direct naar inhoud van Artikel 4 Agrarisch - Mesttransportbedrijf
Plan: Buitengebied, partiële herziening Kolleweg 7
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0158.BP1078-0003

Artikel 4 Agrarisch - Mesttransportbedrijf

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch - Mesttransportbedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. agrarisch aanverwant bedrijf in de vorm van een mesttransportbedrijf, met dien verstande dat per bestemmingsvlak niet meer dan 1 agrarisch aanverwant bedrijf in de vorm van een mesttransportbedrijf is toegestaan;
  • b. stalling van caravans, campers en boten in bestaande bebouwing;
  • c. een buitenrijbak, met dien verstande dat:
    • 1. bij eenzelfde bedrijf niet meer dan één buitenrijbak is toegestaan;
    • 2. de buitenrijbak in de onmiddellijke nabijheid van het betreffende agrarisch bedrijf wordt gesitueerd;
    • 3. de bouwhoogte van lichtmasten niet meer dan 6 m bedraagt;
    • 4. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde niet meer dan 1,5 m mag bedragen;
    • 5. de ter plaatse dan wel in de directe nabijheid voorkomende landschaps- en natuurwaarden niet onevenredig worden aangetast;
    • 6. ter bewerkstelliging van een redelijk visuele inpassing van één en ander in het landschap, eisen kunnen worden gesteld betreffende situering en afscherming door beplanting of anderszins;
  • d. de waterhuishouding;
  • e. landschappelijke inpassing;

met daarbijbehorende:

  • f. gebouwen, niet zijnde een binnenrijhal;
  • g. bouwwerken, geen gebouw zijnde;
  • h. andere-werken;
  • i. tuinen;
  • j. erven;
  • k. ontsluitingspaden;
  • l. voorzieningen;
  • m. agrarische gronden.
4.2 Bouwregels

Op de voor 'Agrarisch - Mesttransportbedrijf' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

4.2.1 Bedrijfsgebouwen

Voor een bedrijfsgebouw gelden de volgende regels:

  • a. een bedrijfsgebouw mag uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen maximaal 1500 m² mag bedragen;
  • b. de goothoogte mag niet meer dan 5 m bedragen;
  • c. de bouwhoogte mag niet meer dan 10 m bedragen;
  • d. de dakhelling mag niet minder dan 15° bedragen, met dien verstande dat, voor een oppervlakte van niet meer dan 100 m² de dakhelling 0° mag bedragen;
  • e. de afstand van de bedrijfsgebouwen tot de perceelsgrens dient minimaal 3 m te bedragen.

4.2.2 Bedrijfswoningen

Voor een bedrijfswoning gelden de volgende regels:

  • a. per bestemmingsvlak mag niet meer dan 1 bedrijfswoning aanwezig zijn tenzij ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan meerdere bedrijfswoningen aanwezig waren, in welk geval dit aantal bedrijfswoningen gehandhaafd kan worden;
  • b. de inhoud exclusief kelder mag niet meer dan 750 m³ bedragen;
  • c. de dakhelling mag niet minder dan 30° en niet meer dan 60° te bedragen;
  • d. de goothoogte mag niet meer dan 4,50 m bedragen;
  • e. de breedte van een woonhuis dient minimaal 6 m te bedragen;
  • f. de afstand van het bedrijfswoning tot de perceelsgrens dient minimaal 3 m te bedragen;
  • g. een kelder dient binnen de begrenzing van de woning gelegen te zijn;
  • h. bouwdelen waarvan de nok op minder dan 2,00 m uit de nok van de bedrijfswoning liggen, welke aan de bedrijfswoning zijn aangebouwd, worden beschouwd als onderdelen van de bedrijfswoning.

