direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Croddendijk 5a
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0150.P307-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Algemeen

Op 2 juni 2014 is een verzoek ontvangen voor het aanduiden van de woning Cröddendijk 5a te Lettele als plattelandswoning. Aanleiding is dat de woning al geruime tijd niet in gebruik is als bedrijfswoning. Voor de tweede bedrijfswoning is op 7 februari 2007 een bouwvergunning afgegeven.

De eigenaar wil de agrarische bedrijfswoning gebruiken als burgerwoning. Om dit gebruik mogelijk te maken dient de bestemming te worden gewijzigd.

De gewenste ontwikkeling past niet binnen het geldende bestemmingsplan Buitengebied Deventer. Het verzoek past in het beleid plattelandswoningen waarmee het college op 24 september 2013 heeft ingestemd.

1.2 Ligging plangebied

1.2.1 Ligging

Het perceel is gelegen in het buitengebied van de gemeente Deventer ten zuiden van Lettele.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P307-VG01_0001.jpg"

afbeelding 1: ligging perceel ten noord-oosten van Deventer

Het perceel met de tweede bedrijfswoning is gelegen ten oosten van het agrarische bedrijf Cröddendijk 5 te Lettele.

1.2.2 Begrenzing

Het perceel "Croddendijk 5a" wordt globaal begrensd:

  • aan de westzijde door het agrarische bedrijf Cröddendijk 5;
  • aan de zuidzijde door de Cröddendijk;
  • aan de noordzijde door agrarische percelen;
  • aan de oostzijde door de woning Cröddendijk 7.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P307-VG01_0002.jpg"

Begrenzing perceel "Croddendijk 5a"

1.3 Geldende bestemmingsplan

Voor het perceel Cröddendijk 5a geld zoals hierboven beschreven geldt bestemmingsplan Buitengebied Deventer dat door de gemeenteraad is vastgesteld op 6 juni 2012.

Het perceel is gelegen op gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden - landschapswaarden' en maakt onderdeel uit van een agrarisch bouwblok. Het bouwblok heeft de aanduiding intensieve veehouderij en in het bouwblok zijn twee bedrijfswoningen toegestaan.

Het verzoek betreft het aanduiden van de tweede bedrijfswoning als plattelandswoning. De plattelandswoning blijft een onderdeel vormen van het agrarische bouwvlak en de onderliggende bestemming van het perceel wijzigt niet. In de volgende figuur is de globale ligging van het plangebied weergegeven. De aanduiding plattelandswoning wordt alleen opgenomen op de locatie van de tweede bedrijfswoning en de omliggende tuin. Voor het overige blijven alle oorspronkelijke bepalingen op het bouwvlak in stand.

Om de aanduiding 'plattelandswoning' op te nemen voor de woning is het noodzakelijk dat het gehele agrarische bouwvlak onderdeel uitmaakt van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P307-VG01_0003.jpg"

afbeelding: Globale ligging van het plangebied in het agrarische bouwvlak aan Cröddendijk te Lettele

1.4 Leeswijzer

De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit een zevental hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plangebied. In hoofdstuk 3 is het beleidskader opgenomen dat van toepassing is op dit bestemmingsplan. Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 ingegaan op de zogenaamde randvoorwaarden zoals milieu-aspecten en waterhuishouding. In hoofdstuk 5 worden de juridische aspecten nader toegelicht. In dit hoofdstuk wordt een antwoord gegeven op de vraag hoe hetgeen in voorliggend plan is vastgelegd, juridisch wordt geregeld. Er wordt beschreven hoe de verbeelding en de planregels zijn opgebouwd en welke bestemmingen er in het plan voorkomen. Ook wordt in dit hoofdstuk aangegeven hoe de planregels moeten worden geïnterpreteerd en uitgelegd. Tenslotte wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Inleiding

Aan de hand van een beschrijving van de historie en de ruimtelijke en functionele structuur, wordt in dit hoofdstuk de huidige situatie in het plangebied beschreven.

2.2 Planbeschrijving

Het plangebied ligt in het buitengebied van Deventer aan de noordzijde van de Cröddendijk te Lettele. het perceel Cröddendijk 5a maakt onderdeel uit van een agrarisch bouwvlak. De woning Cröddendijk 5a is een tweede bedrijfswoning die als zodanig in 2007 is vergund. Voor de bouw van deze woning was op ongeveer dezelfde gronden iets ten zuiden van het plangebied ook al een tweede bedrijfswoning aanwezig. Deze tweede bedrijfswoning is in 2006 door een brand verwoest.

In de toekomstige situatie verandert op het perceel Cröddendijk 5a niets. De aanwezige bebouwing (woning en bijgebouw) blijft aanwezig op het perceel. Met de wijziging van het bestemmingsplan wordt op de gronden rondom de woning een aanduiding 'plattelandswoning' opgenomen. Door deze aanduiding kan de woning als burgerwoning worden gebruikt. De woning blijft de agrarische bestemming behouden, maar wordt niet beschermd tegen negatieve milieueffecten van het bijbehorende agrarische bedrijf aan Cröddendijk 5 inzake geur, fijn stof en geluid.

Het agrarische bedrijf aan Cröddendijk 5 wordt niet gehinderd in haar bedrijfsvoering omdat de woning Cröddendijk 5a nog steeds als bedrijfswoning van het eigen bedrijf wordt beschouwd.

De mogelijkheden voor het toekennen van een aanduiding 'plattelandswoning' vloeien voort uit de Wet plattelandswoningen die op 1 januari 2013 in werking is getreden. In september 2013 heeft de gemeente Deventer met met het vaststellen van uitvoeringsregels invulling gegeven aan deze wet. De Wet plattelandswoningen wordt nader toegelicht in paragraaf 3.3. en het gemeentelijke beleid plattelandswoningen is nader omschreven in paragraaf 3.5 van deze toelichting.

Stedenbouwkundige en ruimtelijke inpassing

De woning blijft de bestemming 'agrarisch met waarden - landschapswaarden' behouden. het bestemmingsplan regelt alleen dat de woning daarnaast tevens mag worden gebruikt als plattelandswoning (burgerwoning). Stedenbouwkundig heeft dit geen consequenties. Voor wat betreft de ruimtelijke inpassing is van belang dat door de aanwijzing van de bedrijfswoning tot plattelandswoning die woning, ten opzichte van het bedrijf waarbij de woning hoort, geen zwaardere bescherming geniet dan wanneer alleen het gebruik als bedrijfswoning is toegestaan. Het agrarische bedrijf aan Cröddendijk 5 wordt dan ook niet belemmerd in de bedrijfsvoeringsmogelijkheden.

De beoogde uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden van de bedrijfswoning is stedenbouwkundig en landschappelijk oogpunt dan ook niet bezwaarlijk en realisatie van het plan heeft, zowel op korte als op (middel)lange termijn, geen negatieve ruimtelijke effecten op de omgeving.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het voor dit bestemmingsplan relevante rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid.

3.2 Europees- en rijksbeleid

3.2.1 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vastgesteld op 13 maart 2012. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Het kabinet beschrijft in de Structuurvisie onder andere in welke infrastructuurprojecten het de komende jaren wil investeren. Provincies en gemeentes krijgen meer bevoegdheden bij ruimtelijke ordening. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals verbetering van de bereikbaarheid. De SVIR vervangt verschillende nota's, zoals de Nota Ruimte, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Verder vervallen met de SVIR de ruimtelijke doelen en uitspraken uit de Agenda Landschap, Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. In de SVIR schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR 3 Rijksdoelen geformuleerd: de concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat; de bereikbaarheid verbeteren; zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden. De provincies en gemeenten krijgen in het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid meer bevoegdheden. Bijvoorbeeld op het gebied van landschappen, verstedelijking en het behoud van groene ruimte. Provincies en gemeenten zijn volgens het kabinet beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er in een gebied moet gebeuren. In de SVIR geeft het kabinet aan hoe het de bereikbaarheid in Nederland de komende jaren wil verbeteren. Uiterlijk in 2020 moeten op de drukste trajecten 6 intercity's en 6 sprinters per uur rijden. Reizigers kunnen zo de trein nemen zonder hun reis vooraf te plannen. Dit heet spoorboekloos reizen. Verder wordt veel geld uitgetrokken voor het verbeteren van het wegenonderhoud. Verder worden bestaande wegen beter benut. Bijvoorbeeld door spitsstroken ruimer open te stellen en reizen buiten de spits te stimuleren. Conclusie In het onderhavige bestemmingsplan spelen geen nationale belangen zoals genoemd in de SVIR.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening 

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 in werking getreden. In het Barro, beter bekend als de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte, zijn 13 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen - zoals onder andere het kustfundament en defensie. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de 'oude' ontwerp AMvB Ruimte die in 2009 al aan inspraak is onderworpen, en deels uit nieuwe onderwerpen.

Conclusie

In voorliggend bestemmingsplan zijn de nationale belangen zoals de Barro die noemt, niet aan de orde.

Europese Kaderrichtlijn Water (2000) 

Duurzaam schoon oppervlaktewater en bescherming van het drinkwater voor de toekomst vinden we belangrijk in Europa. De nieuwe Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is op 22 december 2000 in werking getreden en vraagt aan alle lidstaten om resultaten te boeken met het schoonhouden en schoonmaken van het water in stad en land (chemisch kwaliteitsdoel) en het beschermen en ontwikkelen van natuur (ecologisch kwaliteitsdoel). De afspraken moeten er voor zorgen dat iedere lidstaat ervoor zorgt dat de kwaliteit van het oppervlaktewater en het grondwater in 2015 op orde is. Uitgangspunt is een indeling in stroomgebieden. De gemeente Deventer valt onder het deelstroomgebied Rijn-Oost. In 2009 is het stroomgebiedbeheerplan vastgesteld, waarin de doelen, maatregelen en kosten zijn beschreven om aan het gewenste kwaliteitsniveau voor water te voldoen.

Conclusie

De Europese kaderrichtlijn doet geen specifieke beleidsuitspraken die van belang zijn voor onderhavig bestemmingsplan.

3.3 Wet plattelandswoningen

De Wet plattelandswoningen is op 1 januari 2013 in werking getreden. Deze wet wijzigt onder andere de bescherming voor (voormalig) agrarische bedrijfswoningen.

Door schaalvergroting in de landbouw komt het nogal eens voor dat het agrarische bedrijf wordt gesplitst van de agrarische bedrijfswoning. Indien deze 'plattelandswoning' vervolgens door een burger (een niet-agrariër) wordt bewoond, dan leidt dit feitelijk gebruik in de huidige situatie tot een hoger beschermingsniveau tegen nadelige milieueffecten. Dit is voor het nabijgelegen (oorspronkelijke) bedrijf ongunstig, nu haar bedrijfsvoering hierdoor kan worden beperkt. De Wet plattelandswoningen biedt een oplossing voor deze onwenselijke situatie. Ingevolge het nieuwe artikel 1.1a Wabo kan het bevoegd gezag van de gemeente bepalen dat een (voormalige) agrarische bedrijfswoning (tevens) door een niet-agrariër mag worden bewoond. Dat dit is toegestaan, moet duidelijk blijken uit de bestemmingsplanregels of de omgevingsvergunning waarmee van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Deze plattelandswoningen worden vervolgens op grond van artikel 1.1a Wabo van rechtswege beschouwd als een onderdeel van de nabijgelegen inrichting, zodat de woning niet wordt beschermd tegen milieugevolgen van die inrichting.

