direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Slagharen, Coevorderweg 31-39
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0160.0000BP00265-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het terrein van het voormalige klooster De Eik is volop in ontwikkeling. Recentelijk zijn verschillende vergunningen aangevraagd of inmiddels al verleend. Het gaat dan om de volgende veranderingen op het terrein:

  • een zorgaccommodatie in het klooster (zorgappartementen en ruimte voor begeleid wonen);
  • een groepsaccommodatie in de voormalige Kloosterschool;
  • een bewegingscentrum in het voormalige schoolgebouw achterop het terrein;
  • begeleid wonen in de vorm van appartementen in het paviljoen centraal op het terrein;

Met deze nieuwe invullingen krijgen de monumentale onderdelen van het terrein, te weten het klooster en de kloosterschool, weer een markante en beeldbepalende plek in de bebouwde kom van Slagharen. Ook het terrein achter deze twee grote gebouwen zal met de beoogde functies een kwaliteitsimpuls krijgen.

Om het perceel van een actuele bestemming te voorzien is een nieuw bestemmingsplan noodzakelijk. Het voorliggende bestemmingsplan zorgt voor een passende regeling voor de reeds aanwezige functies en maakt het mogelijk dat ook de rest van het terrein ingericht kan worden op een manier die passend is bij de algehele lijn van het complex.

1.2 Plangebied

De planlocatie bevindt zich aan Coevorderweg 31-39 in de kern van Slagharen in de gemeente Hardenberg. Ten oosten van de locatie bevindt zich het Attractie- & Vakantiepark Slagharen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00265-VG01_0001.png"

Figuur 1: Situering planlocatie in omgeving (bron: Google Maps)

Onderstaand is een globale begrenzing van het plangebied aangegeven. Het plangebied behelst behalve de Kloosterschool en het Klooster ook het gehele terrein erachter. Het terrein heeft een omvang van circa 5 ha. Overigens staan op deze luchtfoto nog enkele gebouwen die reeds gesloopt zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00265-VG01_0002.png"

Figuur 2: situering plangebied en globale begrenzing (bron: Bing Maps)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor de planlocatie is op dit moment de Beheersverordening Slagharen van kracht. Deze verordening is op 1 juli 2014 vastgesteld.

In de beheersverordening hebben de gronden de bestemming 'Maatschappelijk'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00265-VG01_0003.png"

Figuur 3: uitsnede verbeelding Beheersverordening Slagharen

De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke voorzieningen, sportvoorzieningen, recreatieve voorzieningen en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening, alsook ondergeschikte detailhandel en horeca ten dienste van de voorzieningen;
  • b. wonen ten behoeve van de maatschappelijke functie, dan wel ten behoeve van het bedrijf met dien verstande dat het aantal (dienst)woningen per bouwperceel niet meer mag bedragen dan het bestaande aantal;

Het bebouwingspercentage bedraagt niet meer dan 50% van het bouwperceel, dan wel ten hoogste het bestaande percentage indien dat meer bedraagt.

De bestemming 'Maatschappelijk' sluit niet meer goed aan op de huidige situatie en de verdere inrichting van het terrein. Daarom is onderhavig bestemmingsplan opgesteld.

1.4 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een weergave van de huidige en de toekomstige situatie gegeven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het relevante beleid van het rijk, de provincie en de gemeente beschreven. De juridische planopzet wordt in het vierde hoofdstuk uiteengezet. In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue. Hoofdstuk 6 gaat in op de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Historie en huidige situatie

Historie

Het complete complex, bestaande uit het klooster en de kloosterschool is onderdeel van de lintbebouwing van Slagharen. Een deel van het klooster is van oorsprong het herenhuis van de heer A.H. Geerdes uit 1872. Het bestond uit een pand van één bouwlaag. Later is een verdieping toegevoegd. Het herenhuis is aan de rechterzijde in het begin van de 20e eeuw met tien vensterassen uitgebreid tot klooster. In de jaren '70 van de vorige eeuw is het klooster nogmaals uitgebreid aan de linker- en rechterzijde. Aan de linkerzijde is de kapel naast het herenhuisgedeelte vervangen door nieuwbouw. De kloosterschool is gebouwd in de jaren '30 van de vorige eeuw.

Van 1915 tot en met 1986 heeft in 'de Eik' in Slagharen een meisjesschool en internaat gezeten, dat werd geleid door 'de zusters van het arme kind Jezus'. Vanaf 1987 tot 2003 was er een Asielzoekerscentrum gevestigd. Tijdens deze laatste periode zijn er diverse verbouwingen in de aanwezige gebouwen doorgevoerd en zijn er een viertal extra gebouwen gebouwd. Het klooster en het achterliggende paviljoen waren in gebruik ten behoeve van de huisvesting van asielzoekers. De kloosterschool was destijds in gebruik als kantoorgebouw van het Centraal Orgaan Asielzoekers (COA). Tijdens deze periode zijn er ook twee schoolgebouwen op het terrein geplaatst. Vijf gebouwen op het terrein zijn in de afgelopen jaren gesloopt.

Huidige situatie

Op het terrein zijn in de huidige situatie nog de volgende gebouwen aanwezig:

  • 1. het kloostergebouw;
  • 2. de kloosterschool;
  • 3. gebouw voor begeleid wonen;
  • 4. bewegingscentrum;
  • 5. een drietal (kleinere) schuren

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00265-VG01_0004.png"

Figuur 4: overzicht bestaande situatie

Het kloostergebouw en de kloosterschool zijn de twee beeldbepalende gebouwen op het terrein.

Kloostergebouw

Het kloostergebouw (nummer 1 op de luchtfoto) heeft een nieuwe functie gekregen. In het gebouw is een zorgaccommodatie gevestigd. De accommodatie biedt ruimte voor mensen die vanwege een bepaalde zorgvraag voor een korte of langere periode zorg nodig hebben.

De kloosterschool

De kloosterschool (nummer 2 op de luchtfoto) is verbouwd/gerenoveerd tot groepsaccommodatie. De accommodatie kan gebruikt worden voor de verhuur aan families, vriendengroepen en bedrijven. Met de verbouwing/renovatie zijn de monumentale elementen in het gebouw - in overleg met de monumentencommissie - behouden. Aan de oostzijde van de Kloosterschool is in een latere periode een lange smalle uitbouw gerealiseerd.

Gebouw voor begeleid wonen

Achter het kloostergebouw en de kloosterschool bevindt zich min of meer centraal op het terrein een gebouw (het voormalige paviljoen aan de Coevorderweg 33) dat is ingericht voor begeleid wonen. Het paviljoen biedt een 24 uurs opvang voor jongeren en jong volwassen die graag zelfstandig willen wonen, maar nog een tussenstap (begeleiding) nodig hebben om dit tot realiteit te brengen.

Bewegingscentrum

In de voormalige basisschool van het asiezoekerscentrum, nummer 4 op de luchtfoto, is een bewegingscentrum gevestigd (Coevorderweg 35).

2.2 Toekomstige situatie

Functionele structuur

De gebouwen op het terrein worden voor verschillende functies gebruikt. Daarom is gekozen voor de bestemming Gemengd. In hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op de functies die voorkomen in de bestemmingsomschrijving.