4.2.3 Bijbehorende bouwwerken

Voor bijbehorende bouwwerken gelden bovendien de volgende regels:

  • a. de afstand van bijbehorende bouwwerken tot de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan mag niet minder dan 3 m bedragen;
  • b. de gezamenlijke oppervlakte mag niet meer bedragen dan 100 m², waarvan niet meer dan 75 m² aangebouwd mag zijn;
  • c. de goothoogte mag niet meer dan 3,25 m bedragen;
  • d. de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken dient minimaal 2 m minder dan de bouwhoogte van de bedrijfswoning te bedragen;
  • e. de bouwhoogte van vrijstaande bijbehorende bouwwerk mag niet meer dan 5 m bedragen.

4.2.4 Bouwwerken, geen gebouw zijnde

Voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde gelden de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van terrein- en erfafscheiding op tenminste 1 m achter de voorgevelrooilijn mag niet meer dan 2 m bedragen;
  • b. de bouwhoogte van overige terrein- en erfafscheidingen mag niet meer dan 1 m bedragen;
  • c. in overige gevallen mag de bouwhoogte niet meer dan 5 m bedragen.

4.2.5 Afwijkende maatvoering

In afwijking van het bepaalde in 4.2.1, 4.2.2, 4.2.3, 4.2.4 geldt dat indien een afwijkende maatvoering aanwezig is op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan, deze maatvoering als maximum respectievelijk minimum mag worden gehanteerd voor dat gebouw en, voor zover het goothoogten, bouwhoogten en dakhellingen betreft, voor uitbreidingen van dat gebouw.

4.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:

  • a. het beginsel van bebouwingsconcentratie;
  • b. het bebouwingsbeeld;
  • c. de landschappelijke inpassing;
  • d. de milieusituatie;
  • e. de verkeersveiligheid;
  • f. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • g. de cultuurhistorische waarden zoals die ter plaatse voorkomen.

4.3.1 Procedure

Voor het stellen van nadere eisen geldt de in 8.1 vermelde voorbereidingsprocedure.

4.4 Afwijken van de bouwregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in:

  • a. in 4.2 en toestaan dat wordt gebouwd ten behoeve van een functie waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in 4.6 onder a van de gebruiksregels is of wordt verleend;
  • b. 4.2.1 onder b ten behoeve van een vergroting van de goothoogte, indien dat voor de bedrijfsvoering noodzakelijk of dringend gewenst is, hetgeen door de aanvrager aannemelijk dient te worden gemaakt, mits de goothoogte niet meer bedraagt dan 6 m en de hogere goothoogte uit een oogpunt van bebouwingsbeeld aanvaardbaar is;
  • c. 4.2.1 onder c ten behoeve van een vergroting van de bouwhoogte, indien dat voor de bedrijfsvoering noodzakelijk of dringend gewenst is, hetgeen door de aanvrager aannemelijk dient te worden gemaakt, mits de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 12 m en de hogere bouwhoogte pet plaatse uit een oogpunt van bebouwingsbeeld aanvaardbaar is;
  • d. 4.2.1 onder d ten behoeve van een afwijkende dakvorm, anders dan een platte dakafdekking;
  • e. 4.2.1 onder e en toestaan dat de afstand van de gebouwen tot de perceelgrens wordt verkleind tot 0 m;
  • f. 4.2.2 onder c en toestaan dat de dakhelling minder dan 30° of meer dan 60° bedraagt;
  • g. 4.2.2 onder f en toestaan dat de afstand van de woning tot de perceelsgrens wordt verkleind tot 0 m;
  • h. 4.2.2 onder g en toestaan dat de kelder buiten de begrenzing van de woning wordt gebouwd, met dien verstande dat de oppervlakte van de kelder buiten de begrenzing van de woning meetelt voor de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken;
  • i. 4.2.3 onder a en toestaan dat de afstand tot de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan wordt verkleind tot 0 m;
  • j. 4.2.3 onder a en toestaan dat vrijstaande bijbehorende bebouwing voor de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan worden gebouwd;
  • k. 4.2.3 onder c en toestaan dat de goothoogte wordt verhoogd met niet meer dan 1 m;
  • l. 4.2.3 onder e en toestaan dat de bouwhoogte wordt verhoogd met niet meer dan 2 m;
  • m. 4.2.4 onder a en toestaan dat erf- of perceelafscheidingen tot een bouwhoogte van 2 m tot aan en voor de voorgevelrooilijn, met dien verstande dat;
    • 1. daardoor geen onaanvaardbare gevolgen ontstaan voor aangrenzende percelen betreffende beschaduwing, privacy en gebruiksmogelijkheden van die percelen; en
    • 2. de erf- of perceelafscheidingen overwegend doorzichtig worden gebouwd.

