direct naar inhoud van TOELICHTING
Plan: Eschmarke Zuid Oost 2010 - wijziging 1
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0153.BP00121-0003

TOELICHTING

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding wijzigingsplan

Het wijzigingsplan “Eschmarke Zuid Oost 2010 - wijziging 1” heeft als doel de bestemming en de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de binnen het plangebied gelegen gronden vast te leggen.

Op het perceel aan de Schipholtstraat ongenummerd (tussen huisnummers 292 en 300) is een onbebouwd perceel aanwezig. Initiatiefnemer is voornemens een vrijstaande woning te realiseren op dit perceel.

In de regels behorende bij het bestemmingsplan "Eschmarke Zuid Oost 2010" is een wijzigingsbevoegdheid (art. 9.6) opgenomen ten behoeve van het toevoegen van een bouwvlak in de bestemming 'Wonen', waarbinnen een woning gebouwd mag worden. Voorliggend wijzigingsplan voorziet in toepassing van de wijzigingsbevoegdheid, waarbij wordt aangetoond dat aan de voorwaarden genoemd in de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan en het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het perceel waarop dit plan betrekking heeft, is gelegen in de bebouwde kom van Glanerbrug (Enschede). Het perceel is kadastraal bekend als gemeente Lonneker, sectie F, nummer 2991. Het plangebied wordt globaal begrensd door de Schipholtstraat aan de zuidoostzijde en woonpercelen (Schipholtstraat 292 en 300 en de Broekheenseweg 56) aan de overige zijden. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van Glanerbrug en de directe omgeving weergegeven. Tevens is een indicatieve begrenzing van het plangebied opgenomen. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0153.BP00121-0003_0001.png"

Figuur 1.1: Ligging en begrenzing plangebied (Bron: ArcGIS)

1.3 Geldende juridische regelingen

Het gebied valt onder het bestemmingsplan “Eschmarke Zuid Oost 2010”, dat op 19 december 2011 is vastgesteld door de gemeenteraad van Enschede. In dit bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming 'Wonen' (zonder bouwvlak). In figuur 1.2 is een uitsnede van het geldende bestemmingsplan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0153.BP00121-0003_0002.png"

Figuur 1.2: Uitsnede bestemmingsplan "Eschmarke Zuid Oost"

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen in de vorm van woningen, al dan niet in combinatie met een beroep of bedrijf aan huis en bijbehorende bouwwerken, erven, tuinen en voorzieningen.

Hoofdgebouwen (woningen) dienen binnen een bouwvlak te worden gebouwd. Aangezien binnen het plangebied geen bouwvlak aanwezig is, is het bouwen van een woning ter plaatse niet toegestaan. Op basis van artikel 9.6 van het geldende bestemmingsplan kan door burgemeester en wethouders onder voorwaarden het plan worden gewijzigd en een bouwvlak worden toegevoegd. Hierna worden de voorwaarden van de wijzigingsbevoegheid beschreven en is aangegeven op welke wijze voldaan wordt aan de voorwaarden.

Wijzigingsbevoegdheid (artikel 9.6)

Burgemeester en wethouders zijn op grond van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening bevoegd het plan te wijzigen door:

  • a. het toevoegen van een bouwvlak en/of het veranderen van de vorm van een bestaand bouwvlak, indien dit ruimtelijk aanvaardbaar is, met dien verstande dat:
    • 1. de woningen gebouwd moeten worden in de voorgevelrooilijn;
    • 2. de bouwhoogte van de woningen maximaal 10 meter mag bedragen;
    • 3. de diepte van de woningen maximaal 13 meter mag bedragen;
    • 4. in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien;
    • 5. omliggende bedrijven en voorzieningen niet onevenredig in hun bedrijfsvoering worden geschaad en ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd;
    • 6. voor het overige het bepaalde in artikel 9 ten aanzien van de bestemming “Wonen” van overeenkomstige toepassing is.
  • b. Een wijzigingsplan, als bedoeld onder 9.6.onder a, kan niet eerder worden vastgesteld dan nadat:
    • 1. is aangetoond dat de kwaliteit van de bodem geschikt is voor de woonfunctie en dat noodzakelijke bodemsaneringen technisch en financieel kunnen worden uitgevoerd;
    • 2. in overleg met het bevoegd gezag door middel van een archeologisch vooronderzoek inzicht wordt gegeven over de aanwezigheid van archeologische waarden;
    • 3. is aangetoond dat een duurzame waterhuishouding gewaarborgd kan worden;
    • 4. is aangetoond dat de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling niet leidt tot een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde voor de luchtkwaliteit, of per saldo niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit of deze slechts in niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging;
    • 5. is onderzocht of realisatie van het plan leidt tot verstoring en/of vernietiging/ doding van door de Flora- en faunawet beschermde planten- en diersoorten en, indien het laatste het geval is, of er ten behoeve van dit plan voor deze handeling een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet kan worden verleend;
    • 6. is aangetoond dat het plan financieel uitvoerbaar is.

Burgemeester en wethouders kunnen uitsluitend toepassing geven aan de in dit lid genoemde wijzigingsbevoegdheid, indien hierdoor geen onevenredige aantasting plaats vindt van:

  • de woonsituatie;
  • het straat- en bebouwingsbeeld;
  • de verkeersveiligheid;
  • de sociale veiligheid;
  • de milieusituatie;
  • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

1.4 Wettelijk kader

Het wettelijk kader van een bestemmingsplan/wijzigingsplan is de Wet ruimtelijke ordening (hierna Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna Bro).

Wet ruimtelijke ordening (Wro)

De Wro schrijft voor dat de gemeenteraad "voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vaststelt, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in dat plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven".

Besluit ruimtelijke ordening (Bro)

In het Bro is geregeld hoe een bestemmingsplan en andere ruimtelijke plannen er uit moeten zien, wat vastgelegd moet worden en wat meegewogen moet worden (artikelen 3.1.2 t/m 3.1.7 en artikelen 3.2.1 t/m 3.2.4 Bro). In artikel 3.1.6 van het Bro is bepaald dat elk bestemmingsplan vergezeld gaat van een toelichting. In de toelichting moet worden vermeld wat de uitkomsten zijn van onderzoeken over ecologie/flora/fauna, hoe het is gesteld met de waterhuishouding, of de Wet milieubeheer van toepassing is voor bijvoorbeeld een Milieu Effect Rapport (MER), of sprake is van archeologische/cultuurhistorische waarden, welke milieukwaliteitseisen wat betreft lucht, bodem, geluid bij het plan betrokken zijn en welk beleid van gemeente, provincie en Rijk een rol speelt.

Een bestemmingsplan is daarom een juridisch ruimtelijk beleidsdocument, waarin de bestemming van de gronden met inbegrip van de daarop van toepassing zijnde gebruiks- en bouwregels en de daarop aanwezige bebouwing worden vastgelegd, maar waarin ook ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden zijn opgenomen.

Digitalisering

Alle ruimtelijke plannen moeten voor iedereen digitaal beschikbaar en raadpleegbaar zijn. Daarvoor is een landelijke voorziening in het leven geroepen. Er moet gewerkt worden via landelijk vastgestelde regels (artikel 1.2.1 en 1.2.2 Bro, nader uitgewerkt in de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening).

Kosten

In de wet is bepaald dat de kosten voor het maken van een bestemmingsplan verhaald kunnen worden op de aanvrager. Die kosten worden vastgesteld in een exploitatieplan, maar ze kunnen ook op een andere wijze verhaald worden bijvoorbeeld door het sluiten van een overeenkomst (afdeling 6.4 Wro).

1.5 Adviezen, vooroverleg en procedure

Stichting Dorpsraad Glanerbrug

Op grond van de notitie Wijkorganen en Adviesafspraken worden beleidsvoorstellen, die van invloed zijn op een wijk, voorafgaand aan de besluitvorming ter advisering voorgelegd aan het erkende wijkorgaan. Binnen het plangebied van het wijzigingsplan "Eschmarke Zuid Oost 2010 - wijziging 1" is de Stichting Dorpsraad Glanerbrug actief. Deze dorpsraad heeft het adviesrecht over beleidsvoorstellen die ondermeer betrekking hebben op het plangebied van dit wijzigingsplan. Voorafgaand aan de formele planprocedure wordt de Stichting Dorpsraad Glanerbrug gevraagd schriftelijk advies uit te brengen.

Terinzagelegging ontwerpplan

In de Wro staat dat op de procedure van een bestemmingsplan de uniforme openbare voorbereidings- procedure uit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Dit betekent dat het ontwerp van een wijzigingsplan gedurende een periode van zes weken ter inzage moet worden gelegd. Deze terinzagelegging biedt iedereen de mogelijkheid om gedurende die periode zienswijzen naar voren te brengen bij het college van burgemeester en wethouders.

Het ontwerp wijzigingsplan "Eschmarke Zuid Oost 2010 - wijziging 1" heeft vanaf 17 maart 2016 gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn geen zienswijzen ingediend.

1.6 Leeswijzer

Dit wijzigingsplan bestaat uit een analoge en digitale verbeelding, regels en deze toelichting. De verbeelding en de regels vormen gezamenlijk het juridische deel van het wijzigingsplan; in samenhang met elkaar gelezen, wordt duidelijk voor welke doeleinden gronden mogen worden gebruikt en of, en zo ja, onder welke voorwaarden mag worden gebouwd.

Na een inleidend hoofdstuk, waarin onder meer wordt ingegaan op de aanleiding en het doel van het nieuwe wijzigingsplan, volgt het planologisch beleidskader (hoofdstuk 2). In het daarop volgende hoofdstukken 3 en 4 wordt een gebiedsbeschrijving en de planbeschrijving gegeven. Hoofdstuk 5 geeft aan op welke wijze met de diverse omgevingsaspecten, waaronder de milieu-aspecten rekening is gehouden.

