direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Gasbuisleiding Schalkhaar Noord
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0150.P334-OW01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Algemeen

Gasunie Transport Services B.V. (hierna Gasunie) is bezig met een onderhoudsprogramma voor het hele regionale hogedrukgasleidingennetwerk in Nederland. In dit programma worden onderdelen vervangen waarvan de technische levensduur bijna is bereikt. Tevens voorziet het programma in het aanpassen van het leidingnet, zodat in de toekomst intelligente robots de leidingen van binnenuit kunnen inspecteren. Bij het vervangen van onderdelen wordt bekeken of de ligging van het onderdeel voldoet aan de eisen van goede beheerbaarheid, veiligheid en bereikbaarheid. Indien dit niet optimaal is, wordt verplaatsing onderzocht.

Dit bestemmingsplan heeft betrekking op de gedeelten van de aardgasleidingtracés N-551-20 en N-557-36 gelegen tussen de Raalterweg en de Spanjaardsdijk. Geconstateerd is dat de gronddekking op dit deel van het tracé onvoldoende is. In dit gedeelte van het netwerk zijn twee afsluiterschema's en een gasontvangststation (GOS) aanwezig. Het GOS bevindt zich nabij de Frieswijk. Afsluiterschema S-1080 bevindt zich nabij het GOS, schema S-9207 bevindt zich ten zuiden hiervan nabij de Spanjaardsdijk. Schema S-9207 is onder hoogspanningsleidingen gelegen, hetgeen vanuit veiligheid niet wenselijk is. Het vorenstaande brengt met zich mee dat aanpassing van deze delen van de tracés noodzakelijk is.

Gasunie is voornemens om de bestaande gasleidingen en afsluiterschema's te verwijderen en nieuwe gasleidingen tussen de Raalterweg en de Spanjaardsdijk te leggen. Afsluiterschema S-1080 zal verplaatst en uitgebreid/gecombineerd worden met afsluiterschema S-9207. De leidingen die buiten gebruik worden gesteld zullen worden verwijderd. Met deze aanpassingen wordt de beheerbaarheid aanzienlijk verbeterd en kan de energiezekerheid en –veiligheid beter worden gewaarborgd.

Het leggen van nieuwe gasleidingen en het verplaatsen van het schema is niet in overeenstemming met de huidige planologische kaders. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders om het voornemen mogelijk te maken. Hierbij zal worden aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.

Opgemerkt wordt dat dit bestemmingsplan tevens voorziet in het wegbestemmen van de dubbelbestemming ‘Leiding – Gas - 1’ ter plaatse van de te verwijderen leiding.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied is gelegen tussen de Raalterweg en de Spanjaardsdijk in het buitengebied van de gemeente Deventer. Het plangebied omvat de gronden die onderdeel uitmaken van de nieuw te leggen gasleidingen en afsluiterschema met bijbehorende belemmeringstrook. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Schalkhaar en de directe omgeving weergegeven. Met de rode en blauwe (stippel)lijnen zijn indicatief respectievelijk de nieuw te leggen en de te verwijderen gasleidingen aangegeven. Het GOS en de nieuwe locatie voor afsluiterschema S-1080 zijn respectievelijk met de oranje en paarse omlijning aangegeven. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P334-OW01_0001.png"

Figuur 1.1 Ligging plangebied ten opzichte van de kern Schalkhaar (Bron: ArcGIS)

1.3 Geldend bestemmingsplan

De tracés zijn gelegen binnen de begrenzingen van de bestemmingsplannen 'Buitengebied Deventer' en 'Buitengebied Deventer, 1e herziening'. Deze bestemmingsplan zijn respectievelijk op 6 juni 2012 en 9 maart 2016 door de gemeenteraad van Deventer vastgesteld. In figuur 1.2 is een uitsnede van de verbeelding behorend bij de geldende bestemmingsplannen opgenomen. Met de rode (leiding) en oranje (afsluiterschema) omlijning is indicatief het plangebied aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P334-OW01_0002.png"

Figuur 1.2 Uitsnede geldende bestemmingsplannen (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)
Het plangebied heeft op basis van het geldende bestemmingsplan grotendeels de bestemming 'Agrarisch met waarden – Landschapswaarden'. Gronden met deze bestemming zijn onder meer bedoeld voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Een beperkt deel van het plangebied is bestemd tot 'Water' en 'Natuur'.

Gasleidingen gelegen binnen dit bestemmingsplan zijn bestemd tot 'Leiding – Gas - 1' of 'Leiding – Gas - 2', afhankelijk van de maatvoering en capaciteit van de leidingen. Het leggen van gasleidingen en afsluiterschema's op gronden zonder de hiervoor genoemde dubbelbestemmingen is niet toegestaan. Omdat de gewenste locatie voor de nieuwe leiding en afsluiterschema niet is voorzien van de juiste dubbelbestemming, is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Dit bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders op basis waarvan de voorgenomen ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt.

Opgemerkt wordt dat dit bestemmingsplan tevens voorziet in het wegbestemmen van de dubbelbestemming ‘Leiding – Gas - 1’ ter plaatse van de te verwijderen leiding.

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige en gewenste situatie in het plangebied beschreven. Het van toepassing zijnde beleid op zowel rijks-, provinciaal-, en gemeentelijk niveau wordt in hoofdstuk 3 verwoord. Hoofdstuk 4 gaat in op de milieuaspecten en planologische verantwoording, ook wel de randvoorwaarden genoemd. Hoofdstuk 5 staat in het teken van de 'Juridische aspecten' van het plan. Het betreft een toelichting op de verbeelding (plankaart) en regels. Tot slot is hoofdstuk 6 gewijd aan de uitvoerbaarheid van het plan. Het betreft zowel de economische als de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Beschrijving bestaande situatie en planbeschrijving

2.1 Algemeen

Zoals reeds verwoord in de aanleiding is de Gasunie bezig met een onderhoudsprogramma voor het hele regionale hogedrukgasleidingennetwerk in Nederland. In dit programma worden onderdelen vervangen waarvan de technische levensduur bijna is bereikt. Tevens voorziet het programma in het aanpassen van het leidingnet, zodat in de toekomst intelligente robots de leidingen van binnenuit kunnen inspecteren. Bij het vervangen van onderdelen wordt bekeken of de ligging van het onderdeel voldoet aan de eisen van een goede beheerbaarheid, veiligheid en bereikbaarheid. Indien dit niet optimaal is, wordt verplaatsing onderzocht. Een belangrijk onderdeel van het leidingnetwerk zijn afsluiterschema's. Ter plaatse van een dergelijke schema kunnen gastransporttechnische schakelingen uitgevoerd worden ten behoeve van onder andere:

  • Het schakelen van leidingen;
  • Het afsluiten van een gedeelte van het gastransportsysteem;
  • Het gasvrij maken van een gedeelte van het gastransportsysteem ten behoeve van beheer, en onderhoud en bij calamiteiten.

