direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bestemmingsplan Buitengebied Hardenberg, Hoogenweg 52 Hoogenweg
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0160.0000BP00166-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het agrarische perceel aan de Hoogenweg 52 in Hoogenweg (buitengebied gemeente Hardenberg) is Manege Hoogenweg gevestigd. De manege is zowel geschikt voor valide als voor minder valide ruiters.

Manege Hoogenweg wenst een vergroting van de rijhal, zodat deze ook geschikt is voor dressuurwedstrijden op Z-klasse niveau. Daarnaast is een hooischuur gewenst. Het voornemen kan niet mogelijk worden gemaakt binnen het huidige agrarische bouwvlak dat reeds aanwezig is op basis van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg". Om het voornemen mogelijk te maken is daarom een aanpassing en beperkte vergroting van het bouwvlak noodzakelijk.

Het doel van voorliggend bestemmingsplan is om de gewenste uitbreiding en hooischuur mogelijk te maken. Daarnaast is het doel om de reeds jaren aanwezige bebouwing en activiteiten ter plaatse planologisch vast te leggen. Hierbij wordt tevens de bestaande agrarische bestemming gewijzigd in een bij de manege passende bestemming, namelijk de bestemming ‘Recreatie – Besloten heideontginningslandschap’. Dit is in overeenstemming met de bestemming van andere gelijksoortige functies binnen de gemeente Hardenberg.

Het gehele voornemen wordt tot slot landschappelijk ingepast.

Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders. In deze toelichting wordt aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied ligt aan de Hoogenweg 52, in het buurtschap Hoogenweg (gemeente Hardenberg). In afbeelding 1.1 is het plangebied aangeduid met betrekking tot de nabij gelegen kern Hardenberg en het buurtschap Hoogenweg. Ook geeft de afbeelding het plangebied in de directe omgeving weer.

Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt hier en in het vervolg van dit plan verwezen naar de bij dit plan behorende verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00166-VG01_0001.png"  
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied in omgeving (Bron: ArcGIS)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied Hardenberg, Hoogenweg 52 Hoogenweg" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.0160.0000BP00166-VG01) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen)

Op de verbeelding zijn de bestemmingen binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan, maar maakt geen onderdeel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Geldend bestemmingsplan

1.4.1 Algemeen

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van de bestemmingsplannen “Buitengebied Hardenberg”, “Buitengebied Hardenberg, herziening regels” en “Facetherziening parkeren Hardenberg”. Deze bestemmingsplannen zijn door de gemeenteraad van Hardenberg (gewijzigd) vastgesteld op respectievelijk 2 december 2014, 26 september 2016 en 17 juli 2018.

In afbeelding 1.3 is een uitsnede van de verbeelding behorend bij het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg”. Het plangebied is indicatief weergegeven met de rode lijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00166-VG01_0002.png"  
Afbeelding 1.3 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg“ (Bron: Ruimtelijke plannen)  
1.4.2 Beschrijving bestemmingen

Op basis van het geldende bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg” heeft het plangebied de bestemming 'Agrarisch met waarden - Besloten heideontginningslandschap' met deels een bouwvlak en de bestemming 'Wonen - Besloten heideontginningslandschap'. Daarnaast kent het uiterste oostelijke deel van het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'.

'Agrarisch met waarden - Besloten heideontginningslandschap'

Gronden met deze bestemming zijn uitsluitend bestemd voor de uitoefening van één agrarisch bedrijf (uitgezonderd glastuinbouw) en de instandhouding van de sterke gebiedskenmerken van het besloten heideontginningslandschap. Daaraan ondergeschikt zijn onder voorwaarden onder meer niet-agrarische nevenactiviteiten en een bed and breakfast toegestaan.

Binnen elk bouwvlak met deze bestemming zijn de voor de toegestane functies bedoelde (bedrijfs)gebouwen, het bestaande aantal bedrijfswoningen (met bijbehorende bouwwerken) en andere bouwwerken (waaronder begrepen mestplaten, mestsilo's en kuilvoerplaten) toegestaan.

Buiten het bouwvlak zijn andere (bouw)werken (waaronder tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen), kuilvoerplaten, sleufsilo's en mestplaten, foliebassins met bijbehorende omheining en schuilgelegenheden toegestaan. Zonnecollectoren zijn niet toegestaan.

De inhoud van een bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan 750 m³ of de bestaande inhouden de gezamenlijke oppervlakte van de hierbij behorende bijgebouwen en overkappingen niet meer dan 100 m² bedragen of de bestaande oppervlakte. Alle gebouwen moeten voldoen aan de maatvoeringsvereisten.

'Wonen - Besloten heideontginningslandschap'

Deze gronden zijn onder meer bestemd voor wonen, met inbegrip van aan-huis-gebonden beroepen en tuinen en erven. Op en in deze gronden mogen uitsluitend woningen, bijbehorende bouwwerken en bijbehorende andere bouwwerken worden gebouwd.

'Waarde - Archeologie 4'

Deze gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de verwachte archeologische waarden. Ter plaatse dient een archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd indien de oppervlakte van 500 m² wordt overschreden en sprake is van een diepte van 50 cm of meer.

1.4.3 Strijdigheid

Het aanpassen van het bouwvlak en het toestaan van de huidige activiteiten is, vanwege het ontbreken van de planologische gebruiksmogelijkheden hiervoor, niet mogelijk. Een aanpassing van het bestemmingsplan is dan ook noodzakelijk.

Hierbij wordt opgemerkt dat de bestaande agrarische bestemming wordt gewijzigd in een bij de manege passende bestemming, namelijk de bestemming ‘Recreatie – Besloten heideontginningslandschap’. Dit is in overeenstemming met de bestemming van andere gelijksoortige functies binnen de gemeente Hardenberg.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de hiervoor gewenste juridisch-planologische kaders.

1.5 Leeswijzer

Na deze Inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving gegeven van de Huidige situatie in het plangebied. Hoofdstuk 3 betreft de Planbeschrijving. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het Beleidskader. Hierin worden het Rijksbeleid, Provinciaal beleid en Gemeentelijk beleid beschreven. In hoofdstuk 5 passeren alle relevante Milieu- en omgevingsaspecten de revue. In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de Juridische aspecten en planverantwoording en de Economische uitvoerbaarheid. Tot slot gaat hoofdstuk 8 in op Vooroverleg en inspraak.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

Het plangebied bevindt zich in het buitengebied van de gemeente Hardenberg, namelijk aan de Hoogenweg 52 te Hoogenweg.

In het noorden bevinden zich agrarische gronden. In het noordwesten en zuiden bevinden zich woonfuncties (aan de Hoogenweg). In het oosten bevinden zich tevens agrarische gronden en in het westen ligt de Hoogenweg.

In afbeelding 2.1 is de ligging van het plangebied in de directe omgeving op een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00166-VG01_0003.png"  
Afbeelding 2.1 Luchtfoto van de omgeving van het plangebied (Bron: Provincie Overijssel)  

Binnen het plangebied bevindt zich de Manege Hoogenweg. De manege is zowel geschikt voor valide als voor minder valide ruiters en verzorgt dressuur- en springinstructie op alle niveaus. Van de faciliteiten van de manege wordt gebruik gemaakt door de 'Stichting Paardrijden Gehandicapten', de Paarden Sport Vereniging 'Xenophon', de Militaire Ruiter Vereniging 'Te Paard – afd. Havelte Noord Oost' en de Menvereniging 'HARP'. Ook worden ter plaatse de opleidingen voor het Ruiterbewijs (burger) en het Militair Ruiterbewijs gegeven.