4.4.1 Afwegingskader

Deze omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien een evenredige belangenafweging plaatsvindt, waarbij betrokken worden:

  • a. de mate waarin waarden, die het plan beoogt te beschermen, kunnen worden geschaad;
  • b. de mate waarin de belangen van gebruikers en/of eigenaren van de aanliggende gronden worden geschaad;
  • c. de mate waarin de landschappelijke inpasbaarheid is aangetoond;
  • d. mate waarin de uitvoerbaarheid is aangetoond, waaronder begrepen de externe veiligheid, de milieutechnische, de waterhuishoudkundige, de archeologische, de ecologische en de verkeerstechnische toelaatbaarheid.
4.5 Specifieke gebruiksregels
4.5.1 Strijdig gebruik

Tot en met de bestemming strijdig gebruik wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruik van de gronden als standplaats voor kampeermiddelen anders dan toegestaan als kleinschalig kampeerterrein;
  • b. het gebruik van de gronden als stort- of opslagplaats van al dan niet aan het gebruik ontrokken voorwerpen, stoffen en materialen, behoudens opslag die geschiedt in het kader van de normale bedrijfsvoering.

4.5.2 Voorwaardelijke verplichting

Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt ook gerekend het gebruik van de gronden en bouwwerken overeenkomstig de Bestemmingsomschrijving (lid 4.1) zonder de aanleg en instandhouding van de beplanting conform het in Bijlage 1 opgenomen erfinrichtingsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.

4.6 Afwijken van de gebruiksregels

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in:

  • a. 4.1 ten behoeve van mantelzorg in een bijbehorende bouwwerk, mits:
    • 1. een indicatie voor mantelzorg is afgegeven;
    • 2. mantelzorg plaatsvindt op een oppervlakte van maximaal 100 m², met dien verstande dat het aansluitende erf voor niet meer dan 50% mag worden bebouwd;
    • 3. bijbehorende bouwwerken een ruimtelijke eenheid vormt met de woning;
    • 4. de tijdelijkheid van de situatie verzekerd is.
  • b. 4.5.2 indien in plaats van de landschapsmaatregelen zoals opgenomen in Bijlage 1, andere landschapsmaatregelen wordt getroffen, met dien verstande dat de landschapsmaatregelen minimaal gelijk zijn aan de in Bijlage 1 opgenomen landschapsmaatregelen en voorzien in een minimaal gelijk beschermingsniveau van de landschappelijke waarden waarvoor de in Bijlage 1 genoemde landschapsmaatregelen zijn bepaald.

4.6.1 Afwegingskader

Deze omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien een evenredige belangenafweging plaatsvindt, waarbij betrokken worden:

  • a. de mate waarin waarden, die het plan beoogt te beschermen, kunnen worden geschaad;
  • b. de mate waarin de belangen van gebruikers en/of eigenaren van de aanliggende gronden worden geschaad;
  • c. de mate waarin de landschappelijke inpasbaarheid is aangetoond;
  • d. mate waarin de uitvoerbaarheid is aangetoond, waaronder begrepen de externe veiligheid, de milieutechnische, de waterhuishoudkundige, de archeologische, de ecologische en de verkeerstechnische toelaatbaarheid.