Hoofdstuk 6 bevat een verantwoording van de juridische opzet. Hierbij wordt onder andere aandacht besteed aan de planmethodiek en worden de in het plan voorkomende bestemmingen kort beschreven. In het laatste hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Planologisch beleidskader

2.1 Ruimtelijk beleid en regels van het Rijk

2.1.1 STRUCTUURVISIE INFRASTRUCTUUR EN RUIMTE

Het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau staat in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De structuurvisie is sinds maart 2012 van kracht en vormt de kapstok voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR beschrijft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland in de richting van het jaar 2040. Eén van de kernbegrippen in de SVIR is decentralisatie. Het kabinet wil beslissingen over ruimtelijke ontwikkelingen dichter bij burgers en bedrijven brengen. Provincies en gemeenten krijgen letterlijk de ruimte om maatwerk te leveren voor regionale opgaven.

Het kabinet heeft dertien nationale (gelijkwaardige) belangen opgesteld. Dit zijn concrete belangen waarvoor het Rijk verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken.

2.1.2 BESLUIT ALGEMENE REGELS RUIMTELIJKE ORDENING EN BESLUIT RUIMTELIJKE ORDENING

De basis van juridische borging van de realisatie van de nationale belangen ligt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en het Bro.

Het Barro is in werking sinds 2011 en bevat onderwerpen die van rijksbelang zijn, zoals defensie, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening en toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet. Per onderwerp bevat het Barro regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. Binnen drie jaar moet het onderwerp zijn opgenomen in een bestemmingsplan.

2.1.3 TOETSING BESTEMMINGSPLAN AAN BELEID EN REGELS VAN HET RIJK

In artikel 3.1.6, lid 2 van het Bro is opgenomen dat voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen de ladder duurzame stedelijke ontwikkeling geldt en zijn in dat kader eisen opgenomen voor de toelichting van het bestemmingsplan.

Uit jurisprudentie blijkt dat de bouw van één woning in een zelfstandig project niet aan te merken is als een stedelijke ontwikkeling op grond van artikel 3.1.6 Bro. Nadere bespreking van de ladder van duurzame verstedelijking kan daarom achterwege blijven. Voor het overige zijn er geen rijksbelangen die nadere bespreking behoeven in het kader van dit wijzigingsplan.

2.2 Ruimtelijk beleid en regels van de provincie

Het ruimtelijk beleid van de provincie Overijssel staat vooral in de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening die Provinciale Staten van Overijssel op 1 juli 2009 hebben vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en op 1 september 2013 in werking getreden.

2.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie is een integrale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het uitgangspunt is gericht op het jaar 2030. De visie biedt kaders in de vorm van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Daarbinnen krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.

De hoofdambitie van de visie is een toekomst vaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. In het beleid van de provincie staan daarom de zorg voor ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid centraal. De provincie wil ruimtelijke kwaliteit realiseren door vooral in te zetten op het beschermen van bestaande kwaliteiten en deze te verbinden met nieuwe ontwikkelingen. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving staat voorop, in combinatie met een goed vestigingsklimaat, een goede woonomgeving en een fraai buitengebied. De essentiële gebiedskenmerken zijn daarbij het uitgangspunt.

Om deze ambities waar te kunnen maken bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. De filosofie van dit model is dat de provincie samen met partners een gezamenlijke visie of doel deelt en dat vervolgens elke partij in de eigen verantwoordelijkheidssfeer in actie komt. Het uitvoeringsmodel heeft drie niveaus: generieke beleidskeuzes, ontwikkelperspectieven en gebiedskenmerken. Aan de hand van deze niveaus wordt duidelijk of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en of er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe de ontwikkeling uitgevoerd kan worden.

2.2.2 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie

In de navolgende figuur is het uitvoeringsmodel en de niveaus daarin weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0153.BP00121-0003_0003.png"

Figuur 2.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: provincie Overijssel)

Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes vloeien voort uit beleid van EU, Rijk of provincie. Het zijn keuzes die bepalen of een ontwikkeling nodig is of mogelijk. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

Een voorbeeld van een generieke beleidskeuze is dat gemeenten hun ruimtelijke ontwikkelingsplannen moeten afstemmen met hun buurgemeenten, om te voorkomen dat inefficiënte concurrentie tussen gemeenten ontstaat. Een ander voorbeeld is de 'SER-ladder', die inhoudt dat eerst bestaande bebouwing en herstructureringsmogelijkheden worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Ontwikkelingsperspectieven

Na de toetsing aan de generieke beleidskeuzes komen de ontwikkelingsperspectieven aan de orde. In de Omgevingsvisie staan zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. De ontwikkelperspectieven zijn flexibel voor de toekomst en geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden.

Gebiedskenmerken

Tot slot zijn de gebiedskenmerken van belang, die bestaan uit vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag). Voor elke laag gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

In het resterende deel van deze paragraaf wordt nader ingegaan op de generieke beleidskeuzes, de ontwikkelingsperspectieven en de gebiedskenmerken.

2.2.3 Omgevingsverordening Overijssel

De hoofdlijnen van de Omgevingsvisie zijn juridisch geborgd in de Omgevingsverordening. Het gaat om de onderwerpen uit de visie die de provincie zo belangrijk vindt dat deze dwingend worden opgelegd.

In de verordening staan algemene regels op het gebied van de ruimtelijke ordening, mobiliteit, milieu, water en bodem. De verordening als juridisch instrument om de doorwerking van provinciaal beleid af te dwingen, is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening geeft regels aan gemeenten die bij het maken van bestemmingsplannen in acht genomen moeten worden.

2.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
2.2.4.1 Generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” zijn met name artikel 2.1.3 en artikel 2.2.2 lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Op deze artikelen zal hierna nader worden ingegaan.

SER-ladder voor de Stedelijke omgeving (Art. 2.1.3)

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “groene omgeving” nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg.

Toetsing aan Art. 2.1.3 van de Omgevingsverordening

De in dit plan besloten ontwikkeling betreft een binnenstedelijke herontwikkeling die voldoet aan de SER-ladder. Zoals hierna ook zal blijken uit het ter plekke geldende 'Ontwikkelingsperspectief' en het ter plekke geldende gebiedskenmerk van de 'Stedelijke laag' is het plangebied gelegen in bestaand bebouwd gebied. Extra ruimtebeslag op de groene omgeving is niet aan de orde. In verband hiermee is het voorliggende wijzigingsplan in overeenstemming met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel.

Nieuwe woningbouwlocaties (Art. 2.2.2)

  • 1. Bestemmingsplannen voorzien in de totstandkoming van nieuwe woningbouwlocaties voor zover de nieuwe woningbouwlocatie naar aard, omvang en locatie in overeenstemming is met een woonvisie waarover overeenstemming is bereikt met de buurgemeenten en met Gedeputeerde Staten van Overijssel.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel

Zoals uit artikel 2.2.2 blijkt mogen plannen enkel voorzien in nieuwe woningbouwlocaties indien deze nieuwe woningbouwlocatie in overeenstemming is met een gemeentelijke woonvisie waarover overeenstemming is bereikt met de buurgemeenten en met Gedeputeerde Staten van Overijssel. In de toetsing aan het gemeentelijk beleid zal blijken dat hier aan wordt voldaan.

2.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven

IIn dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de stedelijke omgeving van belang. In de stedelijke omgeving is de uitdaging om de economische centra bereikbaar te houden en door herstructurering de kwaliteit van de woonomgevingen en bedrijfslocaties te vergroten. Het plangebied is gelegen in de ontwikkelingsperspectief “Geplande woonwijk”, dit is weergegeven in figuur 2.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0153.BP00121-0003_0004.png"

Figuur 2.2: Uitsnede 'Ontwikkelingsperspectievenkaart' (Bron: provincie Overijssel)

“Geplande woonwijk”

De nadruk in dit ontwikkelingsperspectief komt steeds meer te liggen op het creëren van een breed spectrum aan gemengde milieus van woningen, werkruimtes, bedrijven, voorzieningen en recreatieve mogelijkheden die voortbouwen op de karakteristieke opbouw van dorp of kern. Voor wat betreft de 'Geplande woonwijken' dient de behoefte te worden onderbouwd middels een woonvisie en de SER-ladder.

Toetsing van het initiatief aan de “Ontwikkelingsperspectieven”

Het plan sluit voor wat betreft de functie en bebouwingskarakteristiek aan op de naastgelegen vrijstaande woningen. Hiermee wordt de open plek in de lintbebouwing langs de Schipholtstraat opgevuld. In 2.2.4.1 is reeds ingegaan op de ontwikkeling in relatie tot de SER-ladder en de woonvisie. Daarmee wordt gesteld dat het initiatief in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.

2.2.4.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.

De “Natuurlijke laag” en de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap” kunnen in dit geval buiten beschouwing blijven aangezien de oorspronkelijke waarden van deze lagen niet meer voorkomen in het plangebied. Daarnaast worden de "Stedelijke laag" en de “Lust- en leisurelaag” buiten beschouwing gelaten omdat er geen kenmerken of elementen vanuit deze lagen op het plangebied van toepassing zijn.

2.2.5 Conclusie van de toetsing aan provinciaal beleid

Geconcludeerd kan worden dat de in het voorliggende plan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

2.3 Ruimtelijk beleid en regels van de gemeente

Deze paragraaf bevat een korte beschrijving van het algemene ruimtelijke relevante beleid van de gemeente Enschede. De inhoud van deze toelichting is zodanig opgebouwd dat per beleidsdocument algemene informatie aan de orde komt en vervolgens onderwerpen die specifiek aan dit plan zijn toegeschreven.

2.3.1 Toekomstvisie Enschede 2020 en uitwerkingsvisies

De gemeenteraad heeft op 17 december 2007 de Toekomstvisie Enschede 2020 vastgesteld, waarin de hoofdlijnen en doelstellingen voor het gemeentelijke beleid tot 2020 staan. Het document geeft richting aan het beleid, dat nader uitgewerkt wordt in andere beleidsstukken.