De huidige rijhal beschikt over afmetingen van 82 bij 32 meter. Hierin zijn de volgende onderdelen ondergebracht:

  • twee binnenrijbakken (ingericht voor, zowel valide als minder valide, ruiters);
  • een kantine;
  • circa 41 paardenboxen ten behoeve van stalling van paarden;
  • logiesruimten ten behoeve van minder valide mensen en mensen met een verstandelijke beperking.

Achter en naast de manege liggen, vanaf de Hoogenweg gezien, nog een springbak en een dressuurbaan.

Het verharde deel achter de naastgelegen woning aan de Hoogenweg 54 wordt gebruikt als parkeervoorziening. Het perceel wordt in het zuidwesten ontsloten op de Hoogenweg.

Tot slot bevinden zich op het perceel nog enkele voorzieningen ter ondersteuning van evenementen gericht op de paardensport, waaronder een jurywagen met overkapping (in totaal circa 275 m²).

In afbeelding 2.2 is een straatbeeldfoto van de huidige situatie in het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00166-VG01_0004.png"  
Afbeelding 2.2 Straatbeeld (Hoogenweg) huidige situatie plangebied, vanaf het oosten van het plangebied gezien (Bron: Google Streetview)  

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

In hoofdstuk 2 is ingegaan op de huidige situatie in het plangebied. In dit hoofdstuk wordt op de ontwikkeling zelf ingegaan.

3.1 Ontwikkeling

3.1.1 Aanpassing bouwvlak

Manege Hoogenweg wenst een vergroting van de rijhal, zodat deze ook geschikt is voor dressuurwedstrijden op Z-klasse niveau. De achterzijde van de bestaande bebouwing moet hiervoor met circa 13 meter worden verlengd, ter plaatse van de uitbreiding mag worden aangesloten op de bestaande hoogten (nok max. 12 meter en goothoogte max. 3 meter). Binnen deze afmeting wordt tevens een hooischuur gerealiseerd.

Om het voornemen mogelijk te maken en de bestaande bebouwing planologisch mogelijk te maken en tevens onderdeel te laten zijn van de manege wordt het bouwvlak qua vorm aangepast en beperkt vergroot. Een deel van de bestaande woonbestemming ten zuiden van het bestaande bouwvlak wordt hierbij betrokken. Hier mag voor de bebouwing de bestaande maatvoering worden gehandhaafd. Daarnaast wordt de bestaande jurywagen met overkapping buiten het bouwvlak toegestaan.

Opgemerkt wordt dat binnen voorliggend voornemen het aantal dieren niet wordt gewijzigd.

3.1.2 Activiteiten

Naast de aanpassing van het bouwvlak wordt binnen voorliggend bestemmingsplan tevens een nieuw planologisch kader opgesteld voor bepaalde activiteiten op Manege Hoogenweg. Deze activiteiten zijn reeds jaren in dezelfde vorm aanwezig en worden nu niet uitgebreid.

Het gaat om de volgende activiteiten:

  • Logies ten behoeve van minder valide mensen en mensen met een verstandelijke beperking (ter plaatse van de bestaande manege bebouwing);
  • Het gebruik van opstallen ten behoeve van concours;
  • Het gebruik van opstallen ten behoeve van het inzamelen van kleding ten behoeve van een maatschappelijke stichting.
3.1.3 Landschappelijke inpassing

Het plangebied wordt landschappelijk ingepast. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de voor de omgeving kenmerkende kavelstructuur.

In afbeelding 3.1 wordt de gewenste situatie inclusief de landschappelijk inpassing weergegeven (zie hiervoor ook bijlage 2 bij de regels).

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00166-VG01_0005.png"  
Afbeelding 3.1 Gewenste situatie plangebied (Bron: OHO.nu)  

Aan de noordzijde van het perceel wordt een bomenrij toegevoegd van berken met als onderbeplanting wilde haag. De wilde haag wordt verder doorgetrokken naar de noordwestzijde van het erf, waar de wilde haag een hoogte heeft van 3 meter.

Ten zuiden van de manege wordt aan de straatzijde de laurierhaag vervangen door een beukenhaag, waarin tevens drie bomen worden geplant. De parkeerplaatsen worden afgeschermd door middel van een aan te planten beukenhaag aan de zuidzijde van het perceel. Deze krijgt een hoogte van circa 100 tot 150 cm.

Daarnaast wordt langs de perceelsgrens, ten zuidoosten van het perceel, ongeveer 5 meter benut ten behoeve van een dubbele bomenrij en een wadi. Er wordt een wadi aangelegd van circa 335 m², ten behoeve van de infiltratie van hemelwater.

Als gevolg van de landschappelijke inpassing is het plangebied beter passend in de omgeving. Deze inpassing is in de regels van voorliggend bestemmingsplan opgenomen als voorwaardelijke verplichting ter plaatse van de recreatiebestemming.

3.2 Verkeer en parkeren

3.2.1 Algemeen

Bij het opstellen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de verkeersgeneratie en parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)' van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Specifiek voor verkeersgeneratie en parkeren heeft het CROW de publicatie, 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)' opgesteld. Deze kencijfers zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van onder andere de verkeergeneratie. Hierbij wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte. Veelal wordt bij nieuwe ontwikkelingen het gemiddelde aangehouden.

De gemeente Hardenberg heeft, mede op basis van de bovengenoemde CROW uitgave, een eigen parkeerbeleid in de vorm van de 'Parkeernormennota 2017'. De gemeente Hardenberg voert een vraagvolgend parkeerbeleid. Om te voorkomen dat parkeerbehoefte van ontwikkelingen volledig op de openbare ruimte wordt afgewenteld, zijn ontwikkelaars verplicht om parkeercapaciteit zoveel mogelijk binnen de ontwikkeling te realiseren. Omgekeerd moet het, mede vanuit de wens de openbare ruimte duurzaam te ontwikkelen, niet noodzakelijk zijn normatieve parkeercapaciteit te realiseren, als er sprake is van een overschot aan openbare parkeerruimte in de nabijheid van een nieuwe ontwikkeling.

3.2.2 Uitgangspunten

Voorliggende ontwikkeling voorziet in een beperkte uitbreiding van de bebouwing van een bestaande manege en het planologische toestaan van de huidige bebouwing en activiteiten. Het voornemen vindt plaats op een bestaand erf in het buitengebied.

De noodzakelijke bebouwing dient enkel ter behoud van de hoge kwaliteit en professionaliteit van de bestaande manege en de activiteiten ter plaatse zijn feitelijk gezien reeds jaren aanwezig. Er worden ter plaatse dan ook feitelijk gezien geen nieuwe functies toegevoegd. Als gevolg van het voornemen wordt feitelijk gezien dan ook geen toename van de bestaande parkeerbehoefte en verkeersgeneratie verwacht. Hierop wordt in de volgende subparagrafen nader ingegaan.

Qua verstedelijkheidsgraad wordt in voorliggend geval als uitgangspunt 'weinig stedelijk' gehanteerd. Wat betreft stedelijke zone geldt 'buitengebied' als uitgangspunt.

3.2.3 Parkeerbehoefte

Op grond van de publicatie van het CROW geldt voor een manege een kencijfer van minimaal 0,3 en maximaal 0,5 parkeerplaats per paardenbox. Dit houdt in dat er voor de in totaal circa 41 aanwezige paardenboxen minimaal 13 tot maximaal 21 parkeerplaatsen aanwezig moeten zijn.

Binnen het plangebied wordt uitgegaan van het maximale benodigde aantal parkeerplaatsen voor lichte voertuigen (regulier autoverkeer), er wordt dan ook voldaan aan de parkeerbehoefte. Daarnaast wordt tevens uitgegaan van 10 extra parkeerplaatsen, namelijk voor zwaardere voertuigen (met name voertuigen met paardentrailers). De locatie van de parkeerplaatsen op het terrein is opgenomen afbeelding 3.1 in paragraaf 3.1.3 van deze toelichting. Opgemerkt wordt dat er in het geval van een concours eveneens voldoende parkeergelegenheid is.