Hoewel het feit dat het planologische regime bepalend wordt (het eerste deel van de wet) heeft de wetgever er bewust voor gekozen om de werking van de wet te beperken tot agrarische bedrijfswoningen (tweede deel van de wet). De gemeente kan daarom bijvoorbeeld niet bepalen dat ook bedrijfswoningen op industrieterreinen door derden mogen worden bewoond. De toenemende functieverandering en functiemenging op het platteland leidt er op veel plekken toe dat de omgeving in toenemende mate geschikter wordt voor bewoning door anderen dan de agrariërs zelf. Die omstandigheid rechtvaardigt het creëren van een mogelijkheid om de milieuwetgeving onder omstandigheden minder strikt toe te passen dan gebruikelijk. Echter, andersoortige bedrijfsmatige gebieden zoals industrieterreinen lenen zich naar hun aard niet voor (het bevorderen van) een menging van woon- en bedrijfsfuncties.

Wat houdt de wetswijziging in voor gemeenten?

Voor gemeenten is het mogelijk om een voormalige agrarische bedrijfswoning aan te duiden als plattelandswoning in het bestemmingsplan of via omgevingsvergunning. Dit houdt in dat de voormalige agrarische bedrijfswoning gebruikt mag worden als burgerbewoning, maar dat de woning niet langer beschermd wordt tegen negatieve milieueffecten van het bijbehorende agrarische bedrijf inzake geur, fijn stof en geluid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P307-VG01_0004.jpg"

Links: agrarisch bouwblok met 2 bedrijfswoningen (BW)en stallen

Rechts: agrarisch bouwblok met een aangeduide plattelandswoning (PL) en stallen.

De Wet plattelandswoning zorgt ervoor dat bestaande agrarische bedrijfswoningen, ook als deze woningen door derden worden bewoond, worden beschouwd als een onderdeel van het betreffende (agrarische) bedrijf waarvoor milieuvergunning wordt gevraagd. Met de wet wordt dus het planologisch regime (de agrarische bestemming) bepalend voor de bescherming van de woning en niet langer het feitelijk gebruik als burgerwoning.

Voor omliggende bedrijven verandert er door de aanduiding 'plattelandswoning niets. De als plattelandswoning aangeduide woning blijft vanuit de omgeving bezien een bedrijfswoning. Ook voor het in werking zijnde agrarische bedrijf verandert er niets. De woning is en blijft in juridisch planologische zin beschouwd als bedrijfswoning.

De wet gaat in op een 3-tal milieuaspecten:

    • a. geurhinder
    • b. geluidhinder
    • c. fijn stof (luchtkwaliteit).

Deze aspecten zijn geregeld in de Wet geurhinder en veehouderij, Wet geluidhinder en Wet milieubeheer. De wet plattelandswoningen past dan ook de Wet geluidhinder, Wet geurhinder en veehouderij, de Wabo en de Wet milieubeheer aan.

Aanvaardbaar woon- en leefklimaat

Een plattelandswoning wordt ten aanzien van de milieuaspecten op eenzelfde manier beschermd als de bedrijfswoning van het agrarische bedrijf. Doordat op het gebied van milieu geen beperkingen meer worden gesteld aan het bijbehorende agrarische bedrijf is een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor deze woning niet meer meetbaar in de vorm van milieunormen. In het wetsvoorstel is expliciet geregeld dat de plattelandswoning, voor wat betreft de vergunningverlening bij dat bijbehorende agrarische bedrijf, beschouwd wordt. De wet beoogd een verruiming van de bewoningsmogelijkheden zonder dat dit automatisch leidt tot beperkingen voor de bedrijfsvoering van het bijbehorende agrarische bedrijf. Aan deze woning komt dus niet het (hogere) beschermingsniveau van een burgerwoning toe.

Uitgaande dat de bewoner van de plattelandswoning bewust de locatie dicht bij de agrarische bedrijfsgebouwen kiest, is er geen reden om hier specifieke ruimtelijke randvoorwaarden voor op te nemen. Het is wenselijk dat er een aanvaardbare hergebruiksfunctie wordt gevonden voor dergelijke woningen.

Het wetsvoorstel neemt alleen de “juridische” hinder weg, niet de feitelijke hinder. Indien de verstandhouding tussen bedrijfsvoerder en bewoner van een plattelandswoning verslechtert, kan niet worden voorkomen dat er weerstand ontstaat tegen de bedrijfsvoering of verdere bedrijfsontwikkeling van zowel het achterblijvende bedrijf als omliggende bedrijven.

De koper van een plattelandswoning moet zich realiseren dat de woning niet is beschermd tegen hinder vanuit het eigen bedrijf. Om die reden wordt onderzocht of de aanduiding 'plattelandswoning' naast de aanduiding in het bestemmingsplan in het Kadaster kan worden ingeschreven als publiekrechtelijke beperking. Dat is naast de aanduiding in het bestemmingsplan of de omgevingsvergunning nog een extra attentie voor toekomstige kopers.

Hinder van andere bedrijven

Zowel de bedrijfswoning behorende bij het agrarische bedrijf alsmede de plattelandswoning worden, zoals alle bedrijfswoningen in het buitengebied, wel beschermd ten aanzien van activiteiten van andere omliggende bedrijven. Bij een onderbouwing voor een procedure voor het aanduiden van een plattelandswoning moet om die reden rekening gehouden worden met de milieuaspecten van andere omliggende agrarische bedrijven.

Toekomstige ontwikkelingen bedrijf

Bij agrarische bedrijven is het gebruik van een bedrijfswoningen is van belang voor onder meer een duurzame bedrijfsvoering en permanent toezicht. Wanneer het echter een bewuste keuze is van de agrariër om, gezien de toekomstige ontwikkelingen van het bedrijf, de bedrijfswoning door een ander te laten bewonen is bewoning door derden een optie. Dit geldt in het geval er sprake is van overeenstemming tussen beide partijen. Er kunnen zich ook situaties voordoen dat het college aanwijzing van een plattelandswoning aanvaardbaar acht. Dit kan aan de orde zijn als de 'plattelandswoning' al sedert langere tijd wordt gebruikt voor bewoning die geen relatie heeft met het agrarische bedrijf. Er dient een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te worden aangetoond.

3.4 Provinciaal en (boven)regionaal beleid

3.4.1 Omgevingsvisie Overijssel (2009)

De Omgevingsvisie is in juli 2009 vastgesteld als structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening. Het betreft het integrale, provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De rode draden van de Omgevingsvisie zijn ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Om de provinciale ambities te bereiken wordt gebruik gemaakt van het uitvoeringsmodel. Deze is weergegeven in onderstaande figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P307-VG01_0005.png"

Afbeelding 4: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie provincie Overijssel 

Het uitvoeringsmodel is gebaseerd op de bestuursfilosofie van vitale coalities: met partners een gezamenlijke visie of doel delen en dan ieder in eigen verantwoordelijkheidssfeer in actie komen. Alle uitvoeringsacties zijn te plaatsen in de samenhang van (1) Generieke beleidskeuzes, (2) Ontwikkelings- en beleidsperspectieven en (3) Gebiedskenmerken. De omschreven drie niveaus sturen op basis van een inhoudelijke ontwikkelingsvisie, of, waar en hoe een ruimtelijke ontwikkeling gerealiseerd kan worden.

  • 1. Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes vloeien voort uit keuzes van EU, rijk of provincie. Het zijn keuzes die bepalend zijn of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. Er wordt onder andere gebruik gemaakt van de SER-ladder. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden. Aangezien onderhavig project uitgaat van het benutten van een bestaand gebouw en geen nieuwe bebouning wordt toegevoegd wordt voldaan aan de beleidsuitgangspunten.

2. Beleidsambities
De beleidsambities van de provincie zijn verwoord in de ontwikkelingsperspectieven. Voor het plangebied geldt het ontwikkelingsperspectief "mixlandschap”. De omschrijving van mixlandschap is als volgt:Bij het ontwikkelingsperspectief 'buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte (mixlandschap)' is sprake van verweving van functies. Aan de ene kant melkveehouderij en akkerbouw als belangrijke vorm van landgebruik en aan de andere kant gebruik voor landschap, natuur, milieubescherming, cultuurhistorie, recreatie wonen en andere bedrijvigheid. Ook hier staat de kwaliteitsambitie 'voortbouwen aan de kenmerkend structuren van de agrarische cultuurlandschappen' voorop.

De aanwijzing van de bedrijfswoning als plattelandswoning past goed in dit ontwikkelingsperspectief. Er wordt geen nieuwe bebouwing toegevoegd. Ook de ontwerp-ontwikkelingsperspectieven uit de in voorbereiding zijnde herziening staan de ontwikkeling niet in de weg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P307-VG01_0006.jpg"

afbeelding: uitsnede uit ontwikkelingspersperctieven omgevingsvisie Overijssel

3. Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuur-landschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het plangebied kent volgens de Gebiedskenmerken-catalogus de volgende gebiedskenmerken:

  • i. natuurlijke laag: het plangebied ligt op een dekzandvlakte. De bijbehorende ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door beplanting met natuurlijke soorten en door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen. Dekzandvlakten en ruggen krijgen een beschermende bestemmingsregeling, gericht op instandhouding van de hoofdlijnen van het huidige reliëf. Door ligging in bestaand bebouwd gebied en het feit dat het hier om een kleinschalige ontwikkeling gaat, waarbij alleen sprake is van hergebruik van bestaande bebouwing, is het moeilijker de kenmerken van de natuurlijke laag te herkennen en te benutten in de planontwikkeling. Doordat er sprake is van hergebruik van de bestaande bebouwing en er geen nieuwe bebouwing wordt toegelaten, zal het huidige landschap niet verder worden aangetast en blijven de huidige nog aanwezige landschapselementen behouden.
  • ii. laag van het agrarisch cultuurlandschap: het plangebied wordt in de laag van het agrarisch cultuurlandschap aangeduid als 'oud hoevenlandschap'. Het 'oude hoevenlandschap' is een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat dezelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Ook het gebied ten zuiden van Lettele behoort tot dit landschapstype. De ambitie voor dit landschapstype is het kleinschalige, afwisselende oude hoevenlandschap vanuit de verspreid liggende erven een ontwikkelingsimpuls te geven. De erven bieden veel ruimte voor landbouw, wonen, werken, recreatie, mits er wordt voortgebouwd aan kenmerkende structuren van het landschap, o.a. de open esjes, de routes over de erven en de erf- en landschapsbeplantingen. Door gebruik te maken van de bestaande bebouwing op het erf en geen verdere uitbreiding van de bebouwing toe te laten blijft het kenmerkende landschap, voor zover nog aanwezig in tact. Het toekennen van een aanduiding plattelandswoning op het perceel geeft geen bezwaren voor de ontwikkeling van de locatie voor nu en in de toekomst.
  • iii. stedelijke laag: het plangebied wordt niet aangeduid in de stedelijke laag.
  • iv. lust- en leisurelaag: het plangebied wordt in de lust- en leisurelaag aangeduid met 'donkerte'. Donkerte is een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige 'donkere' gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Alleen een minimale noodzakelijke toepassing van kunstlicht is toegestaan. Bij de realisatie van de plattelandswoning geen extra kunstlicht worden toegepast en ook de uitstraling van (kunst)licht vanuit de woning zal beperkt zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P307-VG01_0007.jpg"

afbeelding: uitsnede gebiedskenmerken omgevingsvisie

Conclusie voor het plangebied

Het realiseren van de plattelandswoning ast binnen de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel. Het plan is in overeenstemming met de drie niveaus van het uitvoeringsmodel, (1) Generieke beleidskeuzes, (2) Ontwikkelings- en beleidsperspectieven en (3) Gebiedskenmerken.