De ruimtelijk relevante aspecten van de hoofdlijnen en beleidsdoelstellingen in de Toekomstvisie zijn uitgewerkt in de Herijking van de Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie, die op 22 juni 2009 door de gemeenteraad is vastgesteld. Integraal onderdeel hiervan is een visie op de binnenstad (Binnenstadsvisie) en mobiliteit (Mobiliteitsvisie). Vervolgens is de inhoud van het document Herijking RO-Visie, binnenstadsvisie inclusief mobiliteitsvisie is ruimtelijk vertaald in de Structuurvisie Enschede, die in één van de volgende paragrafen aan de orde komt.

Volgens de Toekomstvisie dient er voor worden gezorgd, dat Enschede in 2020:

  • een zeer sterke centrumpositie in de Euregio heeft met grootstedelijke allure en top culturele uitstraling;
  • een belangrijke werkgelegenheidsfunctie in de Euregio heeft en een goed opgeleide beroepsbevolking.

De toekomstvisie is een visie op hoofdlijnen. In deze visie wordt niet ingegaan op ontwikkelingsrichtingen. De visie vormt een uitnodiging om de kwaliteit van de stad in alle denkbare opzichten een impuls te geven. Er is ruimte voor nieuwe sociale en economische impulsen, waardoor vitaliteit en belevingswaarde toenemen.

2.3.2 Stedelijke koers

Op 24 september 2012 heeft de Gemeenteraad van Enschede het Koersdocument ten behoeve van de herprioritering van projecten vastgesteld (hierna te noemen: de Stedelijke Koers). Het doel van de Stedelijke Koers is het aanbod van plannen (planvoorraad) aan te laten sluiten bij de veranderde vraag. Met de vaststelling van de Stedelijke Koers heeft de gemeente verantwoordelijkheid genomen om het overschot aan programma op het gebied van woningbouw, kantoren en bedrijven terug te brengen.

De Stedelijke Koers heeft onder meer geleid tot het terugbrengen van de Enschedese planvoorraad met 2.300 woningen. Door het stopzetten en uitfaseren van plannen voor woningbouw is er meer ruimte ontstaan voor het toevoegen van woningen waaraan behoefte bestaat. Woningen die echt van toegevoegde waarde zijn, dat wil zeggen op de juiste plekken en voor de juiste doelgroepen. Maar ook kavels voor particulier opdrachtgeverschap, waar veel ruimte is voor invulling van individuele woonvoorkeuren. Dit betekent onder meer dat minder wordt ingezet op omvangrijke projecten en meer op kleinere projecten. Met dit plan is ruimte voor individuele woonvoorkeuren van particulieren. In paragraaf 2.3.3 wordt nader ingegaan op de Woonvisie. Gesteld wordt dat het project past binnen de kaders van de Stedelijke Koers.

2.3.3 Structuurvisie Enschede

De gemeenteraad van Enschede heeft op 26 september 2011 de Structuurvisie vastgesteld. Hierin is het bestaande ruimtelijk beleid uit de hieronder genoemde gemeentelijke nota's opgenomen en met elkaar in relatie gebracht.

  • Groenstructuur Actieplan, bevat de belangrijkste gemeentelijke ambities op het gebied van behouden en versterken van parken en groenstructuren;
  • Beleidskader kleine windturbines, hierin zijn mogelijke locaties voor kleine windturbines aangewezen;
  • Mobiliteitsplan 2004-2015, bevat de gemeentelijke ambities voor de verkeerscirculatie en bereikbaarheid van de stad. Hieruit zijn de belangrijkste verkeersprojecten voor auto, openbaar vervoer en fiets in de Structuurvisie opgenomen;
  • Nieuwe Energie voor Enschede, bevat de gemeentelijke duurzaamheidsambities voor nieuwe ontwikkelingen, herstructurering en renovatie. Hierbij staat de reductie van CO2 centraal.
  • Gids Buitenkans, bevat op basis van landschapstypologieën en -plekken het kwalitatieve kader voor ontwikkelingen in het buitengebied;
  • Hotelnota, hierin zijn de ontwikkellocaties voor hotels aangewezen;
  • Structuurvisie Luchthaven Twente en omgeving, bevat het ruimtelijke ontwikkelingskader voor de herontwikkeling van het terrein van de voormalige militaire vliegbasis Twente;
  • Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie 2001, bevat belangrijke gemeentelijke ontwikkellocaties en infrastructuurprojecten. Hieruit zijn de nog actuele projecten en locaties in de Structuurvisie opgenomen;
  • Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie en Binnenstadsvisie 2009, bevat het actuele integrale kader voor ruimtelijke ontwikkeling, verkeer, economie en de ontwikkeling van de binnenstad;
  • Ontwikkelingskader Horeca 2005-2015, hierin zijn de horecaconcentratiegebieden en horeca-ontwikkellocaties aangewezen.

Met uitzondering van de Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie 2001 zijn de individuele beleidsnota's nog steeds van kracht omdat deze meer bevatten dan wat is opgenomen in de Structuurvisie.

In de Structuurvisie gaat het om de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen voor de toekomst op het gebied van wonen, groen, economie, verkeer, milieu en gebiedsontwikkeling.

Het doel van de Structuurvisie is het in samenhang presenteren van de hoofdlijnen van sectoraal of gebiedsgericht beleid. Het gaat om de hoofdlijnen van ruimtelijk beleid op de lange termijn, zodat er op projectniveau voldoende flexibiliteit is om in te kunnen spelen op veranderingen.

De Structuurvisie is continu in ontwikkeling. Bij nieuwe gebiedsontwikkelingen en nieuw stedelijk beleid wordt de Structuurvisie aangevuld of nader uitgewerkt, zodat het een actueel strategisch en integraal kader vormt.

2.3.4 Duurzaamheid

Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zal, afhankelijk van de opgave en de locatie, bezien moeten worden welke duurzame energiebronnen aangeboord worden. Dit kan er toe leiden dat in het ene geval ingezet wordt op een zongerichte verkaveling, terwijl in het andere geval gekoerst wordt op het gebruik van bodem- en/of windenergie, c.q. aansluiting op het warmtenet. Ook de aanpassing aan de klimaatverandering is in hoge mate een ruimtelijk vraagstuk. Meer warme zomers en een toenemende kans op extreme weersituaties vragen bij een verdere ontwikkeling van de stad om het vergroten van afvoer- en absorptievermogen in stedelijke watersystemen en het voorkomen van 'hitte-eilanden' en hittestress.

De afgelopen jaren heeft de gemeenteraad van Enschede op verschillende momenten uitgesproken dat haar duurzaamheidsambities verder reiken, dan waartoe wettelijke voorschriften de gemeente verplichten. Nota's waarin die ambities tot uitdrukking komen betreffen de nota Nieuwe energie voor Enschede en de Woonvisie Enschede 2025. In het vervolg van deze paragraaf wordt eerst kort ingegaan op het wettelijk kader en wordt aansluitend ingegaan op de Enschedese energie- en klimaatambities, althans voorzover tot uitdrukking komend in genoemde nota's. In het laatste deel van deze paragraaf wordt nader ingegaan op duurzaamheid in relatie tot dit wijzigingsplan "Eschmarke Zuid Oost 2010 - wijziging 1".

2.3.4.1 Wettelijk kader

De minimaal in acht te nemen energetische maatregelen bij nieuw- en verbouw zijn beschreven in het Bouwbesluit. Het Bouwbesluit schrijft bij nieuwbouw een minimale isolatiewaarde voor de schil van een gebouw (buitenmuren, vloer en dak) en voor deuren, ramen en kozijnen voor. Bij verbouw gelden deze eisen uitsluitend voor dat deel dat wordt verbouwd. Daarnaast stelt het Bouwbesluit bij nieuwbouw eisen aan de energieprestatie van gebouwen met een bepaalde functie, die wordt uitgedrukt in de vorm van een zogenaamde energieprestatiecoëfficiënt. Op grond van artikel 122 Woningwet is het niet toegestaan om bij privaatrechtelijke overeenkomst bouwvoorschriften op te leggen die al publiekrechtelijk zijn geregeld. Om die reden is het niet mogelijk om bij de kaveluitgifte in de koopovereenkomst te bepalen dat bij de bebouwing van de bouwkavels, in afwijking van het Bouwbesluit, andere energieprestatienormen gelden.

Landelijke energieprestatieafspraken

Om energiezuinigheid bij nieuwbouwontwikkelingen de komende jaren een impuls te geven, is in het voorjaar van 2008 het zogenaamde Lente-akkoord gesloten tussen de toenmalige minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu en bouwende en ontwikkelende partijen (Bouwend Nederland, NEPROM en NVB). Belangrijkste onderdeel van dit akkoord is de afspraak dat in de periode tot 2020 de energieprestatiecoëfficiënt als volgt zal worden aangescherpt:

  • de energieprestatie-eis voor nieuwe woongebouwen wordt met ingang van 1 januari 2011 verlaagd met 25% (is gebeurd) en in 2015 met 50% .
  • de energieprestatie-eis voor utiliteitsgebouwen wordt in 2017 met 50% verlaagd.

De bij dit akkoord betrokken partijen hebben bovendien het streven uitgesproken vanaf 2020 te bouwen met een energieprestatiecoëfficiënt van 0. Bij een energieprestatiecoëfficiënt van 0 wordt bij een langjarig gemiddelde geen energie verbruikt voor de elementaire energiebehoeften van een gebouw, zijnde verwarming, warm tapwater, ventilatie en verlichting.