Reguliere bewoning wordt uitgesloten. Ook het begeleid wonen/zorghuisvesting voor ex-delinquenten wordt uitgesloten vanwege de gevoeligheid van deze functie met de andere functies op het terrein (bijvoorbeeld groepsaccommodatie en kinderopvang).

Functies die passend zijn binnen de bestemming zijn dagopvang, kinderopvang, zorgwonen, verblijfsrecreatie, dagrecreatie, kantoorruimte, museum, workshopruimte alsmede ondergeschikte horeca en detailhandel ten dienste van de passende functies.

Onder dagopvang wordt verstaan het opvangen van mensen die behoefte hebben aan een zinvolle dagbesteding. Waar mogelijk wordt hierbij aansluiting gezocht met de overige zorg- en recreatieve activiteiten op het terrein.

Kinderopvang kan in verschillende vormen: een kinderdagverblijf, peuterspeelzaal en/of buitenschoolse en tussen schoolse opvang van kinderen van 0 tot 12 jaar van de ochtend tot de vroege avond.

Zorgwonen is woonruimte voor ouderen met een geïndiceerde ziekte of aandoening. Daarmee is er geen sprake reguliere huisvesting.

Positieve interactie tussen doelgroepen en het functioneren binnen de omgeving/buurt is een belangrijk aandachtspunt voor de locatie.

Gezien de omvang van het terrein en de aanwezige functies is het noodzakelijk dat er voldoende toezicht is. De verschillende noodzakelijke rollen (aanspreekpunt, beheerder, klusjesman, onderhoud terrein, verpleegkundige) kunnen niet door één persoon worden ingevuld. Naast het reguliere toezicht is het ook belangrijk dat er voldoende mensen aanwezig zijn die binnen 10 minuten aanwezig kunnen zijn bij een calamiteit in één van de andere gebouwen. Het bestemmingsplan biedt de mogelijkheid voor de realisatie van twee dienstwoningen (binnen bestaande bebouwing of nieuw te realiseren vrijstaande woning).

Op het terrein staan verspreid enkele schuurtjes. Deze zullen bijvoorbeeld gebruikt kunnen gaan worden voor het houden van enkele paarden op het terrein. Het kleinschalig houden van vee kan nuttig zijn voor zorg- of recreatie gerelateerde activiteiten.

Het bebosde deel van het terrein zal voor zowel de recreatie- als de zorgtak worden gebruikt. Hier kan extensief worden gerecreëerd (extensieve dagrecreatie). Op de weide zullen voorzieningen komen voor het kunnen spelen van voetbal, volleybal etc.

Ruimtelijke kwaliteit

De terreininrichting zal qua structuur in tact blijven. Om de structuur en historie inzichtelijk te maken is een ruimtelijk kwaliteitsplan met erfinrichtingsplan opgesteld door Buro Stad&Land. Dit Ruimtelijk kwaliteitsplan is bijgevoegd als bijlage bij de regels en geeft inzicht in de ruimtelijke structuur van het terrein en de mogelijkheden voor toekomstige bebouwing. Het ruimtelijk kwaliteits- en erfinrichtingsplan zal worden toegevoegd als bijlage bij de regels met daaraan gekoppeld een voorwaardelijke verplichting voor behoud en/of realisatie van het erfinrichtingsplan.

Het terrein heeft gezien haar geschiedenis een duidelijke erfindeling en -inrichting. Kenmerkend is de bomensingel om het terrein en het bos met weide in de zuidoost hoek. Deze kenmerkende inrichting en uitstraling zal met de toekomstige invulling ongemoeid blijven. Er zal dus geen deel van het bos en/of de singel worden gesloopt. Hiermee blijft de uitstraling van het terrein onveranderd. Dit geldt overigens ook voor de padenstructuur.

De meest markante en beeldbepaldende gebouwen op het terrein zijn de Kloosterschool en het Klooster die zijn gesitueerd aan de Coevorderweg. Deze gebouwen zijn aangemerkt als gemeentelijk monument en zijn op basis van de monumentenverordening beschermd. Deze gebouwen zijn gerestaureerd en worden inmiddels gebruikt voor zorg en recreatie.

Nieuwe bebouwing zal ten alle tijden achter de voorgevellijn van het Klooster en de Kloosterschool gerealiseerd worden op de 'bouwvlakken' zoals aangeven in het erfinrichtingsplan. Het ruimtelijk kwaliteits- en erfinrichtingsplan is bijgevoegd als bijlage bij de regels.

Hoofdstuk 3 Beleidskaders

Dit hoofdstuk behandelt het beleid dat betrekking heeft op het bestemmingsplan. Achtereenvolgens wordt ingegaan op het rijks, provinciaal, (regionaal) en gemeentelijk beleid, welke een relatie hebben met het plangebied.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft de ambitie aan voor Nederland in 2040. Die ambitie is vertaald in doelen voor de middellange termijn tot 2028. Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. De bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland dient met de nieuwe structuurvisie gekeerd te worden. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte richt zich op de volgende 13 nationale belangen:

Vergroten van de concurrentiekracht van Nederland

  • 1. Een excellente ruimtelijk-economische structuur van Nederland door een aantrekkelijk vestigingsklimaat in en goede internationale bereikbaarheid van de stedelijke regio’s met een concentratie van topsectoren (nationaal belang 1);
  • 2. Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie (nationaal belang 2);
  • 3. Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen (nationaal belang 3);
  • 4. Efficiënt gebruik van de ondergrond (nationaal belang 4).

Verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid

  • 5. Een robuust hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio’s inclusief de achterlandverbindingen (nationaal belang 5);
  • 6. Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem (nationaal belang 6);
  • 7. Het in stand houden van het hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen om het functioneren van het mobiliteitssysteem te waarborgen (nationaal belang 7).

Waarborgen kwaliteit leefomgeving

  • 8. Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico’s (nationaal belang 8);
  • 9. Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling (nationaal belang 9);
  • 10. Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten (nationaal belang 10);
  • 11. Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten (nationaal belang 11);
  • 12. Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten (nationaal belang 12);
  • 13. Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten (nationaal belang 13).

Het voorliggende plan behoort niet tot 1 van de 13 belangen waarvoor decentrale overheden geen beleidsvrijheid hebben. Het beleid voor functiewijziging en de daarvoor noodzakelijke bestemmingswijziging wordt dan ook neergelegd bij de decentrale overheden.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Op 1 oktober 2012 is aan het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), waarin rijksregels ten aanzien van de ruimtelijke inrichting van Nederland zijn verzameld, een aantal onderwerpen toegevoegd. Het gaat onder andere om de Ecologische hoofdstructuur, elektriciteitsvoorziening, toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet, veiligheid rond rijksvaarwegen.

Het Barro bevat geen relevante regels die invloed uitoefenen op het onderhavige plan.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Op 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd, en is de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' daaraan toegevoegd. het doel van de ladder is een goede ruimtelijke kwaliteit door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de Ladder is voor elke ruimtelijke ontwikkeling de verplichting opgelegd om in 3 stappen, oftewel 3 treden, de ontwikkeling te motiveren.