2.2 Huidige en gewenste situatie

Het huidige tracé N-551-20 komt uit westelijke richting en passeert de Raalterweg. Vervolgens loopt het tracé langs het agrarisch bedrijf Raalterweg 8 in overwegend (zuid)oostelijke richting. Het tracé sluit aan op afsluiterschema S-9207, welke gelegen is aan de Spanjaardsdijk. Vanuit dit schema loopt er een leiding in noordelijke richting naar GOS Schalkhaar (Frieswijk)/afsluiterschema S-1080 (N-551-67), in noordoostedelijke richting (N-557-36) en in zuidelijke richting (N-551-20).

De huidige situatie ter plaatse van dit deel van het netwerk is niet optimaal. Ten eerste is geconstateerd dat op sommige locaties sprake is van onvoldoende gronddekking. Ten tweede loopt het tracé in de huidige situatie onder een agrarisch bedrijfsperceel (Raalterseweg 8 Schalkhaar) door. Ten derde is afsluiterschema S-9207 onder hoogspanningslijnen gelegen. Het vorenstaande brengt met zich mee dat vanuit beheerbaarheid en veiligheid aanpassing van dit deel van het netwerk noodzakelijk is.

Gasunie is voornemens de bestaande gasleidingen (N-551-20/N-557-36) en afsluiterschema's (S-1080/S-9207) te verwijderen. Afsluiterschema S-1080 zal worden verplaatst ten zuiden van het GOS en worden gecombineerd met afsluiterschema S-9207. Vanaf dit schema worden een tweetal nieuwe leidingen gelegd, één leiding in de richting van de Raalterweg en één leiding naar het zuiden tot aan de Spanjaardsdijk. De betreffende gronden zijn in de huidige situatie ingericht als agrarische cultuurgrond, bos of als watergang. De leidingen die buiten gebruik worden gesteld zullen worden verwijderd. Met deze aanpassingen wordt de beheerbaarheid aanzienlijk verbeterd en kan de energiezekerheid en –veiligheid beter worden gewaarborgd.

De te leggen gasleidingen in het plangebied hebben in totaal een lengte van ongeveer 1,5 kilometer en zijn beiden ontworpen voor een werkdruk van 40 bar. Leiding N-551-20 heeft een diameter van ongeveer 15 cm, leiding N-557-35 heeft een diameter van ongeveer 30 cm. De dekking van de geprojecteerde leiding zal plaatselijk verschillen. Als gemiddelde wordt rekening gehouden met een dekking van 1,35 tot 1,65 meter (1 meter onder slootbodem).

Ter plaatse waar tracé N-551-20 het agrarisch bedrijf Raalterweg 8 passeert wordt gebruik gemaakt van gestuurde boringen (HDD). Hier wordt de leiding diep onder het maaiveld doorgestuurd. Op deze manier zijn de effecten van de werkzaamheden op deze gebieden minimaal en wordt het agrarisch bedrijf niet belemmerd tijdens de uitvoering van de werkzaamheden.

Voor de overige aanpassingen van het netwerk geldt dat de leidingen worden gelegd door middel van het graven van sleuven. Nadat de leiding is gelegd worden de gronden weer in oorspronkelijke staat hersteld (cultuurtechnische afwerking). De bovengrondse ruimtelijke structuur van het plangebied en zijn omgeving wijzigt feitelijk niet. Er zal geen permanente bebouwing worden opgericht en behoudens de bestrating boven de afsluiterschema (ca. 40 m2) zal er geen sprake van een toename van verharding.

In figuur 2.1 zijn met de blauwe en rode lijnen respectievelijk de te verwijderen en de aan te leggen leidingen weergegeven. Daarnaast is met de paarse cirkel de locatie van het nieuwe afsluiterschema aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P334-OW01_0003.png"

Figuur 2.1 Huidige en gewenste ligging tracé (Bron: Gasunie)

Opgemerkt wordt dat dit bestemmingsplan tevens voorziet in het wegbestemmen van de dubbelbestemming ‘Leiding – Gas - 1’ ter plaatse van de te verwijderen leiding.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
3.1.1.1 Algemeen

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en heeft de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving vervangen. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

3.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
3.1.2 Structuurvisie Buisleidingen

Het doel van deze Structuurvisie is om ruimte vrij te houden in Nederland voor de aanleg van toekomstige buisleidingen van nationaal en internationaal belang voor het transport van gevaarlijke stoffen.

De Structuurvisie Buisleidingen is een nadere uitwerking van het nationale belang zoals is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte die de Rijksoverheid heeft uitgebracht in het kader van de actualisatie decentralisatie van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid. Daarin is bepaald dat het netwerk aan buisleidingen essentieel voor de energievoorziening en voor het veilig vervoeren van gevaarlijke stoffen is. Buisleidingtransport blijft de komende decennia een wezenlijke rol vervullen in de Europese gas- en grondstoffenmarkt. De vraag naar buisleidingtransport en daarmee de vraag naar nieuwe leidingen en leidingverbindingen zal nog toenemen. Het Rijk kiest in verband met het vergroten van de concurrentiekracht voor het versterken van de ruimtelijk-economische structuur. Borgen van ruimte voor buisleidingen voor transport van (gevaarlijke) stoffen is daarvoor een belangrijke randvoorwaarde. De nationale belangen die het Rijk in die Structuurvisie vastlegt, worden gerealiseerd via het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).

3.1.3 Toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

Dit bestemmingsplan raakt geen rijksbelangen en er is geen sprake van enige vorm van belemmeringen met betrekking tot de doelen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Daarnaast zijn de leidingen in de Structuurvisie Buisleidingen niet aangemerkt als nationaal belang. Inhoudende dat de voorwaarden gesteld aan dergelijke leidingen niet van toepassing zijn. Gezien het voornoemde wordt geconcludeerd dat het plan in overeenstemming is met de uitgangspunten zoals verwoord in het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Algemeen

Het ruimtelijk beleid van de provincie Overijssel staat vooral in de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening die Provinciale Staten van Overijssel op 12 april 2017 hebben vastgesteld. De Omgevingsvisie en -verordening zijn op 1 mei 2017 in werking getreden.

3.2.2 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie is een integrale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het uitgangspunt is gericht op het jaar 2030. De visie biedt kaders in de vorm van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Daarbinnen krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.

De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn verwerkt in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze beleidsthema's worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.

Duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien.

Ruimtelijke kwaliteit is datgene wat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is. Ruimtelijke kwaliteit gaan vooral over 'goed': mooi, functioneel en toekomstbestendig.

Sociale kwaliteit gaat over het welzijn of 'goed voelen' van de mens. In de omgevingsvisie gaat het over het welzijn van de mens in relatie tot de fysieke leefomgeving.

3.2.3 Omgevingsverordening Overijssel

De hoofdlijnen van de Omgevingsvisie zijn juridisch geborgd in de Omgevingsverordening. Het gaat om de onderwerpen uit de visie die de provincie zo belangrijk vindt dat deze dwingend worden opgelegd. In de verordening staan algemene regels op het gebied van de ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en natuur.

De verordening als juridisch instrument om de doorwerking van provinciaal beleid af te dwingen, is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening geeft regels aan gemeenten die bij het maken van bestemmingsplannen in acht genomen moeten worden.

3.2.4 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:

  • Of – generieke beleidskeuzes
  • Waar – ontwikkelingsperspectieven
  • Hoe – gebiedskenmerken

Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.