Geconcludeerd wordt dat het voornemen feitelijk gezien geen toename van de parkeerbehoefte tot gevolg zal hebben en dat het plangebied kan voorzien in de bestaande parkeerbehoefte. Het plangebied beschikt namelijk over voldoende ruimte om onder meer deze parkeerbehoefte op te kunnen vangen op eigen terrein.

3.2.4 Verkeersgeneratie en ontsluiting

Op grond van de publicatie van het CROW geldt in voorliggend geval een kencijfer van minimaal en maximaal 4 verkeersbewegingen per weekdagetmaal per paardenbox. Dit houdt in dat reeds sprake is van minimaal en maximaal (4 x 41 paardenboxen =) 164 verkeersbewegingen.

De bestaande ontsluiting van de manege wijzigt niet als gevolg van het voornemen, de ontsluiting blijft namelijk plaatsvinden in het zuidwesten op de Hoogenweg. De Hoogenweg betreft een geasfalteerde doorgaande weg met een relatief beperkte verkeersintensiteit en kan het bestaande aantal verkeersbewegingen zonder problemen op blijven vangen.

Geconcludeerd wordt dat vanuit verkeerskundig oogpunt eveneens geen bezwaren zijn tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

3.2.5 Conclusie

Gelet op het bovenstaande wordt gesteld dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaar bestaat tegen de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
4.1.1.1 Algemeen

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van het (herijkte) NNN, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

4.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

4.1.2 Toetsing aan het rijksbeleid

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over een dergelijke lokale ontwikkeling. De voorgenomen ontwikkelingen raken geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie.

Wat betreft de “Ladder voor duurzame verstedelijking” wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij “nieuwe stedelijke ontwikkelingen” (3.1.6 Bro). Het begrip ‘stedelijke ontwikkeling’ wordt in Bro 1.1.1. als volgt gedefinieerd: stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze definitie.

Op voorliggende ontwikkeling is onder andere de overzichtsuitspraak ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724 van toepassing. Uit deze uitspraak blijkt dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m2 of in een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte groter dan 500 m2 er in beginsel sprake is van een stedelijke ontwikkeling en er getoetst moet worden aan de Ladder voor Duurzame verstedelijking.

Binnen dit bestemmingsplan wordt het bouwvlak van vorm aangepast, onder meer ten behoeve van de situering van de bestaande en gewenste bebouwing. Hierbij is tevens sprake van een beperkte vergroting van het bouwvlak, namelijk met circa 450 m². Hiermee is geen sprake van een oppervlakte groter dan 500 m2.

Naast voorgaande uitspraak is van belang dat een functiewijziging zonder toename van ruimtebeslag wel zodanig kan zijn dat sprake is van een ladderplichtige ontwikkeling. Dit overweegt de Afdeling in haar uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:428. Wat precies wordt verstaan onder een ‘zodanige functiewijziging’ wordt uit jurisprudentie niet duidelijk. Hierbij kan gedacht worden aan invloed van de functiewijziging op het woon-, leef en ondernemersklimaat.

Binnen het voornemen worden, naast de aanpassingen ten aanzien van het bouwvlak, eveneens de reeds jaren aanwezige activiteiten ter plaatse planologisch toegestaan. Voor deze activiteiten wordt gebruik gemaakt van de bebouwing van de manege. Er is daarbij geen sprake is van het ontwrichten van het woon-, leef en ondernemersklimaat elders (zie hoofdstuk 5 van deze toelichting).

Geconcludeerd wordt dat in geval van voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van nieuwe stedelijke ontwikkeling.

4.1.3 Conclusie toetsing aan het rijksbeleid

Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte verwoorde en in de ladder voor duurzame verstedelijking verankerde rijksbeleid.

4.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel en de daarbij behorende Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is dé provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2017 is de Omgevingsvisie en –verordening 2017 vastgesteld, deze zijn beide in 2018 geactualiseerd. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.

4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. Of - generieke beleidskeuzes;
  • 2. Waar - ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. Hoe - gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

4.2.3.1 Of - Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.

Ook wordt in deze fase de zogenaamde Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.

Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen, Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.

4.2.3.2 Waar - Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

4.2.3.3 Hoe - Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 4.1 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00166-VG01_0006.png"  
Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.4.1 Generieke beleidskeuzes

Bij de afweging in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” zijn de artikelen 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) en 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene omgeving) van de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Hierna wordt nader op deze artikelen ingegaan.

Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

lid 1:

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

lid 2:

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “groene omgeving” nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro;


Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 leden 1 en 2 van de Omgevingsverordening Overijssel

In voorliggend geval wordt extra ruimtebeslag gelegd op de groene omgeving. Dit is noodzakelijk voor het kwalitatief hoog en professioneel functioneren van de manege.

Het is, onder meer met het oog op de maatschappelijke doelgroep, de milieukwaliteit (in verband met onder meer extra verkeersbewegingen), efficiëntie en een doelmatige bedrijfsvoering, niet wenselijk om de activiteiten te verspreiden over verscheidende locaties. Een beperkte uitbreiding van de bestaande locatie behoort tot de enige logische en realistische mogelijkheid, waarbij de omvang van de manege - vanwege het feit dat een optimale invulling gerealiseerd kan worden - zo beperkt mogelijk blijft.

Geconcludeerd wordt dat in voldoende mate rekening is gehouden met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit

lid 1:

In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

lid 2:

In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.

lid 3:

In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd

lid 5:

In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Artikel 2.1.6: Kwaliteitsimpuls Groene omgeving (lid 1)

Bestemmingsplannen voor de Groene omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4. en het bepaalde in artikel 2.1.5. – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 en 2.1.6 (lid 1) van de Omgevingsverordening Overijssel

In voorliggend geval is sprake van een aanpassing en beperkte vergroting van het bouwvlak van de manege. Dit is noodzakelijk voor het kwalitatief hoog en professioneel functioneren van de manege. Het voornemen draagt bij aan een toekomstbestendig bestaan van de manege. Met een toekomstbestendig bestaan van de manege wordt eveneens bijgedragen aan het behoud van de vitaliteit en sociaaleconomische kwaliteit van het buitengebied. Daarnaast is het behoud van de manege tevens van belang voor de maatschappelijke doelgroep die van de activiteiten gebruik maakt.

In de volgende paragrafen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken. Daarnaast wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) en wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd. Tevens wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Als gevolg van het voornemen wordt het erf landschappelijk ingepast, conform de gebiedskenmerken (zie hiervoor ook paragraaf 3.1.3 van deze toelichting). Dit is in de regels juridisch geborgd door middel van een voorwaardelijke verplichting.

Gelet op het bovenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.5 en artikel 2.1.6 (lid 1) van de Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven

In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de Groene Omgeving van belang. In de Groene Omgeving gaat het vooral om: behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap, het realiseren van een samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en waterkwaliteit, ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, het toerisme en andere economische dragers, realisatie van waterkwaliteitsdoelen, het duurzaam beheer van drinkwatervoorraden én het opwekken van hernieuwbare energie. In de Groene Omgeving onderscheidt de provincie de volgende drie ontwikkelingsperspectieven:

  • de zone Ondernemen met Natuur en Water (ONW);
  • agrarisch ondernemen in het grootschalige landschap;
  • wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap.

Het plangebied kent op basis van de ontwikkelingsperspectievenkaart van de provincie Overijssel het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap' .

Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Die ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden. Onder verduurzaming verstaan we hier: realisatie van de waterkwaliteitsdoelen, gezondheid en welzijn van mens en dier, bijdrage aan de energietransitie, klimaatbestendigheid en ketenoptimalisatie, en ontwikkelen met aandacht voor – en waar mogelijk in dialoog met – omwonenden. Agrarische ondernemers staan voor de uitdaging om hun – vaak grote – gebouwen en erven zo vorm te geven dat ze passen bij maat en schaal van het landschap en de ruimtelijke en milieukwaliteit versterken. 

Initiatieven binnen dit ontwikkelingsperspectief mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).

Toetsing van het initiatief aan het “Ontwikkelingsperspectief”

Van oudsher domineert de agrarische sector het buitengebied. Echter, door trends en ontwikkelingen in de agrarische sector worden veel agrarische bedrijven gedwongen te stoppen met de bedrijfsvoering. Het karakter van het buitengebied verpaupert door leegstaande agrarische gebouwen. Om de vitaliteit en sociaaleconomische kwaliteit van het buitengebied te behouden, is het gewenst om ruimte te bieden aan passende vervolgfuncties op vrijgekomen locaties.

Het ontwikkelingsperspectief is dan ook niet normstellend, maar richtinggevend. Hiervan afwijken is mogelijk als daar op lokaal niveau maatschappelijke of sociaaleconomische redenen voor zijn.

In voorliggend geval wordt het bouwvlak aangepast en worden reeds aanwezige activiteiten toegestaan, ten behoeve van het kwalitatief hoog en professioneel functioneren van de manege. Het voornemen draagt bij aan het toekomstbestendige bestaan van de manege. Dit draagt eveneens bij aan het behoud van de vitaliteit en sociaaleconomische kwaliteit van het buitengebied. Tevens is het voornemen onder meer van belang voor de maatschappelijke doelgroep van de manege.

Binnen het voornemen worden de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw niet onevenredig beperkt (zie hiervoor ook hoofdstuk 5 van deze toelichting) en wordt daarnaast aangesloten bij de bestaande structuren (zie paragraaf 3.1.3 van deze toelichting). Tot slot wordt eveneens rekening gehouden met het waterbeheer (zie hiervoor paragraaf 5.10 van deze toelichting).

Het ontwikkelingsperspectief staat de ontwikkeling niet in de weg.

4.2.4.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' en de 'Laag van de beleving' worden in dit geval buiten beschouwing gelaten, aangezien voor het plangebied en de aangrenzende gronden met betrekking tot dit ontwikkelingsperspectief geen specifieke eigenschappen gelden.

1. De 'Natuurlijke laag'

De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier 'van nature' op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat en de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar, waar het water maar moeilijk weg kon.

Het plangebied en de omgeving is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstypen 'Dekzandvlakte en ruggen' .

In deze gebieden is er afwisseling van opgewaaide ruggen en uitgesleten beekdalen. De daarbij behorende hoogteverschillen kenmerken de dekzandvlaktes in Overijssel. In het geval er ontwikkelingen plaatsvinden, dan moeten deze bijdragen aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen in het watersysteem.

Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag”

Binnen het plangebied zijn de kenmerken van het oorspronkelijke landschap nauwelijks meer waarneembaar. Dit komt hoofdzakelijk doordat het omliggende gebied in cultuur is gebracht ten behoeve van de landbouw en doordat het erf ter plaatse al tijden in gebruik is.

De gewenste bebouwing wordt daarnaast zodanig gerealiseerd dat rekening wordt gehouden met de strekkingsrichting van het landschap, daarnaast wordt 'streekeigen' beplanting aangebracht om het geheel in te passen (zie hiervoor hoofdstuk 3 van deze toelichting).

Het voornemen doet dan ook geen afbreuk aan de gebiedskenmerken van de 'Natuurlijke laag', voor zover deze momenteel nog aanwezig zijn.

2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben ideeën over schoonheid nooit een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.

Het plangebied en de omgeving is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' hoofdzakelijk aangeduid met het gebiedstype 'Jong heide- en broekontginningslandschap' en deels met het gebiedstype 'Oude hoevenlandschap'.  

Binnen het 'Jonge heide- en broekontginningslandschap' was de grote oppervlakte aan voormalige natte en droge heidegronden oorspronkelijk functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap. Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. Vaak zijn het 'inbreidings' landschappen met en rommelige driehoekstructuren als resultaat. Ook sommige recente heringerichte agrarische landschappen worden tot deze categorie gerekend, omdat van het oorspronkelijke landschap niets meer terug te vinden is.

Het 'Oude hoevenlandschap' betreft een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen ‘bezet’ waren. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Het landschap is contrastrijk met veel variatie op de korte afstand. Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen.

Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'

In voorliggend geval is sprake van een beperkte vergroting van het bouwvlak en het planologisch toestaan van reeds aanwezige activiteiten. Het voornemen heeft betrekking op een bestaand erf, dat door de aanplant van streekeigen soorten op een verantwoorde wijze landschappelijk wordt ingepast (zie hiervoor hoofdstuk 3 van deze toelichting). Als gevolg van het voornemen worden de landschappelijke structuren in het gebied dan ook versterkt.

Het voornemen is dan ook in overeenstemming met de 'Laag van het agrarische cultuurlandschap''.

4.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het provinciaal beleid zoals genoemd in de Omgevingsvisie Overijssel en is verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Visienota Buitengebied
4.3.1.1 Algemeen

De gemeente Hardenberg heeft de hoofdlijnen van het nieuwe ruimtelijke beleid voor het totale buitengebied van de gemeente Hardenberg geformuleerd in de 'Visienota Buitengebied Gemeente Hardenberg'. De nota richt zich vooral op de realisatie van ruimtelijke kwaliteiten in het buitengebied.

De ruimtelijke visie zoals vastgelegd in de visienota heeft de basis gevormd voor een de bestemmingsplannen “Buitengebied Hardenberg, Reestdal en Bergentheim-Zuid” en “Buitengebied Hardenberg”. De hoofddoelen van het ruimtelijk beleid zoals verwoord in de 'Visienota Buitengebied' zijn:

  • Op een duurzame en efficiënte wijze ruimte scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies;
  • Het vergroten van de leefbaarheid van het platteland;
  • Het vergroten van de ruimtelijke kwaliteit.

Deze hoofddoelen zijn in de visienota als volgt vertaald:

  • 1. een thematische benadering van het buitengebied (8 thema's);
  • 2. een gebiedsgerichte benadering van het buitengebied;
  • 3. uitgangspunt hierbij: de landschapstypen en de visuele landschapskenmerken;
  • 4. een ontwikkelingsgerichte wijze van bestemmen.

De keuze voor een gebiedsgerichte benadering houdt verband met het feit dat het buitengebied van Hardenberg geen gebied is met een uniform karakter. De gebiedsgerichte benadering maakt het mogelijk om per gebied te kijken welke kwaliteiten minimaal moeten worden behouden en zo mogelijk versterkt. Per gebied zijn er ook verschillende ontwikkelingsmogelijkheden, die het best bijdragen aan de gebiedkwaliteiten.

Bij de gebiedsindeling wordt uitgegaan van de huidige landschapskenmerken. Deze keuze is onder andere gebaseerd op de voormalige Nota Ruimte, waarin wordt aangegeven dat de kwaliteit van het landschap een volwaardige plaats verdient bij ruimtelijke afwegingen. Het gaat daarbij om algemene landschappelijke, natuurlijke, culturele en cultuurhistorische waarden.

Ook de keuze voor een ontwikkelingsgerichte wijze van bestemmen is gebaseerd op de voormalige Nota Ruimte, waarin het accent in de ruimtelijke ordening is verschoven van 'ordening' naar 'ontwikkeling'. De gemeente vervult een andere rol in de ruimtelijke ordening: minder toetsend achteraf en meer richtinggevend vooraf, gericht op de realisatie van ruimtelijke kwaliteit. De gemeente schept in haar ruimtelijke plannen de kaders/randvoorwaarden waarbinnen ontwikkelingen kunnen plaatsvinden.

