. Een zichtbaar en beleefbaar landschap en het behouden en waar mogelijk verbreden van het bestaande aanbod aan woon-, werk- en mixmilieu's betreffen ruimtelijke kwaliteitsambities.

De ambitie van de provincie Overijssel is dat elk project bijdraagt aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving en dat nieuwe initiatieven worden verbonden met bestaande kwaliteiten. De Catalogus Gebiedskenmerken, die per gebiedstype beschrijft welke kwaliteiten behouden, versterkt en ontwikkeld moeten worden, is daarbij een instrument om te sturen op ruimtelijke kwaliteit. Ten aanzien van sociale kwaliteit is het koesteren en het gebruik maken van 'noaberschap' de ambitie, evenals het stimuleren van culturele identiteit van de provincie Overijssel, zowel lokaal als regionaal. Duurzame ontwikkeling van cultureel erfgoed (bijv. herbestemmen/hergebruik monumenten en karakteristieke bebouwing) hoort hier bij. Het realiseren van sociale kwaliteit wordt gedaan door het actief betrekken van bewoners bij projecten en het bieden van ruimte aan initiatieven van onderop.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel 2017. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2017 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel waarin de stappen of, waar en hoe centraal staan. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • Of - generieke beleidskeuzes;
  • Waar - ontwikkelingsperspectieven;
  • Hoe - gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Of - Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes (of) zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het zgn. principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Hierin komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaand bebouwd gebied wordt benut, voordat er uitbreiding in de groene omgeving kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

Waar - Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven (waar). In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.

Hoe - Gebiedskenmerken 

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0009.png"

Figuur 3.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel 2017 (Bron: Provincie Overijssel)

Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel 2017

Indien het concrete initiatief, aan de Venneweg 17 te Collendoorn, wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

Generieke beleidskeuzes

Of een ontwikkeling nodig of mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. Hierbij is onder andere het principe van 'zuinig en zorgvulig ruimtegebruik' (artikel 2.1.3) van belang die er voor staat dat in eerste instantie bestaande bebouwing en stedelijk gebied wordt benut, voordat er nieuwbouw in de groene omgeving plaatsvindt.

De bestaande (agrarische) bebouwing op het erf aan de Venneweg 17 in Collendoorn heeft geen toekomstperspectief en dreigt in verval te raken. Om te voorkomen dat de bebouwing in verder verval treedt en een ongewenste situatie ontstaat, is ervoor gekozen de bebouwing te saneren. In het kader van rood voor rood mogen er twee compensatiewoningen gerealiseerd worden. Het voornemen draagt bij aan zorgvuldig ruimtegebruik en zorgt ervoor dat voormalige agrarische bebouwing gesloopt wordt. In ruil hiervoor mag een woonfunctie worden opgericht. Het voornemen is daarmee passend binnen de generieke beleidskeuzes.

Ontwikkelingsperspectieven

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In dit geval zijn uitsluitend de ontwikkelingsperspectieven voor de landelijke omgeving van belang. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0010.png"

Figuur 3.2: Fragment ontwikkelingsperspectievenkaart, de locatie is omlijnd (bron: omgevingsvisie Overijssel)

Het plangebied aan de Venneweg 17 valt binnen het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'. Ambitie binnen dit perspectief is om voort te bouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen. Op het desbetreffende erf staat een woning met inwoning en enkele landschapsontsierende gebouwen. De landschapsontsierende bebouwing wordt gesloopt. Hiervoor worden twee nieuwe woningen gerealiseerd in aansluiting op het bestaande erf. De landschappelijke inpassing voorziet in het versterken van de ruimtelijke identiteit van het gebied.

Bovendien zijn binnen een straal van circa 365 m geen andere agrarische bedrijfspercelen aanwezig. Er is dan ook geenszins sprake van beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw. Het plan doet geen afbreuk aan dit ontwikkelingsperspectief.

Gebiedskenmerken

Natuurlijke laag

De natuurlijke laag geeft aan het gebied het kenmerk 'Dekzandvlakte en ruggen' (zie figuur 3.3).

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0011.png"

Figuur 3.3: Natuurlijke laag (bron: omgevingsvisie Overijssel )

De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie Overijssel. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd.

In de occupatiegeschiedenis zijn de dekzandgebieden voor het overgrote deel in cultuur gebracht als essenlandschap, oude hoevenlandschap en heideontginningslandschap. Kenmerkend reliëf is op veel plaatsen vervlakt, b.v. door egalisaties ten behoeve van de landbouw. Op deze locatie is van dit laatste sprake. De transformatie van een agrarisch bedrijf naar een woonbestemming doet geen afbreuk aan de ambities die horen bij het gebied met de kenmerken van dekzandvlaktes en ruggen.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap

De laag van het agrarisch cultuurlandschap kent het kenmerk 'jonge heide- en broekontwginningslandschap' aan het gebied toe. In figuur 3.4 is een fragment van de betreffende kaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0012.png"

Figuur 3.4: Laag van het agrarische cultuurlandschap, omgevingsvisie Overijssel (bron: Atlas van Overijssel)

Het perceel is gelegen binnen het 'Jong heide- en broekontginningslandschap'. De ambitie voor dit type gebied is de ruimtelijke kwaliteit van deze gebieden een stevige impuls te geven en transformatie van landbouwerven wanneer daar aanleiding toe is. De dragende structuren worden gevormd door landschappelijk raamwerken van lanen, bosstroken en waterlopen, die de rechtlijnige ontginningsstructuren versterken. Binnen deze raamwerken is ruimte voor verdere ontwikkeling van bestaande erven mits deze een stevige landschappelijke jas krijgen.

Met het plan wordt een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf omgezet in een woonbestemming. Tevens worden er bestaande schuren gesloopt waarvoor twee compensatiewoningen worden gebouwd. Het aanwezige landschappelijke raamwerk blijft behouden en wordt versterkt door de sloop van de opstallen en de landschappelijke inpassing van de nieuwe en bestaande bebouwing. Het plan draagt daarmee bij aan de ambities voor het jong heide- en broekontginningslandschap.

Laag van de beleving

De 'Belevingslaag' heeft binnen het plangebied geen specifieke kenmerken en blijft daarom verder buiten beschouwing.