De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.

Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.

In figuur 3.1 is het uitvoeringsmodel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P334-OW01_0004.png"

Figuur 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

Of - Generieke beleidskeuzes (normstellend)

Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is er de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door de generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

Waar - Ontwikkelingsperspectieven (richtinggevend)

Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. De Omgevingsvisie onderscheid zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden

De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.

Hoe - Gebiedskenmerken (normstellend, richtinggevend of inspirerend)

Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype verstaan. Voor alle gebiedstypen in Overijssel beschrijft de Catalogus Gebiedskenmerken welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal belang zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.

De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken, mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.

3.2.5 Toetsing van het initiatief aan het 'Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel'

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

3.2.5.1 Of - Generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” wordt opgemerkt dat sprake is van werkzaamheden aan ondergrondse infrastructuur. Het plangebied is niet gelegen binnen het NNN of een Natura 2000-gebied. Daarnaast maakt het eveneens geen onderdeel uit van een grondwaterbeschermingsgebied. Tot slot zijn in de omgevingsverordening geen nadere bepalingen opgenomen ten aanzien van het leggen van buisleidingen.

Geconcludeerd wordt dat de Omgevingsverordening Overijssel zich niet verzet tegen dit bestemmingsplan.

3.2.5.2 Waar- Ontwikkelingsperspectieven & Hoe - Gebiedskenmerken

Normaliter dienen ruimtelijke ontwikkelingen te worden getoetst aan het geldende ontwikkelingsperspectief en de gebiedskenmerken. In voorliggend geval is echter sprake van aanpassingen aan het bestaande gasleidingnetwerk. In de Omgevingsvisie Overijssel wordt geen visie gegeven hoe om te gaan bij aanpassingen aan het ondergrondse infrastructuur.

Met de voorgenomen ontwikkeling vindt er een kwalitatieve verbetering van het gasleidingnetwerk plaats. Hierdoor kan de energiezekerheid en –veiligheid beter worden gewaarborgd. In voorliggend geval betreft het dan ook een project waarbij sprake is van maatschappelijk belangen. Van negatieve effecten op natuurgebieden of andere waarden is geen sprake. Er worden geen gebouwen opgericht en na de werkzaamheden zullen de gronden op maaiveldniveau weer in overeenstemming worden gebracht met de huidige situatie. Het toetsen van de ontwikkeling aan het geldende ontwikkelingsperspectief of de gebiedskenmerken wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.

Resumerend wordt gesteld dat de Omgevingsvisie Overijssel zich niet verzet tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

3.2.6 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurplan Deventer 2025 (2004)
3.3.1.1 Algemeen

In het structuurplan Deventer 2025 (april 2004) zijn de toekomstige ruimtelijke opgaven voor Deventer en de gewenste ontwikkelingsrichting in beeld gebracht. Deventer wil ruimte bieden aan voldoende en kwalitatief goede woningen in de nieuwbouw en het bevorderen van de aantrekkelijkheid en gevarieerdheid van de bestaande wijken.

De kern van het Structuurplan 2025 wordt gevormd door de ontwikkelingsmodellen voor zowel de korte termijn, de middellange als de lange termijn en het integraal ontwikkelingsperspectief voor Deventer Stad.

Eén van de doelstellingen is dat het integraal en gebiedsgericht beleid wordt ingezet om een goede balans tussen ruimtelijke en milieukwaliteiten te bereiken. Het komen tot een hoge leefomgevingskwaliteit vormt hierbij het uitgangspunt.

3.3.1.2 Milieukwaliteit - Gastransport- en hoogspanningsleidingen

Binnen de gemeente bevindt zich een aantal grotere en kleinere gastransportleidingen. Bij situering van nieuwe functies (en bij grondwerkzaamheden) zullen wettelijke normen en richtlijnen in acht worden genomen. Uitwerking zal plaatsvinden in bestemmingplannen.

3.3.2 Omgevingsvisie externe veiligheid Deventer 2015

Deze nieuwe Omgevingsvisie externe veiligheid is de opvolger van de thans in werking zijnde Omgevingsvisieexterne veiligheid die in 2007 door de raad is vastgesteld. In de deze Omgevingsvisie is vastgelegd hoe het gemeentebestuur omgaat met risico's als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen en bedrijven die gevaarlijke stoffen opslaan en toepassen. Het gaat om een noodzakelijk toetsingskader voor het afwegen van risico's bij besluitvorming over ruimtelijke initiatieven en vergunningen voor bedrijven en bedrijfsuitbreidingen met gevaarlijke stoffen.

Hoofddoelen van het gemeentelijk externe veiligheidsbeleid zijn:

  • 1. het voorkomen van onacceptabele risicosituaties ten gevolge van gevaarlijke stoffen,
  • 2. het voorkomen van nieuwe risicobronnen met invloedsgebieden in woongebieden,
  • 3. het bieden van een beleidskader voor de verantwoordingsplicht van groepsrisico’s waarbij onderscheid is gemaakt tussen woongebieden, bedrijventerreinen en transportassen,
  • 4. het borgen van het risicobeleid ten behoeve van ruimtelijke besluiten.

Ad 1 Het gaat hier om ruimtelijke ontwikkelingen waarbij een risicobron wordt toegevoegd met in de omgeving (beperkt) kwetsbare objecten, bv. een nieuw LPG-tankstation aan de Holterweg. Maar ook om de bouw van een school langs het bestaande spoor. Beide ontwikkelingen vergen een ruimtelijk besluit waarbij getoetst wordt aan de PR-contour en (de toename van) het groepsrisico verantwoord moet worden. Immers er worden meer mensen blootgesteld aan risico’s door gevaarlijke stoffen in een bedrijf resp. op het spoor.

Ad 2 Het risiconiveau in woongebieden mag niet verslechteren door nieuwe risicobronnen en als het even kan houden we verbeteringen van een risicosituatie vast. Als bijvoorbeeld een LPG-tankstation in een woonomgeving wordt gesaneerd dan mag de ontstane risicoruimte niet weer worden opgevuld door een nieuwe risicobron. Voorbeeld is de ontmanteling van de LPG-installatie aan de Diepenveenseweg. Overigens wordt ook de risicosituatie rond twee LPGstations op bedrijventerreinen in de komende jaren verbeterd.

Ad 3 Bij ruimtelijke besluiten als een nieuw bestemmingsplan, een bestemmingswijziging of een omgevingsvergunning, waarbij risicobronnen worden overwogen, dient voldaan te worden aan de norm voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico verantwoord te worden. Afhankelijk van de functie van het betrokken gebied is er meer of minder afwegingsruimte voor het groepsrisico.

Ad 4 In het verlengde van 3 biedt dit externe veiligheidsbeleid ook een borging zodat bij genoemde ruimtelijke besluiten teruggegrepen kan worden op vastgesteld beleid. Ook wordt de wijze waarop met name het groepsrisico wordt afgewogen, uitgewerkt. Afhankelijk van de aard en omvang van het invloedsgebied van een risicobron wordt het groepsrisico verantwoord, rekening houdend met het advies van de Veiligheidsregio. Zo wordt hun advies in een aantal (lichtere) risicosituaties gestandaardiseerd of kan zelfs achterwege blijven, bijvoorbeeld indien het groepsrisico bijzonder laag is (OW<0,1).