Het plangebied ligt in het deelgebied; Collendoorn, Gramsbergen-Zuid en Radewijk.

4.3.1.2 Deelgebied; Collendoorn, Gramsbergen-Zuid, Radewijk

Het landschapstype van dit deelgebied is heideontginning, dit is goed te zien aan de mate van openheid, kleinschaligheid en dat er veel sprake is van rechte lijnen.

De huidige ontwikkelingen in het gebied richting zich vooral op de landbouw, bedrijvigheid en wonen. De ontwikkelingsrichting, gericht op de toekomst, gaat uit van versterking van de huidige situatie en daarom wordt er gestreefd naar een gemengd gebied. De functies die hierbij behoren zijn economie, (verbrede) landbouw en wonen. Daarnaast zijn in het deelgebied ook de functies recreatie, toerisme en biodiversiteit wenselijk.

In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de kaart behorende bij de 'Visie Buitengebied' opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00166-VG01_0007.png"  
Afbeelding 4.2: Ligging plangebied in deelgebied (Bron: Gemeente Hardenberg)  

4.3.1.3 Toetsing van het initiatief aan de Visienota Buitengebied

Het ontwikkelingsperspectief dat geldt voor het van belang zijnde deelgebied richt zich niet specifiek op één functie. Het gaat uit van een gemengd gebied, waarbij onder andere wordt gestreefd naar meer recreatie. Het plangebied is reeds jaren als manege in gebruik en onderliggend plan brengt de planologische situatie hiermee in overeenstemming en legt daarmee een recreatieve functie, onder meer in het kader van speciale maatschappelijke doelgroepen, vast. Daarnaast wordt bijgedragen aan de toekomstbestendigheid van deze functie in het buitengebied.

Gezien het feit dat de bestaande en planologisch mogelijk gemaakte manege een recreatieve functie betreft, het voornemen op een landschappelijke verantwoorde manier wordt ingepast en wordt bijgedragen aan de sociale- alsmede economische vitaliteit van het buitengebied is sprake van overeenstemming met de 'Visienota Buitengebied'.

4.3.2 Landschap Identiteitskaart (LIK); Radewijk, Hoogenweg, Bruchterveld, Sibculo
4.3.2.1 Algemeen

De gemeente wil de regie voeren op de ontwikkeling van het landelijk gebied. Daarbij wil de gemeente een meer richtinggevende rol gaan innemen, gericht op het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Om er achter te komen welke functies in welke omgeving wenselijk zijn, zijn Landschap-Identiteit-Kaarten (LIK's) opgesteld. Deze geven kennis over de identiteit van de deelgebieden. Er zijn in totaal zeven deelgebieden. Het plangebied ligt in deelgebied 6: Radewijk, Hoogenweg. Bruchterveld, Sibculo.

4.3.2.2 Besloten heideontginningslandschap

Het plangebied behoort tot het Besloten heideontginningslandschap. Voor dit type landschap is een SWOT-analyse opgesteld, waarin de sterke/zwakke punten alsmede de kansen en bedreigingen worden genoemd.

Hieronder worden de van belangzijnde landschappelijke elementen kort weergegeven:

  • Verkaveling: rechthoekige, kleinschalige verkaveling.
  • Erven: rechthoekige erven, in de verkavelingsrichting, met kopgevel naar de weg en veel erfbeplanting.
  • Massa/ruimte en reliëf: kleinschalige gebied met open ruimten.
  • Grond-/landgebruik: agrarisch.
  • Functie & activiteit: landbouw en wonen.

Bij nieuwe ontwikkelingen zijn er vooral kansen met betrekking tot natuur, erven en beplantingspatronen. Wat van belang is, is dat ondanks landschappelijke inpassingen, de zichtlijnen vanuit de bebouwingslinten moeten blijven behouden.

4.3.2.3 Toetsing van het initiatief aan de 'Landschap Identiteit Kaart'

Het voornemen sluit aan op de in dit landschap voorkomende kavelrichting. De bebouwing wordt landschappelijk ingepast, onder meer door de goothoogte laag te houden en door de gevels op te trekken in metselwerk, aansluitend bij de bestaande bebouwing. Daarnaast wordt nieuwe streekeigen beplanting aangebracht op het erf, waaronder aan de langszijde van de gewenste nieuwe bebouwing. Bij de landschappelijke inpassing is tot slot rekening gehouden met de zichtlijnen, zodat wordt aangesloten op het open karakter (zie ook paragraaf 3.1.3 van deze toelichting).

Op deze plaats wordt geconcludeerd dat voorliggende functiewijziging voldoet aan de uitgangspunten van het LIK.

4.3.3 Ontwikkelingsvisie; Radewijk, Hoogenweg, Bruchterveld, Sibculo
4.3.3.1 Algemeen

In de ontwikkelingsvisie is per deelgebied een visie (wensbeeld) op de toekomstige ontwikkeling gegeven, rekening houdend met de gebiedskenmerken uit de LIK. De Landschap Identiteit Kaart geeft aan dat het plangebied is gelegen in het besloten heideontginningslandschap.

4.3.3.2 Besloten heideontginningslandschap

In paragraaf 4.3.2 is ingegaan op de kenmerken die behoren tot het landschap waarin het plangebied zich bevindt. De ontwikkelingsvisie geeft een wensbeeld op welke wijze het gebied zich zou moeten gaan ontwikkelen.

De ontwikkelingsvisie geeft aan dat in het desbetreffende gebied diverse functies mogelijk zijn. Deze functies betreffen zowel het wonen en (verbrede) landbouw alsmede natuur en economie (kleinschalige bedrijvigheid). Er wordt aangegeven dat bestaande functies moeten worden gefaciliteerd en dat het agrarisch grondgebruik verder moet worden ontwikkeld, onder andere door verbreding van de landbouw. Daarnaast moet vernatting en verbreding van de watergangen worden tegengegaan en moet er aandacht worden besteedt aan het landschap door middel van aanleg, herstel en onderhoud van bomenrijen, singels en erfbeplanting zonder dat daarbij de openheid van het landschap wordt aangetast.

4.3.3.3 Toetsing van het initiatief aan de 'Ontwikkelingsvisie; Radewijk, Hoogenweg, Bruchterveld, Sibculo'

In voorliggend geval is sprake van een bestaande functie die een belangrijke rol vervult op maatschappelijk gebied. De ontwikkelingsvisie geeft aan dat een diversiteit van functies in dit specifieke gebied wenselijk is. Het initiatief draagt hieraan bij als maatschappelijke- en recreatieve functie.

Daarnaast wordt in het beleidsdocument genoemd dat de bestaande functies gefaciliteerd moeten worden, van een dergelijke functie is in dit geval sprake.

Gezien de functie van de manege, alsmede de versterking van de ruimtelijke kwaliteit, wordt gesteld dat het initiatief in overeenstemming is met hetgeen genoemd in de ontwikkelingsvisie.

4.3.4 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid van Hardenberg.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, Besluit milieueffectrapportage en de waterparagraaf.

5.1 Geluid

5.1.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

5.1.2 Situatie plangebied

In de omgeving van het plangebied is geen gezoneerd bedrijventerrein, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, aanwezig. Het aspect industrielawaai is niet van toepassing. In paragraaf 5.5 wordt nader ingegaan op de relevante (individuele) bedrijvigheid.

Binnen voorliggend voornemen wordt daarnaast geen nieuw geluidsgevoelig object toegestaan. Onderzoek naar weg- en railverkeerslawaai wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor voorliggend voornemen.