2.3.4.2 Energie- en klimaatambities gemeente Enschede

Nieuwe energie voor Enschede

Op 16 november 2009 heeft de gemeenteraad van Enschede de nota Nieuwe energie voor Enschede vastgesteld. In de nota Nieuwe Energie voor Enschede heeft de gemeente Enschede zich het volgende ten doel gesteld op het gebied van energie en klimaat:

  • in 2020 hebben we in Enschede 30 procent CO2 bespaard ten opzichte van 1990;
  • in 2020 voorziet duurzame geproduceerde energie in minimaal 20 procent van de behoefte aan energie;
  • in 2015 is de gemeentelijke organisatie klimaatneutraal;
  • In 2020 zijn alle scholen in Enschede klimaatneutraal.

Woonvisie Enschede 2025

In de op 12 maart 2012 door de gemeenteraad vastgestelde Woonvisie Enschede 2025 is duurzaamheid een van de vier centrale thema's. Rondom dit thema zijn in deze visie de volgende uitgangspunten geformuleerd voor de op te stellen uitvoeringsagenda:

  • Inwoners (huurders en eigenaren) krijgen de mogelijkheid om tegen betaling de energiecomponent van de woonlast beheersbaar te houden.
  • Gemeente, marktpartijen en corporaties onderzoeken en stimuleren de mogelijkheden voor decentrale energieopwekking in Enschede.
  • Vanaf 2015 streven we er naar dat in Enschede alleen nog energieneutrale nieuwbouw wordt gerealiseerd.
  • Via de MIO (majeure investeringsopgave) Duurzaam Wonen en Werkgelegenheid worden vragers en aanbieders op het gebied van duurzaamheid gekoppeld.
  • Voor woningeigenaren met onvoldoende financiële draagkracht voor noodzakelijke ingrepen aan de woning, wordt door marktpartijen en financiers een financieel instrumentarium ontwikkeld.
  • De gemeente geeft het goede voorbeeld met het verduurzamen van haar eigen gebouwen.

Coalitieakkoord 'Duurzaam, Samen, Sterker!'

In het coalitieakkoord 2014-2018, 'Duurzaam, Samen, Sterker!' is duurzaamheid een centraal thema. Duurzaam handelen is daarbij meer dan het ontzien van natuur en milieu; duurzaam gedrag staat in het coalitieakkoord synoniem voor niet teren op de zak van toekomstige generaties. In dat opzicht vraagt duurzaam handelen bijvoorbeeld ook om een solide financieel beleid. In de voorgaande collegeperiode werd onder de noemer van het duurzaamheidsbeleid vooral gewerkt aan maatregelen die gericht zijn op het tegengaan van gevolgen voor de klimaatverandering. Daarmee is niet gezegd dat er voor thema's die op andere plaatsen wel onder het beleidsveld duurzaamheid worden geschaard, zoals afval, water en bodem geen aandacht was, maar van een breed en samenhangend duurzaamheidsbeleid was geen sprake.

Actieplan Duurzaamheid

De wens om een meer omvattend duurzaamheidsbeleid te voeren, dat richtinggevend is voor het gemeentelijk handelen, vraagt om kaderstelling. Hiertoe is het Actieplan Duurzaamheid opgesteld. Hierin wordt uitgewerkt aan welke doelen onder de noemer van het duurzaamheidsbeleid actief wordt gewerkt, welke aanpak daarvoor is vereist, welke partijen bij de realisatie daarvan een rol spelen en welke rol de gemeente daarbij voor zichzelf ziet weggelegd, alsmede de toewijzing van mensen en middelen om de gestelde doelen te realiseren.

Duurzaamheid binnen het plangebied van het wijzigingsplan "Eschmarke Zuid Oost 2010 - wijziging 1"

Het wijzigingsplan "Eschmarke Zuid Oost 2010 - wijziging 1" draagt hooguit op indirecte wijze bij aan het realiseren van de gemeentelijke duurzaamheidsdoelen. Het plan draagt niet bij aan energiebesparing. In dat verband wordt opgemerkt dat de bouw- en gebruiksregels van het bestemmingplan er niet aan in de weg staan dat energiebesparende maatregelen aan panden getroffen kunnen worden en dat het realiseren van zonnepanelen op daken vergunningvrij kunnen worden gerealiseerd. De bouw- en gebruiksregels van het wijzigingsplan staan er ook niet aan in de weg dat bij nieuw- of verbouw van panden groene daken kunnen worden gerealiseerd. Dat is gunstig voor de afvoer van hemelwater maar zorgt ook voor verkoeling in de stad op warme zomerdagen.

2.3.5 Woonvisie

Op 12 maart 2012 is de Woonvisie Enschede 2025 vastgesteld. De Woonvisie vormt een nadere uitwerking van de Structuurvisie, specifiek toegespitst op de gemeentelijke beleidsdoelstellingen ten aanzien van het wonen.

  • 1. Iedere woning moet 'raak' zijn

De uitdaging op het gebied van wonen ligt met name in het faciliteren van passende huisvesting voor de autonome bevolkingsgroei en huishoudens, alsmede het faciliteren van de te huisvesten mensen als gevolg van de economische ambitie van Enschede (5e Kennisregio van Europa en faciliteren van innovatieve bedrijven). In de stad is behoefte gedifferentieerde woonmilieus, zowel centrumstedelijke- als groene woonmilieus. De uitdaging ligt er in om, in een tijd van krimpende (netto) woningtoevoegingen in de stad, op de goede plekken de juiste toevoegingen aan de woningvoorraad te kunnen doen. Iedere woning moet dus 'raak' zijn. Gezien de economische situatie anno 2011 gaan wij de eerste jaren uit van de gevolgen van een daling van de huishoudensinkomens op basis van Primos (-1%/jaar). Geprognotiseerd is dat er bruto gemiddeld 190 koopwoningen per jaar worden toegevoegd. Dit komt overeen met 1.500 woningen van 2012 - 2020.

  • 2. Goed aanbod van woonmilieus in de regio

In een tijd van afnemende economische en demografische groei is het belangrijk dat de Twentse gemeenten in de regio de handen ineen slaan om hun krachtige regiopositie verder uit te bouwen. Er is een grote diversiteit aan woon- en werkmilieus in Twente, met name in en rond het stedelijk netwerk. Een goed woonklimaat met gedifferentieerd aanbod aan woningen in diverse woonmilieus, voor de werknemers van kennisintensieve bedrijven, is een van de essentiële vestigingsvoorwaarden. Dit betreft niet alleen hoogwaardige binnenstedelijke woonmilieus maar ook groene woonmilieus.

  • 3. Levensloopgeschikte woongebieden

Door de veelheid aan ontwikkelingen is het belangrijk om woongebieden zoveel mogelijk levensloopgeschikt te maken. Een levensloopgeschikt woongebied is een gedifferentieerd woongebied waar bewoners de mogelijkheid hebben, naar gelang hun levensfase of zorgbehoefte, wooncarrière te maken.

  • 4. Enschede groeit als aantrekkelijke woonstad voor studenten

Voor Enschede zijn studenten een belangrijk onderdeel van de motor van de stad. Enschede wil daarom ook voor studenten goede condities scheppen om hier te komen en te blijven wonen.

  • 5. Toekomstgeschikte woningvoorraad

Er wordt gestreefd naar een woningvoorraad die geschikt is voor de toekomst. Een toekomstgeschikte woning is een woning, die zodanig goed aansluit bij de ontwikkelende wensen van de woonconsument, dat deze haar waarde behoudt of vergroot in een veranderende markt. Vanwege de ruime bestaande voorraad in de stad, wordt kwaliteit van bestaande woningen nog belangrijker.

  • 6. Beheersbare energiecomponent woonlasten

Met de Woonvisie wordt onder andere via de MIO Duurzame Woningen en Werkgelegenheid ingezet op het beheersbaar houden van de energiecomponent van de woonlasten. De daarbij behorende strategie is geënt op de trias energetica. Kort gezegd komt die er op neer, dat op woningniveau eerst moet worden bekeken op welke manier er energie kan worden bespaard. De vervolgstap bestaat uit het zoveel mogelijk opwekken en gebruiken van duurzame energie. Blijft er dan nog een energievraag over, dan zal daarmee op een zo efficiënt mogelijke manier moeten worden omgesprongen.

  • 7. Investeren in de openbare ruimte en architectuur als kwaliteitsimpuls

Voor het woongenot is ook de openbare ruimte rond de woning van belang. De investering in de openbare ruimte vormt, samen met architectuur, een kwaliteitsfactor voor het woongenot en kan investeringen van derden in het eigen bezit stimuleren.

Toetsing van het initiatief aan de 'Woonvisie Enschede 2025'

De realisatie van een woningbouwkavel via dit plan heeft een verwaarloosbaar effect op het totale woningbouwprogramma. Het bouwplan is ontwikkeld voor de eindgebruiker en sluit daarmee aan op de wensen van de woonconsument. De ontwikkeling is in overeenstemming met de Woonvisie Enschede 2025.

2.3.6 Watervisie

Op 27 mei 2013 is de Watervisie 2013-2025 vastgesteld. Deze sectorale structuurvisie richt zich op het samen met partners in de waterketen aanpakken van waterknelpunten in Enschede op het gebied van hemelwateroverlast, grondwateroverlast, grondwaterverontreiniging en waterkwaliteit. De watervisie heeft twee sporen, het oplossen van knelpunten en het realiseren van een zestal waterambities.

De op te lossen knelpunten zijn:

  • Overbelasting van het rioolstelsel.
  • Grondwateroverlast.
  • Problemen met waterkwaliteit.

De Enschedese waterambities zijn:

  • Daar waar het kan is het regenwaterwater afgekoppeld van het gemengde riool.
  • De beleving van de groene en blauwe kwaliteit van Enschede versterken door water zichtbaar te maken.
  • Water in de buitenruimte wordt zoveel mogelijk benut voor het opvangen van extreme regenbuien en om bij warme perioden de stad te verkoelen.
  • De watergerelateerde component van de (woon)lasten blijft beheersbaar.
  • Enschedeers gaan bewuster met water om en zijn meer betrokken bij de watervoorzieningen in de stad.
  • De waterpartners zorgen samen voor een goede waterkwaliteit en – kwantiteit in Enschede.
2.3.7 Toetsing van het initiatief aan het gemeentelijk ruimtelijk beleid

Het initiatief voldoet aan hetgeen in de strategische beleidsdocumenten Toekomstvisie, Stedelijke Koers en de diverse structuurvisies voor dit plan is opgenomen.