3.3.3 Toetsing van het initiatief aan het gemeentelijk beleid

In de gemeentelijke structuurvisie is de voorgenomen ontwikkeling niet expliciet opgenomen. Wat betreft gastransportleidingen wordt uitsluitend aangegeven dat bij de situering van nieuwe functies de wettelijke normen en richtlijnen (gemeentelijk beleidsvisie EV) in acht moet worden genomen. Met het verplaatsen en uitbreiden van afsluiterschema S-1080 en het verleggen van de tracés kan afsluiterschema S-9207 worden verwijderd, waarmee de beheerbaarheid, veiligheid en bereikbaarheid vergroot. Dit vanwege het feit dat het schema in de huidige situatie onder hoogspanningslijnen is gelegen. In paragraaf 4.3.4 wordt aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan wet- en regelgeving en de Omgevingsvisie externe veiligheid Deventer 2015. Er liggen geen kwetsbare objecten binnen de risicocontour van 10-6 per jaar en het groepsrisico neemt niet toe. Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieu- en omgevingsaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de thema's archeologie & cultuurhistorie, verkeer & parkeren en diverse milieu-aspecten (geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, het Besluit milieueffectrapportage en niet gesprongen explosieven).

4.1 Archeologie & Cultuurhistorie

4.1.1 Archeologie
4.1.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

4.1.1.2 Beoordeling

Op basis van de geldende bestemmingsplannen valt een deel van de te vervangen gasleiding binnen de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4'. In deze zones is archeologisch onderzoek verplicht als sprake is van bodemingrepen groter dan respectievelijk 500 m2 en 200 m2 gepland zijn. Het overige deel van de te vervangen gasleiding valt in zones met een lage archeologische verwachting (Waarde - Archeologie 1), waaraan geen archeologische dubbelbestemming is gekoppeld en waar bodemingrepen vrijgesteld zijn van archeologisch onderzoek. Alleen bij ingrepen groter dan 10.000 m2 in de zone met een lage verwachting geldt een meldingsplicht bij de gemeente.

Gelet op het vorenstaande en de verwachte bodemingrepen heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling een archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten en conclusies uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage bij deze toelichting.

Op basis van de bij het bureauonderzoek verzamelde gegevens is het mogelijk een gespecificeerde archeologische verwachting op te stellen ten aanzien van aard, ouderdom, diepteligging en gaafheid. Voor het hoger gelegen deel van het plangebied geldt een middelhoge archeologische verwachting voor de periode Laat Paleolithicum tot en met de Vroege Bronstijd, aangezien de zone met een hoge verwachting voor steentijdvindplaatsen zich noordelijk van het plangebied (hoger op de dekzandruggen) bevindt. Voor het laaggelegen deel van het plangebied geldt een lage archeologische verwachting voor resten uit de Steentijd. Binnen het plangebied komen deze vruchtbare gronden voor en is er bewijs voor de aanwezigheid van bewoning in de Late Middeleeuwen (erven Te Wechele en Middel Wechele). Op basis hiervan geldt ook voor de periode Vroege Bronstijd-Late Middeleeuwen een hoge archeologische verwachting voor de hogere delen van het landschap en de aangrenzende laagtes. Voor de zones die relatief laaggelegen zijn, geldt een middelhoge archeologische verwachting. Voor de zone met de beekdalbodem geldt een lage archeologische verwachting voor vindplaatsen uit periode Vroege Bronstijd-Late Middeleeuwen. Daarnaast geldt voor de oostelijke punt van het plangebied een verwachting voor archeologische resten uit de Tweede Wereldoorlog.

Tijdens het veldonderzoek zijn 11 boringen verricht. Voor de zone van boringen 1-3 en 9 kan op basis van het veldonderzoek een hoge archeologische verwachting worden vastgesteld. Ter plaatse van de boringen 4-8 kwamen de waarnemingen in het veld overeen met de resultaten van het bureauonderzoek. Bovendien is aangetoond dat de horizontale verstoring door de aanleg van de bestaande gasleiding beperkt is, d.w.z. op een afstand van 5 m was de oorspronkelijke bodem nog (grotendeels) intact. Op basis hiervan geldt voor deze zone een hoge archeologische verwachting.

Op basis van de onderzoeksresultaten kan worden geconcludeerd dat bij de uitvoering van de werkzaamheden waarschijnlijk archeologische resten zullen worden verstoord. Op basis van de resultaten van dit onderzoek wordt aanbevolen om aanvullend archeologisch onderzoek in de vorm van een proefsleuvenonderzoek te laten verrichten in het westelijke deel van het plangebied, indien de graafwerkzaamheden dieper reiken dan 50 cm–Mv (met uitzondering voor de zone waar middels een HDD boring de leiding wordt gelegd). Voor een zone in de oostelijke punt van het plangebied, al waar archeologische resten uit de Tweede Wereldoorlog worden verwacht, wordt een archeologische begeleiding geadviseerd. In het overige deel van het plangebied, het gedeel te waaraan in het bestemmingsplan geen dubbelbestemming Waarde-Archeologie is gekoppeld, wordt in het kader van de voorgenomen bodemingrepen geen archeologisch vervolgonderzoek aanbevolen.

4.1.2 Cultuurhistorie
4.1.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

4.1.2.2 Beoordeling

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten of andere cultuurhistorische waarden. Daarnaast heeft de ontwikkeling geen betrekking op of is deze van invloed op omliggende bebouwing of de omgeving.

Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

4.1.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden. Ten aanzien van het aspect archeologie zullen de aanbevelingen die zijn gedaan in het onderzoeksrapport in acht worden genomen.

4.2 Verkeer & Parkeren

De voorgenomen ontwikkeling brengt, afgezien gedurende de werkzaamheden, geen extra verkeersbewegingen danwel parkeerbehoefte met zich mee.

Wel is bij het bepalen van de toekomstige inrichting ter plaatse van de Frieswijk rekening gehouden met het aspect bereikbaarheid. De beoogde locatie van het nieuwe afsluitersschema is goed te bereiken in geval van onderhoud of soortgelijke situaties.

4.3 Milieu-aspecten

4.3.1 Geluid (Wet geluidhinder)
4.3.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

4.3.1.2 Beoordeling

De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling voorziet niet in de realisatie van nieuwe geluidsgevoelige objecten. Het toetsen van de voorgenomen ontwikkeling aan de aspecten industrielawaai, wegverkeers- en railverkeerslawaai is niet noodzakelijk.

Wat betreft de geluidsproductie van de gasleidingen op de omgeving wordt opgemerkt dat bij ondergrondse gasleidingen geen sprake is van geluidsemissie. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek is in voorliggend geval dan ook niet vereist.

4.3.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor het planvoornemen.