5.2 Bodem

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit ast bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

5.2.2 Situatie plangebied

Door Kruse Milieu uit Geesteren is in 2012 een verkennend milieutechnisch bodemonderzoek conform NEN 5740 verricht, ten behoeve van het voornemen. Het volledige onderzoek is in bijlage 1 van deze toelichting opgenomen. In onderstaande tekst wordt het onderzoek kort beschreven.

Resultaten chemische analyses

Op basis van de resultaten van de chemische analyses kan het volgende worden geconcludeerd:

  • De bovengrond is (zeer) licht verontreinigd met kwik en PAK;
  • De ondergrond is niet verontreinigd;
  • Het grondwater is licht verontreinigd met barium en cadmium.

Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden, is er geen reden om een nader onderzoek uit te voeren. Op basis van het historisch vooronderzoek kan gesteld worden dat de onderzoekslocatie niet asbestverdacht is. Door de veldwerker zijn zintuiglijk geen asbestverdachte materialen waargenomen.

Hypothese

De hypothese "onverdachte locatie" dient te worden verworpen, aangezien enkele overschrijdingen van de achtergrond- en streefwaarden zijn aangetoond.

Conclusie

Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de voorgenomen uitbreidingsplannen, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik.

5.2.3 Conclusie

Op basis van het in 2012 uitgevoerde onderzoek vormt de bodemkwaliteit geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling. Verwacht wordt dat dit nog steeds aan de orde zal zijn. Opgemerkt wordt echter dat bij de aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen een actualiserend onderzoek zal worden uitgevoerd.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.3.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval worden binnen het plangebied feitelijk gezien geen nieuwe functies toegevoegd en is geen sprake van een toename van de verkeersgeneratie. Gelet op de aard en omvang van voorliggende ruimtelijke ontwikkeling, in verhouding tot categorieën van gevallen, zoals beschreven in paragraaf 5.3.1.1 kan dan ook worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Tot slot wordt vermeld dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Situatie plangebied

Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven. Hierin is het plangebied aangegeven met de rode omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00166-VG01_0008.png"  
Afbeelding 5.1 Uitsnede risicokaart (Bron: Risicokaart)  

Uit de inventarisatie blijkt dan ook dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.

5.5 Bedrijven en milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

5.5.2 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'. Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'.

Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Het plangebied is gelegen in het buitengebied, waar geen sprake is van een matige of sterke functiemenging. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. De volgende tabel geeft de richtafstanden voor de verschillende omgevingstypes weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00166-VG01_0009.png"  
5.5.3 Situatie plangebied
5.5.3.1 Algemeen

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast.

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een manege als zodanig opgenomen en wordt aangemerkt als een inrichting in milieucategorie 3.1. De overige gewenste functies zijn ondersteunend aan de manege en kennen een lagere milieucategorie, in voorliggend geval wordt dan ook getoetst aan de manege.

Ten opzichte van milieugevoelige objecten geldt voor een manege, uitgaande van het omgevingstype 'rustige woonwijk', een uiterste richtafstand van 50 meter. Deze afstand geldt voor het aspect geur. Voor het aspect geur zijn echter niet de adviesafstanden, maar de wettelijk aan te houden afstanden, bepalend. Hier wordt in paragraaf 5.6 nader op ingegaan. Indien dit aspect buiten beschouwing wordt gelaten geldt een uiterste richafstand van 30 meter voor de aspecten geluid en stof.

In de directe omgeving bevinden zich meerdere locaties voor milieugevoelige objecten. De meest nabij gelegen locaties betreffen woonbestemmingen. Een aantal hiervan liggen op kortere afstand dan 30 meter van het bouwvlak, waardoor niet wordt voldaan aan de richtafstand voor geluid en stof.

Geluid

In het kader van het aspect geluid in 2010 onderzoek verricht door Buijvoets Bouw- en geluidsadvisering (zie bijlage 2 bij deze toelichting voor het onderzoek). In de volgende tekst wordt kort ingegaan op de resultaten van dit onderzoek. Voor een nadere toelichting op deze resultaten wordt verwezen naar het onderzoeksrapport.

Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau

In het maatgevende rekenpunt kan overdag ruimschoots aan de streefwaarde en in de avond precies aan de waarde worden voldaan. Tijdens een incidentele bedrijfssituatie (concoursen 12 dagen per jaar), wanneer ook het parkeerterrein dicht bij dit punt wordt gebruikt, wordt de norm in de zomeravond met 8 dBA overschreden.Normaal heeft een gevel met natuurlijke ventilatie een geluidisolatie van minimaal 20 dBA, waarmee de norm voor het binnenniveau in de maatgevende avondperiode is gewaarborgd. Een concours veroorzaakt dan ook geen overmatige geluidhinder, mits de geluidinstallatie op circa 100 dBA bronvermogen LWA wordt ingesteld (±70 dBA op 10 m).

Maximale geluidniveaus

De streefwaarden uit de HMRI (grenswaarden LAr,LT + 10 dBA) worden ruimschoots overschreden als gevolg van het rijden van voertuigen cq laden/lossen. Dit kan redelijkerwijs niet worden voorkomen. Ook in de bestaande en vergunde situatie komen voertuigen bij het bedrijf. De maximale grenswaarden uit de HMRI worden niet overschreden. Ook tijdens een concours, wanneer gebruik wordt gemaakt van de omroepinstallatie en meer voertuigen komen plus gebruik wordt gemaakt van de parkeerplaats dicht bij het maatgevende rekenpunt, wordt de maximale grenswaarden uit de HMRI niet overschreden.

Indirect lawaai

De 50 dBA geluidcontour als gevolg van het indirecte lawaai op de Hoogenweg ligt op 9 tot 15 meter uit de wegas. Bij de woning aan de Hoogenweg 44, op een afstand van circa 10 m uit de Hoogenweg, bedraagt de belasting 52 dBA etmaalwaarde en wordt de voorkeursgrenswaarde met 2 dBA overschreden. Tijdens een concours is de overschrijding circa 6 dBA. Deze woning ligt echter op een afstand van 260 meter uit de in/uitrit van de inrichting, het indirecte lawaai is bij deze woning niet meer afzonderlijk herkenbaar en in het overige verkeer opgenomen.

Bij de manege is geen sprake van (eigen) dominante geluidbronnen met een onnodige hoge geluidemissie. Daarnaast wordt als gevolg van het voornemen de afstand tussen het werkgebied van een tractor/lader en de maatgevende woning groter.

Stof

De bestaande afstand tussen de manege activiteiten met stofemissie tot gevolg (dierenverblijf met emissiepunten en paardenbakken) en de woonbestemmingen wordt als gevolg van het voornemen niet verkleind en/of voldoet aan de richtafstand van 30 meter. Een en ander is specifiek vastgelegd in de regels van voorliggend bestemmingsplan (hiervoor zijn aanduidingen opgenomen). Het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt hierdoor niet onevenredig aangetast als gevolg van het aspect stof.

Geconcludeerd wordt dat geen sprake is van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

5.5.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie hinder ondervindt van bestaande milieubelastende functies in de omgeving en andersom of de nieuwe functie(s) de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantasten.

In voorliggend geval wordt het bouwvlak van de manege beperkt aangepast en vergroot. Planologisch gezien kan het ter plaatse toegestane milieugevoelige object (bedrijfswoning) hierdoor dichterbij omliggende bedrijven worden gerealiseerd.

In de directe omgeving bevindt zich op 52 meter afstand een bouwvlak voor een agrarisch bedrijf, namelijk aan de Hoogenweg 46. Voor een agrarisch bedrijf ter plaatse geldt, uitgaande van het omgevingstype 'rustige woonwijk', een uiterste richtafstand van 50 meter. Deze afstand geldt voor het aspect geur. Zoals reeds vermeld zijn voor het aspect geur niet de adviesafstanden, maar de wettelijk aan te houden afstanden, bepalend. Hier wordt in paragraaf 5.6 nader op ingegaan.