Trede 1 beschrijft of er sprake is van een actuele regionale behoefte aan de voorgenomen nieuwe stedelijke ontwikkeling. Vervolgens beschrijft trede 2 in hoeverre in die behoefte kan worden voorzien in bestaand stedelijk gebied door benutting van beschikbare gronden voor herstructurering, transformatie of anderszins. Als uit trede 2 blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet kan plaatsvinden binnen het bestaand stedelijk gebied van de regio, dan beschrijft trede 3 in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruik makend van verschillende vervoermiddelen, passen ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Het betreft hier een lokale ontwikkeling voor een bestaande locatie in het stedelijk gebied. De bestemmingswijziging zal leiden tot een versterking van het stedelijk gebied. Het initiatief is in lijn met de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid

De Omgevingsvisie Overijssel is de provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel en heeft een wettelijke basis in het omgevingsrecht (straks: Omgevingswet). De omgevingsvisie- en verordening zijn vastgesteld op 12 april 2017.

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

Rode draden en beleidsambities

De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden:

  • Duurzaamheid;
  • ruimtelijke kwaliteit;
  • sociale kwaliteit.

Voor deze rode draden zijn thema overstijgende kwaliteitsambities geformuleerd.

Duurzaamheid

Inzet op een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving is volgens de provincie hard nodig. Huidige economische en maatschappelijke behoeften zullen op termijn leiden tot schaarste aan grondstoffen en grote milieuproblemen. Klimaatveranderingen laat zien dat dit risico's met zich meebrengt voor onze veiligheid en gezondheid. Met het vooruitzicht op een veilige, gezonde en aantrekkelijke omgeving voor mensen, dieren en planten - voor nu én in de toekomst - is duurzaamheid voor de provincie een leidend principe bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving.

Ruimtelijke kwaliteit

Ruimtelijke kwaliteit wordt als volgt gedefinieerd: 'datgene wat ruimte geschikt maakt en houdt voor wat mens, plant en dier belangrijk is'. Dit is niet alleen 'mooi', maar vooral 'goed': functioneel, mooi en toekomstbestendig. Dit is een optelsom van:

  • gebruikswaarde: functionaliteit, bereikbaarheid toegankelijkheid, nut en noodzaak van een initiatief dat ontwikkeld wordt;
  • belevingswaarde: beeldkwaliteit, het 'mooie', de identiteit van een gebied, het gevoel van (toekomstige) gebruikers en bewoners;
  • toekomstwaarde: het vermogen om ruimtelijke gevolgen van veranderende omstandigheden op te vangen (flexibiliteit, beheersbaarheid).

De provincie ziet ruimtelijke kwaliteit niet als luxe, maar maatschappelijke noodzaak. Ruimtelijke kwaliteit is van grote betekenis voor het vestigingsklimaat voor bedrijven, bewoners en de toeristische mogelijkheden van een gebied. En daarmee ook voor de werkgelegenheid. Inzet op ruimtelijke kwaliteit draagt bij aan versterking van de sociaal-economische positie van Overijssel. Hierbij zijn zeven kwaliteitsambities geformuleerd die de koers bepalen van de provinciale sturing op ruimtelijke kwaliteit met als vertrekpunt de bestaande kwaliteiten van Overijssel.

Sociale kwaliteit

Deze rode draad gaat over het welzijn of 'goed voelen' van de mens. Daarbij spelen zaken als gezondheid en vitaliteit een belangrijke rol, moor ook arbeidsparticipatie (mede in relatie tot onderwijs, sociale uitsluiting en armoede. De provincie beperkt zich in de omgevingsvisie tot het welzijn van de mens in relatie tot de fysieke leefomgeving. Hierbij worden vier categorieën onderscheiden van menselijke behoeften die samenhangen met de inrichting of vormgeving van onze leefomgeving :

    • 1. De behoefte aan geborgenheid, privacy, beschutting en veiligheid.
    • 2. De behoefte aan contact, communicatie.
    • 3. De behoefte aan (nieuwe) informatie, zintuiglijke prikkels, variatie en verrassing.
    • 4. De behoefte aan duidelijkheid, ordening, inzicht en herkenning.

Sociale kwaliteit over leefbaarheid in bredere zin, over binding meet de buurt en betrokkenheid bij de eigen leefomgeving. Hierbij heeft de provincies kwaliteitsambities geformuleerd die de koers van de sturing op sociale kwaliteit bepalen.

Steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken en streekcentra - Woonomgeving

Onder de overige kernen worden de steden en dorpen verstaan die geen streekcentra zijn en die niet binnen een stedelijk netwerk vallen.

Strekking van het beleid

In de overige kernen wordt in principe alleen gebouwd voor de lokale woonbehoefte. De woningbehoefte moet worden onderbouwd en regionaal worden afgestemd. Gemeenten kunnen in het kader van de regionale woningbouwprogrammering afspreken dat een gemeente de behoefte van een andere gemeente opvangt.

Toelichting (waarom?)

In het concentratiebeleid van de provincie is vastgelegd dat de overige kernen in principe alleen mogen bouwen voor de lokale behoefte en voor bijzondere doelgroepen. Gemeenten stemmen in het kader van de regionale woningbouwprogrammering onderling af wat er gebouwd gaat worden voor de regionale behoefte. Zij kunnen daarbij overeenkomen dat een gemeente in (een deel van) de behoefte van een buurgemeente voorziet. De woonmilieus in steden en dorpen bieden een waardevolle aanvulling op de (hoog)stedelijke woonmilieus in de stedelijke netwerken. Doordat deze steden en dorpen in principe altijd mogen bouwen voor de lokale behoefte, kunnen zij deze rol blijven vervullen.

Uitvoering/instrumenten:

Regels in de verordening:

  • Overijsselse Ladder voor duurzame verstedelijking (principe van concentratie en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (titel 2.1) in combinatie met titel 2.2 (regionale programmering woningbouw)
  • principe van concentratie (artikel 2.1.2)

Woon en werklocaties buiten stedelijke netwerken - Ontwikkelingsperspectieven (Waar)

De steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico’s op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).

Woonwijken 1955 - nu - Gebiedskenmerken Stedelijke laag (Hoe)

Kenmerken

De woonwijken van 1955 tot nu zijn planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter: buurten met eengezinswoningen, flatwijken, villawijken, wijk(winkel)centra. Er is sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes. Lokaal zijn kleine eenheden die afwijken van het systeem, zoals ‘goudkustjes’ aan de rand van de wijk.

Ontwikkelingen

  • Eenzijdigheid van de eigendomssituatie en de bevolkingsopbouw is in bepaalde wijken aan de orde. Daardoor ligt er een rangorde in kwaliteits(beleid) en stigmatisering op de loer.
  • Herstructurering en verdichting van de naoorlogse woonwijken; daarbij komt soms de verankering aan het grote schaalniveau (stedelijke structuur en stedenbouwkundige eenheid van de wijk) in het gedrang.

Ambitie

Herstructurering naoorlogse wijken is een belangrijke opgave voor vitale steden. Markante gebouwen zoals leegkomende kerken en winkelstrips worden waar mogelijk behouden door ze een nieuwe functie te geven.