Omgevingsverordening

Om het beleid dat is verwoord in de Omgevingsvisie door te laten werken is de Omgevingsverordening opgesteld. De Omgevingsverordening is vastgesteld in juli 2009.

Meer dan in voorgaande verordeningen is het uitgangspunt van de Omgevingsverordening dat er niet méér geregeld wordt dan nodig is voor het beleid, zoals dat in de Omgevingsvisie is verwoord. Gemeenten krijgen zoveel mogelijk ruimte om daaraan een nadere invulling te geven. Wat elders geregeld wordt - bijvoorbeeld door het Rijk - wordt niet nog eens dubbel geregeld in deze verordening. Daarmee voorkomt de provincie extra regeldruk.

Het uitgangspunt 'decentraal wat kan, centraal wat moet' is ook toegepast bij de flexibiliteitbepalingen in deze verordening. Waar mogelijk zijn afwijkingsmogelijkheden toegepast in plaats van ontheffingsbepalingen. Ook heeft de provincie zoveel mogelijk gekozen voor positief geformuleerde voorwaarden. De Omgevingsverordening geeft regels voor:

  • de provinciale adviescommissie (regelt instelling, taken en werkwijze van de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving);
  • gemeentelijke ruimtelijke plannen (geeft instructies aan gemeenteraden over de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen);
  • grondwaterbescherming, bodemsanering en ontgrondingen (gericht op burgers, bedrijven en instellingen);
  • kwantitatief en kwalitatief waterbeheer (geeft instructies aan Waterschappen);
  • verkeer (regeling voor provinciale wegen en scheepvaartwegen).

Voor onderhavig plangebied is meer specifiek de regeling voor gemeentelijke ruimtelijke plannen van belang. Onderhavige ruimtelijke onderbouwing sluit aan op de Omgevingsverordening.

Het plangebied zelf maakt geen deel uit de Ecologische Hoofdstructuur, een Nationaal Landschap, een grondwaterbeschermingsgebied, een waterwin- of intrekgebied. Ook in het kader van de waterveiligheid maakt het plangebied geen deel uit van een primair watergebied, een waterbergingsgebied of dijkring en binnen het plangebied zijn geen essentiële waterlopen gelegen.

Het plangebied ligt wel in de 'boringsvrije zone diep pakket Salland'. Dit houdt verband met de drinkwatervoorziening. De realisatie een woning in de voormalige maalderij vormt geen belemmering voor de grondwaterkwaliteit. Er vinden geen lozingen plaats, die het grondwater kunnen verontreinigingen. Er wordt geen bodemenergiesysteem gerealiseerd en er vinden geen mechanische bodemingrepen plaats die de beschermende functie van slecht doorlatende bodemlagen teniet zouden kunnen doen.

Voor het plangebied is in de Omgevingsverordening één ontwikkelingsperspectief benoemd. Net als in de omgevingsvisie ligt het plangebied in het ontwikkelingsperspectief “dorpen en kernen als veelzijdige leefmilieu's”. Zoals eerder aangegeven past de realisatie van reguliere woning binnen dit ontwikkelingsperspectief.

Conclusie voor het plangebied

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de Omgevingsverordening. Er gelden binnen het plangebied geen beperkende voorschriften vanuit de verordening. De ontwikkeling draagt daarnaast bij aan de doelstelling van het ontwikkelingsperspectief en de voorwaarden van de diverse gebiedskenmerken verzetten zich niet tegen de voorgenomen ontwikkeling.

In de Omgevingsvisie Overijssel schetst de provincie haar visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het vizier is hierbij gericht op het jaar 2030. De Omgevingsvisie heeft onder andere de status van structuurvisie in de zin van de Wet ruimtelijke ordening en van provinciaal waterhuishoudingsplan onder de Wet op de Waterhuishouding dan wel van regionaal waterplan onder de toekomstige Waterwet. Ruimtelijke ordening Bedrijven Wat betreft de economie en het vestigingsklimaat voor bedrijven laten de scenario's voor economische ontwikkeling een afname zien van de werkgelegenheid in de landbouw en nijverheid, terwijl de dienstverlening groeit. Desondanks blijven de (kennisintensieve) maakindustrie, transport- en logistiekbedrijven, landbouw en het midden- en kleinbedrijf in het algemeen belangrijke dragers van de welvaart. Deze branches stellen andere eisen aan bedrijfslocaties. Bestaande bedrijfslocaties voldoen vaak niet meer aan de wensen die bedrijven er aan stellen. Voor nieuwe bedrijventerreinen wordt ervan uitgegaan dat Overijssel tot 2020 behoefte heeft aan een toevoeging van zo'n 1.300 hectare netto bedrijventerrein. De provincie ziet het als haar belang om hierbij de aspecten ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden, duurzame ontwikkeling en bereikbaarheid te behartigen. Belangrijke uitgangspunten van de Omgevingsvisie zijn duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit. De duurzaamheid van bedrijventerreinen kan verbeterd worden door de daar beschikbare ruimte zuinig te gebruiken door middel van herstructurering. Ruimtelijke kwaliteit houdt in dit verband in dat eerst bestaande ruimte op bedrijventerreinen efficiënter benut wordt voordat nieuwe bedrijvenlocaties worden gerealiseerd in het groene buitengebied. Voor bestaande locaties aan de randen van bedrijventerreinen geldt dat deze beter met de omliggende (groene) omgeving verbonden kunnen worden. Bedrijventerreinen in het algemeen zijn de afgelopen jaren meer en meer op elkaar gaan lijken, zodat het wenselijk is hierin te differentiëren. Ook hierin kan voorzien worden door bedrijventerreinen te herstructureren en bestaande ruimte beter te benutten voordat overgegaan wordt tot uitbreiding.

Waterhuishouding

Het waterbeleid is in de Omgevingsvisie beschreven vanuit diverse waterthema's. Deze worden hierna per thema besproken.

Veiligheid

Bij veiligheid worden onderscheiden: bescherming tegen overstroming en tegen wateroverlast. Bij de bescherming tegen overstroming gaat het om het geven van ruimte aan het hoofdafvoersysteem, om het in stand houden van veilige waterkeringen en om inrichtingsmaatregelen in laaggelegen gebieden. Concreet is dit naar gebieden uitgewerkt:

  • Periodiek toetsen of de waterkeringen voldoen aan de gestelde normen en zonodig verbeteringsmaatregelen laten nemen. De veiligheid tegen overstroming is voor de primaire en regionale keringen normstellend bij ruimtelijke ontwikkeling.
  • Ruimte gegeven aan de grote rivieren IJssel, Vecht en Zwarte Water. De afvoerfunctie van het winterbed van de rivieren is normstellend voor de ruimtelijke ontwikkeling.

Wateroverlast

Voor wat betreft bescherming tegen wateroverlast geldt voor de regionale watersystemen concreet op gebiedsniveau:

  • de primaire watergebieden, die bij stedelijke gebieden zijn aangewezen als ruimte voor natuurlijke waterberging in extreme situaties worden vrijgehouden van ontwikkelingen, die de wateropvangfunctie belemmeren. Het belang van het water is normstellend.
  • bij ruimtelijke ontwikkeling langs "essentiële waterlopen" wordt rekening gehouden met behoud van de afvoerfunctie en mogelijkheden voor vergroten van de afvoercapaciteit. Alle ontwikkelingen dienen beoordeeld te worden in het licht van het water.

Watercondities voor mens, landbouw, natuur en landschap

In de hieronder aangegeven gebieden wordt het waterbeheer afgestemd op het grondgebruik. Meer specifiek geldt voor watercondities het volgende:

  • Groen-blauwe hoofdstructuur (EHS en ecologische verbindingszones)
    In grote delen van de EHS spelen goede watercondities een belangrijke rol. In samenhang met de realisatie van de EHS worden hiervoor ook de nodige maatregelen genomen binnen de grenzen van de EHS.
  • Oppervlaktewaterlichamen KRW De ecologische doelen die gesteld zijn voor de oppervlaktewaterlichamen (KRW) mogen door ruimtelijke ontwikkelingen of nieuwe functies niet onmogelijk worden gemaakt en de aanwezige situatie mag niet zodanig verslechteren dat het betreffende water in een lagere beoordelingklasse terecht komt (stand still vereiste).

Betrouwbare en continue drinkwatervoorziening en bescherming industriële winningen

  • Grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden
    Op 26 locaties in Overijssel wordt grondwater voor drinkwatervoorziening aan de bodem onttrokken. Deze moeten afdoende worden beschermd. Er worden beperkingen gesteld aan activiteiten en ruimtelijke functies in het zgn. grondwaterbeschermingsgebied en in mindere mate in het zgn. intrekgebied. Activiteiten en functies die de kwaliteit van het grondwater negatief beïnvloeden worden geweerd of er moeten voorzieningen worden getroffen. Het belang van het water is hier normstellend.

  • Het diepe watervoerende pakket in Salland
    Het diepe waterhoudende pakket in Salland bevat water van een uitstekende kwaliteit. Teveel water uit dit pakket onttrekken leidt echter tot het optrekken van de zoet/zout grens in de ondergrond. Onttrekkingen uit dit pakket worden alleen toegestaan voor drinkwater en voor industriële toepassingen met hoogwaardige doelen. Met het oog op deze kenmerken kan er geen sprake zijn van Koude-Warmte-Opslag (KWO) in dit diepe pakket. vastgesteld bestemmingsplan.

    Conclusie
    De voorgenomen ontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie. bedrijven die momenteel in een woonomgeving zijn gevestigd kunnen zich vestigen op de nieuwe locatie. Hierdoor is sprake van een verbeterde leefomgeving in de woonwijken. De nieuwe locatie sluit aan bij een bestaande locatie, waardoor de ruimtelijke impact van het plan beperkt blijft. Er gelden binnen het plangebied geen beperken voorschriften vanuit de visie. De ontwikkelingen dragen daarnaast bij aan de doelstelling van het ontwikkelingsperspectief van het dorp en de voorwaarden van de diverse gebiedskenmerken verzetten zich niet tegen de voorgenomen ontwikkeling

Omgevingsverordering Overijssel 2009 (september 2009)

De Omgevingsverordening geeft vanuit de ambities en doelstellingen die zijn neergelegd in de Omgevingsvisie richting aan de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving in Overijssel. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. Uitgangspunt daarbij is dat niet meer geregeld is dan strikt noodzakelijk en dat dubbele regelgeving wordt voorkomen.

In de Omgevingsverordening is door de provincie opgenomen dat onderbouwd dient te worden dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken en passen binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie is neergelegd.

Reconstructieplan Salland-Twente

Op 1 april 2002 is de Reconstructiewet concentratiegebieden in werking getreden. Hoofddoel van de wet is het bevorderen van een goede ruimtelijke structuur van het concentratiegebied, in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie en toerisme, water, milieu en infrastructuur, alsmede ter verbetering van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur. Eerste stap in de reconstructie van de concentratiegebieden was het opstellen van een Reconstructieplan.