Stedelijke laag

De 'Stedelijke laag' heeft binnen het plangebied geen specifieke kenmerken en blijft daarom verder buiten beschouwing.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.2.4 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Met het vaststellen van de Omgevingsvisie is het eerdere detailkader van de provincie van Rood-voor-rood, Rood-voor-groen en Nieuwe landgoederen vervallen. Daarvoor in de plaats is de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) geïntroduceerd als nieuw kwaliteitsinstrument.

In de Omgevingsvisie, de Omgevingsverordening en de toelichting daarop is al een aantal categorieën van ontwikkelingen genoemd, waarvoor in principe de KGO van toepassing is. Die categorieën vormen de basis voor het werkboek. De hoofdindeling is ingestoken vanuit het primaire doel van de ontwikkeling: kwaiteitsverbetering en/of ontwikkelingsruimte. De voorgenomen ontwikkeling wordt ingestoken vanuit de wens ontwikkelingsruimte te geven aan de uitbreiding van het bedrijf. Bij een uitbreiding of een nieuwe ontwikkeling kan een goede ruimtelijke inpassing van het totale erf waar de ontwikkeling deel van uitmaakt, voldoende zijn. In dat geval wordt er gesproken van een basisinspanning.

De KGO wordt toegepast als er naast de basisinspanning aanvullende kwaliteitsprestaties nodig zijn. In het Werkboek KGO worden diverse categorieën genoemd waarvoor dat principe geldt:

  • 1. voor ontwikkelingen die primair gericht zijn op verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, zoals Rood-voor-groen op bestaande landgoederen, Nieuwe landgoederen, Knooperven en Rood-voor-rood.
  • 2. voor nieuwvestiging of grootschalige uitbreiding van verblijfsrecreatie, agrarische en niet-agrarische bedrijven.
  • 3. voor nieuwe woningen, nieuwe functies op vrijkomende agrarische bedrijven en voor intensieve agrarische teelten zoals boomkwekerij en ondersteunend glas.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0013.png"

Figuur 3.5: Processchema KGO (bron: provincie Overijssel)

Met een processchema (zie bovenstaand figuur) wordt bepaald welke vervolgstappen nodig zijn. Voor het plangebied geldt het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'. Ambitie binnen dit perspectief is om voort te bouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen. Op het desbetreffende erf staat een woning met inwoning en enkele landschapsontsierende gebouwen. De landschapsontsierende bebouwing wordt gesloopt. Hiervoor worden twee nieuwe woningen gerealiseerd in aansluiting op het bestaande erf. De landschappelijke inpassing voorziet in het versterken van de ruimtelijke identiteit van het gebied. Het plan doet geen afbreuk aan dit ontwikkelingsperspectief. Er is sprake van een KGO-verplichting. Bovenop de basisinspanning moet worden aangegeven wat de extra kwaliteitsimpuls is voor ruimtelijke kwaliteit.

De basisinspanning voor onderhavig initiatief betreft de totale nieuwe landschappelijke inpassing van de nieuwbouw en het bestaande erf in het landschap. De extra kwaliteitsimpuls voor de ruimtelijke kwaliteit, die de meerwaarde vormen voor realisatie van het initiatief, zijn;

  • 1. de sloop van 3.073 m2 landschapsontsierende bebouwing;
  • 2. het opheffen van de huidige (milieubelastende) bedrijfsactiviteiten binnen het plangebied;
  • 3. ruimtelijke kwaliteitsverbeteringen nadat de gebouwen zijn gesloopt zoals het aanbrengen van bosschages en solitaire bomen conform het erfinrichtingsplan.

Deze voorgestelde ontwikkelingen leiden tot een versterking van de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied van Hardenberg.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciale ruimtelijke beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

Onderhavig plan omvat ontwikkelingen in het kader van de Rood-voor-rood en woningsplitsing op basis van een afwijkingsmogelijkheid in het bestemmingsplan. De relevante gemeentelijke beleidsuitgangspunten worden derhalve in dit hoofdstuk beschreven en getoetst.

3.3.1 Woningsplitsing

Op de planlocatie aan de Venneweg 17-17i wordt de intensieve veehouderij gestaakt en de bestaande woning met inwoning omgezet in een woonfunctie. In het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg' bestaat de mogelijkheid om middels de algemene afwijkingsregel 'Woningsplitsing voormalige boerderij' de voormalige boerderij met woning en inwoning te splitsen in twee afzonderlijke burgerwoningen. De regel is als volgt:

Bij omgevingsvergunning kan binnen de verschillende bestemmingen wonen worden afgeweken van de regels omtrent het toegestane aantal woningen per bouwperceel, voor het toestaan van:

  • a. één woning extra, indien de bestaande inhoud van de aaneengesloten bebouwing meer dan 1.000 m3 bedraagt, met inachtneming van het bepaalde in c tot en met i;
  • b. twee woningen extra, indien de bestaande inhoud van de aaneengesloten bebouwing meer dan 1.500 m3 bedraagt, met inachtneming van het bepaalde in c tot en met i;
  • c. de extra woning mag/de extra woningen mogen uitsluitend worden gerealiseerd binnen de aaneengesloten bebouwing van een voormalige boerderij, te weten de woonruimte met aangrenzende deel of soortgelijke inpandige ruimte;
  • d. de uiterlijke verschijningsvorm van de voormalige boerderij moet in stand blijven;
  • e. de gezamenlijke inhoud van de woningen mag niet meer bedragen dan de bestaande inhoud van de aaneengesloten bebouwing;
  • f. de extra woning dient/de extra woningen dienen te passen binnen het gemeentelijk woningbouwprogramma;
  • g. er mag geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of van de functie van aangrenzende bestemmingen;
  • h. op geen van de gevels van een extra woning mag, bij voltooiing, de geluidsbelasting vanwege een weg of spoorweg de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder overschrijden;
  • i. inpassing op het erf en in het landschap op zorgvuldige wijze plaatsvindt, aan de hand van een ruimtelijke kwaliteitsplan.

Toets

Het plangebied bevat een bedrijfswoning met inwoning waarvan de inhoud van de aangesloten bebouwing tezamen meer dan 1000 m3 waardoor één extra woning is toegestaan. De inwoning bevindt zich reeds binnen de aaneengesloten bebouwing van de woning. De uiterlijke verschijningsvorm van de voormalige boerderij blijft gehandhaafd. De gezamenlijke inhoud van de woningen bedraagt niet meer dan de bestaande inhoud van de aaneengesloten bebouwing. Met de woningsplitsing is er geen sprake van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of van de functie van aangrenzende bestemmingen. Het aspect geluid wordt nader besproken in paragraaf 4.5 waaruit geconcludeerd kan worden dat de er sprake is van een aanvaardbare situatie.