Sturing

  • 1. Richting
    • a. Als ontwikkelingen plaats vinden de naoorlogse woonwijken, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van o.a. wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar. De groenstructuur is onderdeel van het wijkontwerp.
  • 2. Inspiratie
    • a. Nieuwe functies voor markante gebouwen zoals leegkomende kerken dragen bij aan behoud van het karakter van de van de wijk.
    • b. Herstructurering van de wijk borduurt voort op de bestaande kwaliteiten van de bebouwing en het stedenbouwkundig ontwerp en verwijst naar de voormalige natuurlijke laag en die van het agrarisch cultuurlandschap door b.v. nog resterende sloten- en beplantingspatronen te benutten danwel te herintroduceren.
3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie zet verordening in voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt niet meer geregeld dan nodig is voor het belang zoals dat in de Omgevingsvisie is verwoord. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie dus niet in nieuw beleid. De regels die van toepassing zijn op de gewenste ontwikkeling zullen hier worden beschreven en getoetst.

Sturen op ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit

Er moet inzichtelijk worden gemaakt hoe invulling is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF,- WAAR- en HOE-benadering). Met dit uitvoeringsmodel wil de provincie sturen op ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00265-VG01_0005.png"

Figuur 5: Schematische weergave uitvoeringsmodel (Bron: omgevingsverordening provincie Overijssel)

Generieke beleidskeuzes (OF)

Het plangebied ligt deels in 'de Groene omgeving' en deels in de woonomgeving 'steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken'. Voor het plangebied zijn de generieke beleidskeuzes 'Concentratiebeleid' en 'Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik' van belang. Deze beleidskeuzes zijn verwekt in artikel 2.1.2 en 2.1.3 van de verordening.

Principe van concentratie

artikel 2.1.2 lid 1

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen voor lokaal gewortelde bedrijvigheid en het realiseren van stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen om te voldoen aan de lokale behoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen.

Toets

Het initiatief betreft een wijziging van de bestemming voor een bestaande locatie in Er wordt geen nieuwe functie of voorziening toegevoegd. Er wordt voldaan aan het principe van concentratie.

Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

artikel 2.1.3 lid 1

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

artikel 2.1.3 lid 2

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpenwanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Toets

Het wijzigen van de bestemming en toekennen van extra bouwmogelijkheden vinden plaats bij een bestaande functie. Feitelijk is er sprake van groene omgeving die onderdeel uitmaak van een bestaande stedelijke functie. Er wordt met dit initiatief voldaan aan zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Ontwikkelingsperspectieven (WAAR)

De provincie heeft in zes ontwikkelingsperspectieven op hoofdlijnen haar beleidsambities neergelegd ten aanzien van de sociaal-economische en maatschappelijke ontwikkelingen die leiden tot claims op de fysieke leefomgeving. Deze ontwikkelingsperspectieven zijn globaal van aard en daarom wordt de mogelijkheid geboden om daarvan gemotiveerd van af te wijken. Daarbij wordt aangetekend dat op andere plekken in de verordening bescherming is geregeld van gebieden die gerekend worden tot de Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen EHS). Dit betekent dat in de praktijk weinig ruimte zal zijn om af te wijken van de beleidsambities die geschetst zijn voor de ontwikkelingsperspectieven ‘Zone Ondernemen met Natuur en Water’ en ‘Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'.

Artikel 2.5.1, lid 3 geeft de verplichting te onderbouwen dat de ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief. In dit geval is er sprake van het ontwikkelingsperspectief 'Woon en werklocaties buiten stedelijke netwerken'. Dit ontwikkelperspectief biedt ruimte voor de gewenste bestemmingswijziging. De voorgenomen ontwikkeling draagt bij aan herstructurering en transformatie van diverse milieu's. Tevens wordt er op deze manier bijgedragen aan het behoud van kenmerkende bebouwing en landschapselementen in dit gebied. Hetgeen dit gebied aantrekkelijk houdt.

Gebiedskenmerken (HOE)

Om het spectrum aan verschillen hanteerbaar te maken, zijn de gebiedskenmerken gegroepeerd in vier lagen, elk met een eigen logica. De karakteristieken uit de natuurlijke laag, de laag van het agrarisch cultuurlandschap, de stedelijke laag en de laag van de beleving zijn geïnventariseerd en gewaardeerd op hun provinciaal belang. In de Catalogus Gebiedskenmerken is vervolgens voor alle gebiedstypen beschreven wat de kenmerken zijn, hoe het landschap zich ontwikkeld heeft, wat de provinciale ambities zijn ten aanzien van het gebiedstype en met welke sturing deze visie zal worden bewerkstelligd. Hiermee is gedefinieerd hoe aan het provinciaal belang in ruimtelijke kwaliteit invulling gegeven wordt en hoe deze belangen dienen door te werken in gemeentelijke bestemmingsplannen.

Artikel 2.5.1. lid 1 geeft aan dat nieuwe initiatieven moeten bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken. De onderhavige ontwikkeling vindt plaats op in de stedelijke laag 'Woonwijken 1955 - nu'.

Door de nieuwe functie toe te kennen aan de bestaande karakteristieke bebouwing wordt bijgedragen aan het behoud van het karakter van de wijk. Het ruimtelijk kwaliteitsplan borduurt voort op de bestaande landschappelijke kwaliteiten.

3.2.3 Conclusie

Gelet op de bovenstaande analyse kan worden geconcludeerd dat het voorliggende initiatief past binnen het vigerende beleidskader van de provincie Overijssel.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Toekomstvisie

In de Toekomstvisie gemeente Hardenberg 2013-2023 (subtitel: 'De gemeente Hardenberg stapt stevig op de toekomst af', vastgesteld maart 2013) en het Meerjarenprogramma (10 november 2005) wordt ingezet op versterking van vier gemeentelijke kwaliteiten: 'de onderlinge betrokkenheid, de prettige woonomgeving, de ondernemerszin en de groene ruimte'.

De belangrijkste uitgangspunten voor 'grote kernen' (waaronder Slagharen) zijn:

  • Bundeling en samenwerking zijn voor de voorzieningen van belang om kwaliteit en duurzaamheid te waarborgen. De gemeente ondersteunt voorzieningen op het terrein van onderwijs en zorg.
  • Vanwege demografische ontwikkelingen (kleinere huishoudens, vergrijzing) moet er anders worden gebouwd. Daarnaast zijn extra starterswoningen nodig om jongeren te binden. Verder is het wenselijk om woningen in het duurste segment te bouwen om daarmee de mensen met hoge inkomens aan de gemeente vast te houden.
  • Bevorderen van een veilige en leefbare omgeving. Het gaat hierbij om verkeersveiligheid, sociale veiligheid en het beheer van de openbare ruimte.

Het plan sluit aan op de toekomstvisie. Het dorp Slagharen krijgt met de nieuwe invulling van het terrein er een extra voorziening bij.

3.3.2 Welstandsnota

De gemeenteraad heeft op 29 november 2011 de Welstandsnota Hardenberg Visie op beeldkwaliteit vastgesteld. Deze nota zet in op “het leggen van verbindingen tussen bestaande gebiedskwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen, tussen oud en nieuw, tussen snel en traag, tussen stad en land, tussen rood en groen, tussen opbrengsten en kosten.” De ambitie is een kwaliteitsontwikkeling in gang te zetten waarbij elk project bijdraagt aan de versterking van de beeldkwaliteit van de leefomgeving. Daarmee zullen de verschillende kernen zich meer onderscheiden en krijgt elke kern haar eigen kleur (terug).

