direct naar inhoud van 5.1 Milieu
Plan: Twekkelerveld - Spoordijkstraat 58-62
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0153.20100697-0004

5.1 Milieu

De ruimtelijke ordening moet nadrukkelijk rekening houden met de gevolgen van ruimtelijke ingrepen voor het milieu en de beperkingen die milieuaspecten opleggen. De afstemming tussen ruimtelijke ordening en milieu is voor een deel verankerd in beleid, wet- en regelgeving. In de praktijk is het bestemmingsplan een belangrijk instrument voor een integrale afstemming tussen milieuaspecten en de ruimtelijke ordening en het doorvertalen van ruimtelijk relevante onderdelen van het milieubeleid.

Binnen het plangebied spelen diverse milieuaspecten een rol. Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening is de gemeente verplicht om de resultaten van het onderzoek naar de milieuaspecten te beschrijven in de plantoelichting. Hierbij moet rekening worden gehouden met de geldende wet- en regelgeving alsmede met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders.

In dit hoofdstuk wordt aangegeven of en zo ja, op welke wijze in dit bestemmingsplan rekening is gehouden met de verschillende milieu-aspecten.

5.1.1 Bodemkwaliteit

In de provinciale nota 'Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen' hebben Gedeputeerde Staten van Overijssel aangegeven, dat gemeenten bij het opstellen van een bestemmingsplan onderzoek moeten verrichten naar de kwaliteit van de gronden binnen het plangebied. Bodemonderzoeken kunnen echter in verschillende gradaties plaatsvinden. Naast de uitvoering van een historisch onderzoek, kan het noodzakelijk zijn een verkennend, of - indien de onderzoeksresultaten daar aanleiding toe geven - zelfs een aanvullend bodemonderzoek te laten plaatsvinden in het kader van de voorbereiding van een bestemmingsplan.

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in het kader van de voorbereiding van een bestemmingsplan te worden nagegaan of dat plan uitvoerbaar is. De gesteldheid van de bodem kan daarbij een rol spelen. Bodemonderzoeken die niet digitaal of analoog zijn bijgevoegd zijn te raadplegen bij het Bodemloket van de gemeente Enschede. In casu is het bodemonderzoek met rapportnummer JN081121/B-1878 van toepassing.

Conclusiesverkennende en nadere bodemonderzoeken

Het onderzochte pand is ruwweg in vier gedeelten verdeeld die bij een eventuele splitsing van het perceel en/of pand logisch lijkt. Deze verdeling is aangeduid als hal A, B, C en D.

Hal A met het direct aangelegen noordelijk buitenterrein

De zintuiglijke waarneming geven geen aanleiding om bodemverontreiniging te verwachten. Uit de grond- en grondwateranalyses blijken geen noemenswaardige verhogingen.

Het bodemrisico voor deze locatie wordt op basis van de bekende onderzoeksresultaten ingeschat als laag. Het risico gekwantificeerd wordt geschat op 0 tot 10.000 euro.

Hal B

Eén boring (531) is gestaakt en er zijn twee boringen met matige puinbijmengingen aangetroffen in de bovengrond respectievelijk ondergrond.

Analytisch is in het mengmonster met de matige bijmengingen van de bovengrond (boring 529= buiten het pand) een sterk verhoogd bariumgehalte gemeten. De matige puinbijmenging in de ondergrond bevat enkele licht verhoogde gehalten. De minerale olie verontreinigingsvlek loopt voor een klein gedeelte onder hal B. Boring 507 bevat nog een lichte minerale olie verhoging en markeert ongeveer de grens van de achtergrondwaarde contour. De bariumverhoging wordt als kleine verontreinigingsspot gezien waarvan de gemeente formeel een beperkt afperkend onderzoek kan eisen.

De mengmonsters van de boven- en ondergrond van het overgrote deel van de hal zijn analytisch vrij van verhogingen ten opzichte van de achtergrondwaarde.

Ter plaatse van het in 2001 aangebouwde deel aan de noordzijde is een bodemsanering uitgevoerd. Uit de evaluatie blijkt dat er een lichte verhoging is achtergebleven. Deze zijn echter op een diepte aanwezig die volgens het onderzoeksrapport geen belemmeringen oplevert voor eventuele herontwikkeling.