Met het Reconstructieplan 'Salland-Twente' wil de provincie Overijssel ruimte en ontwikkelingsmogelijkheden scheppen voor de landbouw en tegelijk veel problemen op het gebied van milieu, natuur, landschap, water en leefbaarheid aanpakken. De provincie Overijssel wil in Salland inzetten op het benutten en versterken van de kwaliteiten van het gebied, op het verbeteren van de identiteit van het gebied en op het vinden van nieuwe economische impulsen. Nieuwe economische impulsen moeten ontwikkeld worden in evenwicht met de draagkracht van de omgeving en het landschap.

Via het Reconstructieplan is het reconstructiegebied ingedeeld in drie zones: landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied en extensiveringsgebied. Zoals uit afbeelding 2.2 is op te maken, valt het grootste gedeelte van het grondgebied van de drie gemeenten in verwevingsgebied. Bos- en natuurgebieden en delen van landgoederen, zijn veelal aangewezen als extensiveringsgebied. In iedere gemeente zijn daarnaast enkele landbouwontwikkelingsgebieden aanwezig.

De hoofdlijnen in landbouwontwikkelingsgebied zijn:

  • de intensieve veehouderij een duurzaam perspectief op bedrijfsontwikkeling geven, binnen de geldende wettelijke randvoorwaarden;
  • uitbreiding van andere functies, zoals (verspreide) woningen en recreatie en toerisme, die de ontwikkeling van de intensieve veehouderij beperkingen kunnen opleggen zoveel mogelijk tegengaan;
  • ruimte bieden voor de uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijbedrijven en nieuwvestiging van intensieve veehouderij onder voorwaarden toestaan;
  • de ontwikkeling van andere landbouwfuncties ruimte bieden en waar mogelijk stimuleren.

De hoofdlijnen in verwevingsgebied zijn:

  • het mogelijk maken en handhaven van veel functies naast elkaar en in combinatie met elkaar;
  • ruimte bieden aan meerdere functies (wonen, recreatie, economie, natuur, landschap etc.);
  • de landbouw, waaronder de intensieve veehouderij, ruimte bieden;
  • extra kansen bieden door de ontwikkeling van sterlocaties voor de intensieve veehouderij1.

De hoofdlijnen in extensiveringsgebied zijn:

  • bevorderen van de ontwikkeling van landschaps- en natuurwaarden, de realisatie van milieudoelen, en – waar mogelijk – van recreatief gebruik;
  • de intensieve veehouderij beëindigen en/of verplaatsen.

Het plangebied is gelegen in verwevingsgebied. de voorgenomen planontwikkeling is niet in strijd met deze beleidsdoelstellingen.

3.5 Gemeentelijk beleid

Uitwerking regels Wet plattelandswoningen

De Wet Plattelandswoning voorziet niet van rechtswege in de omzetting van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning in een 'plattelandswoning'. De besluitvorming over de plattelandswoning, dus over de keuze om aan een agrarische bedrijfswoning wel of juist geen ruimere bewoningsmogelijkheden toe te kennen, betreft een normaal ruimtelijk besluit, volgens de procedures zoals opgenomen in de bestaande wetgeving (Wro, Wabo). Dit betekent dat een bedrijf of een andere belanghebbende een verzoek kan doen om een (voormalige) agrarische bedrijfswoning ruimere bewoningsmogelijkheden te geven; dus aan te merken als 'plattelandswoning'. De gemeente Deventer heeft met het besluit van Burgemeester en wethouders d.d. 24 september 2013 een op uitwerking gemaakt op de Wet plattelandswoningen. Voor het aanwijzen van een plattelandswoning gelden de volgende criteria:

  • 1. Het betreft een legaal tot stand gekomen bestaande of voormalige bedrijfswoning behorende bij een agrarisch bedrijf dat in werking is. De bestemming van de gronden van de bedrijfswoning is 'Agrarisch' (al dan niet met waarden).
    Voor de woning is in 2007 een bouwvergunning afgegeven. De bedrijfswoning is legaal tot stand gekomen. Er is sprake van een agrarische bestemming op grond van bestemmingsplan Buitengebied Deventer.

  • 2. Overeenstemming; alle betrokken partijen, de agrariër op het betreffende agrarisch bouwperceel en de toekomstige bewoner van de plattelandswoning, moeten een schriftelijke verklaring hebben ondertekend dat men de voormalige agrarische bedrijfswoning van de status “plattelandswoning” wenst te voorzien. Het college kan in afwijking hiervan besluiten om medewerking te verlenen aan een procedure voor het aanduiden van een plattelandswoning.
    Het college heeft besloten dat in onderhavige situatie geen overeenkomst tussen beiden partijen is vereist. Er is sinds lange tijd sprake van een legaal tot stand gekomen tweede bedrijfswoning. De woning wordt sinds 1992 bewoond door bewoners die geen formele binding meer hebben met het agrarische bedrijf. De kadastrale gronden zijn reeds geruime tijd gesplitst van de gronden van het agrarische bedrijf. Omdat al meer dan 10 jaar sprake is van deze situatie acht het college het niet noodzakelijk overeenstemming hierover te verkrijgen.

  • 3. Aanvaardbaar woon- en leefklimaat, In de onderbouwing moet worden aangetoond dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ten opzichte van bedrijven van derden. Het woon- en leefklimaat van de bestaande bedrijfswoning behorende bij het agrarische bedrijf vormt daarvoor de basis.
    Voor de onderbouwing van het aanvaardbare woon- en leefklimaat wordt verwezen naar de onderbouwing in paragraaf 4.2.1 van deze toelichting.De bewoner van de plattelandswoning is zich bewust van de locatie dicht bij de agrarische bedrijfsgebouwen. Het is wenselijk dat er een aanvaardbare hergebruiksfunctie wordt gevonden voor dergelijke woningen. Het voornemen van de initiatiefnemer/eigenaar om de woning te laten aanwijzen als plattelandswoning is in lijn met de strekking van de Wet plattelandswoningen en de door de gemeente Deventer daaraan gekoppelde uitvoeringsregels. 

Overwegingen

Bij het toekennen van de aanduiding plattelandswoning moet met de volgende overwegingen rekening gehouden worden:

  • Het toegelaten oppervlak voor bijgebouwen is gelijk aan de hoeveelheid bij 'normale' bedrijfswoningen zoals verwoord in bestemmingsplan buitengebied Deventer.
  • De met de wetswijziging bedoelde aanwijzing als plattelandswoning wijzigt niet de planologische status van een bedrijfswoning. Met de aanwijzing wordt bewoning door derden toegestaan. Uit de onderbouwing en regels moet blijken dat het een agrarische bedrijfswoning betreft. Als er op termijn (weer) behoefte is aan een bedrijfswoning, of een tweede bedrijfswoning, kan niet zonder meer een 2e of 3e bedrijfswoning gebouwd worden, maar dient de plattelandswoning als bedrijfswoning gebruikt worden. In die gevallen waar dat niet mogelijk is zal moeten worden aangetoond dat de extra bedrijfswoning op grond van de bedrijfsvoering noodzakelijk is, waarbij de plattelandswoning ook als bedrijfswoning wordt beschouwd.
  • De bouw van nieuwe plattelandswoningen is niet toegestaan. Dit in overeenstemming met het (provinciale- en gemeentelijke) beleid om geen nieuwe woningen in het buitengebied toe te staan.
  • De aanduiding van plattelandswoning in de zin van de wet is niet mogelijk in geval van de beëindiging van het agrarisch bedrijf. Toepassing van de rood-voor-rood-regeling of in geval van vestiging van een ander bedrijf dan een agrarisch bedrijf, bijvoorbeeld bij omzetting naar een loonwerkbedrijf met de bestemming 'bedrijf', kan de aanduiding niet worden gebruikt. De wet ziet immers alleen op woningen die bij een agrarisch bedrijf hebben behoord. (Er is bewust voor gekozen om dit onderdeel van het wetsvoorstel – in lijn met de initiatiefnota – te beperken tot de agrarische bedrijfswoningen en deze niet ruimer van toepassing te verklaren, bijvoorbeeld ten aanzien van door derden bewoonde bedrijfswoningen op industrieterreinen)
  • Er geldt geen peildatum voor het aanwijzen van de bedrijfswoningen als plattelandswoning. Dat wil zeggen dat ook (2e bedrijfs)woningen die na 1 januari 2013 aan het bedrijf worden toegevoegd uiteindelijk kunnen worden omgezet naar 'plattelandswoning'.
    Nieuwe woningen, niet behorende bij het agrarische bedrijf, in het agrarische bouwblok met aanwijzing als plattelandswoning is niet aan de orde. Het is immers niet toegestaan nieuwe woningen in het buitengebied toe te voegen.
  • Indien de agrarische bestemming wordt omgezet naar een andere bestemming zal aan de plattelandswoning een woonbestemming toegekend worden. Het is dan niet mogelijk de aanduiding plattelandswoning te handhaven. De nieuwe bestemming voor de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing zal rekening moeten houden met de ligging ten opzichte van deze woning.

De woning Cröddendijk 5a voldoet in alle opzichten aan de gestelde uitvoeringsregels voor plattelandswoningen.

Landschapsontwikkelingsplan Deventer, Olst-Wijhe en Raalte (eind 2008)

Om te komen tot een integraal ruimtelijk beleid voor het buitengebied van Salland is het landschapsontwikkelingsplan (LOP) opgesteld. De visie van het LOP is vastgesteld in het najaar van 2008 en de aanvullende stukken thematische uitwerking en het uitvoeringsprogramma zijn eind 2009 afgerond. Op dit moment wordt aan de uitvoering van het LOP gewerkt. Voorbeelden hiervan zijn de projecten Kostbaar Salland en Shees (Streek eigen huis en erf Salland). Beide projecten zijn gericht op het versterken en verbeteren van de landschapselementen en de erven in het buitengebied.

Het LOP vormt een belangrijke onderlegger voor het bestemmingsplan. Het LOP biedt op hoofdlijnen kaders en spelregels voor de toekomst van het landschap van Salland. Vanuit de visie wordt duidelijk welke ontwikkelingen op welke wijze passen in het Sallandse landschap en hoe het karakter van dit landschap versterkt kan worden. De visie streeft naar een duurzaam en vitaal landschap met een hoge gebruikswaarde voor landbouw, wonen, werken en recreatie. De opgave is telkens bestaande waarden te behouden (beschermen) en de ruimtelijke karakteristiek van de onderscheiden deelgebieden (verder) te versterken en te ontwikkelen.

De visie geeft richting aan nieuwe ontwikkelingen. Het huidige landschap is geen statisch gegeven, maar verandert constant door nieuwe woonvormen, schaalvergroting – of juist verbreding – van landbouw, veranderend grondgebruik, klimaatverandering, nieuwe eisen aan de toegankelijkheid van het buitengebied, etc. De dynamiek in het gebied wordt aangegrepen om het landschap te versterken en te ontwikkelen. De ontwikkelingen die in het gebied spelen en op het gebied afkomen worden ingezet als 'motoren' voor landschapsontwikkeling. In de visie zijn alle motoren in principe gelijkwaardig; het gaat vooral om de kansen die deze ontwikkelingen voor het landschap (kunnen) bieden. De belangrijkste motoren zijn benoemd in deze visie: wateropgave, natuurontwikkeling, dynamiek in de landbouw, landelijk wonen en werken, overgang stad-land en recreatie. In de toekomst kunnen zich nieuwe motoren aandienen.