Het ruimtelijk kwaliteitsplan en het bijbehorend erfinrichtingsplan voorziet in het ruimtelijk inpassen van de bestaande woning met extra woning op basis van de algemene afwijkingsregel zoals bovenstaand genoemd en de twee extra woningen op basis van de rood voor rood regeling. Zoals reeds genoemd, bestaat het plan uit het toevoegen van twee woningen ter compensatie van de sloop van de landschapsontsierende bebouwing middels het gebruik van de rood voor rood regeling.

De toekomstige situatie voldoet hiermee aan de gestelde regels van het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg' voor de splitsing van de bestaande woning met inwoning.

3.3.2 Beleidsnotitie 'Rood voor Rood met gesloten beurs'

Op 19 september 2006 heeft de gemeente Hardenberg het rood voor rood beleid vastgesteld. De gemeentelijke beleidsnota geeft invulling aan de uitvoeringskaders die door de provincie ten aanzien van deze regeling zijn vastgesteld. De beleidslijn die in deze nota wordt vastgelegd kan worden gebruikt als toetsingskader voor aanvragen die betrekking hebben op deze regeling. In deze nota zijn criteria opgenomen waar de aanvragen aan moeten voldoen en onder welke voorwaarden de gemeente mee wil werken aan de toepassing van de Rood voor Rood regeling.

Aanleiding voor het vaststellen van het beleid is dat steeds meer agrarische bedrijven veranderen in hobbymatige agrarische activiteiten of volledig stoppen met hun agrarische activiteiten. Het gevolg hiervan is een toename van leegstaande landschapsontsierende bedrijfsgebouwen. Middels rood voor rood is het mogelijk om deze gebouwen te slopen en er een woning voor terug te bouwen. Centrale doelstelling is om een ruimtelijke kwaliteitsverbetering te realiseren.

Uitgangspunt van beleid is dat een oppervlakte van minimaal 850 m2 landschapsontsierende bebouwing te worden gesloopt om een compensatiekavel (woning) te kunnen verkrijgen. Onder voorwaarden kan een tweede bouwkavel gerealiseerd worden. Dit geldt uitsluitend wanneer de waarde van de kavel noodzakelijk is om de sloopkosten te kunnen afdekken en te komen tot 30% van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Daarnaast dient een landschappelijk inpassingsplan te worden ontwikkeld waaruit blijkt dat er wordt geïnvesteerd in ruimtelijke kwaliteit. De deelnemer aan rood voor rood zal uit de opbrengst van de bouwkavel het slopen van de bedrijfsgebouwen en de bijdrage voor de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit moeten bekostigen. De deelnemer mag 30% van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de te slopen gebouwen behouden.

Toets

Er zal een oppervlakte van 3.073 m2 aan landschapsontsierende bedrijfsgebouwen worden gesloopt, waarmee aan de voorwaarde van minimaal 850 m2 voor één extra woning wordt voldaan. De tweede bouwkavel is nodig om de overige 2288m2 sloopkosten dekkend te maken. De bouwkavels bevinden zich in zijn geheel op het perceel Venneweg 17-17i te Collendoorn.

Zoals blijkt uit het Ruimtelijk Kwaliteitsplan worden de nieuwe woningen aan de Venneweg 17-17i aangrenzend aan het bestaande erf gesitueerd en sluiten de woningen goed aan bij de bestaande erfstructuur. De nieuw te bouwen woningen sluiten aan bij de één erfgedachte met de reeds aanwezige overblijvende gebouwen. Bovendien leiden de gewenste woningen niet tot een onevenredige aantasting van agrarische en andere belangen in de omgeving.

Het rood voor rood voornemen is uitgewerkt in het ruimtelijk kwaliteitsplan dat als bijlage 1 bij de toelichting van dit bestemmingsplan is gevoegd. In deze rapportage is de situering van de bouwkavels en de huidige woningen (inclusief inpassing in het landschap) opgenomen. Daarnaast voorziet het in de landschapsanalyse en de daaruit volgende maatregelen voor beplanting en erfopzet.

3.3.3 Visienota Buitengebied gemeente Hardenberg
3.3.3.1 Inleiding

De gemeente Hardenberg heeft de hoofdlijnen van het ruimtelijke beleid voor het totale buitengebied van de gemeente Hardenberg geformuleerd in de 'Visienota Buitengebied Gemeente Hardenberg'. De nota richt zich vooral op de realisatie van ruimtelijke kwaliteiten in het buitengebied.

De ruimtelijke visie zoals vastgelegd in de visienota vormde de basis voor het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg' dat op 1 oktober 2013 is vastgesteld. De hoofddoelen van het ruimtelijk beleid zoals verwoord in de 'Visienota Buitengebied' zijn:

  • Op een duurzame en efficiënte wijze ruimte scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies;
  • Het vergroten van de leefbaarheid van het platteland;
  • Het vergroten van de ruimtelijke kwaliteit.

Deze hoofddoelen zijn in de visienota als volgt vertaald:

  • 1. een thematische benadering van het buitengebied (8 thema's);
  • 2. een gebiedsgerichte benadering van het buitengebied;
  • 3. uitgangspunt hierbij: de landschapstypen en de visuele landschapskenmerken;
  • 4. een ontwikkelingsgerichte wijze van bestemmen.

De keuze voor een gebiedsgerichte benadering houdt verband met het feit dat het buitengebied van Hardenberg geen gebied is met een uniform karakter. De gebiedsgerichte benadering maakt het mogelijk om per gebied te kijken welke kwaliteiten minimaal moeten worden behouden en zo mogelijk versterkt. Per gebied zijn er ook verschillende ontwikkelingsmogelijkheden, die het best bijdragen aan de gebiedkwaliteiten.

Bij de gebiedsindeling wordt uitgegaan van de huidige landschapskenmerken. Deze keuze is onder andere gebaseerd op de (voormalige) Nota Ruimte, waarin wordt aangegeven dat de kwaliteit van het landschap een volwaardige plaats verdient bij ruimtelijke afwegingen. Het gaat daarbij om algemene landschappelijke, natuurlijke, culturele en cultuurhistorische waarden.