Hoofdstuk 3 Gebiedsbeschrijving

3.1 Ruimtelijke en functionele structuur

3.1.1 Stadsdeel Oost

Enschede-Oost is met name een stadsdeel met woningen en wijkvoorzieningen. De woningvoorraad bestaat grotendeels uit grondgebonden woningen. Gestapelde bouw of hoogbouw zijn maar op bepaalde, veelal bijzondere, plaatsen te vinden. Er zijn in het stadsdeel enkele kleinere wijkwinkelcentra. Het gaat daarbij om winkelcentrum Stokhorst en winkelcentrum De Eschmarke. In het centrum van Glanerbrug, aan de Gronausestraat, de singel en aan de oude linten is sprake van functiemenging; wonen, werken en voorzieningen wisselen elkaar af. Op het Miro-terrein en aan de Lage Bothofstraat/Laaressingel zijn enkele grootschalige winkels gesitueerd.

De aaneensluiting van de stad Enschede en het dorp Glanerbrug via de nieuwe wijk De Eschmarke sluit aan bij de vorming van de bandvormige Netwerkstad Twente. Nieuwe plannen dienen zich te voegen naar de bestaande ruimtelijke hoofdopzet. Opvallend in stadsdeel Oost is het grote aantal vernieuwingsgebieden. Die liggen allemaal aan de Zuiderval of in het uitbreidingsplan Eschmarke. Als de plannen daar verwezenlijkt zijn, dan wordt de grondhouding daar 'respecteren'. Voor nu geldt de grondhouding 'respecteren met gericht vernieuwen'.

3.1.2 Het plangebied

Het plangebied ligt in de bebouwde kom van het dorp Glanerbrug, aan de noordzijde van de Schipholtstraat.

Aan drie zijden wordt het plangebied omgeving door woonpercelen. Het plangebied zelf bestaat in de huidige situatie ook uit onbebouwd grasperceel. Bebouwing of opgaande beplanting is niet aanwezig in het plangebied. In figuur 3.1 en 3.2 is de huidige situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0153.BP00121-0003_0005.png"

Figuur 3.1: Luchtfoto van de huidige situatie (Bron: Provincie Overijssel)

afbeelding "i_NL.IMRO.0153.BP00121-0003_0006.png"

Figuur 3.2: Straatbeelden van de huidige situatie vanaf de Schipholtstraat (Bron: Google Streetview)

3.2 Cultuurhistorie

Archeologisch erfgoed in het plangebied

In het plangebied zijn geen archeologische monumenten of vindplaatsen aanwezig.

Monumenten in het plangebied

Er zijn geen rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten in het plangebied aanwezig.

Beschermwaardige bomen en overige cultuurhistorische waardevolle elementen in het plangebied

In het plangebied zijn geen monumentale, beeldbepalende en overige beschermwaardige bomen aanwezig. Er zijn geen cultuurhistorisch waardevolle elementen aanwezig.

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

4.1 Gewenste ontwikkeling

Van belang is dat het stedenbouwkundig ontwerp passend is in de omgeving en aansluit bij omliggende bebouwingsstructuren en bebouwingsmassa’s. Hierdoor gaat de nieuwe bebouwing goed op in het bestaande straatbeeld en wordt het perceel op een stedenbouwkundig verantwoorde manier ingevuld.

Het plan bestaat uit de realisatie van één vrijstaande woning met bijbehorend bijgebouw. Deze ontwikkeling draagt bij aan afronding van het bebouwingslint binnen de bebouwde kom. In figuur 4.1 is de nieuwe situatie weergegeven. Qua bouwregels voor de nieuwe bebouwing wordt aangesloten op de bouwregels uit het geldende bestemmingsplan. De goot- en bouwhoogte mag niet meer dan respectievelijk 4 en 9 meter bedragen, overeenkomstig de naastgelegen woningen. Het gebouw is met de voorgevel gericht op de Schipholtstraat en zal in de voorgevellijn van de naastgelegen woningen worden gebouwd. Een impressie van de voor- en zijgevel is weergegeven in figuur 4.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0153.BP00121-0003_0007.png"

Figuur 4.1 Impressie van de nieuwe situatie (Bron: Weghorst Architectuur)

 

afbeelding "i_NL.IMRO.0153.BP00121-0003_0008.png"

Figuur 4.2 Impressie van de voor- en zijgevel (Bron: Weghorst Architectuur)

4.2 Verkeer en parkeren

4.2.1 Uitgangspunten

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)’ van het CROW.

Uitgaande van volgende uitgangspunten:

  • Functie: wonen, koop, vrijstaand
  • Verstedelijkingsgraad: stedelijk / gemeente Enschede (Bron: CBS Statline)
  • Stedelijke zone: rest bebouwde kom
  • Parkeerbehoefte (per woning): minimaal 1,7 en maximaal 2,5
  • Verkeersgeneratie (per woning): minimaal 7,8 en maximaal 8,6
4.2.2 Verkeer

Uitgaande van de gemiddelde verkeergeneratie betreft de verkeersgeneratie van de woning ±8 verkeersbewegingen per etmaal. Het perceel zal worden ontsloten op de Schipholtstraat middels één in- en uitrit. Gelet op de beperkte toename van verkeersintensiteiten en de capaciteit op de Schipholtstraat wordt gesteld dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.

4.2.3 Parkeren

Uitgaande van de parkeerbehoefte dienen 2 parkeerplaatsen te worden gerealiseerd. Het parkeren ten behoeve van de woning vindt plaats op eigen terrein.

4.3 Welstand

In deze paragraaf wordt beschreven op welke wijze de ruimtelijke ontwikkeling die met het plan wordt mogelijk gemaakt past binnen de ter plaatse geldende welstandsidentiteit(en) dan wel wat de belangrijkste uitgangspunten en sturingselementen zijn van het voor de ontwikkeling opgestelde beeldkwaliteitsplan.

In de Welstandsnota 'Bouwen aan Identiteit' is weergegeven waar aan welke welstandseisen bouwplannen moeten voldoen. Voor het plangebied geldt de welstandscategorie 'Dorpse linten'.

De linten bieden veel vrijheid voor individuele bouwinitiatieven. De welstandszorg is erop gericht die vrijheid de ruimte te geven en toch de dorpse sfeer en de eenheid in verscheidenheid te handhaven. Daarbij is het de bedoeling dat de linten die minder verzorgd ogen een betere kwaliteit krijgen en dat de fraaiere linten hun aanzien in ieder geval behouden.

De aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen zal worden getoetst aan redelijke eisen van welstand.

Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Bro wordt in het kader van de voorbereiding van een bestemmings-/wijzigingsplan nagegaan of dat plan uitvoerbaar is. In dat kader moet elk bestemmings-/wijzigingsplan worden getoetst aan een aantal omgevingsaspecten. Het vaststellen van een bestemmings-/wijzigingsplan kan namelijk gevolgen hebben voor de belangen van natuur en milieu en voor de waterhuishouding. In dit hoofdstuk wordt de uitvoerbaarheid van dit plan getoetst aan de belangen van milieu, natuur en waterhuishouding.

5.1 Milieu

In deze paragraaf wordt achtereenvolgens ingegaan op het Besluit milieueffectrapportage en de milieuaspecten bodemkwaliteit, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Daarnaast wordt in deze paragraaf verslag gedaan van de uitkomsten van de bedrijven- en milieu-inventarisatie en de toepassing van milieuzonering.

5.1.1 Besluit milieueffectrapportage
5.1.1.1 Kader

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. In deze bijlage staan drie hoofdcriteria centraal:

  • de kenmerken van het project;
  • de plaats van het project;
  • de kenmerken van de potentiële effecten
5.1.1.2 Situatie plangebied

Artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 1,2 kilometer afstand van het plangebied. Van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied zal, gelet op de aard en omvang van het plan dan ook geen sprake zijn. Een passende beoordeling op basis van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 is in verband met deze ontwikkeling dan ook niet noodzakelijk. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in een directe eindbestemming waardoor, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden, is sprake van een m.e.r-beoordelingsplichtig plan.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.'

Aangezien hier in dit geval sprake van is dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Indien het plan wordt vergeleken met de drempelwaarden uit de D-lijst kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit aangezien deze pas geldt bij 2.000 woningen of meer of een oppervlakte van 100 hectare of meer. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Indien hierbij de drempelwaarden uit de D-lijst voor deze activiteit (o.a. 2000 of meer woningen of 100 hectare of meer) wordt vergeleken met de omvang van ontwikkeling (1 woning), wordt geconcludeerd dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele male kleinschaliger is.

Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in dit hoofdstuk en aan bod gekomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken.

5.1.1.3 Conclusie Besluit m.e.r.

Dit plan is niet m.e.r.-beoordelingsplichtig. Tevens zijn geen belangrijk nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit plan.

5.1.2 Bodemkwaliteit
5.1.2.1 Algemeen

Bij de toetsing of een bestemmingsplan/wijzingsplan uitvoerbaar is, moet worden nagegaan of er mogelijk sprake is van bodemverontreiniging. Bij functiewijzigingen en nieuwe ontwikkelingen dient daarom te worden bekeken of de bodemkwaliteit past binnen het toekomstige gebruik van de bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het bodembeleid in Nederland zit in een hervormingsfase. Er is sprake van een overgang van het saneren van vervuilde bodems naar het duurzaam beheren en bewust gebruiken van de bodem en de ondergrond. Het beleid richt zich niet uitsluitend meer op het wegnemen van risico's, maar de nadruk is komen te liggen op creatief, innovatief en integraal beheer en gebruik van de bodem en ondergrond. Het oude beginsel van niet bouwen op een vervuilde bodem is hiermee verlaten. Bouwen op een ernstig verontreinigde bodem is onder voorwaarden mogelijk, mits er geen risico's zijn voor de gezondheid. Functiegericht saneren is dan voldoende.