Uitgangspunt voor alle ontwikkelingen in het buitengebied van Salland zijn de kenmerken van de deelgebieden uit de visie. Deze deelgebieden omvatten landschappelijke eenheden en geven inzicht in de ontstaansgeschiedenis (genese) van het landschap en de bewerking door de mens (cultuurhistorie). Het landschap van Salland is grofweg in tweeën te delen: het rivierenlandschap en het dekzandlandschap. Binnen deze tweedeling zijn vervolgens zeven deelgebieden te onderscheiden.

In het Landschapsontwikkelingsplan Salland (LOP) is het gebied rond de Cröddendijk 5a aangewezen als 'dekzandrug' met de aanwezigheid van een escomplex. Kenmerkend voor dit landschap is de sterke verwevenheid van diverse ruimtelijke elementen, zoals bosjes, bebouwing, houtwallen en singels. Samen met reliëfverschillen door essen en open ruimten ontstaat hierdoor een gevarieerd landschapsbeeld van een besloten tot half open landschap. De historische ensembles die in het gebied voorkomen, zijn van grote waarde. Monumentale bomen en oude gebouwen hebben een grote museale kwaliteit. Het landschapsbeleid is gericht op het versterken van de karakteristiek door de hoger gelegen ruggen ruimtelijk te verdichten. Nieuwe rode functies in het buitengebied (passend binnen bestaand beleid) zijn landschappelijk gezien het meest wenselijk op de ruggen onder de voorwaarde dat landschapselementen worden aangelegd.

In onderhavige situatie wordt geen nieuwe bebouwing toegevoegd en ontstaat niet meer bebouwingsruimte. De voorgenomen ontwikkeling tot plattelandswoning past in de visie van het landschapsontwikkelingsplan.

Actieplan Platteland 2009-2010 (januari 2009)

De gemeenteraad van Deventer heeft in 2006 de uitgangspunten en doelstellingen voor het plattelandsbeleid vastgesteld. Deze zijn ook voor het Actieplan Platteland 2009-2010 richtinggevend. Uitgangspunt: de basis voor de inzet van de gemeente Deventer vormen de kennis van en initiatieven voor de plattelandsontwikkeling van bewoners, ondernemers en organisaties.

De gemeente wil initiatieven van onderop stimuleren, faciliteren en honoreren, rekening houdend met de eigen verantwoordelijkheid die de gemeente als openbaar bestuur daarin heeft.

Doelstellingen:

  • behoud van de landbouw als belangrijke sociale en economische drager van het platteland door het faciliteren van toekomstgerichte landbouw waar dat ruimtelijk kan;
  • stimuleren van 'nieuw ondernemerschap' en nieuwe economische dragers voor het platteland: ondersteuning van verbrede agrarische bedrijfsvoering, versterking van de recreatie op het Deventer platteland als onderdeel van Salland; ontwikkeling van Salland als toeristisch 'A-merk';
  • behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit van het platteland: landschap, natuur, cultuurhistorie, milieu, ecologie en water;
  • behoud en versterking van de leefbaarheid van de dorpen en buurtschappen.

De beleidsaccenten voor 2009-2010 bestaan uit beheer en ontwikkeling van het landschap (uitvoering LOP, groene diensten), duurzaam platteland, relatie stad en land, economische en sociale vitaliteit, voorzieningenclusters en verdere ontkokering van beleidsvorming, beleidsuitvoering en toezicht. Het Actieplan Platteland 2009-2010 bevat concrete projecten die bijdragen aan de ontwikkeling van het platteland in de gemeente Deventer.

Ontwikkelingen Deventer Noordoost

De gemeente Deventer heeft in 2009 een ruimtelijke visie opgesteld voor Deventer Noordoost. Het gaat om een ruimtelijke verkenning voor het gebied ten noordoosten van Schalkhaar en de Vijfhoek voor de langere termijn. De visie bestaat uit 3 scenario's: Deventer Stedelijk, Sallands Landschappelijk en Innovatief Ruimtelijk. De scenario's bevatten kaarten met verschillende ontwikkelingsrichtingen. Aangezien eventuele verdere planvorming op de lange termijn zal plaatsvinden, is in het bestemmingsplan uitgegaan van de huidige situatie. Mogelijk zal in de komende planperiode van het bestemmingsplan wel gekeken worden naar nieuwe functies. Hiervoor zal een aparte procedure doorlopen worden.

Naast deze beleidsstukken, die voor een belangrijk deel betrekking hebben op het Buitengebied van Deventer, is bij het opstellen van het bestemmingsplan Buitengebied rekening gehouden met divers sectoraal beleid. Dit zijn onder andere Beleidsnota Beroep en bedrijf aan huis (2007), Horecabeleid 'Ruimte voor kwaliteit', Structuurvisie Detailhandel (2010) en de kampeernota 'Kamperen en overnachten in het buitengebied van Deventer' van 2004. Bepaalde gemeentelijke beleidsstukken die ingaan op één specifiek beleidsthema (zoals de gemeentelijke regeling ten aanzien van Vrijkomende Agrarische Bebouwing, Rood voor Rood of externe veiligheid), staan beschreven in de nadere uitwerking (zie hoofdstuk 4).

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden

4.1 Archeologie / cultuurhistorie en monumenten

4.1.1 Archeologie

Het gebied is niet gelegen in een gebied met een archeologische verwachtingswaarde. daarnaast is er geen sprake van nieuwbouw of nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden voor bouw. Aanvullend onderzoek in het kader van archeologisch verwachtingswaarden is in het kader van deze bestemmingsplanwijziging niet aan de orde.

4.1.2 Cultuurhistorie

Op grond van de wet Modernisering Monumentenzorg (de MoMo), die per 1 januari 2012 van kracht is geworden, moet een goede ruimtelijke onderbouwing een beschrijving bevatten van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

In het plangebied worden geen belangrijke cultuurhistorische elementen verstoord. Daarnaast betreft het gebouw geen rijks- en of gemeentelijk monument.

4.2 Milieu-aspecten

Zoals in paragraaf 3.3 is aangegeven wordt een plattelandswoning onder de Wet plattelandswoningen juridisch niet beschermd tegen de hinder (geur, geluid, fijn stof) van de agrarische inrichting waartoe de vm. bedrijfswoning toe behoorde. Het onderhavige bestemmingsplan is desondanks wel getoetst voor wat betreft de uitvoerbaarheid. Ten behoeve van dit bestemmingsplan zijn de volgende milieukundige aspecten van belang, te weten:

  • bedrijven en milieuzonering;
  • geluid;
  • bodemkwaliteit;
  • luchtkwaliteit;
  • risico/veiligheid;
  • ecologie;
  • duurzaamheid.

4.2.1 Bedrijven en milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Aanvaardbaar woon- en leefklimaat

Op grond van de gemeentelijke beleidsregels moet worden aangetoond dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ten opzichte van bedrijven van derden. Het woon- en leefklimaat van de bestaande bedrijfswoning behorende bij het agrarische bedrijf vormt daarvoor de basis.

afstanden tot omliggende bedrijven

De plattelandswoning is gelegen op meer dan 100 meter van de meest nabij gelegen woning Cröddendijk 7. Het meest nabij gelegen agrarische bedrijf is gelegen op circa 120 meter en betreft Cröddendijk 12. Dit betreft een agrarisch bedrijf dat niet meer in werking is, maar nog wel de planologische status van een agrarisch bedrijf bezit. De afstanden voldoen ruimschoots aan de vereiste afstand voor een bedrijfswoning en in casu de plattelandswoning. Ten opzichte van bedrijven van derden is een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te verwachten.

afstanden tot stallen binnen het agrarische bouwperceel

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is normaliter het toetsingskader om het aspect geur te toetsen van een inrichting ten opzichte van gevoelige objecten van derden. Zoals aangegeven hoeft voor plattelandswoningen niet getoetst te worden aan de normstelling van de Wgv. Toch kan gesteld worden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wordt verwcaht. In artikel 5 van de Wgv zijn de minimaal aan te houden afstanden tussen buitenzijde van dierverblijven en buitenzijde van gevoelig objecten aangegeven. In het buitengebied is de minimaal aan te houden afstand 25 meter. De afstand van de woning Cröddendijk 5a ten opzichte van meest nabijgelegen stallen van het agrarische bedrijf bedragen op dit moment minimaal 53 meter. Daarmee ligt de plattelandswoning i.r.t. artikel 5 op voldoende afstand van de dierverblijven. De afstand van de bedrijfswoning Cröddendijk 5 tot aan de stallen bedraagt op dit moment ongeveer 10 meter.

Conclusie

Indien volgens de uitgangspunten van het gemeentelijke beleid, de bestaande bedrijfswoning (Cröddendijk 5) als basis wordt gebruikt voor het bepalen van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gesteld dat de milieubelasting voor de woning Cröddendijk 5a aanvaardbaar is. De afstand van deze woning tot de stallen bedraagt tenminste 53 meter en voldoet daarmee ruimschoots aan de in de Wet geurhinder en veehouderij minimaal aangegeven afstand. De afstand van de bedrijfswoning Cröddendijk 5a bedraagt meer dan 100 meter tot het meest nabijgelegen bedrijf van derden

Het Besluit Ammoniakemissie Huisvesting Veehouderij (Besluit huisvesting) stelt eisen aan de maximale ammoniakemissie uit dierenverblijven en is de invulling van het algemene emissiebeleid in Nederland. Het Besluit bepaalt dat dierenverblijven, waarvoor emissiearme huisvestingssystemen beschikbaar zijn, emissiearm uitgevoerd moeten zijn. Hiervoor zijn in het Besluit maximale emissiewaarden opgenomen. Het besluit huisvesting is op 1 april 2008 in werking getreden met een inwerkingtredingstraject tot 1 januari 2010. Het agrarische bedrijf aan Cröddendijk 5 heeft zich in 2010 aangemeld voor de stoppersregeling. Gezien de wetgeving en het feit dat de agrarische ondernemer zich heeft aangemeld voor de stoppersregeling acht gemeente Deventer het aannemelijk dat voor nu en in de toekomst een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden verwacht.

De bewoner van de plattelandswoning is zich er bewust van zijn, dat de locatie dicht bij de agrarische bedrijfsgebouwen is gelegen. Het is ruimtelijk wenselijk dat er een aanvaardbare hergebruiksfunctie wordt gevonden voor dergelijke woningen. Het voornemen van de initiatiefnemer/eigenaar om de woning te laten aanwijzen als plattelandswoning is in lijn met de strekking van de Wet plattelandswoningen en de door de gemeente Deventer daaraan gekoppelde uitvoeringsregels.

4.2.2 Geluid

in de bedrijfswoning wordt ook het gebruik als woning toegestaan. Ondanks dat de bestemming als bedrijfswoning niet wordt gewijzigd is het aspect geluid nader bekeken. Voor de aspecten geluidskwaliteit langs wegen zijn de volgende wettelijke kaders van belang.

Geluidskwaliteit langs wegen

In artikel 74 van de Wet geluidhinder is bepaald dat alle wegen een geluidszone hebben. Dit is de zone langs een weg waarbinnen akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd. Uitzondering hierop zijn de wegen:

  • die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  • waarvoor een maximumsnelheid geldt van 30 km/h.

De breedte van de zone hangt af van het aantal rijstroken en de ligging van de weg in stedelijk dan wel buitenstedelijk gebied.