4.3.2 Bodemkwaliteit
4.3.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

4.3.2.2 Beoordeling

LievenseCSO Milieu B.V. heeft ter plaatse van het plangebied een bodemonderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt het volgende:

Waterbodemonderzoek

  • tijdens de veldwerkzaamheden zijn zintuiglijk geen waarnemingen gedaan in de waterbodem die kunnen duiden op de mogelijke verontreiniging;
  • uit de toetsingen van het mengmonster van de waterbodem blijkt dat er sprake is van een schone waterbodem welke vrij toepasbaar en verspreidbaar is op zowel landbodem als in zoet oppervlaktewater.

Afsluiterschema’s S-759, S-9207 en S-1080 (afsluiters 02 en 22)

  • zintuiglijk is ter hoogte van boring 3 (afsluiterschema A-759) van 2,0 tot 2,5 m -mv een zwakke olie-waterreactie waargenomen. Bij boring 4 (afsluiterschema S-9207) is van 0,5 tot 1,0 m -mv een zwak puinhoudende laag aangetroffen;
  • analytisch zijn in de grond maximaal licht verhoogde gehalten aan minerale olie, PCB en/of PAK aangetoond;
  • in het grondwater zijn licht verhoogde concentraties barium, molybdeen, nikkel en/of xylenen aangetoond.

Op grond van het uitgevoerde onderzoek kan worden geconcludeerd dat er ter hoogte van de afsluiterschema’s S-759, S-9207 en S-1080 (afsluiters 02 en 22) geen sprake is van een bodemverontreiniging van betekenis en de onderzoeksresultaten geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek en/of sanerende maatregelen.

Afsluiterschema S-1080 (afsluiters 01 en 21 en aftappunt 81)

  • zintuiglijk is bij boring 2 van 1,0 tot 1,1 m -mv een zwakke olie-waterreactie waargenomen. Van 1,1 tot 1,3 m -mv is een sterke olie-waterreactie en een matige brandstofgeur waargenomen en van 1,3 tot 1,8 m -mv een zwakke olie-waterreactie. Tijdens de uitvoering van het nader bodemonderzoek zijn zintuiglijk geen waarnemingen gedaan die kunnen duiden op een bodemverontreiniging met vluchtige aromaten;
  • analytisch is in het monster van de zintuiglijk schone, ongeroerde, bovengrond een licht verhoogd gehalte aan PCB aangetoond. In het monster van de ongeroerde, zintuiglijk sterk verontreinigde ondergrond is een sterk verhoogd minerale oliegehalte gemeten;
  • in het grondwater (peilbuis 2) is een licht verhoogde concentratie barium gemeten;
  • de verontreiniging met minerale olie is in zowel horizontale als verticale richting voldoende afgeperkt. De sterk verontreinigde grondlaag bevindt zich tussen 1,1 en 1,5 m -mv.
  • in totaal is de grond over een oppervlak van ongeveer 20 m2 verontreinigd. De interventiewaarde wordt in totaal over een oppervlak van circa 3 m2 overschreden. De totale hoeveelheid verontreinigde grond wordt op basis van de huidige gegevens geraamd op circa 10 m3 (bodemvolume), waarvan in ongeveer 1 m3 (bodemvolume) de interventiewaarde wordt overschreden. De verontreiniging bevindt zich rond boring 2.

Volgens de systematiek van de Wet bodembescherming is er geen sprake van een “geval van ernstige bodemverontreiniging". Aangezien er geen sprake is van een “geval van ernstige bodemverontreiniging” ontbreekt de saneringsnoodzaak en is het bepalen van de termijn waarop gesaneerd dient te worden niet relevant.

Vanwege de voorgenomen graafwerkzaamheden, welke plaatsvinden binnen het gebied waar in de grond sterk verhoogde waarden zijn gemeten, dient een plan van aanpak te worden opgesteld. Dit plan van aanpak is als hoofdstuk 7 aan het betreffende bodemonderzoek toegevoegd.

4.3.2.3 Conclusie

De in het onderzoeksrapport opgenomen maatregelen zullen worden uitgevoerd. Voor het overige vormt het aspect bodem geen belemmering voor de uitvoerbaarheid voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.3.3 Luchtkwaliteit
4.3.3.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.

In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.


Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Behalve PM10 bestaat er ook nog PM2,5 (deeltjesgrootte kleiner dan 2,5 µm), een nog fijnere component van fijn stof. Naast de indeling in diameter kunnen deeltjes onderscheiden worden naar de wijze waarop ze in de lucht zijn gebracht. Primair aërosol is fijn stof dat rechtstreeks, voornamelijk via verkeer, industrie en landbouw, in de lucht wordt gebracht. Secundair aërosol wordt in de atmosfeer gevormd door chemische reacties van gassen. Hierbij spelen zwaveldioxide (SO2), stikstofoxide (NOx), ammoniak (NH3) en in mindere mate koolwaterstoffen een rol. De PM2,5 fractie bestaat voornamelijk uit secundair aërosol en roet. De Europese grenswaarde voor het jaargemiddelde van PM2,5 bedraagt 25 µg/m3.


Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.

4.3.3.2 Beoordeling

Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 4.3.3.1 kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging (PM2,5, PM10 of NO2).

Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

4.3.3.3 Conclusie

Het verrichten van onderzoek naar luchtkwaliteit is niet noodzakelijk.

4.3.4 Externe veiligheid
4.3.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 1999 (Brzo 1999);
  • het Vuurwerkbesluit.


Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is het tot een minimum beperken van risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

4.3.4.2 Omgevingsvisie externe veiligheid Deventer 2015

Het is de ambitie van de gemeente Deventer om door middel van het optimaal combineren van bedrijvigheid en ruimtelijke ontwikkeling een verantwoord niveau van fysieke veiligheid voor de samenleving binnen de gemeentegrenzen te creëren.

Hoofddoelen van het gemeentelijk externe veiligheidsbeleid zijn:

  • 1. het voorkomen van onacceptabele risicosituaties ten gevolge van gevaarlijke stoffen,
  • 2. het voorkomen van nieuwe risicobronnen met invloedsgebieden in woongebieden,
  • 3. het bieden van een beleidskader voor de verantwoordingsplicht van groepsrisico’s waarbij onderscheid is gemaakt tussen woongebieden, bedrijventerreinen en transportassen,
  • 4. het borgen van het risicobeleid ten behoeve van ruimtelijke besluiten.

De locaties zijn gelegen in deelgebied 'Buitengebied'. Hiervoor gelden onderstaande voorwaarden wat betreft plaatsgebonden en groepsrisico.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P334-OW01_0005.png"

4.3.4.3 Beoordeling

Ondergrondse gasleidingen zijn niet aan te merken als (beperkt) kwetsbare objecten (woningen, scholen etc.). In voorliggend geval brengt de aanpassing van het bestaande gasleidingtracé wel wijzigingen met zich mee voor wat betreft het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Op grond van artikel 8 van het Bevb is de Gasunie, als exploitant zijnde, verplicht om bij wijzigingen aan gasleidingen een onderzoek uit te voeren naar de invloed van die wijziging op het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Een dergelijk onderzoek is tevens noodzakelijk op basis van artikel 11 van het Bevb, aangezien de bestemmingsplanprocedure wordt doorlopen ten behoeve de aanleg van buisleidingen.