De gemeente wil meer vrijheid voor burgers creëren. Dit wordt bereikt door kaders te stellen 'waar het er toe doet' en andere delen van de gemeente regelvrij te maken. Een en ander komt tot uiting in de toekenning van drie niveaus (zie hierna). Op de belangrijke plekken wordt door middel van welstand en bestemmingsplan gestuurd. De laag gewaardeerde plekken zijn welstandsvrij. Voor deze gebieden is het bestemmingsplan (of de beheersverordening) maatgevend.

De Welstandsnota maakt onderscheid naar de volgende niveaus:

  • Niveau 0 (laag):

Geen eisen ten aanzien van welstand. Beeldkwaliteit wordt geregeld in het bestemmingsplan.

  • Niveau 1 (midden):

Specifieke ambitie ten aanzien van beeldkwaliteit, gericht op behoud van belangrijkste gebiedskenmerken van architectonische of stedenbouwkundige aard. Inzet van een globale vorm van welstand met planbegeleiding naast het bestemmingsplan .

  • Niveau 2 (hoog):

Hoge ambitie ten aanzien van beeldkwaliteit, bij gebieden en/of locaties met een hoge architectonische en stedenbouwkundige waarde. Inzet van welstand met een intensieve vorm van planbegeleiding naast het bestemmingsplan.

De linten van de Coevorderweg en Herenstraat vallen onder niveau 1. Voor het overige kerngebied geldt niveau 0 (welstandsvrij).

Nieuwe bouwplannen zullen getoetst worden aan de welstandsnota.

Hoofdstuk 4 Milieu en omgevingsaspecten

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van het verrichte onderzoek naar relevante feiten en af te wegen belangen (artikel 3.2. Algemene wet bestuursrecht). Het gaat daarbij (vooral) om de mogelijke effecten van de activiteit dit het plan heeft op de omgeving. Bij deze effectbeschrijving is uitgegaan van de maximale invulling van de ruimte die het plan biedt.

4.1 Milieuzonering

4.1.1 Wettelijk kader

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en ander gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
4.1.2 Onderzoek

De VNG uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Zoals hiervoor reeds genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen worden gerealiseerd. Hierbij spelen twee vragen en rol:

  • past de nieuwe functie in de omgeving (externe werking);
  • laat de omgeving de nieuwe functie toe (interne werking).

De meest voor de omgeving belastende functies op het terrein moeten voldoen aan een minimale afstandsmaat van 30 meter. Deze afstand geldt ook al voor de functies die in de huidige situatie zijn toegestaan (zoals scholen). Voor nieuwe ontwikkelingen moet deze minimale afstand ook worden aangehouden. Daarmee is er sprake van een voor milieuzonering gelijkblijvende situatie en kan nader onderzoek achterwege blijven.

4.2 Bodem

4.2.1 Wettelijk kader

Het beleid ten aanzien van de bodemkwaliteit is op nationaal niveau vastgelegd in de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Er wordt gestreefd naar een duurzaam bodembeheer. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn, dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de beoogde functie(s). Een verkennend bodemonderzoek, conform de NEN 5740, moet uitwijzen dat de bodem niet is vervuild. Het bodemonderzoek is nodig voor de goedkeuring van het bouwplan.

4.2.2 Onderzoek

Op basis van de Wet algemene bepaling omgevingsrecht (Wabo) treedt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk zogezegd niet eerder in werking dan nadat is vastgesteld dat er geen sprake is van een ernstige bodemverontreiniging, ofwel wanneer er saneringsmaatregelen zijn uitgevoerd.

Er doen zich volgens de gemeentelijke Bodemkwaliteitskaart op dit moment geen knelpunten binnen het plangebied voor. Voorafgaand aan het verlenen van omgevingsvergunningen zal de gemeente beoordelen of de bodemgesteldheid afdoende is onderzocht en het beoogde grondgebruik toelaat. Er wordt aangenomen dat gezien de voorgaande functies op het terrein geen sprake is van vervuiling die de toekomstige functies in de weg staan.

4.3 Geluid

De Wet geluidhinder biedt geluidgevoelige functies (zoals woningen), op basis van zonering, bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai. De Wet geluidhinder is een wettelijk beoordelingskader bij vooral het vaststellen van bestemmingsplannen en het verlenen van Omgevingsvergunningen "Afwijken bestemmingsplan".

Het onderhavige plan zorgt met name voor een actuele juridische regeling voor functies die reeds aanwezig zijn of vergund zijn, maar nog gerealiseerd gaan worden. Op basis van het milieumodel van Hardenberg bedraagt de geluidsbelasting op de voorgevel van het klooster 49 dB. Nieuwe gebouwen zullen ten alle tijde opgericht worden op grotere afstand van de weg (achter het Klooster en de kloosterschool). Daarmee is het voldoende aannemelijk dat voldaan wordt aan de maximale geluidsbelasting.

4.4 Geur

4.4.1 Wetgeving

Bij het voorbereiden en opstellen van een ruimtelijk plan dienen voor wat betreft geurhinder de volgende vragen van belang:

  • Is ter plaatse een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd?
  • Wordt niemand onevenredig in zijn belangen geschaad?
  • Is er een goed woon- en leefklimaat?
4.4.2 Onderzoek

Veehouderijen in de directe omgeving van het plangebied hebben invloed op het woon- en leefklimaat door de uitstoot van geur. De beoordeling hiervan kan worden uitgevoerd op basis van de Wet geurhinder en veehouderij. De Wgv vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader als het gaat om de beoordeling van geurhinder vanwege dierenverblijven en veehouderijen.

De zorgwoningen en dienstwoningen zijn geurgevoelig objecten als bedoeld in de Wgv. De beoordeling van geur op deze functies kan plaatsvinden op basis van het bepalen van de geurbelasting (voor- en achtergrondconcentratie) en op basis van de minimale vaste afstanden.

Binnen een straal van 1.000 meter rondom de planlocatie zijn de volgende agrarische bedrijven gevestigd:

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00265-VG01_0006.png"

Figuur 6: overzicht agrarische bedrijven < 1.000 meter (bron: gemeente Hardenberg)

Geurbelasting

Aangezien er in de directe omgeving slechts één bedrijf is met dieren waaraan een geuremissiefactor is gekoppeld (Coevorderweg-Noord 44), is er met behulp van het verspreidingsmodel V-Stacks Vergunning een geurberekening uitgevoerd (bijlage 1). Hieruit blijkt dat er ter plaatse van de verschillende gebouwen, ruimschoots wordt voldaan aan de geurnorm van 2 ouE/m³. Daarmee is het voldoende aannemelijk dat ook nieuwe functies aan de maximale geurbelasting zullen voldoen (te meer omdat deze in elk geval achter de groepsaccommodatie gesitueerd zullen worden en de afstand tot het bedrijf daarmee alleen maar groter zal zijn).

Op navolgend kaartje is de situering van Coevorderweg-Noord 44 aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00265-VG01_0007.png"

Figuur 7: situering Coevorderweg 44 ten opzichte van De Eik (bron: gemeente Hardenberg)

Minimale afstanden

Het agrarische bedrijf dat op korte afstand van het plangebied (kloosterschool) ligt is de paardenhouderij aan de Coevorderweg 41. Deze locatie ligt direct naast het terrein van De Eik. Het aantal paarden dat op deze locatie aanwezig is, is gering. Het gaat om circa 10 volwassen paarden.