5.1.2.2 Onderzoeksresultaten

Door Rouwmaat Groep is een verkennend bodemonderzoek verricht ter plaatse van het plangebied. Hierna worden de resultaten en conclusie uit het onderzoek beschreven. Voor het volledige rapport wordt verwezen naar Bijlage 1 van de toelichting.

Het vooronderzoek is uitgevoerd conform de NEN-5725 op basisniveau. Op basis daarvan wordt het bodemonderzoek uitgevoerd volgens de onderzoeksstrategie 'onverdacht' conform de NEN-5740.

Resultaten

Op basis van het bodemonderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:

  • Zintuiglijk geen indicaties die duiden op de aanwezigheid van bodemverontreiniging of asbest;
  • De bovengrond is licht verontreinigd met PAK;
  • Het grondwater is licht verontreinigd met Barium;

De hypothese 'de gehele locatie is onverdachte' dient grotendeels aangenomen te worden. De onderzoekslocatie wordt vanuit milieuhygiënisch oogpunt geschikt geacht voor het beoogde gebruik. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.

5.1.2.3 Conclusie bodemkwaliteit

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan.

5.1.3 Geluid
5.1.3.1 Algemeen

In artikel 3.3.1 van het Bro is bepaald dat in een bestemmings-/wijzigingsplan moet worden aangegeven waar geluidgevoelige gebouwen en terreinen zijn gesitueerd ten opzichte van wegen, spoorwegen en industrieterreinen met een onderzoekszone als bedoeld in de Wet geluidhinder (Wgh). Wanneer het bestemmings-/wijzigingsplan binnen deze onderzoekszones de realisatie van nieuwe geluidgevoelige gebouwen of terreinen mogelijk maakt, moet door middel van een akoestisch onderzoek worden nagegaan of de geluidsbelasting binnen de wettelijke normen blijft. De geluidsbelasting mag de in de Wgh genoemde grenswaarden niet overschrijden. Daarbij moet ook de doeltreffendheid worden onderzocht van de in aanmerking komende maatregelen ter voorkoming van in de toekomst optredende geluidsbelasting van de geluidgevoelige gebouwen en terreinen.

5.1.3.2 Wegverkeerslawaai

Door Buijvoets Bouw- en Geluidsadvisering is een akoestisch onderzoek inzake wegverkeerslawaai verricht. Hierna worden de resultaten en conclusie uit het onderzoek beschreven. Voor het volledige rapport wordt verwezen naar Bijlage 2 van de toelichting.

Binnen het plangebied zijn geen op grond van de Wet geluidhinder gezoneerde wegen aanwezig. Het plangebied is wel gelegen binnen de wettelijke geluidzone van het gezoneerde deel van de Schipholtstraat.

De voorkeursgrenswaarde voor de geluidbelasting LDEN op de gevels van een woning ten gevolge van een weg bedraagt 48 dB. Onder bepaalde voorwaarden kan, indien voor de geplande bouw een bestemmingsplanwijziging noodzakelijk is, door B & W een ontheffing worden verleend ot een hogere grenswaarde van maximaal 63 dB in “stedelijk gebied”.

In het onderzoek is uitgegaan van het bouwvlak, zoals weergegeven op de verbeelding. Voor de woning ligt de geluidbelasting, met maximaal 47 dB, onder de voorkeursgrenswaarde van de Wet geluidhinder. Er vindt dus geen overschrijding plaats waardoor er geen hogere grenswaardeprocedure nodig is. Er is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

5.1.3.3 Railverkeerslawaai

Het plangebied is niet gelegen aan of in de nabijheid van een op grond van de Wet geluidhinder gezoneerde spoorlijn.

5.1.3.4 Industrielawaai

Het plangebied is niet gelegen in de nabijheid van een gezoneerd industrieterrein. Bovendien voorziet het wijzigingsplan niet in bestemmingen waarop geluidzoneringsplichtige inrichtingen als bedoeld in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht ('grote lawaaimakers') gevestigd kunnen worden. In paragraaf 5.1.6 wordt nader ingegaan op de in de omgeving aanwezige (individuele) bedrijvigheid.

5.1.3.5 Luchtvaartlawaai

Het plangebied is niet gelegen in de nabijheid van het (voormalige) vliegveld Twente en ook niet binnen de geluidszone van het vliegveld.

5.1.3.6 Conclusie geluid

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het aspect geluid geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.1.4 Luchtkwaliteit
5.1.4.1 Algemeen

Het wettelijk stelsel voor luchtkwaliteitseisen is geregeld in hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wm en onderliggende algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. Luchtkwaliteitseisen vormen geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkelingen indien:

  • a. er geen sprake is van feitelijke of dreigende overschrijding van de grenswaarde;
  • b. een project, al dan niet per saldo, niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • c. een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging;
  • d. een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).
5.1.4.2 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.1.4.3 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.1.4.4 Situatie plangebied

Het plan beoogt het planologisch mogelijk te maken van de realisatie van één woning. In paragraaf 5.1.4.2 is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt tevens dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Tevens wordt opgemerkt dat de functie niet valt onder het Besluit gevoelige bestemmingen.

5.1.4.5 Conclusie luchtkwaliteit

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.1.5 Externe veiligheid
5.1.5.1 Algemeen

Bij externe veiligheid gaat het om het beheersen van de veiligheid van personen in de omgeving van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Ook de risico's die zijn verbonden aan het gebruik van luchthavens vallen onder externe veiligheid. De risico's waar burgers aan worden blootgesteld door de aanwezigheid van risicovolle inrichtingen of transportroutes van gevaarlijke stoffen in hun leefomgeving dienen tot een aanvaardbaar minimum te worden beperkt. Daarom heeft de overheid regels opgesteld voor inrichtingen en transportroutes van gevaarlijke stoffen die onaanvaardbaar grote risico's opleveren voor personen die zich bevinden in woningen, scholen en bejaardencentra die in de directe omgeving hiervan liggen. Kort samengevat heeft dit tot gevolg dat er veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden tussen risicovolle activiteiten en kwetsbare objecten zoals woningen en dergelijke.

Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt tussen plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan een kans van 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6) per jaar.

Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. De contour is daarom niet bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen een bepaalde afstand (effectafstand) van een risicovolle activiteit ophoudt. Voor het groepsrisico geldt dat de actuele hoogte van het groepsrisico en de bijdrage aan het groepsrisico van ruimtelijke ontwikkelingen verantwoord moeten worden.

De wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid kan grofweg in twee categorieën worden ingedeeld: regelgeving met betrekking tot risicovolle activiteiten bij inrichtingen en regelgeving met betrekking tot het transport van gevaarlijke stoffen.

5.1.5.2 Risicovolle activiteiten bij inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is het wettelijk kader voor risicovolle activiteiten bij inrichtingen. Binnen het plangebied 'Eschmarke Zuid Oost 2010 - wijziging 1' of in de nabijheid daarvan zijn geen bedrijven of inrichtingen aanwezig waarop het Bevi van toepassing is.

5.1.5.3 Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) het wettelijk kader. Binnen het plangebied van 'Eschmarke Zuid Oost 2010 - wijziging 1' of in de nabijheid daarvan zijn geen buisleidingen aanwezig waarop het Bevb van toepassing is.

5.1.5.4 Transport van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor en het water

Voor het transport van gevaarlijke stoffen over de weg, per spoor of over het water zijn de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en de Circulaire Vervoer Gevaarlijke Stoffen het wettelijk kader. Momenteel is nieuwe wet- en regelgeving in voorbereiding voor het transport van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor en het water. De basis van die nieuwe regelgeving wordt gevormd door het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen. Het Basisnet kent 3 vervoersmodaliteiten: Basisnet Water, Basisnet Spoor en Basisnet Weg.

Basisnet Weg

Binnen het plangebied van 'Eschmarke Zuid Oost 2010 - wijziging 1' of in de directe nabijheid daarvan zijn geen wegen aanwezig die in het Basisnet zijn aangewezen als transportroute voor gevaarlijke stoffen over de weg.

Basisnet Water

Binnen het plangebied van 'Eschmarke Zuid Oost 2010 - wijziging 1' of in de directe nabijheid daarvan zijn geen vaarwegen aanwezig die in het Basisnet zijn aangewezen als transportroute voor gevaarlijke stoffen over de water.

Basisnet Spoor

Binnen het plangebied van 'Eschmarke Zuid Oost 2010 - wijziging 1' of in de directe nabijheid daarvan is geen spoorweg aanwezig die in het Basisnet is aangewezen als transportroute voor gevaarlijke stoffen over het spoor.

5.1.5.5 Gebruik van luchthavens

De aanwezigheid van vliegvelden en grote luchthavens in de omgeving is van belang in het kader van de externe veiligheid omdat de kans op het neerstorten van vliegtuigen in de buurt van een vliegveld of luchthaven groter is dan elders. Een luchtvaartongeval is daar dus te voorzien en het is denkbaar dat daarbij (woon)bebouwing wordt getroffen. Een vliegtuig of helikopter kan overal neerstorten, de gevolgen kunnen dus in beginsel op elke plek optreden. Het risico is echter het grootst nabij een vliegveld of luchthaven, met name bij het opstijgen en landen. Het plangebied van 'Eschmarke Zuid Oost 2010 - wijziging 1' is hemelsbreed op ca. 9 kilometer van het (voormalige) vliegveld Twente gelegen. Dit betekent dat de kans op een luchtvaartongeluk in het plangebied (zeer) klein is.