Voor de locatie is een onderzoek uitgevoerd waarin de wijziging van het plaatsgebonden- en groepsrisico inzichtelijk is gemaakt. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3 bij deze toelichting.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico van de te verleggen leidingdelen van gastransportleidingen N-551-20 en N-557-36 voldoet aan de door de Nederlandse overheid in het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen gestelde voorwaarde dat het PR op een afstand van vier meter gemeten uit het hart van de leiding, die een ontwerpdruk van 40 bar heeft, niet hoger is dan 10-6 per jaar. Dit geldt voor de berekeningen zonder en met gedeeltelijk gereduceerde diepteligging voor faalfrequentiecorrectie ten behoeve van domino-effecten.

Voor het bestaande, ongewijzigde deel van de beschouwde leidingen geldt dat het niveau van 10-6 per jaar plaatsgebonden risico enkel wordt bereikt op één plek in het traject van de leiding N-551-20. Op deze plek ligt de 10-6-risicocontour op een afstand van circa 12 meter uit het hart van de leiding. Binnen deze afstand bevinden zich geen kwetsbare objecten. Voor het bestaande ongewijzigde deel van de leiding N557-36 geldt dat er geen 10-6-risicocontour wordt berekend. Voor zowel leiding N-551-20 als leiding N557-36 wordt daarom voldaan aan de voorwaarde dat er geen kwetsbare objecten binnen de risicocontour van 10-6 per jaar liggen.


Groepsrisico

Het groepsrisico nabij de voorgenomen leidingverlegging van de gastransportleidingen N-551-20 en N-557-36 is zowel voor als na de verlegging, zonder of met gedeeltelijk gereduceerde diepteligging voor faalfrequentiecorrectie domino-effecten, kleiner dan de in het Besluit externe veiligheid buisleidingen gestelde oriëntatiewaarde van F·N2 < 10-2 per km per jaar, waar F de frequentie is van een ongeval met N of meer slachtoffers.

De maximale overschrijdingsfactor voor het beschouwde gedeelte van gastransportleiding N-551-20 in de huidige situatie is gelijk aan 5,73 x 10-4 en wordt gevonden bij 10 slachtoffers en een frequentie van 5,73 x 10-8 per jaar.

De maximale overschrijdingsfactor voor het beschouwde gedeelte van gastransportleiding N-551-20 in de toekomstige situatie, zonder en met gedeeltelijk gereduceerde diepteligging voor faalfrequentiecorrectie domino-effecten, is gelijk aan 6,67 x 10-4 en wordt gevonden bij 19 slachtoffers en een frequentie van 1,85 x 10-8 per jaar.

De maximale overschrijdingsfactor voor het beschouwde gedeelte van gastransportleiding N-557-36 in de huidige en toekomstige situatie is gelijk aan 0,00 x 100 en wordt gevonden bij 0 slachtoffers en een frequentie van 0,00 x 100 per jaar.

4.3.4.4 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

4.3.5 Milieuzonering
4.3.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan of wijzigingsplan mogelijk is.

4.3.5.2 Beoordeling

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).


In voorliggend geval zijn gasleidingen niet aan te merken als milieugevoelige of milieubelastende functies. Voor gasleidingen gelden de bepalingen uit het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen. Gasleidingen zijn niet relevant in het kader van milieuzonering.

4.3.5.3 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.3.6 Ecologie
4.3.6.1 Algemeen

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

LievenseCSO Milieu B.V. heeft in voorliggend geval een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het volledige onderzoeksrapport welke is opgenomen in bijlage 4 van deze toelichting.

4.3.6.2 Beleidsnota Ecologie Deventer

Op 11 september 2012 is door het college van B&W van Deventer opdracht gegeven een Beleidsagenda Ecologie op te stellen. Dit op uitdrukkelijk verzoek van de gemeenteraad om uitvoering te geven aan de derde peiler van de Visie Duurzaam Deventer (2009). Het gaat erom de acties te benoemen die bij gaan dragen aan de instandhouding en versterking van ecologische waarden in de gemeente Deventer, zowel door de gemeente zelf als door bewoners.

In het beleid zijn een twintigtal suggesties/uitgangspunten opgenomen ten aanzien van inrichting, beheer en natuurambassadeurs.

4.3.6.3 Beoordeling

Gebiedsbescherming

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 beschermd.

Natuur Netwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.


Natura 2000

De ingreeplocatie ligt ruim buiten de begrenzing van Natura 2000-gebieden. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied “Rijntakken” ligt op ruim vier kilometer afstand van de ingreeplocatie. Er is geen kans op externe werking. Verdere toetsing aan de Wnb voor het onderdeel gebiedsbescherming is niet noodzakelijk.


Natuur Netwerk Nederland

In Overijssel is het NNN (ofwel de EHS) vastgelegd in de Omgevingsverordening Overijssel. De ingreeplocatie ligt ruim buiten het NNN (één kilometer). Aangezien in Overijssel geen externe werking voor het NNN geldt, is er bij realisatie van de ingreep geen kans op aantasting van dewezenlijke kenmerken en waarden van het NNN. Verdere toetsing is niet nodig.


Soortenbescherming

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

Onderzoeksresultaten

  • Op de ingreeplocatie en/of binnen de invloedsfeer ervan kunnen de volgende beschermde soorten voorkomen: broedvogels.
  • Het verspreidingsbeeld van streng beschermde soorten op de ingreeplocatie en binnen de invloedssfeer van de voorgenomen ingreep is actueel en compleet. Vervolgonderzoek is niet nodig.
  • Negatieve effecten kunnen worden voorkomen door het treffen van mitigerende maatregelen voorafgaand of tijdens de werkzaamheden. Deze zijn hierna opgenomen.
  • Indien de voorgestelde mitigerende maatregelen worden uitgevoerd, wordt overtreding van verbodsbepalingen uit artikel 3.1, 3.5 en 3.10 van de Wnb voorkomen.

Mitigerende maatregelen

  • De werkzaamheden worden uitgevoerd buiten het broedseizoen (globaal maart t/m juli).
  • Als het niet mogelijk is om buiten het broedseizoen te werken, worden mitigerende maatregelen getroffen. Dit kan door het terrein vóór aanvang van het broedseizoen ongeschikt te maken voor broedvogels door het rooien van bomen en struiken en het zeer kort houden van overige vegetaties, of door dagelijkse betreding van het werkterrein. Dergelijke maatregelen dienen uitsluitend voor het voorkómen van vestiging, niet voor het bestrijden van al aanwezige broedgevallen. Op deze wijze wordt voorkomen dat broedvogels gaan broeden op het werkterrein, waarna werkzaamheden ook in het broedseizoen kunnen plaatsvinden.
  • Zodra bekend is welke werkzaamheden gaan plaatsvinden aan de brede watergang ten westen van het GOS kan worden bepaald of ecologische begeleiding (wegvangen van vissen) nodig is.
4.3.6.4 Conclusie

Er worden geen negatieve effecten op het NNN en Natura-2000 gebieden verwacht. Daarnaast zullen de voorgestelde mitigerende maatregelen in acht worden genomen. Nader onderzoek of een ontheffing is derhalve niet noodzakelijk.