Op basis van de Wgv geldt een minimale afstand van dierenverblijven tot een geurgevoelig object. De afstand tussen een emissiepunt en het geurgevoelig object moet 50 meter zijn en de afstand gevel-gevel minimaal 25 meter.

Er is in deze situatie echter sprake van een bestaande situatie. Vroeger was de locatie in gebruik als kloosterschool en vervolgens als kantoor van het COA. Beide functies zijn aan te merken als geurgevoelig en daarmee beschermd. Met de realisatie van een groepsaccommodatie verandert er niets aan de mogelijkheden van het paardenbedrijf aan de Coevorderweg 41. De bestaande activiteiten mogen worden voortgezet. Bij uitbreiding van de veehouderij moet er worden voldaan aan de minimale afstanden.

4.5 Externe veiligheid

4.5.1 Wetgeving

In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en het Besluit externe veiligheid busleidingen (Bevb) is vastgelegd dat er rekening wordt gehouden met de invloed van de risicovolle inrichtingen en/of transportroutes op geplande gevoelige objecten. Er wordt voorkomen dat zich (beperkt) kwetsbare objecten binnen de 10-6 risicocontour van risicovolle inrichtingen/transportroutes bevinden.

In het rapport 'Hardenberg: bewust veilig' heeft de gemeente Hardenberg haar externe veiligheidsbeleid voor de periode van 2011 tot en met 2014 uitgewerkt. Daarin zijn onder meer hindercontouren van Bevi-inrichtingen aangegeven. Op 31 mei 2011 heeft de gemeente de (herziene versie van de) Opleg-Notitie externe veiligheid vastgesteld. Hierin is aangegeven hoe binnen actualiseringsplannen met externe veiligheid moet worden omgegaan. Dit betekent: het vastleggen van de externe veiligheidssituatie en het, daar waar noodzakelijk, opnemen van regels die de ontwikkelingsmogelijkheden vastleggen.

4.5.2 Onderzoek

Risicobronnen voor de externe veiligheid zijn met name bedrijven (inrichtingen) waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn en transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (via weg, water, spoor, buisleidingen).

Gezien de risicokaart van de provincie Overijssel zijn er in de directe omgeving van het projectgebied geen Bevi-inrichtingen aanwezig die van invloed zijn voor het plangebied. In de directe nabijheid van het projectgebied vindt geen transport van gevaarlijke stoffen en de beschermingszones plaats. Tevens liggen er geen buisleidingen voor transport van gevaarlijke stoffen en/of de beschermingszones daarvan in de directe nabijheid en invloedsfeer van het projectgebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00265-VG01_0008.png"

Figuur 8: risicokaart (bron: www.risicokaart.nl)

4.6 Luchtkwaliteit

4.6.1 Wetgeving

De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld. Hierbij zijn twee sporen te onderscheiden: het creëren van bestemmingen die potentieel bijdragen aan de (verslechtering van de) luchtkwaliteit en het creëren van bestemmingen die gevoelig zijn voor (een slechte) luchtkwaliteit.

Als aannemelijk is dat aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormt luchtkwaliteit geen belemmering om een bestemmingsplan vast te stellen. Deze voorwaarden zijn:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • het project leidt - al dan niet per saldo - niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • het project draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtverontreiniging;
  • het project past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Voor projecten waarvan duidelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit, hoeft niet te worden getoetst aan de grenswaarden. Dit is geregeld in het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM). In de bij het NIBM behorende Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.

4.6.2 Onderzoek

Het plan maakt verschillende functies mogelijk. De verkeersaantrekkende werking is echter relatief beperkt. Bij woningbouwlocaties met minder dan 1500 woningen (en 1 ontsluitingsweg) is er sprake van een NIMB-project. Het daarbij behorende aantal verkeersbewegingen is vele malen hoger dan het aantal verkeersbewegingen dat tot stand zal komen vanwege onderhavig plan. Nader onderzoek kan daarmee achterwege blijven.

4.7 Water

4.7.1 Wetgeving

In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets. Die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen wordt een waterparagraaf worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

4.7.2 Onderzoek

De watertoets is het vroeg informeren en adviseren van en door de waterbeheerder van waterhuishoudkundige belangen in ruimtelijke plannen en besluiten. Op 21 september 2015 is het waterschap Vechtstromen geïnformeerd via de online watertoets. Ook op 21 september heeft het waterschap gereageerd op het plan. Uit de beantwoording van de vragen blijkt dat één of meerdere vragen met 'Ja' zijn beantwoordt. Uit de informatie blijkt dat:

  • het verschil tussen de hoogte van de weg en de bovenzijde van de begane-grondvloer minder dan 30 centimeter bedraagt;
  • de totale toename verharding niet bekend is;
  • grenzend aan het plangebied oppervlaktewater aanwezig is.

In kader van de watertoets heeft het waterschap de volgende opmerkingen:

    • 1. Om wateroverlast (vanaf bijvoorbeeld maaiveld) in gebouwen te voorkomen adviseert het waterschap om de bovenzijde begane-grondvloer tenminste 30 centimeter boven de weg aan te leggen.
    • 2. Indien het verhard oppervlak, t.o.v. van de huidige situatie, met meer dan 1500 m2 toeneemt, dan zijn hiervoor compenserende maatregelen nodig. Compenserende maatregelen zijn bijvoorbeeld de aanleg van een zaksloot, vijver, wadi's, bodempassage etc. Het waterschap hanteert hierbij de 10% vuistregel. Dit betekent dat 10% van de totale toename verhard oppervlak, dit uitgedrukt in kubieke meters, ingericht dient te worden voor waterberging.
    • 3. Het waterschap benadert regenwater vanuit het principe "Vasthouden, Bergen en Afvoeren". Regenwater dient eerst binnen het plangebied worden opgelost (infiltreren). Wanneer dit absoluut niet mogelijk is, kan worden afgevoerd naar een waterloop. Indien geloosd wordt op een waterloop van het waterschap, dan is de 'Keur van het waterschap' van toepassing. U dient, in verband met de proceduretijd, dan vroegtijdig een melding te doen bij het waterschap. 

Wanneer voornoemde opmerkingen in het plan worden meegenomen heeft waterschap Vechtstromen geen bezwaar. In de verdere planvorming zullen de genoemde voorwaarden worden meegenomen.

4.8 Ecologie

4.8.1 Wettelijk kader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten, verwerkt.

Daarnaast is de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. Op basis van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) zijn zeer kwetsbare gebieden aangewezen. Deze gebieden kunnen nadelige invloed ondervinden als de uitstoot van ammoniak op de gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom de gebieden aangewezen als buffer, om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Soortenbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven.
Bekeken moet worden of er beschermde soorten aanwezig zijn in of nabij het plangebied, in hoeverre het plan negatieve gevolgen kan hebben op die beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen moeten worden genomen.

4.8.2 Onderzoek

Gebiedsbescherming

Binnen een straal van 3 kilometer zijn geen beschermde (natuur)gebieden gelegen. De herontwikkeling in het plangebied heeft, gezien de beoogde functie en ligging, geen negatief op de gebieden.