Volgens de Wet geluidhinder dient bij de realisatie van een nieuwe weg en/of nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de geluidszones van de wegen, onderzoek plaats te vinden naar de geluidsbelasting op de geluidsgevoelige bestemmingen. Hierbij geldt een voorkeursgrenswaarde voor de geluidsbelasting van 48 dB. Buiten de 48 dB-contour zijn nieuwe woningen zonder meer te realiseren. Voor de wegen met een snelheidsregime van 30 km/u geldt formeel dat deze geen zone hebben en dat binnen de 48 dB-contour woningen geprojecteerd kunnen worden.

Vanwege het feit dat ter plaatse geen nieuwe situatie in de zin van de Wet geluidhinder is ontstaan is het aspect geluid vanwege wegverkeer niet van belang voor de bestemmingsplanprocedure.In relatie tot geluid afkomstig van de omliggende agrarische bedrijven wordt aansluiting gezocht bij de VNG publicatie Bedrijven en Milieuzonering, uitgave 2009. Hierin is als richtafstand geluid voor een varkenshouderij 50 m aangegeven. Aan deze richtafstand wordt voldaan.

4.2.3 Bodem

Het plangebied voor de plattelandswoning is op basis van het gemeentelijk bodeminformatiesysteem niet verdacht voor een geval van ernstige bodemverontreiniging. De bestemming van de gronden wijzigt niet en er vinden geen bouwwerkzaamheden plaats. Voor de bestemmingsplanwijziging is geen aanvullend bodemonderzoek noodzakelijk.

4.2.4 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is titel 5.2: luchtkwaliteitseisen van de gewijzigde Wet milieubeheer (de 'Wet luchtkwaliteit') in werking getreden (Stb. 2007, 414). De regelgeving is uitgewerkt in de onderliggende Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB's) en ministeriële regelingen.

Op landelijk niveau leveren fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) knelpunten op. De concentraties van de overige stoffen die op grond van de 'Wet luchtkwaliteit' getoetst dienen te worden voldoen aan de grenswaarden, zie Preliminary assessment of air quality, RIVM nr. 756021005 voor lood (Pb) en zwaveldioxide (SO2) en nr. 756021007 voor koolmonoxide (CO) en benzeen. Om deze reden zijn deze stoffen verder buiten beschouwing gelaten. Voor de stoffen NO2 en PM10 zijn in de Wet luchtkwaliteit grenswaarden gesteld voor de jaargemiddeldeconcentratie van 40 µg/m3. Daarnaast geldt een grenswaarde van de uurgemiddelde concentratie voor NO2 van 200 µg/m3 die maximaal 18 keer per jaar mag worden overschreden en een grenswaarde voor de 24-uursgemiddelde concentratie voor PM10 (50 µg/m3) die maximaal 35 dagen per jaar mag worden overschreden. De grenswaarde voor het uurgemiddelde van NO2 wordt in Nederland alléén langs zeer drukke verkeerswegen meerdere malen overschreden. Het komt in Nederland niet voor dat deze grenswaarde vaker dan 18 keer per jaar wordt overschreden.

Bij invoering van de 'Wet luchtkwaliteit' is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) geïntroduceerd. Wanneer een project niet in betekenende mate bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit is toetsing aan de grenswaarden niet meer nodig. De voorgenomen ontwikkeling is dan inpasbaar op basis van artikel 5.16 lid 1c van de Wet milieubeheer. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3 % van de jaargemiddelde grenswaarde voor PM10 en NO2. Dit komt neer op een maximale bijdrage van 1,2 µg/m3 voor beide stoffen. Dit betekent dat wanneer aangetoond kan worden dat de voorgenomen ontwikkeling niet meer dan 1,2 µg/m3 bijdraagt aan de jaargemiddelde concentratie van beide stoffen, het project niet getoetst hoeft te worden aan de grenswaarden en inpasbaar is vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit.

Luchtkwaliteit langs wegen

Voor het aspect luchtkwaliteit heeft een beknopt onderzoek plaatsgevonden naar de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling. Het doel van het onderzoek is bepalen of de voorgenomen ontwikkeling als 'niet in betekenende mate' bijdragend (NIBM) aan de luchtkwaliteit ter plaatse kan worden beschouwd. Uit de NIBM-tool (www.infomil.nl) blijkt dat de grens voor 'niet in betekende mate' al kan liggen bij een toename van het verkeer met ca. 500 motorvoertuigen per etmaal (uitgaande van 10% zwaar verkeer). Voor onderhavige ontwikkeling is helder dat de verkeersgenererende werking onder de 500 motorvoertuigen per etmaal zal blijven en daarmee niet noemenswaardig zal wijzigen door het veranderen van de bestemming.  Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat de ontwikkeling niet in betekenende mate zal bijdragen.

Om vanuit een goede ruimtelijke ordening ook iets te kunnen zeggen over de mate van blootstelling aan luchtverontreinigingen, is de lokale situatie beoordeeld in de Verkeersmilieukaart. Op basis van de verkeersmilieukaart blijkt ter plaatse van het plangebied ruimschoots aan de normstelling voor luchtkwaliteit wordt voldaan en dat het toevoegen van het gebruik als woning niet tot een overschrijding van de normen zal leiden.

Luchtkwaliteit in relatie tot veehouderijen

Veehouderijen zijn niet opgenomen in de Regeling NIBM. Toch is het niet altijd noodzakelijk om met behulp van een berekening vast te stellen of er sprake is van NIBM. Dit kan ook gedaan worden met een motivering, bijvoorbeeld op basis van ervaring. Er zijn genoeg projecten die namelijk overduidelijk NIBM zijn en waar een berekening niets toevoegt aan de conclusie. Als hulpmiddel bij de motivering is een vuistregel opgesteld waarmee aangetoond kan worden dat een uitbreiding/oprichting NIBM is. Deze staan in de onderstaande tabel, die gebaseerd is op de 3% NIBM grens, dus van na de inwerkingtreding van het NSL. In de tabel kan bij de betreffende afstand de hoeveelheid emissie worden afgelezen waarmee een veehouderij nog kan uitbreiden om niet in betekende mate bij te dragen. Met behulp van de emissiefactorenlijst op www.vrom.nl kan uitgerekend worden of de totale toename in emissie onder de NIBM grens blijft. Dit wordt bepaald door de hoeveelheid nieuwe dieren te vermenigvuldigen met de emissiefactor en deze te vergelijken met de waarden uit de tabel.

De getallen in de tabel zijn worst-case genomen inclusief een veiligheidsmarge. Indien bij een bepaalde afstand niet méér wordt geëmitteerd dan is opgenomen in de tabel dan is de situatie zeker NIBM. Wanneer de emissie in grammen hoger is dan in de tabel opgenomen is het project mogelijk IBM. Er zal dan een berekening met het rekenprogramma ISL3a uitgevoerd moeten worden om aan te tonen dat geen grenswaarden worden overschreden ofwel de uitbreiding bij precieze berekening toch NIBM blijkt te zijn.

Handreiking
In tabel 1 van de Handreiking fijn stof en veehouderijen van mei 2010 van InfoMil, zijn fijnstofemissies (in grammen per jaar) vermeld, waarbij - op bepaalde afstanden - geldt dat de immissieconcentratiebijdrage nog als 'in niet betekenende mate' kan worden bestempeld.

Afstand tot te toetsen plaats     70 m.     80 m.     90 m.     100 m.     120 m.     140 m.     160 m.    
Totale emissie in g/jr van uitbreiding/oprichting    
324.000    

387.000    

473.000    

581.000    

817.000    

1.075.000    

1.376.000    

Beoordeling nibm-redenering

Om voor het perceel waar de aanduiding plattelandswoning wordt toegekend iets te kunnen zeggen over de mate van blootstelling is de vergunde situatie van de inrichting Croddendijk 5 beoordeeld aan de hand van de vuistregel uit de Handreiking fijn stof en veehouderijen. De inrichting heeft de volgende aantallen dieren en de daarbij behorende totaal hoeveelheid fijnstof:

Stal     Diercategorie     Rav.
Code    
Aantal dieren     Fijnstof
factor    
Fijnstof totaal    
A     Vleesvarkens     D 3.2.14.2     720     153   110.060    
  legkippen   E 2.100   20   84   1.680  
  zoogkoeien   A1.2.1   12   118   1.416  
  paarden   P   20   Geen
emissiefactor
vastgesteld  
 
           
                Totaal:     113.256  

Het dichtstbijzijnd gevoelig object is de woning aan de Croddendijk 5a ten opzichte van de dichtstbijzijnde schuur op de inrichting Croddendijk 5. De afstand bedraagt 53 meter. De totale emissie van de veestapel, is dermate laag vergeleken met de totale emissie die NIBM is bij genoemde afstanden, dat een uitgebreide fijnstofberekening niet zinvol is.

Gezien de fijnstofemissie van het onderhavig bedrijf, van 113.256 gr/jr. en de afstand tot het dichtstbijzijnde gevoelig object, kan er vanuit worden gegaan dat deze emissie niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie fijnstof. Geconcludeerd wordt dat Wet Luchtkwaliteit en het Besluit NIBM geen belemmering vormen voor het project.

4.2.5 Externe veiligheid

De regelgeving op het gebied van externe veiligheid beoogt een minimaal veiligheidsniveau te garanderen voor de burger voor wat betreft risico's van opslag en transport van gevaarlijke stoffen. Hiervoor zijn normen en richtwaarden opgenomen in de wetgeving in de vorm van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Plaatsgebonden risico is de plaatsgebonden kans per jaar dat een onbeschermd persoon komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De kans van éénmaal in de miljoen jaar op een dergelijk ongeval is als norm in de regelgeving opgenomen. Het plaatsgebonden risico (PR) is weer te geven met een contour rondom een activiteit.

Gezien de ligging van het plangebied buiten invloedsgebieden van relevante objecten en/of risicovolle vervoersassen op basis van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI), de circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (BEVB), is externe veiligheid voor dit plan geen aandachtspunt.

4.2.6 Ecologie
4.2.6.1 Algemeen

Vanuit het oogpunt van natuurwetgeving is een aantal wettelijke regelingen relevant in het kader van dit bestemmingsplan. Het gebied is niet gelegen binnen de begrenzing van een Speciale Beschermingszone in het kader van de Vogel- en /of Habitatrichtlijn. Ook is het plangebied niet gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur of een beschermd natuurmonument (Natuurbeschermingswet). Net buiten het plangebied is aan de noordzijde de Zandwetering gelegen.

Van toepassing is wel de sinds 1 april 2002 van kracht zijnde Flora- en faunawet. Deze wet voorziet in de bescherming van planten en dieren in heel Nederland. Onbekend is welke beschermde dier- en plantensoorten momenteel voorkomen in het plangebied. Gezien het overwegend bebouwde karakter van het plangebied zullen de natuurwaarden beperkt zijn. Uitzondering hierop vormen mogelijk de aanwezigheid van vleermuizen en de dier- en plantensoorten die voorkomen in groene deelgebieden.

Voor ruimtelijke ontwikkelingen, zoals de aanpassing van een monumentaal pand, is de initiatiefnemer

Gebiedsbescherming

Het aanwijzen van de bedrijfswoning als plattelandswoning heeft geen invloed op de wezenlijke kenmerken van beschermde natuurgebieden zoals het Overijssels Netwerk Natuur (voormalige Ecologische Hoofdstructuur) of een Natura 2000 gebied zoals de Rijntakken (Uiterwaarden IJssel).