Indien dit aspect buiten beschouwing wordt gelaten geldt een uiterste richafstand van 30 meter voor de aspecten stof en geluid. Hieraan wordt voldaan, waardoor het milieugevoelige object geen hinder ondervindt en de omliggende milieubelastende functie niet in de bedrijfsvoering wordt beperkt.

5.5.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.6 Geur

5.6.1 Algemeen
5.6.1.1 Wet geurhinder en veehouderij & Activiteitenbesluit

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wgv dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

5.6.1.2 Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Hardenberg

De Wgv maakt het voor gemeenten mogelijk om gebiedsgericht geurbeleid op te stellen. Daarmee krijgt de gemeente een instrument om de ontwikkeling van (grootschalige) veehouderij te sturen. Gemeenten mogen bij verordening van de normen van de Wgv afwijken (artikel 6 Wgv), binnen bepaalde grenzen. Het hanteren van afwijkende normen moet worden onderbouwd vanuit een ruimtelijke visie op de ontwikkeling van het gebied, de zogenaamde 'gebiedsvisie'. De gemeente Hardenberg heeft een dergelijke 'geurverordening' opgesteld en gebiedsgericht geurbeleid ontwikkeld. In deze geurverordening zijn de wettelijke geurnormen (odour) en afstanden aangepast.

5.6.2 Situatie plangebied

Voorliggend voornemen brengt een beperkte aanpassing en vergroting van het bouwvlak met zich mee.

Ten aanzien van de manege zelf wordt opgemerkt dat in de regels specifieke bepalingen zijn opgenomen. Hiermee wordt onder meer voorkomen dat emissiepunten van dierenverblijven op kortere afstand van de omliggende woonbestemmingen komen te liggen dan in de huidige situatie het geval is. Opgemerkt wordt tevens dat de afstand tussen de nieuwe dierenverblijven met emissiepunten en de dichtstbijzijnde woningen meer dan 50 meter bedraagt, waardoor voor deze bebouwing tevens voldaan wordt aan de vaste afstand.

Ten aanzien van het nabij gelegen agrarisch bedrijf aan de Hoogenweg 46 wordt opgemerkt dat deze zich bevindt op 52 meter afstand van het bouwvlak van de manege met een bedrijfswoning. Ook in dit geval wordt voldaan aan de vaste afstand.

5.6.3 Conclusie

De Wgv vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

5.7 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Wet natuurbescherming en het Nederlands Natuurnetwerk. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming.

5.7.1 Gebiedsbescherming
5.7.1.1 Natura 2000

Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden.

Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (Vecht- en Beneden-Reggegebied) is gelegen op een afstand van circa 9 kilometer, zoals te zien in afbeelding 5.2 (plangebied is aangegeven met de rode ster).

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00166-VG01_0010.png"  
Afbeelding 5.2 Ligging plangebied ten opzichte van Natura 2000-gebied (Bron: synbiosys.alterra.nl)  

Voor de invloed van de ontwikkeling op Natura 2000-gebied zijn de aanlegfase (realisatiefase) en de gebruiksfase van belang. Binnen de aanlegfase worden in voorliggend geval kant en klare bouwpanelen aangeleverd, waarbij sprake is van levering door elektrische voertuigen. Daarnaast is voor wat betreft de gebruiksfase binnen het voornemen feitelijk gezien geen sprake van extra verkeersbewegingen. Daarnaast is eveneens geen sprake van een toename van het aantal dieren.

Gelet op de relatief gezien grote afstand tot het meest nabij gelegen Natura 2000, de aard en omvang van het voornemen, het gebruik van kant en klare bouwpanelen en elektrische voertuigen, het feit dat de verkeersgeneratie en het aantal dieren als gevolg van het voornemen feitelijk gezien niet toenemen en de invulling van het tussenliggende gebied (barrière werking) - worden geen negatieve effecten als gevolg van stikstofdepositie op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied verwacht. De ontwikkeling is daarmee, in het kader van de Wet natuurbescherming ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.

5.7.1.2 Nederlands Natuurnetwerk (NNN)

Provincies zijn verantwoordelijk voor de veiligstelling en ontwikkeling van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het ruimtelijk beleid voor het NNN is gericht op 'behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN' waarbij tevens zoveel mogelijk rekening gehouden dient te worden met de andere belangen die in het gebied aanwezig zijn. De kernkwaliteiten binnen het NNN zijn natuurkwaliteit, landschappelijke kwaliteiten en beleving van rust. Voor ontwikkelingen die niet passen binnen de doelstelling van het NNN is geen ruimte, tenzij er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan. Daarbij worden de zogenaamde NNN-spelregels gehanteerd: herbegrenzing van het NNN, saldering van negatieve effecten en toepassing van het compensatiebeginsel.

Het plangebied behoort niet tot het NNN. Gronden die tot NNN behoren liggen op circa 1,35 kilometer afstand van het plangebied, zoals eveneens te zien in afbeelding 5.2 (plangebied is aangegeven met de rode ster).

Gezien de aard en omvang van het voornemen en de onderlinge afstand tot de NNN is geen sprake van een aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden.

5.7.2 Soortenbescherming

Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

Het voornemen vindt plaats op gronden die momenteel reeds benut worden en/of intensief onderhouden worden. Ter plaatse zijn dan ook geen bijzondere flora en/of fauna te verwachten. Gelet op de kenmerken en het gebruik van het plangebied is naar verwachting evenmin sprake van een foerageergebied. Het voornemen zal hierin dan ook geen verandering brengen. De locatie beschikt tevens over geen of een zeer lage natuurwaarde. Van een negatief effect van de ingrepen op de flora en fauna is naar verwachting dan ook geen sprake.

Opgemerkt wordt dat bij de verdere ontwikkeling van het voornemen de zorgplicht in acht dient te worden genomen. Deze plicht houdt in dat een ieder voldoende zorg in acht moet nemen voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving.

5.7.3 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor voorliggend voornemen, indien de zorgplicht in acht wordt genomen.

5.8 Archeologie en cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie
5.8.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het projectgebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het projectgebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Situatie plangebied

Op basis van de Archeologische Waarden- en Verwachtingskaart ligt het plangebied hoofdzakelijk binnen een laag die wordt getypeerd als 'dekzandwelvingen' met een middelmatige archeologische verwachting. Enkel het uiterste oostelijk deel wordt getypeerd als 'dekzandrug' met een hoge verwachting.

Op basis van de archeologische beleidskaart kunnen gebieden worden aangewezen als waardevol- of onderzoeksgebied. Het plangebied is ter plaatse van de 'dekzandwelvingen' geen sprake van een waardevol of onderzoeksgebied. Dit houdt in dat hier geen onderzoeksplicht geldt. Ter plaatse van het uiterste oostelijke deel, getypeerd als 'dekzandrug', is sprake van een onderzoeksplicht wanneer een oppervlakte van 500 m² wordt overschreden. Hieraan is de bestemming 'Waarde - Archeologie 4' toegekend. Ter plaatse van deze locatie wordt geen bebouwing gerealiseerd en wordt de oppervlakte van 500 m² niet overschreden.

Archeologisch onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht en de bestaande dubbelbestemming, ter plaatse van het uiterste oostelijke deel van het plangebied, blijft binnen voorliggend bestemmingsplan gehandhaafd.

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

5.8.2.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is eveneens geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op cultuurhistorische waarden.