4.3.7 Besluit milieueffectrapportage
4.3.7.1 Algemeen

In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:

  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming noodzakelijk is;
  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit de onderdelen C en D overschrijden en waarbij het plan wordt genoemd in kolom 3 (plannen).
  • Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn indien het plan wordt genoemd in kolom 4 (besluiten) en er sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit onderdeel C en D overschrijden. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C is in dit geval sprake van een m.e.r.-plicht. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel D is het plan m.e.r.-beoordelingsplichtig.

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.(-beoordeling) plaatsvinden.
4.3.7.2 Beoordeling

Artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming

Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied. Dit termeer omdat het plangebied op ruime afstand van het plangebied van Natura-2000 gebied is gelegen. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk.

Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)

Op 1 juli 2015 is de PAS in werking getreden. De PAS is een gezamenlijke, samenhangende aanpak van alle betrokken overheden op provinciaal en rijksniveau. De PAS bevat maatregelen die leiden tot een afname van stikstofdepositie en maatregelen die leiden tot een versterking van de natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden. Door deze maatregelen kunnen in en rondom de Natura 2000-gebieden nieuwe economische activiteiten, zoals bedrijfsuitbreidingen die stikstofdepositie veroorzaken, worden toegelaten.

Activiteiten met een waarde van minder dan 0,05 mol per hectare per jaar worden als verwaarloosbaar beschouwd; deze activiteiten hoeven niet te worden gemeld (ook al niet onder de ontwerp Regeling). Ook cumulatief beschouwd zorgen deze activiteiten voor geen effecten voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden, aldus de toelichting van de PAS. Gelet op de kleinschaligheid van het voornemen en de grote afstand tot Natura 2000-gebieden, kan worden geconcludeerd dat sprake is van een activiteiten die als verwaarloosbaar kan worden beschouwd.

Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Dit bestemmingsplan voorziet in principe in een directe dubbelbestemming 'Leiding - Gas -1' voor wat betreft de binnen het plangebied geplande ontwikkeling en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van aardgas.'

De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarde wordt overschreden:

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

De hiervoor genoemde gevallen hebben betrekking op leidingen onderdeel uitmakend van het hoofdtransportleidingsysteem (HTL). In voorliggend geval gaat het om aanpassingen aan het regionale transportleidingsysteem (RTL). In voorliggend geval is dan ook geen sprake van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Indien de mogelijkheden van dit plan worden vergeleken met de drempelwaarde uit onderdeel D van het Besluit m.e.r. kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van het aanleggen van een buisleiding die over 5 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied. Daarnaast blijkt uit dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.

4.3.7.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.3.8 Niet Gesprongen Explosieven (NGE)
4.3.8.1 Beoordeling

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een onderzoek Niet Gesprongen Explosieven (NGE) uitgevoerd door AVG Explosieven Opsporing Nederland. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 5 bij deze toelichting.

Op basis van de beoordeelde feiten van het vooronderzoek is geconcludeerd dat er indicaties zijn voor de mogelijke aanwezigheid van CE in het onderzoeksgebied. De volgende gevechtshandelingen hebben in het onderzoeksgebied (of het analysegebied) plaatsgevonden:

  • Grondgevechten tussen Duitse en Canadese militairen van 3rd Canandian Infantry Division in april 1945 alsmede beschietingen met geschutmunitie;
  • Het neerkomen van afwerpmunitie;
  • Duitse defensieve maatregelen (de aanleg van een stelling, wapenopstellingen en loopgraven).

De volgende CE kunnen mogelijk in het onderzoeksgebied worden aangetroffen:

  • Klein kaliber munitie;
  • Hand- en geweergranaten;
  • Geschutmunitie;
  • Mortiergranaten;
  • Afwerpmunitie 250/500/1000 lb.

Het onderzoeksgebied is gedeeltelijk verdacht op CE. Het verdachte gebied is horizontaal afgebakend op de CE-bodembelastingkaart (zie bijlage 6.5 van het onderzoeksrapport).

Bij het uitvoeren van opsporingswerkzaamheden om en nabij bestaande leidingen dient rekening te worden gehouden dat er nog explosieven kunnen worden aangetroffen, ook al is de leiding naoorlogs gegraven. Bij het ontgraven van de sleuf t.b.v. de aanleg van de leiding is de sleuf niet laagsgewijs ontgraven (er is destijds waarschijnlijk geen explosievenonderzoek uitgevoerd). De kans bestaat dat hierbij munitie-artikelen niet zijn waargenomen en bij het dichten van de sleuf weer in de bodem terecht zijn gekomen. De kans hierop is echter kleiner dan in munitie-verdacht gebied, waardoor met een werkprotocol CE (toevalsvondst) kan worden gewerkt. Het betreft hier dus de grond exact recht boven de bestaande leiding. Indien de toenmalige sleufbreedten en het gegraven talud bekend, kan ook deze geroerde grond onder een werkprotocol CE worden ontgraven. Indien de toenmalige sleufbreedten en het gegraven talud niet bekend is, dient de grond exact naast de bestaande leiding (vanaf maaiveld) onder OCE condities te worden ontgraven.

Het vooraf uitvoeren van een detectie heeft geen meerwaarde, omdat de bestaande leiding een dusdanige verstoring geeft dat kleinere objecten niet worden waargenomen. Tevens gaan we er vanuit dat bij het dichten van de sleuf ten tijde van de aanleg van de huidige leiding er mogelijk explosieven onderin de sleuf terecht kunnen zijn gekomen. Deze kunnen door de detectie verstorende bestaande leiding niet worden waargenomen met een actieve en passieve detectie.

Ter plaatse van de te ontgraven grond wordt een (actieve) detectie uitgevoerd met behulp van een metaaldetector. Waargenomen verdachte objecten worden benaderd. Na benadering van een object vind identificatie plaats. Indien nodig wordt het benaderde object veiliggesteld in een speciaal hiervoor ingerichte Voorziening voor het Tijdelijk Veiligstellen van de Situatie (VTVS). Na het verwijderen van de verdachte objecten kan de civieltechnisch aannemer de eerste laag van de proefsleuf ontgraven. De diepte van deze ontgraving wordt door de senior OCE deskundige bepaald en aangegeven. Tussen de onderzochte diepte en de te ontgraven diepte dient altijd een factor veiligheidsmarge te zitten, met een minimale veiligheidsmarge van 20 cm. Door het herhalen van deze werkwijze wordt de proefsleuf laag voor laag ontgraven tot op de benodigde diepte.

4.3.8.2 Conclusie

De in het onderzoeksrapport opgenomen werkwijze zal in acht worden genomen. Voor het overige vormt het aspect NGE geen belemmering voor de uitvoerbaarheid voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.4 Waterhuishouding

4.4.1 Beleid

Nationaal Waterplan

Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

Waterschap Drents Overijsselse Delta

Het Waterbeheerplan 2016-2021 is door het algemeen bestuur van Waterschap Drents Overijsselse Delta op 29 oktober 2015 vastgesteld. In het Waterbeheerplan zijn de doelen uitgewerkt voor vier thema's: 1 waterveiligheid, 2 voldoende water, 3 schoon water en 4 het zuiveren van afvalwater. Naast de beschreven doelen zijn de belangrijkste maatregelen die worden uitgevoerd opgenomen.