De uitloper van minerale olie verontreiniging aan de noordzijde en het sterke baliumgehalte in één monster houdt een beperkte belemmering in bij herontwikkeling en geen directe belemmering bij behoudt van de opstallen. Bij herontwikkeling van de locatie dient rekening gehouden te worden met aanvullende kosten voor de afvoer van verontreinigde grond.

Het risicoprofiel voor hal B wordt ingeschat op laag tot matig. Een reservering tussen de 7.500 en 17.500 dekt het bodemrisico afdoende volgens het bodemonderzoeksrapport.

Hal C en het noord- en westelijke buitenterrein

Zintuiglijk is een matige oliewaterreactie aangetoond ter plaatse van boring 502. Diverse boringen, overwegend aan de noordzijde van de hal en op het buitenterrein, zijn gestaakt op variabele diepte tengevolge van puin of betonbrokken. Er zijn twee boringen met marige puinmengingen aangetroffen in de bovengrond respectievelijk ondergrond.

Analytisch is in het mengmonster met de matige bijmengingen van de bovengrond (boring 505) een sterk verhoogd bariumgehalte gementen. De matige puinbijmenging in de ondergrond bevat enkele licht verhoogde gehalten. De sterke bariumverhoging wordt als kleine verontreinigingsspot gezien waarvan de gemeente formeel een beperkt afperkend onderzoek kan eisen. In de mengmonsters van de bovengrond en ondergrond van het overige deel van de hal zijn slechts lichte verhogingen gemeten.

De afperkende boringen van het nader onderzoek naar de olieverontreiniging hebben analytisch slechts lichte verhogingen aan het licht gebracht. Opmerkelijk is dat de overige analyses van de grond in het vergelijkbare traject dichter op de kern van de verontreiniging geen verhogingen van de achtergrondwaarde bevatten. De lichte minerale olieverhogingen worden niet meer tot de contour gerekend. Geconcludeerd wordt derhalve dat de verontreinigingscontour voldoende afgeperkt is tot de tussenwaarde.

Het volgende wordt over de verontreiniging geconcludeerd:

  • De verontreiniging is voldoende afgeperkt;
  • De interventiewaarde contour heeft een oppervlakte van 370 m2 en een diepte traject van 1,7 - 3,0 m-mv. Het sterk verontreinigd grondvolume bedraagt daarmee circa 500 m3;
  • Totale contour heeft een oppervlakte van 720m2;
  • Op basis van het volumecriterium is er sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging in de zin van de wet bodembescherming;
  • Het betreft een historisch geval van bodemverontreiniging;
  • Volgens het bodemonderzoek zal bij toetsing van de verontreiniging volgens het sanscrit model de verontreiniging als niet spoedeisend worden aangemerkt.
  • Bij herontwikkeling van de locatie dient rekening gehouden te worden met verwijdering van de grond met de sterk verhoogde gehalten;

Het risicoprofiel voor hal C wordt aangemerkt als matig aangezien de verontreinigingscontour voldoende in beeld is en voor het overige deel van de hal nauwelijk verhogingen zijn aangetoond. De verontreiniging zal echter op enig moment gesaneerd moeten worden. Op basis van de huidige kengetallen zal een sanering van de sterk verhoogde gehalten neerkomen op een bedrag tussen de 35.000 en 60.000 euro.

Hal D en voorzijde terrein aan de Spoordijkstraat

Zintuigelijk is een oliegeur waargenomen in boring 527, boring 524 is gestaakt op 1,3m-mv. Analytisch is in het grondmonster met de oliegeur enkel een lichte PAK verhoging aangetoond. De overige monsters bevatten geen overschrijdingen van de achtergrondwaarde.