Soortbescherming

Sinds 1 januari 2017 regelt de Wet natuurbescherming de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Het plangebied is al bestemd voor maatschappelijke doeleinden. De wijziging van gebruiksmogelijkheden heeft geen directe invloed op de eventueel aanwezige beschermde soorten. Het aanwezige bos zal niet gebruikt worden voor nieuwbouw.

Nader onderzoek kan daarom achterwege blijven.

4.9 Cultuurhistorie en archeologie

4.9.1 Wettelijk kader

Vanaf 1 januari 2012 dient met de wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening, ingegaan te worden op de relatie van het ruimtelijk voornemen en de aanwezige cultuurhistorische waarden. Naast de cultuurhistorische waarde dient er rekening gehouden te worden met de archeologische (verwachting)waarde van een gebied. In 2007 is de Wet archeologische monumentenzorg in werking getreden. De wet zorgt er voor dat het archeologisch erfgoed in de bodem beschermd wordt in het ruimtelijke ordeningsbeleid.

4.9.2 Onderzoek

Cultuurhistorie

De kloosterschool en het klooster zijn aangemerkt als gemeentelijk monument (Coevorderweg 31 - 39). De visie voor het plangebied is om deze gebouwen te behouden. Met de renovatie is de uitstraling van de gebouwen verbeterd.

Archeologie

Het archeologiebeleid van de gemeente Hardenberg is verwoord in het Beleidsplan Archeologie (Past2Present, vastgesteld d.d. 30 juni 2009). Hierin is aangegeven hoe bij ruimtelijke ingrepen met het bodemarchief moet worden omgegaan. Belangrijk onderdeel van het beleidsplan is de Archeologische waarden- en verwachtingenkaart. Op basis van deze kaart kan bijvoorbeeld worden vastgesteld of belangrijke waarden binnen een bepaald gebied aanwezig zijn en/of archeologisch onderzoek is gewenst. Ook geeft het beleidsplan enkele aanwijzingen voor de wijze waarop archeologie binnen ruimtelijke plannen kan worden meegenomen.

Op de Archeologische waarden- en verwachtingenkaart is aan het plangebied de Waarde – Archeologie 4 toegekend. Voor het plangebied is ter bescherming van deze mogelijke waarden een dubbelbestemming opgenomen en gelden beperkingen bij grondverzet.

4.10 Verkeer en parkeren

Verkeer

De op het terrein aanwezige gebouwen worden ontsluiten via de bestaande in- en uitrit welke aansluit op de Coevorderweg Noord. Er is in de bestaande situatie reeds sprake van een overzichtelijke situatie met twee rijbanen, zodat verkeersonveilige situaties voorkomen worden. Vanuit verkeerskundig oogpunt bestaat er geen bezwaar tegen de in dit bestemmingsplan beoogde ruimtelijke ontwikkeling.

Parkeren

Het parkeren ten behoeve van de aanwezige functies zal plaatsvinden op het eigen perceel. Gelet op de omvang van het totale terrein (5 ha.) is hier voldoende ruimte beschikbaar voor.

Om het aantal parkeerplaatsen in de huidige situatie te kunnen bepalen is aansluiting gezocht bij de CROW parkeerkencijfers. Op basis van deze cijfers zijn bij de verschillende gebouwen op het terrein conform de verleende vergunning, parkeerplaatsen gerealiseerd. In het ruimtelijk kwaliteitsplan zijn de parkeerplaatsen opgenomen. Het gaat om de volgende aantallen:

  • zorgaccommodatie Klooster: 20 parkeerplaatsen.
  • groepsaccommodatie: 19,25 parkeerplaatsen. Er zijn volgende de vergunning reeds 16 parkeerplaatsen aanwezig. Er worden nog 4 extra parkeerplaatsen ten behoeve van de groepsaccommodatie op het terrein aangelegd. Daarmee zullen er 20 parkeerplaatsen beschikbaar zijn voor de groepsaccommodatie.
  • begeleid wonen: 8 parkeerplaatsen.
  • bewegingscentrum: 28 parkeerplaatsen.

Afhankelijk van eventueel nieuwe functies zullen extra parkeerplaatsen op het terrein gerealiseerd worden. Deze ruimte is beschikbaar. Voor de berekening van het aantal parkeerplaatsen zal gebruik gemaakt worden van de meest recente CROW-publicatie.

4.11 Milieueffectrapport

De milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) is een hulpmiddel om het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming. De wettelijke basis voor de m.e.r. is de Wet milieubeheer. In de uitvoeringswetgeving, het Besluit m.e.r., staat wanneer een m.e.r. of (vormvrije) m.e.r.-beoordeling aan de orde is. De activiteit die het project mogelijk maakt, de omvang ervan en het besluit over de activiteit zijn daarbij bepalend. In de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. staat of sprake is van m.e.r.-plicht of (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsplicht. Per categorie van activiteiten is een drempelwaarde voor de omvang van de activiteit gegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00265-VG01_0009.png"

Figuur 9: Schema m.e.r.-plicht vanwege Besluit m.e.r.  (Bron: www.Infomil.nl)

Bovenstaande afbeelding laat zien dat wanneer een besluit over een activiteit die qua omvang boven de C-drempel blijft voor dat besluit een m.e.r.-plicht geldt. Tussen de C- en D-drempel geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Onder de D-drempel moet het bevoegd gezag via een vormvrije beoordeling nagaan of een formele m.e.r.-beoordeling nodig is.

In een m.e.r.-beoordeling bekijkt het bevoegd gezag of een project mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen heeft. Als dat zo is, dan moet een m.e.r.-procedure worden doorlopen.

Ook in de vormvrije m.e.r.-beoordeling bekijkt het bevoegd gezag of een project mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen heeft. Deze beoordeling is vormvrij: de wet schrijft geen procedure voor. Als belangrijke nadelige gevolgen niet zijn uit te sluiten, dan moet de formele m.e.r.-beoordelingsprocedure worden doorlopen. Uiteraard kan ook direct voor een m.e.r. gekozen worden.

Voor plannen, die een kader vormen voor een activiteit waarvoor op grond van de bij-lage bij het Besluit m.e.r. een m.e.r. moet worden doorlopen dan wel een formele m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd, moet een planMER worden opgesteld.

Doel vormvrije m.e.r-beoordeling

Het doel van een vormvrije m.e.r.-beoordeling is het geven van inzicht in de milieueffecten van de voorgenomen activiteit aan het bevoegd gezag. Er wordt in een vorm-vrije m.e.r.-beoordeling een antwoord gegeven op de vraag of er vanwege de uitvoering van de activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. In voorliggend rapport wordt inzicht gegeven in de milieueffecten en daarmee vormt dit rapport de benodigde vormvrije m.e.r.-beoordeling.

Criteria voor toetsing

In het voorliggend rapport wordt op de milieueffecten van het voornoemde project (aanleg/uitbreiding van een bedrijventerrein) ingegaan, waarbij, conform artikel 2, lid 5 van het Besluit m.e.r., ingezoomd wordt op de volgende onderdelen:

  • kenmerken van de activiteit;
  • plaats waar de activiteit wordt verricht;
  • kenmerken van de gevolgen van de activiteit.