4.4.2 Watertoets
4.4.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

4.4.2.2 Watertoetsproces

Dit bestemmingsplan voorziet in de aanleg van een nieuwe regionale gasleidingen, ter vervanging van bestaande gasleidingen.

De planontwikkeling voorziet niet in het realiseren van bebouwing en van een toename van verharding is nauwelijks sprake. Na de werkzaamheden wordt alles weer conform de huidige situatie ingericht. Van blijvende invloeden van de ontwikkeling op de waterhuishouding is dan ook geen sprake.

Het plan is voorbesproken met het waterschap. Voordat de werkzaamheden worden opgestart worden alle benodigde vergunningen (bijv. bij werkzaamheden in of nabij watergangen van het waterschap) aangevraagd.

Het waterschap is akkoord met de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 5 Juridisch aspecten en planverantwoording

5.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

5.2 Opzet van de regels

5.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels (begrippen en wijze van meten);
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels (o.a. algemene afwijkingsregels);
  • 4. Overgangs- en slotregels.
5.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen (artikel 1)
    In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
  • Wijze van meten (artikel 2)
    Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
5.2.3 Bestemmingen

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de bestemmingen die in het plangebied voorkomt. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan:
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage, etc.);
  • Nadere eisen: bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders om nadere eisen te stellen.
  • Specifieke gebruiksregels: opsommingen van afwijkingen die in strijd zijn met de bestemmingsomschrijving.

In dit bestemmingsplan is het nieuwe tracé middels de dubbelbestemming 'Leiding - Gas - 1 vastgelegd. De overige (dubbel)bestemmingen opgenomen in het bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer, 1e herziening' zijn overgenomen. (gebieds)aanduidingen die niet voor komen en onrelevante bepalingen zijn achterwege gelaten.


Leiding - Gas - 1

Functies

De voor 'Leiding - Gas - 1' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor een aardgastransportleiding met een diameter vanten minste 159 mm, ten hoogste 324 mm en een druk van ten hoogste 40 bar.

In de regels van deze dubbelbestemming is een voorrangsbepaling opgenomen. In deze bepaling is opgenomen dat de regels van deze dubbelbestemming primair gelden ten opzichte van de regels van iedere andere bestemming, waarmee deze dubbelbestemming samenvalt.


Voorrangsbepaling

Een dubbelbestemming 'Leiding - Gas - 1' valt normaliter samen met enkele andere (dubbel-)bestemmingen. Op basis van jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dient een onderlinge rangorde te worden aangegeven (zie AbRvS 19 februari 2014, nr. 201304186/1/R4 , rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6.). In de geldende bestemmingsplannen is nu niet het geval.

Bouwregels en afwijkingsmogelijkheid

In deze dubbelbestemming is in de bouwregels bepaald dat uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de leiding(en) mogen worden gebouwd. Overige gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn niet toegestaan uit oogpunt van externe veiligheid en energieleveringszekerheid.

Van deze bepaling kan middels een afwijkingsbevoegdheid worden afgeweken mits aangetoond wordt dat de veiligheid van de betrokken leiding niet wordt geschaad (geen kwetsbare objecten worden mogelijk gemaakt), en vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de betrokken leidingexploitant (conform jurisprudentie en art 14 Bevb).

Specifieke gebruiksregels

In verband met veiligheid en beheerbaarheid moeten de leidingen ten alle tijden bereikbaar zijn. In de specifieke gebruiksregels is buitenopslag dan ook als strijdig gebruik opgenomen, met uitzondering het opslaan van goederen ten behoeve van inspectie en onderhoud van de gastransportleiding.

Omgevingsvergunningstelsel

In het omgevingsvergunningstelsel worden beperkingen gesteld aan de werkzaamheden die mogen worden uitgevoerd ter plaatse van de dubbelbestemming. Dit is van belang om de veiligheid te kunnen waarborgen. Onder meer is een omgevingsvergunning nodig voor het afgraven van gronden en het aanbrengen en rooien van van diepwortelende beplanting en bomen.

Opgemerkt wordt dat dit bestemmingsplan tevens voorziet in het wegbestemmen van de dubbelbestemming ‘Leiding – Gas - 1’ ter plaatse van de te verwijderen leiding. De geldende (dubbel) bestemmingen en aanduidingen ter plaatse zijn overgenomen conform het geldende bestemmingsplan. Voor een nadere toelichting op de (dubbel)bestemming wordt derhalve naar het bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer, 1e herziening' verwezen.

5.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied.

De algemene regels zijn overgenomen uit het geldende bestemmingsplan. Onrelevante artikelen zijn achterwege gelaten. Voor een nadere toelichting op de algemene regels wordt verwezen naar de beschrijvingen in het bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer, 1e herziening''.

5.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Inleiding

In artikel art. 3.1.6 lid 1, aanhef en onder f van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat onderzocht moet worden of een bestemmingsplan uitvoerbaar is. Allereerst wordt in paragraaf 6.2 ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan. Vervolgens wordt in paragraaf 6.3 ingegaan op de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening maakt met het bepaalde in afdeling 6.4 het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten, wanneer de bouw planologisch mogelijk wordt gemaakt in het bestemmingsplan. De zogenaamde “aangewezen bouwplannen” waarbij een exploitatieplan verplicht is en welke zijn opgenomen in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) zijn:

  • de bouw van een of meer woningen;
  • de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen; de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1000 m² of met een of meer woningen;
  • de verbouwing van een of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1000 m² bedraagt;
  • de bouw van kassen met een oppervlakte van tenminste 1000 m². 

Het (ver)leggen van leidingen is geen aangewezen bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1. Bro. Dit betekent dat plankosten niet kunnen worden verhaald middels een exploitatieplan.

De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels een overeenkomst die wordt gesloten tussen gemeente en Gasunie. In deze overeenkomst zijn ook afspraken gemaakt over eventuele planschade.

6.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.3.1 Vooroverleg

Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

Provincie Overijssel

De provincie Overijssel heeft een lijst opgesteld van categorieën van plannen van lokale aard waarover vooroverleg niet noodzakelijk is. Voor plannen/projectbesluiten voor openbare nutsvoorzieningen, voorzieningen voor het openbaar vervoer of het wegverkeer mits deze kleinschalig van omvang zijn is geen vooroverleg noodzakelijk. In voorliggend geval gaat het om een kleinschalige ruimtelijke ontwikkeling. Het voeren van vooroverleg met de provincie is derhalve niet noodzakelijk.

Waterschap Drents Overijsselse Delta

In het voorliggend geval is waterschap Drents Overijsselse Delta in een vroeg stadium betrokken bij de ontwikkeling. Daarnaast zal het waterschap ook gedurende het planproces worden betrokken en zal ter zijner tijd een vergunning worden aangevraagd of melding worden ingediend voor onder meer het uitvoeren van werkzaamheden in de keurzone, het draineren van de werkputten en het lozen op oppervlaktewater.

6.3.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.

In voorliggend geval wordt, gelet op de aard van dit bestemmingsplan, geen voorontwerp bestemmingsplan ter visie gelegd.