Peilbuis 12 staat buiten de onderzoekslocatie maar vormt wel een belemmering voor de onderzoekslocatie. In het grondwater zijn meerdere jaren achtereen sterke verhogingen van de minerale olie en aromaten concentraties gemeten. De eerste waarnemingen dateren uit 1992. De huidige concentratie is aanmerkelijk lager dan in 2006. Hierbij moet de kanttekening worden gemaakt dat dergelijke concentratieafname vermodelijk veroorzaakt wordt door de mate van doorpompen voor monstername. Mogelijk is in 1992 en 2006 bij de bemonstering een klein beetje puur product of drijflaag meegenomen waardoor de concentraties sterk toenemen. Bij de uitbreiding met de kleine hal, westelijk van de kantine, in 1992 is het grootste deel an de verontreiniging tot de Berliner-wand gesaneerd. De Berliner-wand loopt evenwijdig met de perceelsgrens tussen het pand en peilbuis 12. Rondom peilbuis 12 en vermoedelijk ook onder de Spoordijkstraat is de uitloper van deze verontreiniging aanwezig. De Berliner-wand moet dus in stand gehouden worden om geen nieuwe verontreiniging op de onderzoekslocatie te veroorzaken. Een tweede optie is de verontreiniging in-situ aan te pakken. In eerste instantie is de eigenaar van het trottoir en de weg hiervoor het aanspreekpunt. Bij voorgenomen herontwikkeling is het niet ondenkbaar dat de ontwikkelaar hiertoe bijdraagt.

Het risicoprofiel voor hal D wordt aangemerkt als matig vanwege de onzekerheid over de verontreiniging rondom peilbuis 12. Een reservering tussen de 10.000 en 30.000 euro dekt het bodemrisico afdoende, aldus het bodemonderzoeksrapport.

Conclusie:

Volgens de beschikbare gegevens bevinden zich in het plangebied verontreinigingen. Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er een aantal beperkte belemmeringen voor eventuele herontwikkeling van de locatie aanwezig zijn. Bij het ingediende ontwikkelingsplan worden de bestaande panden echter behouden. Aangezien tevens de gebruiksfunctie gehandhaafd wordt is er volgens het bodemonderzoek geen aanleiding tot spoedige sanering van de belemmeringen. In het kader van vorenstaande zijn er vanuit bodemperspectief bezien geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.1.2 Geluid

In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan het geluid vanwege het wegverkeer op de wegen rondom het plangebied.

5.1.2.1 Wegverkeerslawaai

In de Wet geluidhinder (Wgh) is bepaald dat elke weg een zone heeft (art 74 Wgh), met uitzondering van wegen die gelegen zijn binnen een als woonerf aangeduid gebied of wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt. Binnen deze zone, die op te vatten is als de mogelijke invloedssfeer van de weg, mag de geluidbelasting op woningen en andere geluidsgevoelige objecten, die door die weg veroorzaakt wordt, de in de Wgh vastgelegde waarden niet te boven gaan.

In opdracht van Leferink Architecten BNA heeft Buijvoets Bouw en Geluidsbelasting in januari 2011 akoestisch onderzoek uitgevoerd ter plaatse van de geplande ontwikkeling aan de Spoordijkstraat 58-62 (zie bijlage 1 voor het akoestisch onderzoek). Doel van het onderzoek is het bepalen van de geluidsbelasting inzake de geplande ontwikkeling terzake van de vestiging van Karwei.

Wettelijk kader

Het toetsingskader voor de geluidsbelasting vanwege de te vestigen inrichtingen wordt gevormd door de Wet milieubeheer. Daarbij is van belang dat de gemeente Enschede gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om beleid vast te stellen ter zake van industrielawaai en vergunningverlening. Dit beleid is opgenomen in de Geluidnota Enschede 2009 - 2012, welke bij besluit van 7 april 2009 door Burgemeester en Wethouders is vastgesteld. In de Geluidnota zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau per gebiedstpe de toegestane geluidniveaus (richt- en grenswaarden) vastgesteld. Het plan is gelegen in het gebiedstype ongezoneerd bedrijfsterrein waarvoor een richtwaarde van 55 dB(A) geldt. De dichtsbijzijnde woning (Tubantiasingel 12) is gelegen in het gebiedstype gemengd gebied waarvoor een richtwaarde van 50 dB(A) geldt.

Het toetsingskader voor de verkeersaantrekkende werking van het plan wordt gevormd door de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer' van 29 februari 1996. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 50 dB(A).

Akoestisch onderzoek

Voor de wegen waarvan de zone in het plangebied is gelegen, is de geluidsbelasting berekend in de vorm van geluidscontouren. Hiermee kan een indicatie worden gegeven van de geluidsbelastingen met betrekking tot het aspect wegverkeerslawaai die vanwege de Wet geluidhinder van belang zijn.