5.9 Besluit milieueffectrapportage

5.9.1 Kader

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);
  • Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);
    Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);
  • Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

5.9.2 Situatie projectgebied
5.9.2.1 Artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 9 kilometer afstand van het plangebied. Gelet op de relatief gezien grote afstand tot het meest nabij gelegen Natura 2000, de aard en omvang van het voornemen (enkel een beperkte uitbreiding ten opzichte van bestaande situatie), het feit dat de verkeersgeneratie en het aantal dieren niet toenemen en de invulling van het tussenliggende gebied (barrière werking) - worden geen negatieve effecten als gevolg van stikstofdepositie op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied verwacht.

Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van deze ontwikkeling dan ook niet noodzakelijk. Daarom is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

5.9.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Het voornemen heeft betrekking op een paardenmanege. In de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage is de ontwikkeling in voorliggend bestemmingsplan opgenomen in de D-lijst als: 'De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren.'

Er is sprake van een m.e.r-plichtige activiteit indien sprake is van meer dan 100 stuks paarden of pony's, waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jongeren dan 3 jaar niet wordt meegeteld. In voorliggend geval ligt het aantal paarden ver onder het bovengenoemde aantal, waardoor kan worden aangenomen dat geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit.

Gelet op de kenmerken van het project (aard en omvang in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bekrachtigd in dit hoofdstuk, waarbij is ingegaan op de diverse milieu- en omgevingsaspecten. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de in dit bestemmingsplan in voldoende mate is afgewogen en dat er geen nadelige effecten zijn te verwachten.

5.9.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

5.10 Water

5.10.1 Vigerend beleid
5.10.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

5.10.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterweg (2009).

5.10.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

5.10.1.4 Beleid waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Drents Overijsselse Delta, Vechtstromen en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld. In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem;
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.
5.10.2 Waterparagraaf
5.10.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.10.2.2 Watertoetsprocedure

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft ertoe geleid tot een korte procedure.

Het watertoetsresultaat is opgenomen in bijlage 3 bij deze toelichting. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen gaat akkoord met het voorgenomen plan.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten en planverantwoording

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

6.2 Opbouw van de regels

6.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.
6.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen (Artikel 1)

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

  • Wijze van meten (Artikel 2)

Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

6.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bouwhoogte, inhoudsmaat, etc.);
  • Specifieke gebruiksregels: welk gebruik van gronden en opstallen in ieder geval strijdig zijn;
  • Afwijken van de bouw- en gebruiksregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bouw- en gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • Wijzigingsbevoegdheid: onder welke voorwaarde het plan mag worden gewijzigd.

In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht.

6.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 6)

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.

  • Algemene bouwregels (Artikel 7)

In dit artikel zijn regels opgenomen ten aanzien van bestaande afmetingen en afstanden en afstanden tot wegen.

  • Algemene gebruiksregels (Artikel 8)

In dit artikel zijn algemene gebruiksregels opgenomen ten aanzien van uitsluiting van besluit-m.e.r.(beoordelings)plichtige activiteiten en gewasbeschermingsmiddelen.

  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 9)

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

  • Algemene wijzigingsregels (Artikel 10)

In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels geven burgemeester en wethouders de bevoegdheid om het plan op de in de regels genoemde punten te wijzigen.

  • Overige regels (Artikel 11)

In dit artikel zijn enkele overige regels opgenomen met betrekking tot de werking van wettelijke regelingen, afstemming welstandstoets, uitsluiting seksinrichting, afstemming APV en evenementen, parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden.

6.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

6.3 Bestemmingen

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.

Artikel 3 'Agrarisch met waarden - Besloten heideontginningslandschap'

Deze gronden zijn onder meer bestemd voor de uitoefening van één agrarisch bedrijf, uitgezonderd glastuinbouw, bestaande paardenbakken ten behoeve van de manege, en de instandhouding van de sterke gebiedskenmerken van het besloten heideontginningslandschap.

Op deze gronden als bedoeld mogen uitsluitend bestaande paardenbakken, andere (bouw)werken en, onder voorwaarden, schuilgelegenheden worden gebouwd. Zonnecollectoren zijn niet toegestaan.

Artikel 4 'Recreatie - Besloten heideontginningslandschap'

Deze gronden zijn bestemd voor recreatieve voorzieningen, in dit geval een manege met 1 bedrijfswoning. Ook zijn algemene centrale voorzieningen ten dienste van de manege toegestaan, namelijk in de vorm van (bouw)werken voor dag- en verblijfsrecreatie. Daarnaast zijn ondergeschikte horeca en logieverstrekking in de vorm van recreatief nachtverblijf (maximaal 40 slaapplaatsen op maximaal 115 m²) ten dienste van de manege toegestaan (ter plaatse van de aanduiding 'verblijfsrecreatie'). Tevens zijn onder meer ondergeschikte evenementen en voorzieningen ten dienste van de manege en van maatschappelijke doeleinden toegestaan.

Binnen het bouwvlak mogen bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen met bijbehorende bouwwerken en andere (bouw)werken worden gebouwd, waarbij geldt dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - bestaande maatvoering' de bestaande maatvoering als maximum geldt. Daarnaast mag ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - aansluiten bestaande maatvoering' bij uitbreiding van bestaande bebouwing worden aangesloten op de bestaande goothoogte, bouwhoogte en dakhelling van die bebouwing.

Buiten het bouwvlak mag één jurywagen met overkapping (max. 275 m²) ten behoeve van de recreatieve voorzieningen worden gebouwd, uitsluitend ter plaatse van de hiervoor opgenomen aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - jurywagen'. Ook zijn hier bestaande paardenbakken en andere (bouw)werken toegestaan. Daarnaast moet de bebouwing voldoen aan de hiervoor geldende maatvoeringseisen.

Vermeld wordt dat het op deze gronden onder meer niet is toegestaan om gebouwen, anders dan een bedrijfswoning, te gebruiken voor permanente bewoning. Ook zijn dierenverblijven met emissiepunten enkel ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - dierenverblijven met emissiepunten toegestaan' toegestaan. Paardenbakken zijn binnen het bouwvlak niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie uitgesloten - paardenbak'.

Tot slot is de landschappelijk inpassing vastgelegd met een voorwaardelijke verplichting, hiervoor is een aanduiding opgenomen over de gehele bestemming. De landchappelijke inpassing moet binnen 12 maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan worden uitgevoerd.

Artikel 5 'Waarde - Archeologie 4'

Deze gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de verwachte archeologische waarden.

Voor het bouwen van een of meerdere bouwwerken, waarbij grond geroerd wordt met een (gezamenlijk) geroerde oppervlakte groter dan 500 m2 en een diepte van 50 cm of meer, moet een rapport worden ovelegd waarin de archeologische waarden van de gronden in voldoende mate zijn vastgesteld. Een dergelijke rapportage is niet noodzakelijk als aangetoond kan worden dat de betreffende gronden geroerd zijn en de trefkans op archeologische waarden gering is.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggend geval wordt een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hierin is verzekerd dat het risico van planschade voor rekening van de initiatiefnemer komt. De gemeentelijke kosten worden verhaald middels de legesverordening, waardoor het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

Hoofdstuk 8 Vooroverleg en inspraak

8.1 Vooroverleg

8.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.1.2 Provincie Overijssel

Gelet op het vorenstaande en gelet op de aard en omvang van de wijziging wordt vooroverleg met de provincie Overijssel niet noodzakelijk geacht.

8.1.3 Waterschap Vechtstromen

In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de korte procedure (zie ook pargaraaf 5.10.2 van deze toelichting). De beantwoording van de vragen heeft er niet toe geleid dat er nader overleg met het waterschap moet worden gevoerd.

8.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval wordt geen voorontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd.

8.3 Zienswijzen

Tijdens de zienswijze periode zijn geen zienswijze kenbaar gemaakt.