4.2.7 Duurzaamheid

n juni 2009 is de Visie Duurzaam Deventer bestuurlijk vastgesteld. De gemeentelijke ambitie is dat Deventer in 2030 klimaatneutraal is. Om deze ambitie te realiseren is voor de periode 2011-2014 door de gemeenteraad de Uitvoeringsagenda Duurzaamheid “Op weg naar een duurzaam evenwicht” vastgesteld. In deze agenda worden 8 gemeentelijke beleidsprioriteiten benoemd, zoals b.v. realisatie windturbines en een klimaatneutraal stadskantoor. Ook is een duurzaam energiebedrijf in een lokale coöperatieve vorm geïnitieerd samen met verschillende organisaties. De sleutel zit in samenwerken. Als burgers en bedrijven initiatieven nemen zullen we die graag faciliteren. Waar nodig neemt de gemeente ook zelf het initiatief of schept de juiste voorwaarden. Zo hebben we een 'Visie op de Ondergrond' ontwikkelt waarmee de potentie voor o.a. koude-/ warmte opslag in beeld is gebracht. Deze informatie kan ontwikkelende partijen helpen bij een onderzoek naar de mogelijkheden voor warmte-koude opslag in de bodem, als warmte- en koelvoorziening.

De lijst ”Aanbevelingen voor duurzaam bouwen op bestemmingsplanniveau” uit de VNG - publicatie ”Bouwstenen voor een duurzame stedenbouw” is voor duurzaamheid een bruikbare ”Checklist” met maatregelen en aanbevelingen, die mogelijk in een plan toegepast kunnen worden. In het kader van duurzaam bouwen verdient een aantal aspecten bij de ontwikkeling van het woongebied bijzondere aandacht.

Het thema duurzaamheid heeft met name betrekking op nieuwe ontwikkelingen. Aangezien in het plangebied 'Croddendijk 5a' geen ontwikkelingen plaatsvinden, hoeft er in het bestemmingsplan geen extra aandacht aan duurzaamheid te worden besteed.

4.3 Leidingen en kabels

Ten noorden van het plangebied loopt een hoogspanningslijn. Op 3 oktober 2005 heeft VROM schriftelijk de gemeenten geadviseerd over het te voeren beleid met betrekking tot gezondheidsrisico's afkomstig van hoogspanningslijnen. Het advies luidt om bij de vaststelling van bestemmingsplannen, dan wel bij wijzigingen in bestaande plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen (o tot 15 jaar) langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbij het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microtesla (µT). In het advies wordt door VROM met nieuwe situatie, i.r.t. verblijftijd en mate van blootstelling, bedoeld het oprichten van woningen, scholen, kinderdagverblijven e.d. Langdurig is gedurende minimaal 1 jaar met een verblijftijd van minimaal 14-18 uur per dag. Er wordt bij gemeentelijke planvorming rekening gehouden met dit VROM-advies.

De plattelandswoning Croddendijk 5a wordt in relatie tot het advies gezien als een bestaande situatie en hoeft derhalve niet getoetst te worden aan de indicatieve zone volgens de netkaart van VROM.

4.4 Waterhuishouding

Watertoets

De watertoets is een wettelijke verplichting voor plannen in het kader van de Wet ruimtelijke ordening. Bij de watertoets gaat het om het van meet af aan meenemen van water bij (herziene) ruimtelijke plannen en besluiten met als doel negatieve effecten te voorkomen en mogelijke kansen voor watersystemen te benutten.

Relevant beleid

Het beleid van het Waterschap Groot Salland staat beschreven in het Waterbeheerplan 2010-2015, de beleidsnota Leven met Water in Stedelijk Gebied, Strategische Nota Rioleringsbeleid 2007, Visie Beheer en Onderhoud 2050 en het Beleidskader Recreatief Medegebruik. Daarnaast is de Keur van het Waterschap Groot Salland een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden. De genoemde beleidsdocumenten liggen ter inzage op het hoofdkantoor van het Waterschap Groot Salland. Ook zijn deze te raadplegen op de internetsite: www.wgs.nl. Op gemeentelijke niveau is het in overleg met het waterschap opgestelde gemeentelijk Waterplan en het (verbreed) gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) van belang.

Watertoetsproces

Via www.dewatertoets.nl is het Waterschap Groot Salland op 9 september 2014 op de hoogte gebracht van het plan. Er is geen sprake van een waterbelang. Het betreft het toelaten van gebruik op een bestaande agrarische bestemming in bestaande bebouwing. In het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is het verplicht ruimtelijke plannen te 'toetsen op water', de zogenaamde Watertoets. De Watertoets is een waarborg voor water in ruimtelijke plannen en besluiten.

Relevant beleid

Het beleid van het Waterschap Groot Salland staat beschreven in het Waterbeheerplan 2010-2015, de beleidsnota Leven met Water in Stedelijk Gebied, Strategische Nota Rioleringsbeleid 2007, Visie Beheer en Onderhoud 2050, Beleid Beheer en Onderhoud Stedelijk water 2013-2018 en het Beleidskader Recreatief Medegebruik. Daarnaast is de Keur van het Waterschap Groot Salland een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden. De genoemde beleidsdocumenten kunnen worden ingezien op het hoofdkantoor van het Waterschap Groot Salland. Op gemeentelijk niveau is het in overleg met het waterschap opgestelde gemeentelijk Waterplan en het (verbreed) gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) van belang.

Invloed op de waterhuishouding

Binnen het bestemmingsplan worden niet meer dan 10 wooneenheden gerealiseerd en de toename van het verharde oppervlak bedraagt niet meer dan 1500 m2. Het plangebied bevindt zich niet binnen een beekdal, primair watergebied of een stedelijke watercorridor. Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast. Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en het maaiveld. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte. Om een goed inzicht te krijgen in het grondwatersysteem wordt geadviseerd om in overleg met het waterschap zo spoedig mogelijk te starten met een grondwateronderzoek. Dit kan in eerste instantie op basis van bestaande peilbuizen binnen of in de omgeving van het plangebied. Indien noodzakelijk kunnen nieuwe peilbuizen worden geplaatst. Om wateroverlast en schade in woningen en bedrijven te voorkomen wordt geadviseerd om een drempelhoogte van 20 à 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders, parkeergarages) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast door onder andere te voorkomen dat afstromend hemelwater vanaf het straatoppervlak naar binnen kan stromen. Bij de aanleg van kelderconstructies dient aandacht te worden geschonken aan de toepassing van waterdichte materialen en constructies. Voor het dempen van watergangen / sloten (ook die niet in beheer zijn bij het waterschap) dient altijd een Watervergunning te worden aangevraagd bij het Waterschap Groot Salland.

Het rioleringssysteem grenzend aan het plangebied bestaat uit een drukrioleringssysteem met een beperkte capaciteit waarop alleen afvalwater van huishoudelijke aard of bedrijfsafvalwater (bijvoorbeeld wasplaatsen) mag worden aangesloten als de capaciteit van het stelsel dit toelaat. Op het drukrioleringssysteem mag geen drainage of regenwater worden aangesloten, omdat het rioleringssysteem daar niet op is berekend. Voorkeursbeleid hemel- en afvalwater bij het afvoeren van overtollig hemelwater is het landelijk beleid dat het afstromen hemelwater ter plaatse in het milieu moet worden gebracht, dat wil zeggen lozen in de bodem (infiltratie) of in het oppervlaktewater. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te het infiltreren in de bodem. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's geniet daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen.

Conclusie van de doorlopen watertoets is dat geen sprake is van een waterbelang. er is sprake van een standaard waterparagraaf en een korte procedure.

Hoofdstuk 5 Planopzet en juridische aspecten

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de plansystematiek. Allereerst wordt de overgang van het analoge, 'papieren' bestemmingsplan naar een digitaal bestemmingsplan behandeld. Vervolgens wordt de standaardisering van de bestemmingsplannen toegelicht. In § 5.3 wordt ingegaan op de opzet van dit bestemmingsplan. Tenslotte wordt in § 5.4 aandacht gegeven aan de handhaving van de bestemmingsplanregels.

5.2 RO Standaarden 2012

Overgang van analoog naar digitaal

Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening inwerking getreden (Wro). Het deel dat betrekking heeft op het digitaal opstellen en waarmerken van bestemmingsplannen is niet direct in werking getreden. Deze digitaliseringsverplichting geldt per 1 januari 2010. Dit betekent dat bestemmingsplannen (mits ze als ontwerp-bestemmingsplan ter inzage zijn gelegd) alleen in digitale vorm rechtskracht kunnen krijgen. De papieren versie betreft slechts een verbeelding van de digitale versie. Dit bestemmingsplan is daarom digitaal en IMRO-gecodeerd opgesteld, zodat het is voorbereid om digitaal te worden vastgesteld en gepubliceerd.


Standaardisering

Op 1 juli 2013 treedt de Standaard voor vergelijkbare bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012) in werking. Deze standaardiseringregels hebben nadrukkelijk geen betrekking op de inhoud van de bestemmingsplannen, maar op de uiterlijke verschijningsvorm in zowel digitale als analoge vorm. Hierbij kan gedacht worden aan standaardregels voor benamingen, kleuren en verschijningsvorm van bestemmingen of aanduidingen, de opbouw van de planregels en legenda, regels m.b.t. de digitale en analoge verbeelding, etc. Dit bestemmingsplan is overeenkomstig de standaard 2012 opgesteld.

5.3 Planopzet

5.3.1 Algemeen

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en planregels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen juridische betekenis, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

De planregels van het bestemmingsplan zijn ondergebracht in vier hoofdstukken:

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels beogen een eenduidige interpretatie en toepassing van de overige, meer inhoudelijke regels en van de verbeelding te waarborgen.

Hoofdstuk 2 bevat de planregels in verband met de bestemmingsbepalingen. Per op de verbeelding aangegeven bestemming bevat dit hoofdstuk planregels, welke specifiek voor die bestemming gelden.

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Hierbij gaat het om planregels die op nagenoeg alle bestemmingen betrekking hebben en die vooral om praktische redenen zijn ondergebracht in dit hoofdstuk, alsmede een aantal specifieke planregels, waaronder een anti-dubbeltelbepaling.

Tenslotte bevat hoofdstuk 4 de overgangs- en slotregels. Deze planregels bevatten onder meer het overgangsrecht en de titel.

5.3.2 Hoofdstuk 1: Inleidende regels

De artikelen 1 en 2 bevatten begripsomschrijvingen respectievelijk planregels omtrent de wijze van meten. Het voert te ver om hier uitgebreid bij alle begrippen stil te staan, maar wel verdienen enkele voor de dagelijkse gebruikspraktijk belangrijke begrippen aandacht. Het betreft hier met name de begrippen bestemmingsvlak, bouwvlak en bouwperceel. Tevens wordt ingegaan op de definitie van woning.

Bestemmingsvlak

Een bestemmingsvlak is een op de verbeelding aangegeven vlak met eenzelfde bestemming. De bij een bestemming behorende planregels gelden afzonderlijk voor elk bestemmingsvlak met die bestemming.

Bouwperceel

Het bouwperceel is niet op de analoge en digitale verbeelding aangegeven. In artikel 1 van de planregels wordt bouwperceel omschreven als een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. In feite gaat het daarbij om het stuk grond dat bij de beoordeling van een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouw moet worden aangemerkt als behorende bij het gevraagde bouwwerk. De visuele uitstraling van dat ene bouwperceel en het als één eenheid functioneren van dat bouwperceel is dan van belang.