In het akoestisch onderzoek is onderscheid gemaakt in directe en indirecte hinder vanwege het plan (realisatie bouwmarkt, logistiek centrum en bedrijfsunits).

Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de directe hinder hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door de verkeersbewegingen op het terrein van de inrichtingen. Vanwege de verkeersbewegingen binnen de inrichting zal de geluidsbelasting op de dichtstbijzijnde woning (Tubantiasingel 12) circa 38 dB(A) bedragen. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de richtwaarde van 50 dB(A).

Vanwege het verkeer van en naar de inrichting (indirecte hinder) zal de geluidsbelasting op de woning Tubantiasingel 12 ca. 46 dB(A) bedragen. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A).

Conclusie:

Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat ruimschoots aan de geldende normen voor directe en indirecte hinder kan worden voldaan. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

5.1.3 Milieuzonering

Om de verplaatsing van Karwei naar het Unimetaterrein mogelijk te maken, moet de bestemming van het terrein (gedeeltelijk) worden omgezet van "bedrijven" met milieucategorie 1, 2, 3.1 en 3.2 in 'detailhandel perifeer'.

Een bouwmarkt is gecategoriseerd als milieucategorie 2, de hierbij behorende maximale afstand is 30 meter. Deze afstand is gebaseerd op de geluidsproductie. Binnen deze afstand bevinden zich geen geluidgevoelige bestemmingen. Het terrein is inwaarts gezoneerd; er is rekening gehouden met de omliggende woningen. Wijziging is voor het milieu dan ook geen belemmering.

Bedrijven binnen het plangebied

De conclusie luidt dat de bedrijven en voorzieningen in het plangebied geen milieuhinder veroorzaken die van invloed is op de wijze van bestemmen van functies op aangrenzende gronden binnen het plangebied of knelpunten opleveren voor de omgeving buiten het plangebied.

Invloed van omliggende bedrijven

Uit het onderzoek is gebleken dat de geïnventariseerde inrichtingen (bedrijven en voorzieningen) buiten het plangebied vanuit milieuhinder geen knelpunt opleveren in relatie tot de bestemmingen binnen het plangebied.

Conclusie:

Op grond van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er vanuit het oogpunt van milieuzonering geen belemmering is voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

5.1.4 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is een nieuw wettelijk stelsel voor luchtkwaliteitseisen van kracht geworden. De hoofdlijnen van de nieuwe regelgeving zijn te vinden in hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet Milieubeheer. De regelgeving is uitgewerkt in onderliggende Algemene Maatregelen van Bestuur (AmvB's) en Ministeriële Regelingen. Daarmee zijn het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk 2005) en Regeling saldering luchtkwaliteit, het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit 2005 en de Meetregeling luchtkwaliteit vervallen.

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet Luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkelingen indien:

  • geen sprake is van feitelijke of dreigende overschrijding van de grenswaarde.
  • een project, al dan niet per saldo, niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (zie onderstaande toelichting).
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking treedt nadat de EU derogatie heeft verleend.

Op grond van artikel 5.16 van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) en het daarop gebaseerde 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' worden ruimtelijk-economische besluiten die niet in betekenende mate bijdragen aan de concentraties in de buitenlucht van stoffen waarvoor bijlage 2 van de Wm een grenswaarde bevat, niet langer, zoals voorheen, individueel getoetst aan die grenswaarden. Als gevolg daarvan kunnen tal van kleinere projecten doorgang vinden, ook in situaties waar nog niet aan de grenswaarden wordt voldaan. De effecten van deze projecten op de luchtkwaliteit worden verdisconteerd in de trendmatige ontwikkeling van de luchtkwaliteti, zoals bechreven in het Nationaal Samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL).

De in het 'Besluit niet in betekenende mate' opgenomen 3% grens vormt de algemene grens ter bepaling of een project al dan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een in bijlage 2 van de Wm opgenomen grenswaarde.

Een project dat volledig binnen een aldus aangewezen categorie of combinatie van categorieën valt, beneden de daarvoor eventueel gestelde nadere begrenzing blijft en beschikt over eventuele daarbij genoemde voorzieningen of maatregelen, draagt in ieder geval niet in betekenende mate bij.