Ook de keuze voor een ontwikkelingsgerichte wijze van bestemmen is gebaseerd op de (voormalige) Nota Ruimte, waarin het accent in de ruimtelijke ordening is verschoven van 'ordening' naar 'ontwikkeling'. Voor de gemeente houdt dat in, dat zij een andere rol in de ruimtelijke ordening zal gaan vervullen: minder toetsend achteraf en meer richtinggevend vooraf, gericht op de realisatie van ruimtelijke kwaliteit. De gemeente schept in haar ruimtelijke plannen de kaders/randvoorwaarden waarbinnen ontwikkelingen kunnen plaatsvinden. Het plangebied ligt in het deelgebied 'Collendoorn, Gramsbergen-Zuid, Radewijk'.

In afbeelding 3.5 is een uitsnede van de kaart behorende bij de 'Visie Buitengebied' opgenomen. De ontwikkelingsrichting voor dit gebied betreft een gemengd gebied met de functies wonen, (verbrede) landbouw en economie (bedrijven).

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0014.png"

Figuur 3.5: plangebied in deelgebied 8 'Collendoorn' van de Visienota Buitengebied (Bron: Visienota Buitengebied Hardenberg)

3.3.3.2 Thematische benadering

De thematische benadering is uitgewerkt voor de 8 thema's: bodem en water, landschap, biodiversiteit, milieu, landbouw, wonen, economie en infrastructuur en recreatie en toerisme. Het thema wonen is in het kader van voorliggend plan meest relevant en wordt hieronder nader uitgewerkt.

Ten aanzien van wonen wordt in het buitengebied uitgegaan van optimale benutting van de bestaande bebouwing en ruimte voor nieuwbouw. Dat wil zeggen dat, los van de sloop en
vervanging of hergebruik van bestaande verspreide bebouwing, de nieuwbouw van woningen soms ook wenselijk kan zijn. Het gemeentebestuur wil het buitengebied niet “op slot” zetten. In incidentele gevallen is, in de kleinste kernen, buurtschappen en bebouwde linten woningbouw mogelijk.

Bij woningbouw op deze plekken moet er voor worden gewaakt dat het groene karakter van de betreffende kern niet (te zeer) wordt aangetast en dat doorzichten naar achterliggend landschap – althans waar planologisch gewenst – in tact blijven. Verder zal opvulling van open plekken in lintbebouwing dan wel in een buurtschap niet ten koste mogen gaan van het gemeentelijk concentratiebeleid voor woningbouw.

De gemeentelijke toekomstvisie biedt kansen voor nieuwe functies, zoals wonen of zorgboerderijen in vrijkomende agrarische gebouwen. Het gemeentelijk rood-voor rood beleid biedt de mogelijkheid om landschapsontsierende bedrijfsgebouwen te slopen en in plaats daarvan woningen te bouwen.

3.3.3.3 Toetsing van het initiatief aan de Visienota Buitengebied Hardenberg

Zoals hiervoor is beschreven biedt het ontwikkelingsperspectief in dit deelgebied ruimte voor de woonfunctie in gemengd gebied. Daarbij is er geen sprake van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bebouwing. Nieuwbouw in het buitengebied op basis van rood voor rood draagt bij aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de 'Visienota Buitengebied'.

3.3.4 Landschapsidentiteitskaart

De planlocatie valt binnen de LIK Noordelijke stadsrandzone van Hardenberg. De LIK Noordelijke stadsrandzone Hardenberg bestaat uit een boekje op A3 formaat met daarin een beknopte schematische weergave van de sterke punten, zwakke punten, kansen en bedreigingen voor het gebied. De LIK's en de ontwikkelingsvisies voor de deelgebieden vormen de basis voor drie plannen waar van de gemeente Hardenberg, namelijk het bestemmingsplan buitengebied, structuurvisie en het Landschapsontwikkelingsplan (LOP).

Het schema is het resultaat van een analyse van verschillende kenmerken die bepalend zijn voor de identiteit, zoals bebouwing, beplanting en grondgebruik. Deze analyse is opgenomen in het achtergronddocument LIK. Net als in de schema's zijn in het achtergronddocument ook de resultaten opgenomen van de excursie die met de Plaatselijk Belangen organisaties heeft plaatsgevonden. Deze LIK is het resultaat van een integraal proces tussen de gemeente Hardenberg, werkgroepen (Plaatselijk Belangen organisaties), de klankbordgroep en Nieuwland Advies. Gebruikte bronnen zijn onder meer de landschapsbeleidsplannen Avereest, Hardenberg en Gramsbergen, (historische) topografische kaarten en de resultaten van de werkbijeenkomsten.afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0015.png"

Figuur 3.6: LIK Noordelijke stadsrandzone, Besloten veenontginningslandschap (bron: gemeente Hardenberg)

De planlocatie is onderdeel van het besloten veenontginningslandschap welke de kenmerken en sterke eigenschappen bevat van verspreide bebouwing in de vorm van bebouwingslinten gesitueerd aan strakke, rechtlijnige wegenpatronen met wegbeplanting, kleine bosjes en solitaite bomen die tezamen een half open landschap vormen. De verkaveling is rationeel rechthoekig en waarvan de percelen overwegend agrarisch gebruikt worden.

Conclusie

De landschappelijk inpassing van de woningen op het bestaande erf zijn gebaseerd op deze kenmerken van het besloten veenontginningslandschap. Daarmee doet het plan geen afbreuk aan het beleid omtrent landschap.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreffen voor zover relevant de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, verkeer, water en vormvrije m.e.r-beoordeling.

4.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging die daarin is aangebracht, is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst is niet toereikend. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen:

  • belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of;
  • belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.- beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.

Toets

Het voorliggend plan voorziet in het realiseren van twee woonhuizen en de bedrijfswoning met inwoning om te zetten naar twee burgerwoningen. De beoogde activiteit wordt in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen', wat is aangegeven onder nummer 11.2. Het onderhavige project wordt niet gezien als een m.e.r.- plichtige activiteit omdat deze pas geldt bij:

  • een stedelijke ontwikkelingen met een oppervlakte van 100 hectare of meer
  • een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woning omvat of,
  • een bedrijfsvloeroppevlakte van 200.000 m² of meer

De genoemde maximum oppervlakken gelden als drempelwaarden, waar het onderhavige project ruimschoots onder blijft. Het milieubelang is in dit bestemmingsplan zorgvuldig afgewogen in de plantoelichting. In Hoofdstuk 2 wordt een toelichting op het planvoornemen verschaft en in Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de relevante omgevingsaspecten.