5.1.5.6 Conclusie externe veiligheid

Op basis van het bovenstaande en het gegeven dat het plan geen (nieuwe) kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten binnen risicocontouren mogelijk maakt kan worden geconcludeerd dat de externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

5.1.6 Bedrijven- en milieuzonering
5.1.6.1 Algemeen

In het kader van dit wijzigingsplan heeft een inventarisatie plaatsgevonden van bestaande en toekomstige bedrijvigheid in en rondom het plangebied, die van invloed kan zijn op het woon- en leefklimaat in het plangebied. Er is onderzoek gedaan naar de potentiële milieubelasting van deze inrichtingen (bedrijven en voorzieningen).

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar.

5.1.6.2 Situatie plangebied

Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Er wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

In dit geval wordt één woning gerealiseerd. De functie wonen betreft geen milieubelastende activiteit. Van enige vorm van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is dan ook geenszins sprake.

Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. Het plangebied wordt bestemd ten behoeve van de woonfunctie. Dit is aangemerkt als milieugevoelige functie.

In de directe omgeving van het plangebied zijn voornamelijk reguliere woningen aanwezig.

Ten westen van het plangebied bevindt zich een grondgebonden veehouderij (Keppelerdijk 270). Op basis van de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ heeft het agrarisch bedrijf een grootste richtafstand van 100 meter voor het aspect geur en 30 meter voor de aspecten stof en geluid. Voor het aspect gevaar geldt 0 meter. Het agrarisch bouwvlak ligt op een afstand van meer dan 280 meter van het plangebied. Daarmee wordt ruimschoots aan de richtafstand voldaan en zal er in het plangebied sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat. Het agrarisch bedrijf wordt niet in de bedrijfsvoering belemmerd.

Bij agrarische bedrijven zijn echter niet de richtafstanden, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veebedrijven bepalend. Hierop wordt in de navolgende subparagraaf op ingegaan.

5.1.6.3 Wet geurhinder en veehouderij

Sinds 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij van kracht. Deze wet maakt onderscheid in dieren met en zonder geuremissiefactor. Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. In dit geval geldt een minimale afstand van 50 meter. Ook vanuit het Activiteitenbesluit geldt deze norm. Voor de afstandsbepaling wordt volgens vaste jurisprudentie uitgegaan van de 'omgekeerde werking' van het bouwvlak van de bedrijven. De afstand tussen het agrarisch bouwvlak van de Keppelerdijk 270 en het plangebied bedraagt meer dan 280 meter. Aan de minimaal vereiste afstand van 50 meter wordt ruimschoots voldaan. Er kan een goed woon- en verblijfsklimaat worden gegarandeerd. Het bedrijf wordt niet geschaad in haar belangen.

5.1.6.4 Conclusie bedrijven- en milieuzonering

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er uit oogpunt van milieuzonering en milieuhinder van bedrijven en voorzieningen geen belemmering is voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.2 Water

5.2.1 Beleidskader
5.2.1.1 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

5.2.1.2 Beleid waterschap Vechtstromen

Waterschap Vechstromen (onstaan uit een fusie tussen Regge en Dinkel en Velt en Vecht) heeft een waterbeheerplan opgesteld voor de periode 2010-2015. Het waterbeheerplan is vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het waterschap op 28 oktober 2009. Het plan gaat over het waterbeheer in het hele beheersgebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen.

Het waterbeleid van het waterschap is met name gericht op een duurzame aanpak van het waterbeheer: geen afwenteling, herstel van de veerkracht van het watersysteem, streven naar een meer natuurlijker waterbeheer, zoeken naar meer ruimte voor water, water toepassen als ordenend principe middels het gebruik van waterkansenkaarten en water langer vasthouden mede door flexibeler peilbeheer.

Ook het streven naar een betere waterkwaliteit als onderdeel van duurzaamheid is een belangrijk speerpunt (tegengaan van lozingen, minder belasting van het water en het zoveel mogelijk tegengaan van diffuse verontreinigingen).

De twee belangrijkste onderdelen van het waterplan worden gevormd door:

  • het tekort aan waterberging in het landelijk gebied;
  • de inpassing van inrichtingsmaatregelen binnen de maatregelen voor de Kaderrichtlijn Water.
5.2.1.3 Gemeentelijk beleid

Hemelwater

Uitgangspunt in het gemeentelijk beleid voor de waterhuishouding is dat in bestaand stedelijk gebied hemelwater zo min mogelijk wordt afgevoerd via de riolering en in het buitengebied hemelwater niet wordt afgevoerd via de riolering. Hemelwater dient zoveel mogelijk te worden verwerkt op eigen terrein. Indien dat redelijkerwijs niet of onvoldoende mogelijk is moet het hemelwater vertraagd worden afgevoerd naar een aanwezige greppel, oppervlaktewater of ander afwateringssysteem in de nabije omgeving.

Bij een toename van verhard oppervlak komt meer hemelwater versneld tot afvoer, hierop is het oppervlaktewatersysteem niet berekend. Het extra afstromend hemelwater moet op eigen terrein worden verwerkt. Indien dit aantoonbaar niet mogelijk is, mag het hemelwater vertraagd worden afgevoerd naar een aanwezige greppel, oppervlaktewater of ander afwateringssysteem in de nabije omgeving. Hiervoor is het nodig het hemelwater tijdelijk op eigen terrein te bergen, zodat het vertraagd kan worden afgevoerd naar voorzieningen in de openbare ruimte. De tijdelijke bergingsopgave bedraagt in het bestaand stedelijk gebied 20 millimeter, oftewel 20 liter per vierkante meter verhard oppervlak. In het buitengebied bedraagt de tijdelijke bergingsopgave 40 millimeter.

Afvalwater

Uitgangspunt in het gemeentelijk beleid voor de waterhuishouding is dat in gebieden zonder gemengd rioleringsstelsel het afvalwater gescheiden van het hemelwater wordt aangeboden en afgevoerd. De gemeente zorgt er voor dat het afvalwater vanaf de perceelsgrens wordt getransporteerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie van het waterschap.

Grondwater

Uitgangspunt in het gemeentelijk beleid voor de waterhuishouding is dat perceeleigenaren zelf verantwoordelijk zijn voor het grondwater op hun perceel. De gemeente zorgt in voorkomende gevallen in de openbare ruimte voor passende maatregelen indien er in een gebied sprake is van structureel nadelige gevolgen voor de grondwaterstand en de te treffen maatregelen niet tot de zorg van de provincie of het waterschap behoren.

5.2.2 Waterparagraaf
5.2.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.2.2.2 Watertoetsproces

Waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'korte procedure' van toepassing is. De standaard waterparagraaf van het waterschap is bijgevoegd in Bijlage 3 van deze toelichting.

5.2.3 Conclusie

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de waterhuishouding geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.3 Archeologie

5.3.1 Algemeen

Het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Het Verdrag van Valetta) is in 1992 ondertekend. Het verdrag is geïmplementeerd via een wijziging van de Monumentenwet (Wet op de archeologische monumentenzorg), die op 1 september 2007 in werking is getreden.

Doelstelling is om zo veel mogelijk bodemschatten in de bodem te behouden, om zo aantasting van het bodemarchief te voorkomen. Verder wordt bevorderd dat in een zo vroeg mogelijk stadium van de ruimtelijke ordening rekening wordt gehouden met archeologische waarden. Uitgangspunt is tevens dat bodemverstoorders archeologisch vooronderzoek en mogelijke opgravingen betalen.

De Wet op de archeologische monumentenzorg legt de zorgplicht voor het archeologisch erfgoed bij gemeenten en bepaalt dat archeologie voortaan binnen het instrumentarium van de ruimtelijke ordening dient te worden meegewogen. De kern van de nieuwe wetgeving is als volgt:

  • het Rijk blijft verantwoordelijk voor het verlenen van vergunningen ingevolge de Monumentenwet 1988 en dus voor de aanwijzing van archeologische rijksmonumenten;
  • de provincie kan archeologische attentiegebieden aanwijzen die moeten worden opgenomen in een bestemmingsplan van een gemeente en kan verplichtingen opleggen bij ontgrondingen;
  • het inbedden van archeologie in ruimtelijke plannen;
  • het behouden en beschermen van waardevolle archeologie in de bodem;
  • verplicht archeologisch onderzoek bij bodemverstoring;
  • de bodemverstoorder betaalt de kosten van archeologisch onderzoek.

De gemeente heeft ten aanzien van het omgaan met archeologie een substantiële inhoudelijke beleidsruimte om belangenafwegingen te maken. De uitvoering van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg draagt bij aan de kennis van het ontstaan van de stad en samen met de monumenten, landschapshistorie en bouwhistorie, aan de kwaliteit van de ruimte en de identiteit en het imago van de gemeente Enschede.

5.3.2 Situatie plangebied

Uit de Archeologische Verwachtingskaart van de gemeente Enschede blijkt dat het plangebied is gelegen in een gebied met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde.

Archeologisch onderzoek is verplicht in gebieden met een middelhoge en hoge archeologische verwachtingswaarde bij activiteiten met een bodemverstoring > 500 m2 en een diepte > 50 cm. Gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde zijn vrijgesteld van verplicht archeologisch onderzoek.

De verwachting is dat de bodemingrepen de onderzoeksgrens van 500 m2 niet overschrijden. Nader onderzoek is niet noodzakelijk. Vanuit het oogpunt van archeologie zijn er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.3.3 Conclusie

Vanuit het oogpunt van archeologie zijn er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.4 Ecologie

5.4.1 Natuurbeschermingswet 1998
5.4.1.1 Algemeen

In de Natuurbeschermingswet 1998 wordt de aanwijzing en bescherming van de Europese 'Natura 2000' gebieden geregeld. Op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 dienen voor alle Natura 2000 gebieden instandhoudingsdoelstellingen en een beheerplan te worden vastgesteld. Bestaand gebruik mag worden voortgezet, mits niet conflicterend met de instandhoudingsdoelstellingen en als zodanig vastgelegd in het beheerplan.