Het begrip 'niet in betekenende mate' (NIMB) speelt dus een belangrijke rol in de regelgeving en is uitgewerkt in het Besluit niet in betekenende mate bijdragen en de Regeling niet in betekenende mate. Als toelichting van het begrip 'niet in betekenende mate' is de 'Handreiking 'niet in betekenenede mate' (NIMB) luchtkwaliteit opgesteld.

Conclusies onderzoek

Het plan valt binnen de in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' genoemde kaders waardoor er uit het oogpunt van luchtkwaliteit geen belemmering ligt voor de realisatie van het plan.

5.1.5 Externe veiligheid

Het plan is getoetst aan de wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid en de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Bij de toetsing zijn ondermeer de volgende documenten betrokken:

  • a. Het 'Besluit Risico's Zware Ongevallen 1999' (BRZO);
  • b. Het 'Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen' (BEVI) en de 'Regeling Externe Veiligheid Inrichtingen' (REVI) voor bedrijven die gevaarlijke stoffen op-overslaan en/of be-/verwerken, gewijzigd in 2009;
  • c. De 'circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen' (cRNVGS) voor transportroutes van gevaarlijke stoffen over de weg, water en het spoor, gewijzigd en verlengd in 2008;
  • d. Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Algemeen

Bepaalde maatschappelijke activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van de risico's bij de productie, opslag, transport en gebruik van gevaarlijke stoffen. De aanwezigheid of het nieuw vestigen van dergelijke activiteiten kunnen beperkingen opleggen aan de omgeving, doordat veiligheidsafstanden tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen nodig zijn. Aan de andere kant is het rijksbeleid er op gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed op elkaar worden afgestemd.

De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten (artikel 1 van het BEVI). Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen en kinderopvang- en dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen.

Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent en zonder bescherming op de betreffende plek bevindt, dodelijk verongelukt door een calamiteit. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

Risicokaarten gemeente Enschede en provincie Overijssel

De risicokaart is een plattegrond met informatie over risicolocaties. Bij het raadplegen van de risicokaarten van de gemeente Enschede en provincie Overijssel, is gebleken dat er zich in de omgeving van de projectlocatie geen bedrijven of functies bevinden die een risico vormen in het kader van externe veiligheid.

Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen

Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is vastgelegd in de gewijzigde en verlengde circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (Ministeries van V&W, VROM en BZK, 2008). In de circulaire wordt uitgegaan van een risicobenadering. De risicobenadering bestaat uit een drietal stappen:

  • identificatie van risico's;
  • normstelling en toetsing aan normen;
  • indien noodzakelijk risicoreductie bij overschrijding van normen.

De identificatie van de risico's vormt de eerste stap. Als er geen (verhoogd) risico blijkt, kunnen de volgende stappen worden overgeslagen.

Voor het inventariseren van de risico's is gebruik gemaakt van de resultaten uit de inventarisatie inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor en het water van het project 'Anker', (november 2005).

Omdat er thans wordt gewerkt aan nieuwe regelgeving is tevens de Nota Vervoer Gevaarlijke Stoffen bij de beoordeling betrokken. In de nota zijn de kaders van het externe veiligheidsbeleid voor vervoer van gevaarlijke stoffen beschreven en wordt de ontwikkeling van een basisnet aangekondigd.

Wegverkeer

Rondom het plangebied zijn geen wegen gelegen die zijn aangewezen als route voor vervoer van gevaarlijke stoffen. Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg levert thans geen veiligheidsknelpunten op.

Anticiperen op het basisnet

In dit kader is het goed om het Basisnet Vervoer Gevaarlijke Stoffen te noemen. In de Nota Vervoer gevaarlijke stoffen (Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 2006) die is toegezonden aan de Tweede Kamer, wordt het basisnet aangekondigd, waarin voor alle hoofdverbindingen over de weg, het water en het spoor wordt bepaald welk vervoer mag plaatsvinden en hoe de ruimte erom heen kan worden gebruikt. Het basisnet maakt duidelijk over welke verbindingsassen het vervoer van gevaarlijke stoffen mag plaatsvinden en welke gevolgen dit heeft voor andere ruimtelijke functies (zoals wonen, werken en natuur) van een gebied. Bestuurders, bedrijfsleven, omwonenden, en hulpverleners en rampenbestrijding weten zo waar ze aan toe zijn.