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen en dat belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten. Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving, waardoor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In het voorliggende geval is er sprake van het omgevingstype 'buitengebied'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0016.png"

Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering

Toets

Het perceel aan de Venneweg 17-17i te Collendoorn is een voormalige agrarisch erf waarop meerdere milieugevoelige objecten zullen worden gerealiseerd. In de directe omgeving van het plangebied zijn op geringe afstand geen agrarische bedrijven aanwezig waarvoor de bouw van extra woningen een belemmering zou kunnen vormen. Op een afstand van circa 365 meter is een agrarisch bedrijf gevestigd. Voor de activiteit 'Akker-en/of tuinbouw in combinatie met het fokken en houden van dieren (niet intensief)' geldt een richtafstand 30 m voor stof en 30 m voor geluid. Voor geur geldt een aparte norm, hier wordt in paragraaf 4.2 nader op ingegaan. Deze onderlinge afstand is ruimschoots groter dan de richtafstanden. De nieuw te bouwen woningen vormen derhalve geen belemmering voor de bedrijfsvoering van de omliggende bedrijven. De bedrijven in de omgeving brengen, gelet op het vorenstaande, evenmin een onaanvaardbaar leefklimaat voor de te bouwen woning met zich mee.

In de nabije omgeving is een nutsbedrijf aanwezig op een afstand van 280 meter van het plangebied. Voor een aardoliewinput geldt een grootste richtafstand van 200 meter. De planlocatie ligt op ruime afstand van deze voorziening en de nieuw te bouwen woningen worden op een verdere afstand van deze voorziening gebouwd dan de bestaande bedrijfswoning. Vanuit milieuzonering zijn er daarmee geen belemmeringen voor dit plan.

4.3 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningverlening als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen;
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Toets

Het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf ligt op een ruime afstand van circa 365 m van het plangebied. Dit is ruimschoots afdoende om een aanvaardbaar klimaat voor het aspect geur te borgen. Bovendien wordt het bedrijf niet belemmerd in de ontwikkelingsmogeljkheden, waardoor aannemelijk kan worden gemaakt dat vanuit het aspect geur het plan voldoet aan een goede ruimtelijke ordening.

4.4 Bodem

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient in de daarvoor aangewezen gevallen een bodemonderzoek te worden verricht.

Artikel 3.1.6 van het Bro bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat een eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of de (financiële) uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het opstellen of wijzigen van het bestemmingsplan of een planologische afwijking. Als er verontreiniging aanwezig is moet bepaald (nader onderzoek) worden of het een geval is in de zin de Wbb of een diffuse verontreiniging. In de exploitatieopzet moeten de saneringskosten en de verwerkingskosten voor diffuus verontreinigde grond worden opgenomen.

Toets

Ten behoeve van onderhavig bestemmingsplan is gebruik gemaakt van een verkennend bodemonderzoek en nader (asbest)onderzoek (projectcode 17064510, d.d. 29-01-2018) om ter plaatse de milieu-hygiënische kwaliteit van de bodem vast te stellen, zie Bijlage 2 voor de volledige rapportage. Onderstaand is het onderzoek samengevat.

Het onderzoek is uitgevoerd op een terreindeel met een oppervlakte van 6800 m² aan de Venneweg 17 in Collendoorn. Voorafgaande aan het bodemonderzoek heeft een standaard vooronderzoek plaatsgevonden op basis van norm NEN 5725. Uit de resultaten van dit vooronderzoek is gebleken dat op de locatie enkele verdachte deellocaties aanwezig zijn. Er bevindt zich een voormalige dieseltank op de locatie en er zijn 4 asbestverdachte druppelzones op de onderzoekslocatie aanwezig. Deze 5 genoemde locaties zijn als verdachte deellocaties beschouwd. Het overige deel van de locatie is onverdacht.

Het nader asbestonderzoek richtte zich op 3 terreindelen, waar tijdens het verkennend asbestonderzoek asbestconcentraties zijn aangetoond hoger dan de interventiewaarde.

Op basis van de chemische analyses zijn in de boven- en de ondergrond op de onverdachte locatie geen verontreinigingen aangetoond. Het grondwater is licht verontreinigd. Voor een beschrijving en mogelijke verklaringen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3 en 4.4 in de rapportage. Ten aanzien van de chemische analyses is, gezien het feit dat de tussenwaarden niet worden overschreden, nader onderzoek niet nodig.

De grond ter plekke van de voormalige bovengrondse dieseltank is niet verontreinigd met minerale olie. Het grondwater is licht verontreinigd met naftaleen. De bovengrondse dieseltank was al voor 1999 in gebruik (niet bekend is wanneer de dieseltank in gebruik is genomen). Tot circa 2014 stond op deze locatie een dieseltank.

Asbestonderzoek

Alleen de resultaten van de druppelzone ter plekke van inspectiegaten 31, 32 en 33 gaven geen aanleiding voor nader asbestonderzoek. De overige asbestverdacht terreindelen wel. De sterk verontreinigde grondstrook met asbest bij de noordelijke schuur wordt veroorzaakt door asbesthoudend materiaal dat zich in de bovengrond bevindt. De asbestverontreiniging centraal binnen de onderzoekslocatie is een combinatie van 3 asbest verontreinigde druppelzones en asbest afkomstig van een oude verhardingslaag. De totale omvang van de 3 aangetoonde asbestverontreinigingen bedraagt circa 270 m3.

Om het terrein geschikt te maken voor toekomstig gebruik dienen de 3 aangetoonde sterke asbestverontreinigingen te worden gesaneerd. In het geval van druppelzone 41-43 en 51-53 is sanering mogelijk urgent.

Slotconclusie

Uit milieukundig oogpunt is er, na sanering van de 3 sterke asbestverontreinigingen, geen bezwaar tegen de voorgenomen bestemmingsplanwijziging, aangezien de overige vastgestelde lichte verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt, na sanering, geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin).

4.5 Geluid

In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.

De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.

Toets

Wegverkeerslawaai

Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:

  • a. in stedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken: 350 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 200 meter;
  • b. in buitenstedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter;
      • voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken: 400 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter.

Deze zonering geldt niet:

  • c. voor wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  • d. voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt;
  • e. wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveau vaststaat dat de geluidsbelasting op 10 meter uit de as van de meest nabij gelegen rijstrook 48 dB (A) of minder bedraagt (art. 74, lid 3 Wgh).