Aan de hand van de behandeling van deze criteria wordt onderzocht of voor de ontwikkelingen al dan geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn.

4.11.1 Kader

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in de integrale afweging te geven. De verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport kan op verschillende wijze ontstaan.

  • Indien een activiteit behoort tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is omschreven in de aangegeven gevallen.
  • Indien uit een mer-beoordeling volgt dat een milieueffectrapport nodig is. Een mer-beoordelingsplicht bestaat:
    • 1. indien een activiteit behoort tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is omschreven in de aangegeven gevallen;
    • 2. indien een passende beoordeling moet worden gemaakt op basis van de Wet natuurbescherming. Dit is het geval als niet uitgesloten kan worden dat er significant negatieve effecten op de instandhoudingdoelstellingen van (nabij gelegen) natura 2000-gebieden ontstaan.

Voor activiteiten die onder de drempelwaarden van de aangegeven gevallen van onderdeel D blijven moet worden gemotiveerd dat een milieueffectrapport niet nodig is. Deze motivering heet een vormvrije (mer)beoordeling.

4.11.2 Toets

Onderdeel C

Het plan voorziet niet in een activiteit die behoort tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is omschreven.

Deze toets leidt niet tot een plicht om een milieueffectrapport op te stellen.

Onderdeel D

Het plan voorziet niet in een activiteit die behoort tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is omschreven. Het wijzigen van de bestemming is gelet op de aard en omvang van de mogelijke ontwikkeling niet aan te merken als stedelijk ontwikkelingsproject.

Deze toets leidt niet tot een plicht om een milieueffectrapport op te stellen.

Passende beoordeling

Gezien de kenmerken van het project (waaronder de geringe omvang), de plaats van het project (waaronder het bestaande grondgebruik en de afstand tot Natura 2000 gebieden zoals hiervoor beschreven) en de kenmerken van het potentiële effect (de omgevingsaspecten zoals hiervoor beschreven) is uitgesloten dat significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000 gebieden ontstaan. Een passende beoordeling als bedoeld in artikel 2.8 lid 1 van de Wet Natuurbescherming is niet nodig.

Verder wijzen wij erop dat mede gezien het gestelde in dit hoofdstuk (en de bijbehorende bijlagen), alsmede de factoren genoemd in bijlage III van de m.e.r.-richtlijn niet is gebleken van feiten en omstandigheden die maken dat uitvoering van dit bestemmingsplan kan leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen die het verrichten van nader milieuonderzoek noodzakelijk maken. Er zijn in en in de nabijheid van het plangebied enkele relevante bijzondere gebieden gelegen (waaronder Natura 2000-gebieden). In dit hoofdstuk blijkt dat de optredende effecten binnen de geldende norm- en regelstelling blijft. Belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn ook overigens niet te verwachten. Het opstellen van een milieueffectrapport is dan ook niet nodig

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

In dit hoofdstuk wordt aangegeven op welke wijze de voorkomende functies in het bestemmingsplan worden geregeld. In de planopzet is aansluiting gezocht bij de recente uitgave "Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen", kortweg SVBP.

5.1 Toelichting op het juridisch systeem

Met de SVBP2012 (Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen2012) is in dit plan rekening gehouden, evenals met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) die op 1 oktober 2010 in werking is getreden.

Het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

5.1.1 Verbeelding

Op de verbeelding is de bestemming van het plangebied weergegeven. Deze bestemming is gerelateerd aan de in de planregels opgenomen juridische regeling.

Bij de opzet van de verbeelding is de SVBP2012 als uitgangspunt gehanteerd. In de SVBP2012 zijn onder andere bestemmingscategorieën vastgelegd en zijn uniforme kleuren en aanduidingen beschreven. De aanduidingen dienen voor de leesbaarheid van de verbeelding (kadastrale indeling of bestaande bebouwing) of hebben betrekking op wat er wel of niet is toegestaan.

5.1.2 Regels

De regels geven inhoud aan de op de verbeelding gegeven bestemmingen. Ze geven aan waarvoor de gronden en opstallen al dan niet mogen worden gebruikt en wat en hoe er mag worden gebouwd. Bij de opzet van de planregels is het aantal regels zo beperkt mogelijk gehouden. Alleen datgene is geregeld, wat werkelijk noodzakelijk is.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. inleidende regels (begripsbepalingen en wijze van meten);
  • 2. bestemmingsregels;
  • 3. algemene regels (o.a. afwijkingsregels);
  • 4. overgangs- en slotregels.

5.2 Toelichting op de bestemming

Het bestemmingsplan kent een enkelbestemming 'Gemengd'. Voor deze gemengde bestemming is gekozen gezien de variatie aan functies die moeten worden mogelijk gemaakt, ook al heeft het grootste deel betrekking op maatschappelijke en zorggerelateerde voorzieningen.

Met de bestemming Gemengd worden de volgende functies mogelijk gemaakt:

  • zorgwonen;
  • zorg en welzijn;
  • verblijfsrecreatie;
  • dagrecreatie;
  • dagopvang;
  • kinderopvang;
  • onderwijs en educatie;
  • sportvoorzieningen;
  • zakelijke dienstverlening;
  • consumentverzorgende dienstverlening;
  • kantoor;
  • dienstwoningen;
  • sociaal-medische voorzieningen;
  • sociaal-culturele voorzieningen;
  • levensbeschouwelijke voorzieningen
  • voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening;
  • kleinschalig houden van vee.

Alsmede ondergeschikte horeca en detailhandel ten dienste van de functies.

Hoofdstuk 6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Wettelijk bestaat de verplichting om inzicht te geven in de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan.

In dit hoofdstuk wordt besproken hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen.

6.1 Inspraak, overleg, zienswijzen

Het plan is naar een aantal instanties verzonden in het kader van het vooroverleg. De Provincie Overijssel heeft als enige gereageerd en heeft geen opmerkingen geplaatst. Het vooroverleg heeft niet geleid tot aanpassing van het plan.

Het ontwerpbestemmingsplan wordt daarna gedurende zes weken ter inzage gelegd op grond van artikel 3.1 Wro. Gedurende deze termijn heeft iedereen mondeling of schriftelijk de mogelijkheid een zienswijze in te dienen. Ontvangen zienswijzen zullen worden beoordeeld en beantwoord. De zienswijzen kunnen eventueel leiden tot aanpassing van het bestemmingsplan. De resultaten van de ter inzage legging worden opgenomen in een bijlage bij het plan.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Omtrent de wettelijke verplichting inzicht te geven in de uitvoerbaarheid van een plan, wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Tevens is in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geregeld dat in het kader van een bestemmingsplan voor bepaalde bouwplannen de grondexploitatieregeling van toepassing is.

7.1 Uitvoerbaarheid

Er moet worden aangetoond dat het plan economisch haalbaar en uitvoerbaar is. Het plan wordt gefinancierd door de initiatiefnemer, de gemeentelijke kosten aan het plan zijn gedekt middels de te heffen leges. De kosten voor het opstellen van dit bestemmingsplan zijn voor de initiatiefnemer. Er wordt vanuit gegaan dat de initiatiefnemer het plan kan financieren en dat het daarom economisch uitvoerbaar is.