Voor alle andere activiteiten is een Natuurbeschermingswetvergunning van het bevoegd gezag noodzakelijk. Voor de meeste Natura 2000 gebieden is Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag. Alleen voor een aantal expliciet in het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 genoemde gebieden is de staatssecretaris van Economische zaken, Landbouw en Innovatie het bevoegd gezag.

Bij elke ruimtelijke ontwikkeling moet worden getoetst of die activiteiten mogelijk significant negatieve gevolgen kunnen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000 gebied. Indien dat op voorhand niet kan worden uitgesloten dient een passende beoordeling te worden uitgevoerd en een plan-milieu effect rapportage (plan-MER) te worden opgesteld. Wanneer significant negatieve effecten inderdaad niet uitgesloten kunnen worden dient voor de betreffende activiteiten een Natuurbeschermingswetvergunning te worden aangevraagd.

5.4.1.2 Situatie plangebied

Het plangebied is niet gelegen binnen een gebied dat is aangewezen als Natura 2000 gebied of beschermd natuurmonument of in de directe omgeving daarvan. Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied “Aamsveen” is op ca. 1,2 kilometer ten zuiden van het plangebied gelegen.

Gelet op de afstand van het plangebied tot aan dit Natura 2000 gebied en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt geconcludeerd dat geen sprake is van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van dit Natura 2000-gebied.

5.4.2 Flora- en faunawet
5.4.2.1 Algemeen

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de meest kwetsbare planten- en diersoorten die in Nederland voorkomen. Het gaat daarbij niet om de bescherming van individuele planten of dieren maar om waarborgen om te voorkomen dat het voortbestaan van soorten planten of dieren niet in gevaar komt. Hiertoe zijn in deze wet een aantal verbodsbepalingen opgenomen, zoals het verbod op het doden of verontrusten van dieren of het verbod op het plukken van planten. Daarbij is het “nee, tenzij” principe het uitgangspunt, er mag geen schade worden toegebracht aan beschermde dieren of planten tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan.

Op grond van de Flora- en faunawet zijn alle dieren en planten van onvervangbare waarde en dus dienen mensen daarmee zorgvuldig om te gaan. Daarom is in de wet ook een algemene zorgplicht (artikel 2) opgenomen, die inhoudt dat een ieder 'voldoende zorg' in acht dient te nemen voor álle in het wild voorkomende dieren en planten (dus niet alleen de beschermde) en hun leefomgeving.

Indien een voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling mogelijk negatieve gevolgen heeft voor in dat gebied voorkomende beschermde soorten dan dient in de regel ontheffing van de betreffende verbodsbepalingen te worden gevraagd bij de staatssecretaris van Economische zaken, Landbouw en Innovatie. De ontheffingsregeling is geregeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet en nader uitgewerkt in het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten.

5.4.2.2 Situatie plangebied

Het plangebied bestaat in de huidige situatie uit een intensief onderhouden grasveld. Van bomen, opgaande beplanting, waterpartijen of bouwwerken in het plangebied is geen sprake. Hierdoor is het niet aannemelijk dat het plangebied deel uitmaakt van een functioneel leefgebied van beschermde soorten. Van significant negatieve effecten door dit plan lijkt dan ook geen sprake. Overigens wordt benadrukt dat rekening wordt gehouden met de in artikel 2 van de Flora- en faunawet opgenomen zorgplichtbepaling.

Op grond van het voorgaande kan worden gesteld dat de Flora- en faunawet op voorhand geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.4.3 Ecologische Hoofdstructuur
5.4.3.1 Algemeen

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een samenhangend netwerk van natuurgebieden en landbouwgebieden met veel natuurwaarden. De EHS heeft als doel het behouden, beschermen en versterken van de rijkdom aan plant- en diersoorten (biodiversiteit). De EHS beoogt een bijdrage te leveren aan het realiseren en in stand houden van een (inter-)nationaal vitaal stelsel van natuurgebieden. De EHS valt niet onder de werking van de gebiedsbescherming, zoals geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998 of de soortenbescherming, zoals geregeld in de Flora- en faunawet. De EHS is een ruimtelijk rijksbelang dat door provincies en gemeenten dient te worden door vertaald in ruimtelijke plannen, zoals structuurvisies en bestemmingsplannen.

5.4.3.2 Situatie plangebied

In figuur 5.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de EHS weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0153.BP00121-0003_0009.png"

Figuur 5.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van de EHS (Bron: Provincie Overijssel)

De locatie is niet gelegen binnen de concreet begrensde EHS. Het plangebied ligt op circa 270 meter van de EHS. Gelet op de afstand van het plangebied tot aan de EHS en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt geconcludeerd dat geen significante aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS. Ontheffing in het kader van de EHS is niet noodzakelijk.

5.4.4 Conclusie ecologie

Vanuit het oogpunt van ecologie zijn er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

6.1 Algemeen

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het wijzigingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels.

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmings-/wijzigingsplan. Dit wijzigingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012. Het juridisch bindend gedeelte van het wijzigingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemming is aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken. Dit wijzigingsplan is gebaseerd op het bestemmingsplan “Eschmarke Zuid Oost 2010”.

6.2 Beschrijving van het plan

Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid (artikel 9.6)

Sub a:

  • nummer 1 en 2 zijn vastgelegd in de regels;
  • nummer 3 is vastgelegd op de verbeelding door middel van de maximale diepte van het bouwvlak;
  • voor nummer 4 wordt verwezen naar paragraaf 4.2;
  • voor nummer 5 wordt verwezen naar paragraaf 5.1.6;
  • voor nummer 6 wordt verwezen naar Artikel 2 van de regels waarin de regels van het geldend plan van toepassing worden verklaard;

Sub b:

Van onevenredige aantasting van de overige aspecten is geen sprake.

Dit plan

Dit plan voorziet in het toevoegen van een bouwvlak binnen het plangebied teneinde één woning te realiseren.

Wijzigen verbeelding

Met het in procedure brengen van dit wijzigingsplan wordt binnen de bestemming 'Wonen' een bouwvlak toegevoegd.

Wijzigen regels

Aangezien de regels voor realisatie van een woning met bijbehorende bouwwerken gekoppeld zijn aan een bouwvlak is het wijzigen van de regels niet benodigd.

De regels in artikel 1 tot en met 3 (begrippen, reikwijdte en slotregel) van dit plan zijn aanvullend dan wel vervangend op de regels die zijn opgenomen in het geldend bestemmingsplan "Eschmarke Zuid Oost 2010". De overige regels van het geldend bestemmingsplan "Eschmarke Zuid Oost 2010" blijven onverminderd van kracht.

Bestemming Wonen

In dit wijzigingsplan blijft de bestemming 'Wonen' ongewijzigd. Er is binnen de bestemming een bouwvlak toegevoegd. De bestemmingsregels uit het bestemmingsplan "Eschmarke Zuid Oost 2010" (moederplan) zijn in dit wijzigingsplan van toepassing verklaard. Hierna zijn de gebruiks- en bouwmogelijkheden, zoals vastgelegd in het moederplan, beschreven.

Gebruiksmogelijkheden

Gronden met de bestemming “Wonen” zijn hoofdzakelijk bedoeld voor het wonen in de vorm van woningen, al dan niet in combinatie met een beroep of bedrijf aan huis. Bij deze doeleinden behorende bouwwerken, erven, tuinen en voorzieningen, zoals woningen, bergingen, trappenhuizen, in- en uitritten, voet- en fietspaden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en nutsvoorzieningen zijn tevens toegestaan.

Bebouwingsmogelijkheden

In de bouwregels is onderscheid gemaakt tussen bouwregels voor hoofdgebouwen, bijbehorende bouwwerken, overige bouwwerken en nutsvoorzieningen.

Een hoofdgebouw (woning) moet binnen het bouwvlak en in de voorgevellijn worden gebouwd. Gelet op de aanduidingen op de verbeelding is maximaal 1 woning met een maximale goot- en bouwhoogte van 4 en 9 meter toegestaan.

De bouwregels voor bijbehorende bouwwerken zijn afhankelijk van de locatie en het type bouwwerk.

Bijbehorende bouwwerken zijn in het gehele bestemmingsvlak toegestaan. Tot slot zijn overige bouwwerken binnen het gehele bestemmingsvlak toegestaan, met inachtneming van de maximale bouwhoogten.

6.3 Handhaving

Bestemmings-/wijzigingsplannen zijn bindend voor iedereen: burgers, ondernemers en de overheid zelf. Het is een juridisch kader voor burgers en ondernemers waaruit kan worden afgeleid wat de eigen bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn, maar ook wat de planologische mogelijkheden in juridische zin zijn op percelen in de directe omgeving. Aan de andere kant kan de gemeentelijke overheid naleving van bestemmings-/wijzigingsplannen afdwingen als er sprake is van gebruik en/of bebouwing die niet in het bestemmings-/wijzigingsplan passen.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Het plangebied wordt particulier ontwikkeld en is particulier eigendom. Er is een (anterieure) exploitatieovereenkomst gesloten. Van de exploitatieovereenkomst is overeenkomstig het bepaalde in artikel 6.24 Wro in de "Huis aan Huis" mededeling gedaan.

Op grond van het bepaalde in artikel 6.12 van de Wro dient de gemeenteraad voor gronden waarop een bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Bro is voorgenomen een exploitatieplan vast te stellen, tenzij het kostenverhaal van de grondexploitatie over de in het bestemmings-/wijzigingsplan begrepen gronden anderszins is verzekerd. Gelet op het bovenstaande kan worden gesteld dat het kostenverhaal voldoende anderszins is verzekerd en is de economische uitvoerbaarheid van het nu voorliggende plan voldoende aangetoond.