Het plan voorziet in de bouw van twee woningen op het perceel Venneweg 17-17i. Deze woningen zijn gesitueerd ten zuiden van de bestaande woningen, op een afstand van ca. 50 meter uit de as van de Venneweg. De woningen liggen daarmee in de geluidszone van de Venneweg. De Venneweg betreft echter een weg die vrijwel uitsluitend door bestemmingsverkeer wordt gebruikt. De weg kent hierdoor een lage verkeersintensiteit. Gezien de geruime afstand ten opzichte van de Venneweg in combinatie met de verkeersintensiteiten is een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde niet aannemelijk. Op basis van het bovengenoemde blijft voor het aspect geluid sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat binnen het plangebied.

4.6 Luchtkwaliteit

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen 

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Toets

De ontwikkeling van het plangebied betreft een woningsplitsing en het toevoegen van 2 extra woningen. Bij de woningsplitsing is reeds sprake van 2 huishoudens waardoor aangenomen kan worden dat de verkeersbewegingen van deze twee woningen niet zullen veranderen. Als wordt uitgegaan van een worst-case scenario kan het aantal extra verkeersbewegingen op 20 per dag gesteld worden. Er zal geen sprake zijn van vrachtverkeer, waardoor het percentage vrachtverkeer op 0% gezet kan worden. In figuur 4.2 is de worst-case berekening weergegeven met 20 extra voertuigbewegingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0017.png"
Figuur 4.2: Worst-case berekening voor bijdrage van extra verkeer (bron: infomil.nl)

Uit deze berekening volgt dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekende mate is. Er is geen nader onderzoek nodig. Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt bovendien dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is derhalve niet nodig.

4.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het daarbij om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 1999 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet. Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

  • Plaatsgebonden risico (PR): Risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als een kans per jaar dat een persoon onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
  • Groepsrisico (GR): Cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen de inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.

Risicokaart

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

Toets


Op een afstand van 430 meter is een aardolie- en aardgaswinningslocatie van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) aanwezig. De locatie is geen BEVI-inrichting, maar valt onder de mijnbouw categorie I: Collendoornerveen 1 (PR=10-6 / jr is 200 meter). Deze NAM-inrichting heeft in het bestemmingsplan de bestemming 'Bedrijf - Nutsbedrijf' gekregen. Er zijn geen (beperkt) kwetsbare objecten binnen de genoemde PR=10-6 / jaar contouren gelegen. In de onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0018.png"

Figuur 4.3: uitsnede risicokaart (bron: risicokaart.nl).

Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal van 280 m van het plangebied geen risico's op basis van de externe veiligheid zijn gelegen, derhalve geldt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen, danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.

4.8 Water

Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Waterbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).

Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.

Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2016-2021. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.

Waterbeheerplan 2016-2021

Het waterschap laat in het waterbeheerplan zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke (bestuurlijke) accenten zij in de samenwerking met partners willen leggen. Van daar uit wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:

  • Bescherming tegen overstromingen en werken aan veiligheid: Veilig water.
  • Zorgen voor de juiste hoeveelheid water en passende waterpeilen: Voldoende water.
  • Zorgen voor een goede waterkwaliteit die nodig is voor mens, plant en dier: Schoon water.
  • Verwerken van afvalwater en het benutten van energie en grondstoffen daaruit: Afvalwater.

Waterveiligheid

Ingezet wordt op meerlaagsveiligheid: het op orde brengen van de waterkeringen, proberen te bereiken dat in de ruimtelijke ordening meer rekening wordt gehouden met waterveiligheid en eventuele gevolgen van een overstroming. En om adequaat te kunnen optreden bij hoog water zorgt het waterschap er voor dat de crisisbeheersing op orde is.

De regionale waterkeringen worden in de planperiode opnieuw getoetst waarbij gekeken wordt of daarbij gebruik gemaakt kan worden van nieuwe normen gebaseerd op de risicobenadering. Tevens gaat het waterschap extra aandacht schenken aan de vele kilometers overige keringen die bescherming bieden op lokale schaal.

Voldoende Water

De doelen voor 'Voldoende Water' zijn uitgewerkt voor drie situaties:

  • 1. In normale omstandigheden werkt het waterschap aan doeltreffend en doelmatig waterbeheer gericht op optimaal functiegebruik.
  • 2. In droge omstandigheden wil het waterschap droogteschade zo lang mogelijk voorkomen.
  • 3. In natte omstandigheden wil het waterschap wateroverlast en natschade zoveel mogelijk voorkomen.

De beleidsmatige kern voor voldoende water onder normale omstandigheden vormt de GGOR; het Gewenste Grond- en Oppervlaktewater-Regiem. In de planperiode wordt dit GGOR omgevormd en uitgebreid tot het 'Voorzieningenniveau'. Daarmee wil het waterschap aan de (grond)gebruikers helder aangeven op welke wijze de landgebruik-functies bedient gaan worden, onder zowel normale, als onder droge en natte omstandigheden. Knelpunt is nog steeds de verdroging van vele natuurgebieden. Voor de maatregelen richt het waterschap zich primair op de uitvoering van de maatregelen voor Natura2000-gebieden.

Als gevolg van de klimaatontwikkeling nemen droge periodes toe. Het waterschap speelt daarop in door de maatregelen uit te voeren die in het kader van de Zoetwatervoorziening Oost Nederland zijn afgesproken. Het betreft een pakket aan maatregelen om de beschikbaarheid van zoetwater voor gebieds- en oppervlaktewaterfuncties zo lang mogelijk op peil te houden en om schade door droogte te beperken Het waterschap spaart water door het vasthouden van grond- en oppervlaktewater in het gebied. Het waterschap voert water aan waar nodig en mogelijk.

Kern van het waterbeheer onder natte omstandigheden vormen de werknormen voor regionale wateroverlast. Het waterschap gaat de komende jaren opnieuw toetsen of het gebied nog aan deze normen voldoet en zullen maatregelen nemen waar dat niet het geval is. Het streven is om de toetsingsmethodiek in Rijn Oost te harmoniseren. En het waterschap stelt een strategie op over hoe de organisatie wil omgaan met verdere klimaatontwikkeling en de gevolgen daarvan voor wateroverlast (en droogte).