Het bouwvlak valt in dit geval samen met het grotere agrarische bouwvlak dat buiten de plangrenzen is gelegen. Het plangebied maakt dus deel uit van één groter bouwvlak.

Plattelandswoning

een agrarische bedrijfswoning die:

  • naast het gebruik als bedrijfswoning voor het agrarisch bedrijf waarbij de woning behoort, tevens mag worden gebruikt voor bewoning als burgerwoning, al dan niet door derden, en
  • die niet wordt beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf.
5.3.3 Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels

Algemeen

De planregels komen, voor een groot deel van het plangebied, overeen met het huidig gebruik van de grond en van de bebouwing. Ook sluiten de bouwregels grotendeels aan bij de bestaande bebouwing. Dit impliceert dat er voor een groot deel van het plangebied het behoud van de huidige situatie als uitgangspunt geldt.

De planregels bij de bestemmingen hebben voor elke bestemming dezelfde opbouw met achtereenvolgens, voor zover van toepassing, de volgende leden:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • Wijzigingsbevoegdheid.

Enkelbestemmingen

Hierna volgt een korte toelichting en beschrijving van de verschillende bestemmingen in dit bestemmingsplan per hoofdgroep.

Bestemming Agrarisch met waarden - Landschapswaarden:

de in het plangebied voorkomende ontsluiting en paden passen binnen de agrarische bestemming. Dubbelbestemmingen zijn bestemmingen die over een of meerdere onderliggende bestemmingen 'heen vallen' en een heel specifiek (ruimtelijk) belang beogen te regelen. De regels van een dubbelbestemming gaan vóór die van de onderliggende bestemming(en). Reden voor deze voorrangsregel is, dat de toegekende dubbelbestemming een bijzonder belang vertegenwoordigt dat zo zwaarwegend is, dat andere ruimtelijke belangen daarvoor moeten wijken.

Het plangebied maakt deel uit van een agrarisch bouwperceel. Dit perceel is gelegen in reconstructiewetzone - verwevingsgebied en is als zodanig op de verbeelding opgenomen. Verder is overeenkomstig de geldende bestemming voor het bouwperceel een aanduiding intensieve veehouderij opgenomen.

bestemming Leiding - Hoogspanningsleiding

De planologisch relevante leidingen zijn in deze dubbelbestemming als zodanig bestemd. Bouwen ten behoeve van samenvallende bestemmingen is alleen na afwijking van het bestemmingsplan toegestaan. Alvorens burgemeester en wethouders over een verzoek om afwijking beslissen, winnen zij schriftelijk advies in bij de desbetreffende leidingbeheerder.

bestemming Waarde - archeologie 1

Om de archeologische waardevolle gebieden veilig te stellen, gelden er op deze gronden beperkingen ten aanzien van het bouwen voor de met deze bestemming samenvallende bestemmingen. Bouwen is uitsluitend toegestaan indien uit onderzoek blijkt dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn of dat de waarden voldoende worden veiliggesteld. Daarnaast geldt er een aanlegvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken of werkzaamheden.

De regeling is niet van toepassing op bestaande bouwwerken voor zover ingeval van herbouw gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundamenten. In alle overige gevallen geldt per archeologische dubbelbestemming een specifieke regeling. Deze regeling is van toepassing op het oprichten van nieuwe bebouwing groter dan een bepaald oppervlak en lager dan een bepaalde diepte. Een aanlegvergunning is niet noodzakelijk voor werken en werkzaamheden die betrekking hebben op normaal beheer en onderhoud overeenkomstig de toegekende bestemming.

5.3.4 Hoofdstuk 3: Algemene regels

De algemene regels omvatten een aantal algemene en aanvullende regels die van toepassing zijn op de gronden behorende bij het onderhavige plangebied. Vanwege het algemene karakter van deze planregels zijn deze opgenomen in dit algemene hoofdstuk.

Artikel 6: Anti-dubbeltelregel

Door wijziging in de begrenzing van het bouwperceel zouden regelingen die aan het bouwperceel zijn verbonden, kunnen worden ontdoken. De anti-dubbeltelregel verhindert dat.

Artikel 7: Algemene bouwregels

Het is wenselijk om de aanvullende werking van de gemeentelijke Bouwverordening te beperken tot een aantal specifieke onderwerpen.

Artikel 8: Algemene gebruiksregels

Deze bepaling bepaalt dat het verboden is de gronden te gebruiken in strijd met de gegeven bestemming. Deze bepaling is rechtstreeks overgenomen uit artikel 7.10 Wro. In de specifieke bestemmingen zijn als aanvulling hierop in bepaalde gevallen specifieke gebruiksregels opgenomen.

Tevens is in dit artikel de algemene bepaling opgenomen voor het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis. Dit is een beroeps- of bedrijfsactiviteit die op kleine schaal in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende activiteit een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie ter plaatse.

Artikel 10: Algemene afwijkingsregels

Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid af te wijken van de in het plan genoemde maten met maximaal 10% en om het profiel van wegen in geringe mate aan te passen.

Artikel 11: Algemene wijzigingsregels

Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid om overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening de situering en de vorm van de op de verbeelding aangegeven bestemmingsvlakken en bouwvlakken te wijzingen dan wel nieuwe bouwvlakken aan te geven.

5.3.5 Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels

Tenslotte zijn in het laatste hoofdstuk van de planregels de overgangs- en slotregels opgenomen. Ook deze regels hebben een algemeen karakter en zijn op het gehele plangebied van toepassing.

Artikel 12: Overgangsrecht

Deze bepaling regelt het regime van bebouwing en van gebruik van de grond dat strijdig is met het plan. Strijdigheid met het plan wordt voor zowel bebouwing als gebruik beoordeeld naar het moment waarop het plan in werking treedt.

Artikel 13: Slotregel

Hier staat de benaming van dit bestemmingsplan vermeld.

5.4 Handhaving

Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een bestemmingsplan heeft geen zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan geen handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels. Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid.

  • 1. Voldoende kenbaarheid van het plan

Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het bestemmingsplan bij degenen die het moeten naleven. De wet bevat enkele waarborgen ten aanzien van de te volgen procedure: deze heeft in de bestemmingsplanprocedure een aantal inspraakmomenten ingebouwd.

  • 2. Voldoende draagvlak voor het beleid en de regeling in het plan

De inhoud van het bestemmingsplan kan slechts gehandhaafd worden, indien het beleid en de regeling in grote kring ondersteund worden door de gebruikers van het plangebied. Uiteraard kan niet iedereen zich vinden in elk onderdeel van het plan. Een algemene positieve benadering van het bestemmingsplan is echter wel wenselijk.

  • 3. Realistische en inzichtelijke regeling

Een juridische regeling dient inzichtelijk en realistisch te zijn; dat wil zeggen niet onnodig beperkend of inflexibel. Bovendien moeten de regels goed controleerbaar zijn. De planregels moeten niet meer regelen dan noodzakelijk is.

  • 4. Actief handhavingsbeleid

Er  moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de planregels niet worden nageleefd, met name als dit negatieve gevolgen heeft voor de veiligheid en/of de (volks)gezondheid.

Voornoemde onderwerpen zijn als uitgangspunt opgenomen en als richtlijn gehanteerd bij het opstellen van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Inleiding

In artikel art. 3.1.6 lid 1, aanhef en onder f van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat onderzocht moet worden of een bestemmingsplan uitvoerbaar is. Allereerst wordt in § 6.2 ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan. Vervolgens wordt in § 6.3 en 6.4 ingegaan op de 'maatschappelijke uitvoerbaarheid'.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening maakt met het bepaalde in afdeling 6.4 het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten, wanneer de bouw planologisch mogelijk wordt gemaakt in het bestemmingsplan. De zogenaamde “aangewezen bouwplannen” waarbij een exploitatieplan verplicht is en welke zijn opgenomen in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) zijn:

  • de bouw van een of meer woningen;
  • de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen; de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1000 m² of met een of meer woningen;
  • de verbouwing van een of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1000 m² bedraagt;
  • de bouw van kassen met een oppervlakte van tenminste 1000 m².

Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de exploitatiekosten over de gronden anderszins verzekerd is. Inmiddels is een ministeriele regeling van kracht waarbij wordt gesteld dat indien in het nieuwe bestemmingsplan geen sprake is van nieuwe ontwikkelingen als hiervoor bedoeld maar sprake is van onbenutte bouwruimte op basis van het vigerende bestemmingsplan de plankosten op nul gesteld mogen worden.

Middels dit bestemmingsplan zal slechts een beperkte nieuwe ontwikkelingsruimte ontstaan voor de reeds aanwezige functies. Hetgeen aan uitbreiding nog mogelijk is, is onbenutte bouwruimte op basis van het vigerende bestemmingsplan en blijft binnen het gestelde in 6.2.1 Bro.

Concluderend kan gesteld worden dat binnen het plan Croddendijk 5a geen sprake is van aangewezen bouwplannen, waardoor de gemeente niet in de mogelijkheid en verplicht is om eventuele kosten te verhalen en er derhalve geen verplichting is om tegelijkertijd met het nieuwe bestemmingsplan een exploitatieplan op te stellen.

Voor de gemeente Deventer zijn aan zowel de opstelling als de uitvoering van dit bestemmingsplan, met uitzondering van de begrote kosten voor de planvorming, geen kosten verbonden. De economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan kan derhalve worden geacht te zijn aangetoond.

6.3 Resultaten inspraak

Omwille van een vlotte bestemmingsplanprocedure is gekozen om de voorontwerpfase over te slaan. De mogelijkheid tot het indienen van inspraak wordt hiermee achterwege gelaten. Op grond van artikel 2.1 van de Inspraakverordening kan elk bestuursorgaan zelf beslissen of zij een inspraakronde noodzakelijk vindt of niet. In het onderhavige bestemmingsplan gaat het om een geringe verandering en betreft het geen grootschalige nieuwe ontwikkeling. Uiteraard blijft de mogelijkheid bestaan om een zienswijze in te dienen op het ontwerp bestemmingsplan.

Het college van burgemeester en wethouders heeft op 16 september 2014 ingestemd met het ontwerpbestemmingsplan "Croddendijk 5a". Het ontwerp-bestemmingsplan heeft van 2 oktober 2014 tot en met 12 november ter inzage gelegen. Naar aanleiding hiervan zijn geen zienswijzen ontvangen.

6.4 Resultaten vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro

Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening dient de gemeente bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te plegen met betrokken waterschappen en diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

Naast het wettelijk verplichte vooroverleg is het ontwerpbestemmingsplan ook naar overige instanties gestuurd die een belang kunnen hebben in of bij het nieuwe bestemmingsplan.

Het waterschap heeft per brief d.d. 27 oktober 2014 laten weten geen opmerkingen te hebben naar aanleiding van het ontwerp-bestemmingsplan.

De provincie heeft per mail d.d. 16 oktober 2014 laten weten geen opmerkingen te hebben naar aanleiding van het ontwerp-bestemmingsplan.

Er is telefonisch contact geweest met de beheerder van de hoogspanningslijn. De beheerder heeft aangegeven dat de verwijzingen in de regels in de bestemming Leiding - Hoogspanningsverbinding niet correct is. Naar aanleiding hiervan zijn foutieve verwijzingen naar regels ambsthalve gewijzigd.