Het in ontwikkeling zijnde basisnet bestaat uit drie typen verbindingen:

  • a. verbindingen waar ruimtelijke beperkingen gelden (categorie 1);
  • b. verbindingen waar ruimtelijke beperkingen en beperkingen voor het vervoer gelden (categorie 2);
  • c. verbindingen met beperkingen voor het vervoer waar geen ruimtelijke beperkingen gelden (categorie 3).

Beperking van de ruimtelijke ontwikkeling komt tot uitdrukking in een vaste veiligheidszone rond de verbinding (categorie 1). Beperkingen voor het vervoer worden uitgedrukt in gebruiksruimte, die aangeeft hoeveel en welke gevaarlijke stoffen over de verbinding mogen worden vervoerd (categorie 3). Het basisnet is nog niet ingevuld, maar zal in ieder geval de belangrijkste haven- en (petrochemische) industrielocaties uit de Nota Ruimte met elkaar verbinden door spoor-, water- en autowegen uit de categorieën 1 en 2. Bij de inventarisaties van Verkeer en Waterstaat ten behoeve van het op te stellen nieuwe 'basisnet vervoer van gevaarlijke stoffen', is rondom het plangebied vooralsnog geen knelpunt geïnventariseerd. Bij categorie 3 gelden waarschijnlijk geen afstandseisen. Echter is het nog geen vastgesteld beleid, dus harde uitspraken hierover kunnen dan ook nog niet worden gedaan. De verwachting is dat in 2010 het basisnet wordt vastgesteld.

De normen voor het plaatsgebonden risico en/of groepsrisico worden, door vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, ter plaatse van de projectlocatie dan ook niet overschreden. Er zijn verder geen aanwijzingen dat het weggebruik van de wegen in de omgeving van het plangebied invloed heeft op het groepsrisico en de bestrijdbaarheid en beheersbaarheid van risico's en de zelfredzaamheid van individuen in de omgeving bij uitvoering van het plan.

Bedrijvigheid

Binnen het plangebied of in de directe omgeving van de planlocatie zijn ook geen risicovolle inrichtingen en andere bedrijven gelegen welke in het kader van de externe veiligheidsbeoordeling aandacht behoeven.

Externe Veiligheidsbeleid gemeente Enschede

Het externe veiligheidsbeleid van de gemeente Enschede is vastgelegd in de Externe Veiligheidsvisie (EV-visie), die op 18 juni 2007 door de gemeenteraad van Enschede is vastgesteld. In de EV-visie wordt onderscheid gemaakt in het naleven van wettelijk vastgelegde grenswaarden (naleven van landelijk beleid en regelgeving) en de vermindering van risico dat verder gaat dan het landelijk beleid (ambitie). Eén van de uitgangspunten van de EV-visie is: 'een benadering op maat gericht op naleving van vigerend landelijk risicobeleid (wegnemen knelpunten). Daar waar al aan landelijke eisen voldaan wordt, streven naar risicoreductie en actieve verantwoording over omgaan met restrisico's (preparatie van brandweer, strikte handhaving op veiligheidsaspecten) naar bevolking en betrokken bedrijven'. De ambitie binnen het gemeentelijk beleidskader heeft, met inzet van eigen middelen, geleid tot een start van deze uitvoering. Het gemeentelijk en het landelijk beleidskader eisen hetzelfde resultaat met het verschil dat het gemeentelijk beleidskader de maatregelen sneller wil doorvoeren dan landelijk vereist is. Naast de Bevi inrichtingen (die als prioritaire bedrijven worden aangewezen binnen de gemeente) kunnen middels een checklist, opgesteld door de gemeente Enschede, ook andere inrichtingen als “prioritair” worden aangewezen. Bij deze inrichtingen zou een plaatsgebonden risicocontour PR 10-6 buiten de terreingrens mogelijk kunnen zijn. Deze bedrijven vallen niet onder het Bevi maar in het kader van de externe veiligheid dient daarmee wel rekening te worden gehouden.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het plan geen belemmeringen ondervindt ten aanzien van externe veiligheid. Gezien omvang en verplaatsingslocatie is er geen sprake van belemmeringen ten aanzien van deze externe veiligheid.