Schoon water

De doelen voor een gezond en schoon watersysteem zijn een goede ecologische en chemische kwaliteit van het oppervlaktewater. Vanuit de Kaderrichtlijn Water zijn voor de grotere waterlichamen doelen en maatregelen vastgesteld in factsheets. De meest voorkomende maatregelen zijn beekherstel, aanleg van natuurvriendelijke oevers, aanleg van vistrappen en aanpassing van het onderhoud. De maatregelen zijn uitgesmeerd over de hele KRW periode tot 2027. Naast de aandacht voor de KRW waterlichamen wil het waterschap in de planperiode ook meer aandacht geven aan doelen voor overige oppervlaktewateren zoals stedelijk water, kleine waardevolle wateren en diepe plassen: het waterschap is immers beheerder van al het oppervlaktewater.

Op veel plaatsen worden de normen voor diverse chemische stoffen overschreden. Ook maakt het waterschap zich zorgen over verontreinigingen waar tot voor kort weinig aandacht voor was zoals medicijnresten en microplastics. In de planperiode wordt een emissiebeheerplan opgesteld waarin het waterschap aangeeft welke stoffen een probleem zijn of kunnen worden en welke maatregelen we daar als waterschap tegen kunnen nemen. Ook gaat het waterschap na of we aanvullende maatregelen moeten nemen op onze rwzi's om effecten van de effluentlozingen terug te dringen.

Waterketen

Als beheerder van de rioolwaterzuiveringen werkt het waterschap aan een effectieve en efficiënte behandeling van het afvalwater. Dat doet het waterschap in nauwe samenwerking met de belangrijkste partners op dat gebied: de gemeenten. Riolering en zuivering worden in samenhang bekeken waarbij het waterschap er op blijft inzetten dat relatief schoon water, zoals neerslag en grondwater, niet via de riolering wordt afgevoerd. In het beheer van de zuiveringen gaat het waterschap nauw samenwerken met de andere waterschappen in Rijn Oost om te zorgen voor efficiënt en doelmatig beheer. Bijzondere aandacht is er voor energiebesparing, terugwinnen van energie en het nuttig toepassen van rioolslib door bijvoorbeeld het terugwinnen van fosfaat.

Watertoetsproces

Op 08-11-2017 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht, zie Bijlage 3. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de korte procedure van de watertoets is toegepast. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding.

De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies.

4.9 Ecologie

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Natuurnetwerk Nederland. De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Wet natuurbescherming) en provinciale regelgeving (NNN in provinciale verordening).

Toetsing 

Bij dit bestemmingsplan wordt hiervoor gebruik gemaakt van een quickscan natuurwaarden (Natuurbank Overijssel, projectnummer 1278, versie 1.0), zie ook Bijlage 4. De resultaten zijn in de volgende alineas opgenomen.

Er zijn concrete plannen voor herontwikkeling van een agrarisch erf aan de Venneweg 17 in Collendoorn in het kader van Rood-voor-rood. Alle op het erf aanwezige bijgebouwen worden gesloopt en er worden twee nieuwe woningen met bijgebouw op het erf gebouwd. Omdat negatieve effecten van de voorgenomen activiteiten op beschermde flora- en faunasoorten op voorhand niet uit te sluiten zijn, is initiatiefnemer verplicht om de wettelijke consequenties van de voorgenomen activiteit (vooraf) te onderzoeken.

Het onderzoeksgebied is op 2 november 2017 onderzocht op de aanwezigheid (en mogelijke aanwezigheid) van beschermde planten en dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties die door uitvoering van de voorgenomen activiteiten beschadigd of vernield worden. Ook is onderzocht of de voorgenomen activiteiten een negatief effect hebben op beschermd (natuur)gebied.

Het plangebied behoort mogelijk tot het functionele leefgebied van sommige grondgebonden zoogdier-, amfibieën-, vleermuis- en vogelsoorten. Deze soorten benutten het onderzoeksgebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezetten sommige grondgebonden zoogdier, vogel- en amfibieënsoorten er rust- en/of voortplantingslocaties.

Het onderzoeksgebied ligt buiten de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland en Natura2000-gebied. Vanwege de lokale invloedsfeer hebben de voorgenomen activiteiten geen negatief effect op die gebieden.

De voorgenomen activiteiten worden gezien als ‘ruimtelijke ontwikkeling’. Voor een aantal algemeen voorkomende en talrijke faunasoorten geldt in Overijssel een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden, verwonden en het opzettelijk beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingslocaties’, als gevolg van werkzaamheden die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd. Voor beschermde soorten die niet op deze vrijstellingslijst staan, is een ontheffing vereist om ze te mogenverwonden en doden of om opzettelijk rust- en voortplantingslocaties te mogen verstoren en te vernielen.

Conclusie

Mits bezette vogelnesten beschermd worden, dan leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming. Vanwege de ligging buiten beschermd (natuur)gebied en de lokale invloedsfeer van de voorgenomen activiteiten, leiden de voorgenomen activiteiten niet totwettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming. Er is geen nader onderzoek vereist en er hoeft geen ontheffing van de Wnb aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten in overeenstemming met de Wnb uit te mogen voeren. Door uitvoering van de quickscan natuurwaardenonderzoek heeft initiatiefnemer voldaan aan de zorgplicht zoals vermeld in Art.1.11 van de Wnb.

4.10 Archeologie en Cultuurhistorie

Nederland heeft in 1992 het verdrag van Malta ondertekend. Het verdrag van Malta heeft als doel het archeologisch erfgoed in de bodem beter te beschermen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden aanwezig zijn dient er een archeologisch onderzoek uit te worden gevoerd, voordat er bodemingrepen plaatsvinden.


Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden ter vervanging van de Monumentenwet 1988. Een deel van de monumentenwet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2019 in werking treedt. Tot die tijd blijven deze onderdelen van de Monumentenwet 1988 gelden als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet.


Gemeenten hebben een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord zijn verplicht rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Archeologie

In het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg' zijn dubbelbestemmingen opgenomen om zodoende eventuele archeologische waarden te beschermen danwel veilig te stellen. Het plangebied ligt in een gebied met een lage en middelhoge verwachting. Gronden met deze archeologische verwachting hebben in het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg' respectievelijk de dubbelbestemmingen 'Waarde – Archeologie 5' en 'Waarde – Archeologie 4'. In dit bestemmingsplan zijn de dubbelbestemmingen overeenkomstig het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg' van toepassing verklaard.

Toets

De nieuwe woonhuizen met bijbehorende bijgebouwen zijn gesitueerd op gronden met de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 4'. In deze dubbelbestemming is bepaald dat de initiatiefnemer dient voor een of meerdere bouwwerken waarbij grond geroerd wordt met een (gezamenlijk) geroerde oppervlakte groter dan 500 m2 en een diepte van 50 cm of meer, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die volgens de aanvraag zullen worden verstoord, in voldoende mate zijn vastgesteld.

De nieuwe woonhuizen met bijbehorende bijgebouwen hebben gezamenlijk een oppervlakte die kleiner is dan de gestelde 500 m². Voor het realiseren van de voorgenomen ontwikkeling is dan ook geen archeologisch onderzoek noodzakelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00304-VG01_0019.png"
Figuur: Uitsnede archeologische verwachtingenkaart (bron: gemeente Hardenberg)

Cultuurhistorie

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988 (die nog geldt als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet). Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

Toets

Uit de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel kan worden afgeleid dat in het plangebied zelf geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten aanwezig zijn. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan. Derhalve word geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.

4.11 Verkeer / parkeren

Het plangebied wordt ontsloten via de Venneweg. Deze erftoegangsweg heeft een lage verkeersfrequent. Een (beperkte) toename van verkeersbewegingen als gevolg van 3 extra woningen kan eenvoudig via de huidige weg worden afgewikkeld. Het aspect 'verkeer' levert geen belemmeringen op voor dit plan.

Het parkeren vindt plaats op eigen terrein, waar voldoende ruimte is om in parkeerplaatsen te voorzien. Het aspect 'parkeren' levert derhalve geen belemmeringen op voor dit plan.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Planopzet en systematiek

De hiervoor beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

5.2 Toelichting op de regels

5.2.1 Opbouw

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.

Inleidende regels

  • Begrippen

In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

  • Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

Bestemmingsregels

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • bestemmingsomschrijving:

De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;

  • bouwregels:

In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);

  • afwijken van de bouwregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;

  • specifieke gebruiksregels:

In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;

  • afwijken van de gebruiksregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen.

Algemene regels

  • Anti-dubbeltelregel:

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;

  • Algemene bouwregels:

In dit artikel worden de algemene bouwregels voor het bouwen beschreven, onverminderd het bepaalde in de overige artikelen;

  • Algemene gebruiksregels:

Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;

  • Algemene afwijkingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Algemene wijzigingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Overige regels:

Hier staan regels geformuleerd ten aanzien van bijvoorbeeld welstand en evenementen.

Overgangs- en slotregels

  • Overgangsrecht:

Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;

  • Slotregel: 

Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

5.2.2 Bestemmingen

Naast de inleidende regels (begrippen en wijze van meten), algemene regels (zoals bouwregels, gebruiksregels en proceduregels) en de overgangs- en slotregels, zijn de volgende bestemmingen in dit plan opgenomen:

Bestemmingen

  • Wonen - Besloten veenontginningslandschap

De voor 'Wonen - Besloten veenontginningslandschap' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, met inbegrip van aan-huis-gebonden beroepen, tuinen en erven en de bijbehorende bijgebouwen.

  • Agrarisch met waarden - Besloten veenontginningslandschap

De voor 'Agrarisch met waarden - Besloten veenontginningslandschap' aangewezen gronden zijn bestemd voor de uitoefening van één agrarisch bedrijf, uitgezonderd glastuinbouw en de instandhouding van de sterke gebiedskenmerken van het besloten veenontginningslandschap, welke per (deel)gebied zijn beschreven in de tabellen van de Landschap Identiteit Kaarten (LIK's), die als bijlage onderdeel uitmaken van de regels;

  • Waarde - Archeologie 4

De voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de verwachte archeologische waarden.

  • Waarde - Archeologie 5

De voor 'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de verwachte archeologische waarden.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening 2008 (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Rijksdiensten
Op 1 januari 2012 is de Vrom-Inspectie samengevoegd met de Inspectie V&W tot de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De ILT heeft in het nieuwe toezichtbeleid geen adviserende en coördinerende rol meer met betrekking tot de advisering over gemeentelijke ruimtelijke plannen. Dit betekent onder meer dat geen plannen voor vooroverleg naar de ILT gestuurd hoeven te worden. Omdat de coördinatierol vervalt, reageren andere rijksdiensten (Rijkswaterstaat, Defensie en Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) afzonderlijk.

Rijkswaterstaat
Bij brief van 2 februari 2016 heeft Rijkswaterstaat aangegeven graag vroegtijdig betrokken te worden bij de opstelling van ruimtelijke plannen. In de publicatie 'Rijkswaterstaat en ruimtelijke plannen van gemeenten'(oktober 2015) staan de onderwerpen die voor Rijkswaterstaat belangrijk zijn. Aangezien geen van de belangen van Rijkswaterstaat in het plan betrokken zijn, is vooroverleg met deze dienst niet vereist.

Defensie
Bij brief van 16 februari 2012 wordt aangegeven dat binnen het Ministerie van Defensie de behartiging van ruimtelijke plannen uitgevoerd wordt door de Dienst Vastgoed Defensie. Het gaat hierbij om militaire terreinen (direct ruimtebeslag), het beheer van diverse zoneringen, brandstofleidingen, verstoringsgebieden, laagvliegroutes en -gebieden (indirect ruimtebeslag). De belangen die door het Ministerie van Defensie worden bewaakt, spelen in het voorliggend plan geen rol. Vooroverleg met de Dienst Vastgoed Defensie (Directie noord) is niet vereist.

Ministerie van Economische Zaken
Bij brief van 6 maart 2012 wordt aangegeven dat gemeentelijke bestemmingsplannen die een relatie hebben met rijksinpassingsplannen op het terrein van energie-infrastructuur gemeld moeten worden bij het Ministerie van Economische Zaken (destijds nog het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie). Het onderhavige bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de energie-infrastructuur, waardoor vooroverleg met dit ministerie niet vereist is.

Provincie Overijssel

De provincie Overijssel heeft in juli 2016 een uitzonderingslijst opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. Het plan valt onder categorie B onder 4, waardoor vooroverleg niet nodig is.

Waterschap Vechtstromen
Op 08-11-2017 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Vechtstromen. De conclusie van die digitale toets is dat het waterschap Vechstromen een positief advies geeft. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 9 mei 2018 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.